Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,
Bij de behandeling van de wet des Heeren – de tien woorden des verbonds – moeten wij nooit vergeten dat deze wet in de Catechismus ter sprake komt in het derde deel, dat is het deel, dat gaat over de dankbaarheid, die wij God schuldig zijn voor onze verlossing. Dat betekent dus, dat de Heere niet met Zijn wet komt tot een volk dat nog verlost moet worden, maar tot een volk dat verlost is en dat daarom Zijn volk is. De wet des Heeren is de wet die de Heere aan Zijn volk geeft nadat Hij het verlost heeft. Het ontvangen van die wet is het bewijs dat wij verlost zijn. De Heere gaf Zijn wet dan ook niet aan de heidenvolkeren, maar aan Israël, Zijn eigendomsvolk, dat Hij verlost had uit het land Egypte. ‘Hij gaf aan Jakob Zijne wetten, deed Israël op Zijn woorden letten; Hij leerde ze in Zijn wegen wandelen, zo wou Hij met geen volken handelen; die moesten Zijn getuigenissen en Zijn verbondsgeheimen missen!’ De Heere geeft Zijn wet aan hen, aan wie Hij de bijzondere genade heeft bewezen te mogen leven in Zijn verbondsgemeenschap. Zo is de wet des Heeren één luide verkondiging van de verlossing die God heeft aangebracht voor Zijn volk: namelijk het leven in Zijn gemeenschap. Door die verbondsgemeenschap, door het volk, de Kerk des Heeren, wordt de wet van God dan ook ervaren niet als een knellende band, maar als een lichte last en als een zacht juk, want die wet is bewijs van Gods verlossing, van het echte leven. Wie niet naar de wet wil leven, die wil niet leven van de verlossing door Jezus Christus aangebracht. Wanneer vandaag de dag dan ook de geboden van God door velen, – die nog maar al te graag de naam van de Christus in de mond nemen door zich christen te noemen – wanneer door die velen de geboden van God voor verouderd en tijdgebonden worden verklaard, dan is dat ten diepste niet anders dan de weigering om te leven van de verlossing, die door God in Christus voor Zijn volk is aangebracht. Als men niet vanuit die aangebrachte verlossing wil leven, dan is het begrijpelijk dat men met Gods geboden niets meer te maken wil hebben. Men acht die geboden dan veeleer een belemmering voor het echte menselijke leven, voor de ontplooiïng van dat leven, dan dat men ze ziet als bewijs van en ter bewaring bij het leven, dat door God verlost is. Waar de verlossing door Jezus Christus niet meer gepredikt wordt – de verzoening der zonden door Zijn bloedstorting – daar kan het niet anders of men weet ook geen raad meer met de geboden van de Heere; daar wordt zij voor verouderd verklaard, en als tijdgebonden; geboden, die voor het oude Israël en ook in de dagen van het Nieuwe Testament wel hun waarde hadden en het daar blijkbaar wel goed deden, maar waar je vandaag niets meer mee kunt. Daarom worden die geboden beschouwd als overbodige ballast, die overboord moet worden gezet, wil je tenminste niet belemmerd worden in de ontplooiïng van je leven. Dit alles, geliefden, is hiervan het gevolg, dat men niet wil leven van de genade Gods in Jezus Christus; hiervan het gevolg, dat die verlossing niet meer gepredikt wordt; dat men niet wil weten van de noodzaak van Christus’ borgtochtelijk lijden en sterven. Daarvoor in de plaats komt de zogenaamde eigentijdse verkondiging en het eigentijds verstaan van Gods Woord. Maar dan wordt het hart uit het evangelie weggesneden. Daar is ook voor de geboden van de Heere geen plaats meer. En toch blijven die geboden hun waarde en geldigheid behouden als goddelijke geboden; hoe oud zij ook mogen zijn, verouderen doen zij nooit, ook het tweede gebod niet. Want die geboden hebben hun betekenis en geldigheid dankzij de verlossing door Jezus Christus, en dat verlossend werk gaat ook vandaag onverminderd voort. In die wetenschap gaan wij u dan ook het evangelie van het tweede gebod prediken.
Ons thema is als volgt:
In de prediking van het tweede gebod garandeert God ons Zijn gemeenschap in Jezus Christus.
1) Nadat de Heere in het eerste gebod Zijn volk verboden heeft om naast Hem of in Zijn plaats andere goden te dienen en dus géboden Hem alleen te vereren, gaat Hij in het tweede gebod alle eigenwillige verering van Hem verbieden. En de Heere doet dat met deze woorden: “Gij zult u geen gesneden beeld maken – in welke vorm ook – van enig schepsel om u daarvoor neer te buigen en die te dienen.” En de Kerk heeft dit gebod aldus uitgelegd: “Wij mogen God op geen enkele wijze afbeelden noch ook op een andere wijze vereren dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft.” De Heere verbiedt Zijn volk dus terstond na de uittocht een of ander beeld te maken om Hem op die manier te vereren. Het gaat hier in dit gebod dus tegen eigenwillige godsdienst voor de Heere. Het gaat hier niet – althans niet in de eerste plaats – tegen verering van andere goden, dat is in het eerste gebod aan de orde, het gaat hier tegen verering van de Heere, van Jahweh, en dat op eigenbedachte wijze. Daarin is het tweede gebod duidelijk onderscheiden van het eerste. Daar ging het om verering van afgoden, hier om verering van de Heere, maar dan op eigenwillige wijze, door middel van een gesneden beeld. Die eigenwillige godsdienst verbiedt de Heere Zijn volk: gij zult u geen gesneden beeld maken om op die manier Mij te vereren. Beeldendienst mag er onder het volk van God niet zijn. Daarin onderscheidt dat volk zich van alle andere volkeren, van de heidenen. En dat onderscheid was er niet alleen in Israël, toen ten opzichte van de omliggende volkeren; dat onderscheid is er vandaag ook bij het volk van de Heere ten opzichte van het moderne heidendom. De Kerk van de Heere kent geen beelden voor de uitoefening van haar eredienst.
Wat wilde de Heere met dit gebod het volk Israël leren? Waarom mocht dat volk de ene ware God niet vereren door middel van een beeld, zoals de omliggende volkeren, ook Egypte, hun goden daardoor vereerden? Om dat te verstaan, moeten wij weten welke functie een beeld had in de oud-oosterse wereld. Nu, het beeld werd daar gebruikt om de plaats in te nemen van de persoon of de godheid voor wie het beeld was bestemd. Het beeld was, in nog hogere mate dan de naam, een deel of een dubbelganger van hem, aan wie het werd gewijd. Denkt u hier maar aan de geschiedenis van het gouden kalf in Exodus 321 Toen het volk zag, dat Mozes toefde van de berg af te dalen, verzamelde het zich rondom Aäron, en zeide tot hem: Welaan, maak ons goden, die vóór ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd - wij weten niet, wat er van hem geworden is. 2 En Aäron zeide tot hen: Rukt de gouden ringen af, die in de oren van uw vrouwen, uw zonen en uw dochters zijn, en brengt ze mij. 3 Toen rukte het gehele volk zich de gouden ringen die in hun oren waren, af en zij brachten ze aan Aäron. 4 Hij nam ze van hen aan, gaf er vorm aan met een stift en maakte er een gegoten kalf van. En zij zeiden: Dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd. 5 Toen Aäron dat zag, bouwde hij daarvóór een altaar en riep uit: Morgen is er een feest voor de Here! 6 En de volgende morgen vroeg offerden zij brandoffers en brachten vredeoffers, en het volk zette zich neer om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om vreugde te bedrijven. 7 En de Here sprak tot Mozes: Ga, daal af, want uw volk, dat gij uit het land Egypte hebt gevoerd, heeft het verdorven. 8 Zij hebben zich gehaast om af te wijken van de weg die Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, waarvoor zij zich hebben nedergebogen en waaraan zij geofferd hebben, terwijl zij zeiden: dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd. 9 Vervolgens zeide de Here tot Mozes: Ik heb dit volk gezien en zie, het is een hardnekkig volk. 10 Nu dan, laat Mij begaan, dat mijn toorn tegen hen ontbrande en Ik hen vernietige, maar u zal Ik tot een groot volk maken. 11 Toen zocht Mozes de gunst van de Here, zijn God, en hij zeide: Waarom, Here, zou uw toorn ontbranden tegen uw volk, dat Gij uit het land Egypte hebt geleid met grote kracht en met een sterke hand? 12 Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: Tot hun onheil heeft Hij hen uitgeleid, om hen te doden in de bergen en hen van de aardbodem te vernietigen? Laat uw brandende toorn varen en heb berouw over het onheil, waarmede Gij uw volk bedreigt. 13 Denk aan Abraham, Isaak en Israël, uw dienaren, aan wie Gij gezworen hebt bij Uzelf en tot wie Gij gesproken hebt: Ik zal uw nakomelingschap vermenigvuldigen als de sterren des hemels en dit gehele land, waarover Ik gesproken heb, zal Ik aan uw nakomelingschap geven, om het voor altoos te bezitten. 14 En de Here kreeg berouw over het kwaad, dat Hij gezegd had zijn volk te zullen aandoen. 15 Toen keerde Mozes zich om en daalde van de berg af met de twee tafelen der getuigenis in zijn hand, tafelen, die aan beide zijden beschreven waren: aan de éne en aan de andere zijde waren zij beschreven. 16 De tafelen waren het werk Gods en het schrift was het schrift Gods, op de tafelen gegrift. 17 Toen nu Jozua het rumoer van het juichende volk hoorde, zeide hij tot Mozes: Er is krijgsgeschreeuw in de legerplaats. 18 Maar deze zeide: Geen geluid van overwinningsgeroep en geen geluid van roepen bij nederlaag - een geluid van beurtzang is het, wat ik hoor. 19 En zodra hij de legerplaats genaderd was en het kalf en de reidansen zag, ontbrandde de toorn van Mozes; hij wierp de tafelen uit zijn hand en verbrijzelde ze aan de voet van de berg. 20 Daarop nam hij het kalf dat zij gemaakt hadden, verbrandde het met vuur en vermaalde het, totdat het fijn gestoten was, vervolgens strooide hij het op het water en gaf dit aan de Israëlieten te drinken. 21 Toen zeide Mozes tot Aäron: Wat heeft dit volk u gedaan, dat gij zulk een zware schuld daarover gebracht hebt? 22 Maar Aäron zeide: De toorn van mijn heer ontbrande niet; gij weet zelf, dat dit volk in het boze ligt. 23 Zij zeiden tot mij: Maak ons goden, die vóór ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd - wij weten niet, wat er van hem geworden is. 24 Toen zeide ik tot hen: Wie heeft goud? Rukt het af! Zij gaven het mij en ik wierp het in het vuur, en dit kalf kwam eruit. 25 Daar Mozes zag, dat het volk teugelloos was - want Aäron had het de vrije teugel gelaten, tot spot voor hun tegenstanders - 26 ging Mozes staan in de poort van de legerplaats en zeide: Wie is voor de Here? Die kome tot mij! en tot hem verzamelden zich al de Levieten. 27 En hij zeide tot hen: Zó zegt de Here, de God van Israël: Ieder gorde zijn zwaard aan zijn heup en ga heen en weer door de legerplaats van poort tot poort en dode, ieder zijn broeder en ieder zijn verwant en ieder zijn naaste. 28 De Levieten deden naar het woord van Mozes en er vielen van het volk op die dag ongeveer drieduizend man. 29 Mozes nu zeide: Weest heden de Here gewijd - want ieder was tegen zijn zoon en zijn broeder - en wel om heden een zegen over u te brengen. 30 De volgende dag zeide Mozes tot het volk: Gij hebt een grote zonde begaan, maar nu zal ik opklimmen tot de Here, misschien zal ik voor uw zonde verzoening bewerken. 31 Toen keerde Mozes tot de Here terug en zeide: Ach, dit volk heeft een grote zonde begaan, want zij hebben zich een gouden god gemaakt. 32 Maar nu, vergeef toch hun zonde - en zo niet, delg mij dan uit het boek dat Gij geschreven hebt. 33 Maar de Here zeide tot Mozes: Wie tegen Mij gezondigd heeft, zal Ik uit mijn boek delgen. 34 Maar ga nu heen, leid het volk naar de plaats waarvan Ik u gesproken heb; zie, mijn engel zal voor u uit gaan, maar ten dage van mijn bezoeking zal Ik aan hen hun zonde bezoeken. 35 Zo sloeg de Here het volk, omdat dit het kalf gemaakt had, dat Aäron vervaardigd had.; van dat gouden kalf zegt Aäron immers: “Dit is uw God, o Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd.” Duidelijk zien wij hier de voorstelling, dat de Heere, naar de mening van Aäron en het volk, in dat kalf vertegenwoordigd was. Want zo was de algemene voorstelling: het beeld vormt de representatie, de vertegenwoordiging van hem, aan wie het gewijd was. Wij kunnen hier ook denken aan wat koning Nebukadnezar deed. De man liet een groot beeld maken voor zichzelf. De verering, die aan dat beeld gebracht moest worden, werd daardoor in feite aan hemzelf gebracht. De koning was zelf als het ware in dat beeld vertegenwoordigd. En zo gold dat nu ook van de goden, voor wie men een beeld maakte!
In zo’n beeld was ook iets aanwezig van de kracht van de god. Het eerste doel van zo’n godenbeeld was dan ook niet om de godheid zichtbaar te doen zijn, maar om hem in je nabijheid te hebben, zodat je over zijn kracht kunt beschikken. Aan een god heb je pas iets als je hem in een beeld hebt. Dan is hij aanwezig met zijn kracht. Daarom moet je ook het beeld aanbidden, om zo de godheid te aanbidden. Vandaar ook dat er offers gebracht werden aan de godenbeelden en dat er omheen gedanst werd. Daarmee en zo vereerden de heidenvolkeren hun goden, die zij zich zelf gemaakt hadden, en u begrijpt, in deze beeldendienst uitte zich het verlangen van de mens om met de godheid gemeenschap te hebben. Zij hadden zichzelf goden gemaakt – de zon en de maan en de sterren en vele andere dingen uit de natuur – en door een beeld zochten zij de gemeenschap met die goden. Zo deden de heidenen. Dat zijn zij, die vervreemd waren van de ene ware God, die Zich in het paradijs aan de mens had geopenbaard als diens God en Vader, die in het paradijs aan de mens Zijn gemeenschap had geschonken, Zijn verbondsgemeenschap. Maar door de val in zonde was die gemeenschap verbroken. De zonde vormde nu een belemmering voor de gemeenschapsoefening van de mens met God. Maar God heeft in Zijn souverein welbehagen die gemeenschap hersteld, en terwijl velen vervreemdden van die God, bewaarde de Heere die gemeenschap via Abraham met Zijn volk Israël. En tot dat volk zegt de Heere nu: gij zult u geen gesneden beeld maken om Mij daardoor te eren, zoals de heidenvolkeren met hun beelden hun goden vereren. En wat leert de Heere daar nu mee aan Zijn volk? Wel dit, dat de gemeenschap tussen God en de mens niet door de mens tot stand gebracht kan worden, door één of ander beeld van God te maken, maar dat God alleen die gemeenschap tot stand kan brengen en ook heeft gebracht, doordat Hij Zijn verbond met die mens heeft opgericht. Niet Israël heeft de Heere gezocht – zoals de heidenen hun goden zoeken – maar de Heere heeft Israël gezocht. Hij heeft met hen Zijn verbond opgericht en dat verbond is het verbond der genade, zoals dat zijn bevestiging zou krijgen in het beloofde vrouwenzaad Jezus Christus, die zou komen om de zonden van Zijn volk voor Gods aangezicht te verzoenen. Want inderdaad, sinds de val in zonde is de verzoening der zonden noodzakelijk, zal er weer de gemeenschap zijn tussen God en Zijn volk. En die verzoening kan alleen door God bewerkt worden. Hij alleen kan de gemeenschap herstellen, en Hij doet dat, heeft dat gedaan met Zijn volk Israël, door het verbond, waarin Hij schenkt het wóórd der verzoening! Zo heeft Hij uit vrije genade met dit volk de gemeenschap hersteld. Gij zult u geen gesneden beeld maken! Want het herstel van de gemeenschap met God kan niet door de mens bewerkt worden, maar alleen door God, en Hij doet dat door de verzoening der zonden, die Hij aan Zijn volk verkondigt in het woord der verzoening, en die Hij gaat bewerken door Jezus Christus, de Middelaar der verzoening. En daarom moet Israël maar één ding doen: horen naar – dat is: gehoorzamen aan – het Woord van God, aan het woord der verzoening; want alleen waar verzoening der zonden plaatsvindt, is de gemeenschap met God mogelijk en werkelijk. In het horen naar het woord der verzoening ligt de gemeenschap met God. Israël mag geen gesneden beeld maken om op die manier de gemeenschap met God te herstellen, om God op die manier te vereren, maar zij moeten weten dat God in het verbond die gemeenschap hersteld heeft door de verzoening van hun zonden, die Híj gaat bewerken. Duidelijk ziet u zo, hoe de evangelische achtergrond vanuit het tweede gebod opkomt. Het is het evangelie van de verzoening, waardoor dit gebod wordt gedragen! Met die verzoening komt Hij tot hen in het woord der verzoening.
God is de God van het verbond, en in dat verbond zwijgt de Heere niet, maar spreekt Hij het woord der verzoening. In dat woord ligt de gemeenschap van de Heere met Zijn volk, is Hij Zijn volk zeer nabij. In het luisteren naar dat Woord ligt de garantie van Gods nabijheid, van Gods gemeenschap. Alleen wie naar dat Woord luistert, eert God op een Hem welgevallige wijze, want die erkent daardoor de ene, ware God in Zijn werk van verlossing, waardoor Hij komt wonen onder Zijn volk. Van dat wonen onder Zijn volk geeft de Heere Israël ook een teken: eerst de tabernakel, later de stenen tempel in Jeruzalem. Of de Heere dus gemeenschap met Zijn volk wilde hebben! Wel terdege. Ja, maar niet door een beeld! Want in de tempel was niet een beeld van God. Daar bevond zich wel iets anders: de ark des verbonds met daarop het verzoendeksel. Ja, heel de tempeldienst was één en al afbeelding, schaduwachtig, van de verzoening der zonden, die God zou gaan bewerken door Zijn eigen Zoon Jezus Christus. Zo werd het volk er van dag tot dag bij bepaald, dat de gemeenschap met God alleen door God Zelf bewerkt wordt en dat die gemeenschap slechts mogelijk is daar, waar de zonden verzoend zijn.
Wij hebben zostraks een gedeelte gelezen uit Deuteronomium 41 Nu dan, o Israël, hoor de inzettingen en de verordeningen, die ik u leer na te komen, opdat gij leeft en opdat gij het land binnengaat en in bezit neemt, dat de Here, de God uwer vaderen, u geven zal. 2 Gij zult aan wat ik u gebied, niet toedoen en daarvan niet afdoen, opdat gij de geboden van de Here, uw God, onderhoudt, die ik u opleg. 3 Met eigen ogen hebt gij gezien, wat de Here ten aanzien van Baäl-Peor gedaan heeft, hoe de Here, uw God, alle mannen die Baäl-Peor achterna liepen, uit uw midden verdelgd heeft; 4 terwijl gij, die de Here, uw God, aanhingt, heden nog allen in leven zijt. 5 Zie, ik heb u inzettingen en verordeningen geleerd, zoals de Here, mijn God, mij geboden had, opdat gij aldus zoudt doen in het land, dat gij in bezit gaat nemen. 6 Onderhoudt ze dan naarstig, want dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn in de ogen der volken, die bij het horen van al deze inzettingen zullen zeggen: Waarlijk, dit grote volk is een wijze en verstandige natie. 7 Immers welk groot volk is er, waaraan de goden zó nabij zijn als de Here, onze God, telkens als wij tot Hem roepen? 8 En welk groot volk is er, dat inzettingen en verordeningen heeft zo rechtvaardig, als heel deze wet, die ik u heden voorleg? 9 Alleen neem u ervoor in acht en hoed u er terdege voor, dat gij de dingen die gij met eigen ogen gezien hebt, niet vergeet, en zij niet uit uw hart wijken zolang gij leeft; maak ze aan uw kinderen en kindskinderen bekend: 10 de dag, waarop gij voor het aangezicht van de Here, uw God, bij Horeb stondt, toen de Here tot mij zeide: roep Mij het volk samen, dan zal Ik het mijn woorden doen horen, opdat zij leren Mij te vrezen alle dagen, dat zij op de aardbodem leven, en opdat zij het hun kinderen leren. 11 En gij naderdet en stondt onderaan de berg, terwijl de berg laaide van vuur tot in het hart des hemels - duisternis, wolken en donkerheid. 12 Toen sprak de Here tot u uit het midden van het vuur; een geluid van woorden hoordet gij, maar een gestalte naamt gij niet waar, er was alleen een stem. 13 En Hij maakte u het verbond bekend, dat Hij u gebood te houden, de Tien Woorden, en Hij schreef ze op twee stenen tafelen. 14 En mij gebood toen de Here u inzettingen en verordeningen te leren, opdat gij die zoudt nakomen in het land, waarheen gij trekt om het in bezit te nemen. 15 Neemt u er dan terdege voor in acht - want gij hebt generlei gedaante gezien op de dag dat de Here op Horeb tot u sprak uit het midden van het vuur - 16 dat gij niet verderfelijk handelt door u een gesneden beeld te maken in de gedaante van enige afgod: een afbeelding van een mannelijk of vrouwelijk wezen; 17 een afbeelding van een of ander dier op de aarde; een afbeelding van een of ander gevleugeld gevogelte, dat langs de hemel vliegt; 18 een afbeelding van een of ander gedierte, dat op de aardbodem kruipt; een afbeelding van een of andere vis, die in het water onder de aarde is; 19 en dat gij ook uw ogen niet opslaat naar de hemel, en de zon, de maan en de sterren, het gehele heer des hemels, aanziet en u laat verleiden u voor die neer te buigen en hen te dienen, die de Here, uw God, heeft toebedeeld aan alle volken onder de ganse hemel - 20 terwijl de Here u genomen en uit de ijzeroven, uit Egypte, geleid heeft om voor Hem te zijn tot een eigen volk, zoals dit heden het geval is. 21 Maar de Here werd toornig op mij om uwentwil en Hij zwoer, dat ik de Jordaan niet zou overtrekken en in het goede land niet zou komen, dat de Here, uw God, u tot een erfdeel geven zal. 22 Want ik zal in dit land sterven, ik zal de Jordaan niet overtrekken; maar gij zult die overtrekken en dat goede land in bezit nemen. 23 Neemt u ervoor in acht, dat gij het verbond van de Here, uw God, dat Hij met u gesloten heeft, niet vergeet en u een beeld maakt in de gedaante van iets, dat de Here, uw God, u verboden heeft. 24 Want de Here, uw God, is een verterend vuur, een naijverig God. 25 Wanneer gij kinderen en kindskinderen verwekt hebt en in het land ingeburgerd zijt en gij dan verderfelijk handelt door een beeld te maken in welke gedaante ook, en doet wat kwaad is in de ogen van de Here, uw God, en Hem krenkt - 26 ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen, dat gij zeker spoedig zult omkomen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen; gij zult daarin niet lang leven, maar zeker verdelgd worden; 27 de Here zal u onder de natiën verstrooien en gij zult met een klein getal overblijven onder de volken, bij wie de Here u brengen zal; 28 dan zult gij daar goden dienen: werk van mensenhanden, hout en steen, die niet zien, noch horen noch eten noch ruiken. 29 En dan zult gij daar de Here, uw God, zoeken en Hem vinden, wanneer gij naar Hem vraagt met uw ganse hart en met uw ganse ziel. 30 Wanneer het u bang zal zijn en in de toekomst al deze dingen u zullen overkomen, dan zult gij u bekeren tot de Here, uw God, en naar Hem luisteren. 31 Want de Here, uw God, is een barmhartig God, Hij zal u niet verlaten noch u verderven en Hij zal niet vergeten het verbond met uw vaderen, dat Hij hun onder ede bevestigd heeft. 32 Want vraag toch naar de dagen van het verleden, van vóór uw tijd, sinds de dag dat God de mens op de aarde schiep; en vraag van het ene einde des hemels tot het andere, of er zo iets groots is gebeurd of iets dergelijks is gehoord. 33 Heeft ooit een volk een goddelijke stem gehoord, sprekende uit het midden van het vuur, zoals gij die gehoord hebt, en het leven behouden? 34 Of heeft ooit een god beproefd te komen om zich een volk te nemen uit het midden van een ander volk, door beproevingen, door tekenen, door wonderen en strijd, met een sterke hand en een uitgestrekte arm en met grote verschrikkingen, zoals de Here, uw God, om uwentwil dit alles in Egypte voor uw ogen gedaan heeft? 35 Gij hebt het te zien gekregen, opdat gij zoudt weten, dat de Here de enige God is, er is geen ander behalve Hij. 36 Uit de hemel heeft Hij u zijn stem doen horen om u te vermanen, op de aarde heeft Hij u zijn groot vuur doen zien, en zijn woorden hebt gij gehoord uit het midden van het vuur. 37 Omdat Hij uw vaderen heeft liefgehad en hun nakroost heeft uitverkoren, heeft Hij zelf u met zijn grote kracht uit Egypte geleid, 38 om volken, groter en machtiger dan gij, voor u uit te verdrijven, om u in hun land te brengen en het u ten erfdeel te geven, zoals dit heden het geval is. 39 Weet daarom heden en neem het ter harte, dat de Here de enige God is in de hemel daar boven en op de aarde hier beneden, er is geen ander. 40 Onderhoud dan zijn inzettingen en zijn geboden, die ik u heden opleg, opdat het u en uw kinderen na u wèl ga en opdat gij lang leeft in het land, dat de Here, uw God, u geven zal voor altijd. 41 Toen zonderde Mozes drie steden af aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten, 42 opdat een doodslager, die zijn naaste onvoorbedacht gedood had, zonder dat hij tevoren haat tegen hem koesterde, daarheen zou vluchten, zodat hij, wanneer hij naar een dezer steden was gevlucht, in het leven kon blijven: 43 Beser in de woestijn, in het gebied der hoogvlakte, voor de Rubenieten, Ramot in Gilead voor de Gadieten en Golan in Basan voor de Manassieten. 44 Dit nu is de wet, die Mozes de Israëlieten voorlegde. 45 Dit zijn de getuigenissen, de inzettingen en de verordeningen, die Mozes de Israëlieten aangezegd heeft, op hun tocht uit Egypte; 46 aan de overzijde van de Jordaan, in het dal tegenover Bet-Peor, in het land van Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon had gewoond, die Mozes en de Israëlieten verslagen hadden op hun tocht uit Egypte, 47 en wiens land zij in bezit genomen hadden, evenals het land van Og, de koning van Basan: de beide koningen der Amorieten, die aan de overzijde van de Jordaan woonden, in het oosten, 48 van Aroër af, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, tot de berg Sirjon - dat is de Hermon - 49 met de gehele vlakte aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten, en tot aan de zee der Vlakte toe, onderaan de hellingen van de Pisga.. Mozes maakt daar aan het volk duidelijk waaróm zij God niet onder de gedaante van een beeld mogen vereren: de Heere sprák immers alleen tot hen, terwijl zij Hem niet zágen: ‘een geluid van woorden hoordet gij, maar een gestalte naamt gij niet waar, er was alleen een stem.’ De Heere zelf hield zich daar verborgen in duisternis, wolken en donkerheid, terwijl de berg laaide van vuur tot in het hart des hemels. Door op deze wijze aan Zijn volk te verschijnen leerde de Heere hen, dat er zo zonder meer geen gemeenschap mogelijk is tussen de heilige God en de zondige mens: niemand die het aangezicht van de Heere ziet, zal in leven kunnen blijven. Vandaar dat de Heere zich hult in donkerheid. En toch geeft de Heere aan Zijn volk Zijn gemeenschap; het is de gemeenschap door Zijn wóórd. De Heere sprák tot hen; het volk hoorde een stem! Op die stem moet Israël acht geven. Want daarin geeft God Zijn gemeenschap aan Zijn volk. Geen gedaante, maar een stem. Nu, daarin ligt de garantie van Gods wonen onder Zijn volk, want God kondigt af het verbond der genade, dat tot inhoud heeft de verzoening der zonden. En wie God nu zo niet wil ontmoeten in Zijn Woord van verzoening en in Zijn werk van verzoening, die maakt van Hem een beeld. Daarom maakten de heidenen een beeld van God. Zij liepen over hun zonden heen. Zij meenden zelf de gemeenschap met God te kunnen herstellen. Zij wilden God gehoorzaam maken aan hun woord, en pasten God aan bij hun eigen ideeën over Hem. En dat gebeurt waarlijk niet alleen onder de heidenen. Beeldendienst is steeds weer de Kerk binnengedrongen, en dat gebeurt altijd dan, wanneer men zich niet meer onderwerpt aan het Woord van God, Hem niet wil kennen zoals Hij Zich daarin aan ons openbaart en met ons gemeenschap wil hebben. Dan maakt men van God een afgod, zoals men Hem zelf graag wil hebben. Dat gebeurde onder het volk Israël met het gouden kalf en met de stierkalveren te Dan en Beth-el. Die beeldendienst was er ook toen de Heere Jezus op aarde kwam. Toen waren het de Farizeeën, die zich aan beeldendienst bezondigden. Want zij fantaseerden zich hun eigen God, doordat zij zich de ware God voorstelden als iemand die op grond van goede werken een mens zalig maakt. Dat was voluit beeldendienst; zij maakten zich van God een voorstelling zoals ook de heidenen deden: ‘als ik wat doe, doet God ook wat’! Doordat zij het Woord van God, het woord der verzoening, verachtten, vervielen zij in beeldendienst. En zo beroofden zij het volk van de ware gemeenschap met God, door het een last op te leggen die het niet kon dragen.
Maar de Heiland kan zeggen: “Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven, want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht.” Het is het zachte juk en de lichte last van het lúisteren naar het Woord van God. Daarin ontvangt de mens het ware leven, want daarin ontmoet Hij de gemeenschap met God door de verzoening der zonden. Vandaar ook dat de beeldendienst al spoedig binnendrong in de christelijke kerk, want men verstond niet meer de macht van het woord der verzoening. In plaats van de zuivere prediking van dat Woord kwamen de beelden, om op die manier het volk te onderwijzen in de ware godsdienst. Maar het was voluit eigenwillige godsdienst. Men fantaseerde zich een eigen godsbeeld: een God, die zich zou laten verzoenen door de goede werken van de mens. Zo werden aan het begin van de zevende eeuw de beelden ingevoerd als boeken voor de leken. De leken waren dan het gewone volk in onderscheiding van de geestelijkheid, die veel meer ingewijd was. De beelden moesten dienen om het gewone volk ook iets aan de eredienst te doen hebben. De Bijbel was daarvoor veel te moeilijk; die behoefde je als leek niet te bezitten; je had aan de beelden genoeg om God te vereren. Zo werd het gewone volk dom gehouden; ja, wat erger is, werd hun onthouden de prediking van Gods Woord, zodat er van ware eredienst totaal niets terecht kwam. Men leerde God niet meer kennen uit Zijn Woord, niet meer kennen in Zijn werk van verzoening door Jezus Christus, en maakte zich dientengevolge een eigen beeld van God; een beeld, waarin niets meer overbleef van Gods genade, die Hij in Jezus Christus aan Zijn volk bewijst! En deze beeldendienst is overal waar men zich niet volledig onderwerpt aan Gods Woord. Ook daar waar allerlei menselijke theorieën en systemen gaan heersen over het Woord van God, en gesteld worden in de plaats van dat Woord, zoals dat gebeurde ten tijde van de Afscheiding en de Doleantie. En ook in de tijd van de Vrijmaking in de strijd om het Verbond, waarbij men van synodale zijde voorstelde dat de God van het Oude Verbond een andere zou zijn dan van het Nieuwe Verbond, doordat men ontkende dat er in het Nieuwe Verbond nog de verbondswraak zou zijn. Ook dat was beeldendienst, ongehoorzaamheid aan het tweede gebod van de wet des Heeren, een vereren van de Heere op eigenwillige wijze. En dat de Heere deze zonde bezoekt aan de kinderen en kleinkinderen tot in het vierde geslacht zien wij vandaag om ons heen. Hoe erg toornt de Heere over al die eigenwillige godsdienst, waarbij men gaat heersen over het Woord van God. Vandaar dat de Heere juist aan dit gebod toevoegde de sanctie van het verbond: “want Ik, de Heere uw God, ben een naijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en vierde geslacht van hen die Mij haten.” En de Heere zegt dit tot Zijn volk ter waarschuwing, opdat zij niet op eigengekozen wegen Hem trachten te vereren.
Ja, de Heere is een verterend vuur voor allen die op eigenwillige wijze tot Hem naderen om Hem zo te vereren. Want wie dat doet, die veracht het verbond der genade, die veracht het woord der verzoening, die veracht het werk der verzoening, dat door Jezus Christus tot stand is gebracht en door Wie God op het heerlijkst bij Zijn volk is komen wonen. En daarom wil de Heere niet dat wij een beeld van Hem maken, op wat voor manier ook. Hij zoekt de gemeenschap met Zijn volk alleen door Zijn Woord, dat is door Jezus Christus, die ons in dat Woord gepredikt wordt. En daarom, zo vaak de beeldendienst onder Zijn volk opkomt, voert Hij Zijn volk uit, uit die eigenwillige eredienst, zoals Hij dat gedaan heeft toen Hij Zijn nieuwtestamentische Kerk afscheidde van het volk der Joden, zoals Hij dat gedaan heeft ten tijde van de Reformatie en de Afscheiding en de Doleantie en de Vrijmaking. Want de Heere is een jaloers God, en Hij wil niet dat Zijn volk Hem vereert op een andere wijze dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft. Daarom leidt Hij Zijn volk steeds weer uit, uit de afgoderij van de beeldendienst, door de kracht van Zijn Woord, opdat zal blijken dat de gemeenschap met de Heere niet te danken is aan mensen, maar enkel vrucht is van Hem, die door Jezus Christus die gemeenschap tot stand heeft gebracht door de verzoening van hun zonden. En omdat God alleen zo de gemeenschap met Zijn volk zoekt en aan Zijn volk schenkt, verbiedt Hij ons ten strengste Hem op een andere wijze te vereren dan Hij ons in Zijn Woord heeft bevolen. Naar dat Woord alleen zal de Kerk horen, opdat wij ons geen eigen beeld van God vormen, maar opdat wij zélf hoe langer hoe meer het beeld van onze God gaan vertonen.
2) Ja, het beeld van God vertonen! Dat is het, wat de Heere uiteindelijk ook in het tweede gebod zoekt. Hij wil dat wij weer mensen Gods worden, Zijn beelden! Dat beeld heeft Adam eens vertoond in het paradijs. Daarin bestond zijn ware eredienst aan God. Door zijn val in zonde heeft hij dat beeld radicaal verloren. Maar Christus, de laatste Adam, Die het beeld is van de onzichtbare God, is gekomen, en Hij heeft door Zijn werk van verzoening het beeld van God in ons hersteld, en ons zo weer de weg geopend voor de ware eredienst aan God. En dus wil God van Zijn volk, dat door Jezus Christus is verlost, niet dat zij een beeld van Hem maken om Hem zo op eigenwillige wijze te vereren, maar Hij wil dat wij Zijn beeld vertonen, zoals eens Adam in het paradijs. Alleen dan en zo vereren wij onze God op een Hem welbehaaglijke wijze. De Heere, die ons vérbiedt een beeld van Hem te maken, omdat Hij ons alleen door Zijn Woord Zijn gemeenschap schenkt, Hij gébiedt ons Zijn beeld te vertonen; daartoe heeft Hijzelf door Jezus Christus dat beeld in ons hersteld. En zo bekwaamt Hijzelf ons tot de dienst, die wij Hem verschuldigd zijn. En dat betekent – zegt de Catechismus – dat wij Hem zo vereren, als Hij ons in Zijn Woord bevolen heeft. En dat Woord zegt ons maar al te duidelijk dat wij mensen van God moeten zijn; Zijn beelden, tot alle goed werk volkomen toegerust. Wij moeten dus inderdaad volgens het tweede gebod het beeld van God vertonen, en daarvoor is nodig dat wij door de Heilige Geest vernieuwd en bekeerd worden. Nu, geliefden, die Heilige Geest hebben wij ontvangen, die Heilige Geest woont in ons, is ons zeer nabij en dat dankzij Jezus Christus, die Zijn Geest op Pinksteren over Zijn gemeente heeft uitgestort. Wij zijn allen gezalfd met Zijn Geest, de Heilige Geest, zodat wij vernieuwd worden tot het beeld van God. God, die ons gebiedt Zijn beeld te vertonen, woont met Zijn Geest in ons, en daarom gáán wij nu ook Zijn beeld vertonen, gaan wij ook de ware eredienst weer vervullen, dat is hóren naar het Woord van God. En tot dat hóren zijn wij allen in staat, want nu wij gezalfd zijn met de Heilige Geest zijn wij geen leken, maar hebben wij allen kennis en zijn wij dus bekwaam, allemaal, om Gods Woord te verstaan. Dat Woord moet dus open, moet verkondigd worden, want zo werkt de Geest, vernieuwt Hij ons tot Gods beeld, de ware eredienst. Aäron heeft het volk laten kíjken en gezegd: “Dit is uw God, o Israël, die u uit Egypte heeft geleid.” Maar Mozes heeft het volk eraan herinnerd, dat zij geen enkele gedaante hebben gezien, en hij heeft gezegd: “Hóór Israël!” En dit woord wordt ons ook in het Nieuwe Testament voorgehouden: “Wie een oor heeft – al is het maar één – laat hij hóren wat de Geest tot de gemeenten zegt.” Ja, het komt toch werkelijk aan op de opening van de Schriften en het daarnaar luisteren. Alleen daar komt de ware eredienst aan God. Wie de Schriften niet kent, vervalt tot beeldendienst. Nog altijd zit er in de mens de neiging om zich een God te scheppen naar zijn beeld en gelijkenis, in plaats van zelf het beeld en de gelijkenis van God te vertonen door het kennen van de Schriften. Men zegt dan: “ik ben maar een leek, een simpele ziel; dat bestuderen van de Schriften, laat ik maar aan anderen over; ik ben tenslotte ook geen theoloog en je hebt toch niet voor niets een dominee of een ouderling. Die moeten ook ergens goed voor zijn!” Maar juist zo maakt men zichzelf tot leek, loopt men het gevaar zich schuldig te maken aan beeldendienst, doordat men niet verstaat het spreken Gods in de Schriften en de verborgenheden van het evangelie van Jezus Christus. Het gevolg is dan dat men zichzelf een beeld van God maakt, en dat men een andere Jezus verkondigt. Maar dat is ongehoorzaamheid aan het tweede gebod, waarin de Heere ons gebiedt om Hem te kennen zoals Hij zich te kennen geeft, om ons dus te laten léren door Zijn Geest, waarmee wij zijn gezalfd en die tot ons komt in al de Schriften, en welke Schriften wij ook alle kunnen verstaan vanwege de zalving met die Geest! En daarom moeten wij niet wijzer willen zijn dan God, die Zijn christenen niet door stomme beelden, maar door de levende verkondiging van Zijn Woord wil onderwezen hebben.
Jazeker, door de lévende verkondiging van Zijn Woord. Want die verkondiging is maar geen dood woord, maar levendmakend en herscheppend; het is de verkondiging van de Geest, die ons aldus tot leven brengt, tot hóren naar het Woord van God. En zo maakt die verkondiging ons tot beelden van God, die hun roeping en verantwoordelijkheid weer verstaan! De enige mogelijkheid en de enige norm voor het leven in de gemeenschap van God voor het beoefenen van de ware eredienst is het luisteren naar en het antwoord geven op het Woord van God. Want alleen daarin gaat de mens steeds meer het beeld van Zijn Schepper vertonen. Het volk dat door Jezus Christus is verlost en door Zijn Heilige Geest is vernieuwd tot het evenbeeld van God wil geen beeldendienst, maar wil opening van de Schriften. Het is geen volk van leken, maar het is een mondig volk, het is een volk van ambtsdragers, gezalfd door de Heilige Geest. Daarom zegt de apostel Johannes in zijn eerste brief: “Gij echter hebt de zalving van de Heilige en gij weet allen.” Gij weet allen, dat wil zeggen gij hebt allen kennis, geloofskennis aan de ware God en aan Zijn Woord. Gij verstaat allen dat Woord. Nee, Gods volk is geen verzameling leken, die niet weten, maar allen zijn zij gezalfde profeten en profetessen, die oren hebben om te horen, om te verstaan de leer van de Schriften, die wijs kunnen maken tot zaligheid. En daarom is het hoogtepunt van onze zondagse eredienst ook de opening der Schriften. Dat daarbij de dienaar van het Woord spreekt en de gemeente niet, dat wil niet zeggen dat de gemeente uit leken bestaat. Die gemeente zit er maar niet wat bij om de dominee te laten praten, maar die gemeente hoort naar het Woord van God. Zij horen als mensen, die bekwaam zijn om te horen, omdat zij gezalfd zijn met de Heilige Geest. Zij laten zich dan ook maar wat graag onderrichten uit dat Woord, uit dat Woord alleen, uit dat volle Woord. En daarom moet in de prediking ook dat volle Woord verkondigd worden; ál de raad Gods moet gepredikt worden, opdat wij geen eigen beeld van God maken, maar Hem zo kennen als Hij zich in Zijn Woord openbaart. De norm voor de bediening van het Woord is dan ook niet of het bij de gemeente in de smaak valt – want onze smaak is van zichzelf verdorven – maar of het Woord van God metterdaad aan het Woord komt. De dienaar is immers dienaar van het Wóórd. Aan dat Woord moet volle doorgang verleend worden, opdat de gemeente van Christus opwast in kennis en in genade, opwast in de waarachtige en volkomen leer der zaligheid. En daartoe zal die gemeente ook zelf steeds weer in dat Woord moeten graven, opdat zij de geesten kan beproeven of zij uit God zijn, en weet te onderscheiden waarop het aankomt! Zo alleen kunnen wij de Heere vereren op een Hem welbehaaglijke wijze. Dan wordt de Kerk van Jezus Christus beschermd tegen alle mogelijke vormen van beeldendienst en gaan wij zelf steeds meer vertonen het beeld van onze Schepper, zoals eens Adam voor de val. En dat is de ware eredienst; de dienst, die past bij de ware God; bij die God, die ons in Jezus Christus heeft verlost en ons Zijn gemeenschap schenkt. Nee, Gods volk leeft niet van het zoeken van eigen wegen voor de beoefening van de gemeenschap met God. Maar zij leeft van de gemeenschap die God heeft aangebracht in Zijn Zoon door de verzoening der zonden. De verzoening die ons wordt geschonken in het Wóórd der verzoening. Naar dat Woord horen wij; overeenkomstig dat Woord willen wij God vereren, opdat wij Zijn beeld vertonen, hoe langer hoe meer, totdat wij Hem zullen zien zoals Hij is, en dat naar het woord van de psalmdichter: “Maar ik zal in gerechtigheid Uw aangezicht aanschouwen, en bij het ontwaken mij verzadigen met Uw beeld.”
Amen.