Preek over Zondag 37 (1975)

Gehouden te:Grootegast (20 april 1975)
Tekst:Zondag 37101 Maar mag men ook godzaliglijk bij den Naam Gods een eed zweren?
Ja, als het de overheid van haar onderdanen of anderszins ook de nood vordert, om trouw en waarheid daardoor te bevestigen, en dat tot Gods eer en des naasten heil; want zulk eedzweren is in Gods Woord gegrond, en daarom ook van de heiligen in het Oude en Nieuwe Testament recht gebruikt geweest.

102 Mag men ook bij de heiligen, of bij enige andere schepselen, een eed zweren?
Neen; want een rechten eed zweren is God aanroepen, dat Hij, als Die alleen het hart kent, der waarheid getuigenis wil geven, en mij straffe, indien ik valselijk zweer; welke eer aan geen schepsel toebehoort.
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen:Matteüs 5:17-3717 Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen. 18 Want voorwaar, Ik zeg u: Eer de hemel en de aarde vergaat, zal er niet één jota of één tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied. 19 Wie dan één van de kleinste dezer geboden ontbindt en de mensen zo leert, zal zeer klein heten in het Koninkrijk der hemelen; doch wie ze doet en leert, die zal groot heten in het Koninkrijk der hemelen. 20 Want Ik zeg u: Indien uw gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die der schriftgeleerden en Farizeeën, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan. 21 Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doodslaan; en: Wie doodslag pleegt, zal vervallen aan het gerecht. 22 Maar Ik zeg u: Een ieder, die in toorn leeft tegen zijn broeder, zal vervallen aan het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge Raad, en wie zegt: Dwaas, zal vervallen aan het hellevuur. 23 Wanneer gij dan uw gave brengt naar het altaar en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft, 24 laat uw gave daar, vóór het altaar, en ga eerst heen, verzoen u met uw broeder en kom en offer daarna uw gave. 25 Wees vriendelijk jegens uw tegenpartij, tijdig, terwijl gij nog met hem onderweg zijt, opdat uw tegenpartij u niet aan de rechter overlevere en de rechter aan zijn dienaar en gij in de gevangenis wordt geworpen. 26 Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar voorzeker niet uitkomen, voordat gij de laatste penning hebt betaald. 27 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult niet echtbreken. 28 Maar Ik zeg u: Een ieder, die een vrouw aanziet om haar te begeren, heeft in zijn hart reeds echtbreuk met haar gepleegd. 29 Indien dan uw rechteroog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit en werp het van u, want het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. 30 En indien uw rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw haar af en werp haar van u; want het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam ter helle vare. 31 Er is ook gezegd: Al wie zijn vrouw wegzendt, moet haar een scheidbrief geven. 32 Maar Ik zeg u: Een ieder, die zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan ontucht, maakt, dat er echtbreuk met haar gepleegd wordt; en al wie een weggezondene trouwt, pleegt echtbreuk. 33 Wederom hebt gij gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult uw eed niet breken, doch aan de Here uw eden gestand doen. 34 Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat hij de troon van God is; 35 bij de aarde niet, omdat zij de voetbank zijner voeten is; bij Jeruzalem niet, omdat het de stad van de grote Koning is; 36 ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, omdat gij niet één haar wit kunt maken of zwart. 37 Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen; wat daar bovenuit gaat, is uit den boze.
Zingen:Psalm 24:1,21 Al d' aard' en alles wat zij geeft,
Met al wat zich beweegt en leeft,
Zijn 't wettig eigendom des HEEREN.
Hij heeft z', in haren ochtendstond,
Op ongemeten zeên gegrond,
Doorsneden met rivier en meren.

2 Wie klimt den berg des HEEREN op?
Wie zal dien Godgewijden top,
Voor 't oog van Sions God, betreden?
De man, die, rein van hart en hand,
Zich niet aan ijdelheid verpandt,
En geen bedrog pleegt in zijn eden.

Psalm 97:11 God heerst als Opperheer;
Dat elk Hem juichend eer';
Gij, aarde, zee en eiland,
Verheugt u in uw Heiland.
Hem dekt met majesteit
Der wolken donkerheid;
Hij vestigt Zijnen troon
Op heil'ge
rijksgeboôn,
Vol recht en wijs beleid.

Psalm 15:1-41 Wie zal verkeren, grote God,
In Uwe tent? Wien zult Gij kronen
Met zulk een onwaardeerbaar lot,
Dat hij, bij 't heuglijkst gunstgenot
Uw heilig Sion moog' bewonen

2 Die in zijn wandel zich oprecht
En wars betoont van valse streken;
Zijn aandacht aan Uw wetten hecht;
Zich op de deugd met ijver legt,
En waarheid met zijn hart blijft spreken.

3 Die met zijn tong niet achterklapt;
Geen kwaad doet aan zijn metgezellen;
Niet in het spoor van laster stapt;
Maar, zo men iemands eer vertrapt,
Dien smaad wil horen noch vertellen.

4 Wiens oog verworpenen veracht,
Maar hen eerbiedigt, die God vrezen;
Die zich voor roek'loos zweren wacht,
Doch 't geen hij zweert, getrouw betracht,
Al zou 't hem ook tot schade wezen.

Psalm 61:77 'k Zal dan door mijn blijde galmen,
Door mijn psalmen,
Loven Uwe Majesteit;
Mijn geloften U betalen,
Menigmalen
Plechtig aan U toegezeid.

Psalm 99:88 Geeft dan eeuwig' eer
Onzen God en HEER;
Klimt op Sion, toont
Eerbied, waar Hij woont,
Waar Zijn heiligheid
Haren glans verspreidt:
Heilig toch en t' eren
Is de HEER der heren.

Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,

In zijn brief aan de Philippenzen zegt de apostel Paulus (hoofdstuk Psalm 3:20.

): “Want wij zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook de Heere Jezus Christus als verlosser verwachten.” Daarmee leert deze apostel ons dat onze namen ingeschreven staan in de registers van het Koninkrijk der hemelen; bij dat Koninkrijk behoren wij; wij zijn er de burgers van. Van dat Koninkrijk geldt dat het is, het Koninkrijk der hemelen, of ook wel: het Koninkrijk Gods; dit betekent dat dat Koninkrijk komt van de kant van God. Het wordt door Hem gegeven. Het komt niet uit de aarde, niet uit de mensen: het komt van de hemel, van God. Het komt niet uit de aarde, maar het komt wel naar de aarde. Want dit Koninkrijk is een rijk, een gebied, een staat, die eenmaal heel de aarde zal omvatten. Wij hoorden dat deze morgen reeds.
Het Koninkrijk van God is een staat, die niet door het zwaard en niet van benedenuit wordt bewerkt of nabij gebracht, maar die door God en van bovenuit bewerkt wordt op de aarde. Vandaar het woord van de Heiland: “Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld.” Nee, het is niet van deze wereld, het is van God, van de hemelen. Dáár ligt de oorsprong. Dáár is de Bewerker van deze staat. Maar hoewel niet van deze wereld, komt het wel in deze wereld, namelijk dan wanneer Christus, die dat rijk maakt, op deze aarde zal verschijnen. Vandaar Paulus’ woord: “Wij zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook de Heere Jezus Christus als verlosser verwachten.” Hij is het, die komt om dat hemelse koninkrijk op deze aarde te vestigen. En dus heeft het Koninkrijk Gods alles met deze aarde te maken! Want hoewel niet van deze wereld, komt het wel in deze wereld! En dat betekent dat wij als burgers van dat Koninkrijk alles met deze aarde te maken hebben; met alles wat God ons als mensen van vlees en bloed op deze aarde geeft. Wat dat te maken heeft met Zondag 37101 Maar mag men ook godzaliglijk bij den Naam Gods een eed zweren?
Ja, als het de overheid van haar onderdanen of anderszins ook de nood vordert, om trouw en waarheid daardoor te bevestigen, en dat tot Gods eer en des naasten heil; want zulk eedzweren is in Gods Woord gegrond, en daarom ook van de heiligen in het Oude en Nieuwe Testament recht gebruikt geweest.

102 Mag men ook bij de heiligen, of bij enige andere schepselen, een eed zweren?
Neen; want een rechten eed zweren is God aanroepen, dat Hij, als Die alleen het hart kent, der waarheid getuigenis wil geven, en mij straffe, indien ik valselijk zweer; welke eer aan geen schepsel toebehoort.
, de eed? Heel wat. Want dat de Catechismus hieraan een aparte Zondagsafdeling besteedt, is hierom, dat zij daarmee de Bijbelse leer wil bewaren, dat ons leven als burgers van het Koninkrijk der hemelen alles te maken heeft met ons leven als mensen op deze aarde. Burgers zijn van het Koninkrijk der hemelen heeft gevolgen voor ons leven van iedere dag, voor ons leven op deze aarde, voor ons leven als onderdanen van wereldlijke overheden. In de dagen van de opstelling van de Catechismus waren er de zogenaamde Wederdopers, die meenden dat je als burgers van het Koninkrijk der hemelen in feite niets meer van doen mag hebben met het leven op deze aarde. Zij maakten een tegenstelling tussen het stoffelijke en het geestelijke, tussen het wereldlijke en het hemelse. Zodoende wilden ze niets te maken hebben met de wettige overheid, met de eed, met het overheidsgezag, militaire dienstplicht en dergelijke. Dat alles was maar van deze wereld en zou in tegenstelling staan met het Koninkrijk der hemelen. Wanneer de Catechismus nu een hele zondagsafdeling aan de eed wijdt, dan gaat het maar niet om de handhaving van de eed alleen, maar om te laten zien dat de tegenstelling tussen het geestelijke en het natuurlijke geheel en al onschriftuurlijk is. Er is geen tegenstelling tussen het Koninkrijk van God en de koninkrijken der aarde, althans, die mag er niet zijn. God heeft de overheden ingesteld met het oog op de komst van Zijn Koninkrijk. Want hoewel niet van deze wereld, komt Zijn Koninkrijk wel op deze wereld, en daarom juist moet nu reeds de naam van God in deze wereld geëerbiedigd worden. Zij, die burgers zijn van het Koninkrijk der hemelen, hebben er voor te zorgen dat de naam van God geëerbiedigd wordt in het publieke leven. Daartoe dient ook de eed. Wij spreken u in dit uur over:

De eed, die door God gegeven is met het oog op Zijn komend Koninkrijk.
We letten op:

  1. de mogelijkheid van de eed;
  2. het gebruik van de eed;
  3. de troost in de eed.

1) Vanaf het moment waarop de duivel de kans heeft gekregen om de eerste bewoners van deze aarde, Adam en Mannin, tot zonde te verleiden, is hij bezig zijn rijk op deze aarde te vestigen. Het is het rijk van de duisternis, waarin de leugen wordt verheerlijkt en de waarheid wordt gehaat, waar het bedrog zegeviert en het recht wordt vertrapt. En de satan zet sinds het moment van de zondeval alles op alles om heel deze aarde onder zijn beheer te krijgen. En het schijnt dat hem dat gelukt ook. Vandaag wordt hij, deze vorst der duisternis, vuriger gediend en aanbeden dan ooit tevoren. En hij komt met zijn brutale leugen heel deze aarde voor zich opeisen, om daarop zijn koninkrijk te vestigen, zodat leugen en bedrog steeds meer vrije doorgang worden verschaft. Zo maakt de satan zich sterk op deze aarde door een bolwerk op te werpen van ongerechtigheid, en tracht hij de mens op aarde in zijn dienst te stellen om de leugen te doen zegevieren.
Welnu, geliefden, het is in zo’n wereld dat God geeft de mogelijkheid van de eed, om daardoor dit rijk van de duisternis te bestrijden en dit bolwerk van ongerechtigheid te keren. Want terstond na de zondeval is de Heere gekomen om Zijn waarheid bekend te maken, opdat op deze aarde die waarheid weer zou zegevieren. Want nee, al wil de satan wel zijn rijk, het rijk der duisternis, op deze aarde vestigen, God geeft deze aarde niet ten prooi aan de satan. Maar Hij behoudt Zijn rechten op deze aarde, ook na de zondeval. Daartoe komt Hij Zijn waarheid, Zijn werk van verlossing openbaren, opdat zo de macht van de duisternis en de leugen wordt gebroken, en Zijn rijk weer gevestigd wordt op deze aarde. Die waarheid maakt God bekend in het geven van Zijn naam op deze aarde, die naam waarin opgesloten ligt Zijn werk van verlossing door Jezus Christus, die voor Zijn volk de weg, de waarheid en het leven is, en die gekomen is en zal komen om Gods Koninkrijk op deze aarde te vestigen. Ook na de zondeval blijft gelden: “Des Heeren is de aarde en haar volheid, de wereld en die daarop wonen.” (Psalm 24:11 Van David. Een psalm. Des Heren is de aarde en haar volheid, de wereld en die daarop wonen.) Heel deze schepping en alles wat zich daarin bevindt, het is alles van Hem, Zijn eigendom, om de eenvoudige reden dat Hij het alles heeft geschapen, dat Hij de Schepper van dat alles is. De Heere laat niet toe dat op deze aarde gebouwd wordt het rijk van de duisternis, want Hij doet ook na de zondeval zijn rechten nog gelden. Want zeker, door deze val in zonde is deze aarde en de mens, die zijn Schepper eenmaal volmaakt had gediend, slecht en verkeerd geworden, onbekwaam tot enige dienst aan God en daarom uit zichzelf zich geheel stellende in dienst van de vorst der duisternis. Maar op de vraag of de Heere dan nu nog wel te maken wil hebben met deze aarde en de mens daarop, of dat Hij nu toelaat dat hier het rijk van de duisternis zegeviert, op die vraag mag het juichende antwoord klinken: jazeker, de Heere wil nog wel terdege met Zijn schepping te maken hebben, want Hij heeft Zijn naam bekend gemaakt op deze wereld. Zijn naam, dat is Zijn werk van verlossing, waardoor Hij komt om het rijk der duisternis eens voor goed te vernietigen. Zo is die naam in deze wereld het wapen, waarmee alle leugen en bedrog wordt bestreden, opdat in die weg Zijn Koninkrijk zich weer ten volle komt vestigen op deze aarde, namelijk dan, wanneer door die naam de laatste en definitieve overwinning behaald zal zijn op al zijn vijanden, op hen die de leugen verheerlijken en die daardoor Zijn mens, Zijn schepping zo slecht hebben gemaakt. Die naam is te midden van een wereld, waar de satan met bedrog en leugen zijn rijk tracht te bouwen, het enige houvast, het enige fundament, waarop de waarheid vast staat. En dus wil de Heere nu ook dat die naam wordt gehanteerd door allen die de aarde bewonen, ter wille van de doorgang van Zijn waarheid, opdat zo die waarheid eenmaal zal zegevieren en Zijn rijk op deze aarde wordt gevestigd. God Zelf heeft daartoe de mogelijkheid geopend, door Zijn naam bekend te maken.

2) En dus mag het aanroepen van die naam nu ook alleen maar staan in dienst van de voortgang van de waarheid, maar daartoe moet zij dan ook gebruikt worden. Die naam moet gehanteerd worden in het publieke leven, ook door middel van de eed. Want het gaat er immers om dat daardoor de waarheid zegeviert. De waarheid moet niet alleen in de kerk voortgang hebben, maar in heel het leven. Dat publieke leven is niet iets minderwaardigs, dat staat niet tegenover het geestelijke, zoals de Wederdopers beweerden. Integendeel: heel deze aarde moet weer worden de plaats, waar het Koninkrijk der hemelen wordt gevestigd, en dus moet de waarheid daar bewaard worden. En dus moet de overheid, die de zeggenschap heeft ontvangen over het publieke leven, de eed gebruiken als dat nodig is ter wille van de waarheid. En dat is nodig juist vanwege de zonde en de leugen, die deze wereld is binnengedrongen. Sinds de zondeval geldt immers in deze wereld: ieder mens is leugenachtig; alleen God is waarachtig. Slechts het mensenwoord dat zich bindt aan God, die getrouw en waarachtig is, is betrouwbaar. En daarom moet de overheid het woord, door mensen gesproken, verbinden met de naam des Heeren om zo trouw en waarheid te bevestigen. Dan is een eed zweren geen misbruik, maar juist een goed gebruik van de naam des Heeren. Dan wordt daarin de naam des Heeren geëerd, want dan wordt immers daardoor de waarheid bevorderd. Want wat is dat: een eed zweren? Dat is, zoals de Catechismus zegt in antwoord 102: ‘‘God aanroepen, dat Hij, als die alleen het hart kent, der waarheid getuigenis wil geven, en mij straffe, wanneer ik vals zweer.’’ Dat betekent dus dat wij God erbij roepen in de eed, opdat Hij getuigenis geeft aan de waarheid. In de eed wordt God aangeroepen als getuige. En Hij weet van elk woord of het waarheid is of niet, want Hij is het die de harten kent.
De overheid nu is Gods dienaresse. Zij is geroepen om hier op aarde in naam van God recht te spreken. Zij moet zich daarmee stellen in dienst van de voortgang van Gods waarheid. Die overheid is maar niet een neutrale instelling, maar zij is door God ingesteld. ‘Want er is geen overheid’, zo zegt Paulus in de Romeinenbrief (hoofdstuk 13:11 Voor de koorleider. Een psalm van David.), 'dan door God, en die er zijn, zijn door God gesteld.’ En daarom moet die overheid ook de waarheid bevorderen door middel van de eed. Want als zij de eed tegenover haar onderdanen gebruikt, dan laat de overheid daardoor zien dat zij in naam van God rechtspreekt. Immers, door die eed worden de onderdanen voor het gericht van God geplaatst. Dan wordt God ingeroepen als hoogste Rechter. En Hij is het, die in het komende eindgericht over alle gesproken woorden zal oordelen, en wie dan ook de naam des Heeren heeft aangeroepen in dienst van de leugen in plaats van in dienst van de waarheid, die zal door Hem gestraft worden. Want God is de Getrouwe en Waarachtige, en Hij heeft Zijn naam gegeven in deze door de leugen beheerste wereld, opdat de waarheid zou zegevieren. Wie daarom Zijn naam misbruikt door vals te zweren, die haalt daardoor het oordeel Gods over zich. Want misbruik van die naam kan men wel voor de overheid verbergen, maar niet voor Hem, die achter de overheid staat. En daarom, misbruik van die naam wordt zeker gestraft. Want de Heere wil Zijn naam slechts gebruikt zien ter wille van Zijn waarheid. En daarom mag de overheid de eed ook niet afschaffen. Want zij moet weten, dat in deze wereld de waarheid slechts gebouwd kan worden op de Naam des Heeren. Alleen die Naam is waarachtig. Die Naam is de enige garantie voor de voortgang van de waarheid. Daarom zal de overheid die naam als zodanig moeten erkennen, nu zij door God geroepen is de waarheid te bevorderen. Met die Naam wil de Heere ook door middel van de overheid de samenleving beschermen en de totale zegeviering van het rijk der leugen tegengaan.
Wij leven in een geseculariseerde wereld. De eed is enige jaren geleden bij wettelijk besluit gelijk gesteld met de belofte. En het gevaar is niet denkbeeldig, dat de eed helemaal afgeschaft wordt. Wij leven immers in een neutrale staat. En de mensen geloven immers niet meer in de Naam des Heeren. Kan de eed dan maar niet beter helemaal verdwijnen? Maar de overheid mag niet neutraal zijn; zij moet te allen tijde dienares van God zijn. Zo hebben de Gereformeerde Kerken het ook beleden in artikel 36: ‘‘En hun ambt is niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan de heilige kerkedienst en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen.’’ En dat kan alleen door de Naam des Heeren; dat is immers het enige fundament der waarheid. En dus zal de Naam van God in ere gehouden moeten worden door de overheid, ook door de eed. Zij zal gelegenheid moeten geven tot het afleggen van de eed. Want daardoor wil de Heere Zijn naam geëerd zien en zal de waarheid bevestigd worden. De overheid en de onderdanen, die hieraan niet meewerken, staan daardoor de waarheid tegen en stellen zich in dienst van het rijk der duisternis.
En waar de Heere nu zo Zijn Naam gegeven heeft om daardoor Zijn Rijk te bevorderen, daar geldt tegelijk dat de eed niet te pas en te onpas gebruikt mag worden. Mag men ook godzalig bij de Naam Gods zweren? Jazeker, maar alleen als het de overheid van haar onderdanen of anderzins ook de nood vordert om trouw en waarheid daardoor te bevestigen tot Gods eer en des naasten heil. Dus inderdaad, het mag en het moet. Zulk eedzweren is ook in Gods Woord gegrond. Denk maar aan Abraham, die zijn knecht Eliëzer liet zweren dat deze geen vrouw voor zijn zoon Izaäk zou nemen uit de dochters van Kanaän. En ook David heeft tegenover Bathseba gezworen, dat zijn zoon Salomo na hem op de troon zou komen. Ja, de Heere zelf heeft Zijn volk gezegd: ‘‘Gij zult de Heere uw God vrezen en Hem dienen, en gij zult bij Zijn naam zweren.’’ Deuteronomium 6:1313 De Here, uw God, zult gij vrezen, Hem zult gij dienen en bij zijn naam zweren.. En in Deuteronomium 101 Toen zeide de Here tot mij: Houw u twee stenen tafelen gelijk de eerste, klim tot Mij op de berg, en maak u een houten ark; 2 dan zal Ik op de tafelen de woorden schrijven, die stonden op de eerste tafelen, welke gij verbrijzeld hebt, en gij zult ze in de ark leggen. 3 En ik maakte een ark van acaciahout en hieuw twee stenen tafelen gelijk de eerste; toen beklom ik de berg met de twee tafelen in mijn hand. 4 En Hij schreef op de tafelen met hetzelfde schrift als de eerste maal, de Tien Woorden, die de Here op de berg tot u gesproken had uit het midden van het vuur op de dag der samenkomst; en de Here gaf ze mij. 5 Toen keerde ik mij om en daalde de berg af, en ik legde de tafelen in de ark, die ik gemaakt had; en zij bleven daar, zoals de Here mij geboden had. - 6 De Israëlieten nu braken op van Beërot-Bene-Jaäkan naar Mosera; daar stierf Aäron en daar werd hij begraven, en zijn zoon Eleazar werd priester in zijn plaats. 7 Vandaar braken zij op naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbata, een streek rijk aan beken. - 8 Toen zonderde de Here de stam der Levieten af om de ark van het verbond des Heren te dragen, vóór de Here te staan om Hem te dienen, en in zijn naam te zegenen tot op deze dag. 9 Daarom heeft Levi geen bezit of erfdeel met zijn broederen; de Here is zijn erfdeel, zoals de Here, uw God, tot hem gezegd heeft. 10 Ik stond dan op de berg, evenals de eerste maal, veertig dagen en veertig nachten, en ook ditmaal hoorde de Here naar mij; de Here wilde u niet vernietigen. 11 Toen zeide de Here tot mij: Maak u gereed, ga, trek op aan de spits van het volk, opdat zij in het land komen en het in bezit nemen, waarvan Ik hun vaderen gezworen heb, dat Ik het hun geven zou. 12 Nu dan, Israël, wat vraagt de Here, uw God, van u dan de Here, uw God, te vrezen door in al zijn wegen te wandelen; Hem lief te hebben; de Here, uw God, te dienen met uw ganse hart en met uw ganse ziel; 13 de geboden en de inzettingen des Heren, die ik u heden opleg, te onderhouden, opdat het u wèl ga. 14 Zie, van de Here, uw God, is de hemel, ja, de hemel der hemelen, de aarde en alles wat daarop is; 15 alleen aan uw vaderen heeft de Here Zich verbonden en alleen hen heeft Hij liefgehad, en u, hun nakroost, heeft Hij uit alle volken uitverkoren, zoals dit heden het geval is. 16 Besnijdt dan de voorhuid uws harten en weest niet meer hardnekkig. 17 Want de Here, uw God, is de God der goden en de Here der heren, de grote, sterke en vreselijke God, die geen partijdigheid kent noch een geschenk aanneemt; 18 die wees en weduwe recht doet en de vreemdeling liefde bewijst door hem brood en kleding te geven. 19 Daarom zult gij de vreemdeling liefde bewijzen, want vreemdelingen zijt gij geweest in het land Egypte. 20 De Here, uw God, zult gij vrezen, Hem zult gij dienen, Hem aanhangen en bij zijn naam zweren. 21 Hij is uw lof en Hij is uw God, die onder u deze grote en vreselijke dingen gedaan heeft, welke uw ogen gezien hebben. 22 Met zeventig zielen trokken uw vaderen naar Egypte, en thans heeft de Here, uw God, u talrijk gemaakt als de sterren des hemels. zegt de Heere: ‘‘De Heere uw God zult gij vrezen; Hem zult gij dienen en Hem zult gij aanhangen en bij Zijn naam zweren. Hij is uw lof en Hij is uw God.’’ Dus inderdaad, de eed mag en moet gebruikt. Maar niet altijd en overal. Want de Heere Jezus heeft ook gezegd (Matteüs 5:3434 Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat hij de troon van God is.): ‘‘Zweert gans niet.’’ De Wederdopers beriepen zich op dit woord in hun totale afwijzing van de eed. Maar dit beroep op Christus’ woord is geheel ten onrechte. Want de Heere verbiedt hier niet elk zweren. Dan zou Hij immers in tegenspraak komen met hetgeen Hijzelf onder het Oude Testament door Zijn Heilige Geest aan Mozes had bekendgemaakt. Maar daartoe was Christus niet gekomen. Hij kwam niet om het Woord van Mozes af te schaffen; Hij kwam niet om de wet te ontbinden, maar om die te vervullen. Christus stelt zich in dit woord dan ook niet tegenover Mozes, maar tegenover het verkeerd gebruik van Mozes, zoals de Farizeeën en hun Schriftgeleerden dat deden. Zij, de Farizeeën, gebruikten de eed te pas en te onpas, waardoor zij de naam des Heeren van Zijn kracht beroofden en daardoor in feite die naam stelden in dienst van zichzelf, in plaats van in dienst van God en de naaste. En om nu aan de klem van Mozes’ woord te ontkomen, hadden zij onderscheid gemaakt tussen verbindende en niet-verbindende eden. Had iemand een eed gezworen bij de naam des Heeren, dan was hij daaraan gebonden, maar andere eden waren niet alle verbindend. Als iemand zwoer bij de tempel, dan betekende dat niets, maar deed hij een eed bij het goud van de tempel, dan was hij gebonden die eed te houden. Want dat goud was aan de Heere gewijd. Of ook deze regel: deed je een eed bij het altaar, bij dat dode ding, dan ging je vrijuit, maar zwoer je bij de gave op het altaar, de gave, die aan de Heere was gewijd, dan moest men zijn eed nakomen. En nog veel meer van dergelijke uitvluchten hadden zij bedacht om daarmee de eed in feite te ontkrachten. Welnu, tegenover deze eedspraktijk van de Farizeeën, waarmee zij niet de waarheid dienden, maar de leugen en het bedrog, daartegenover zegt de Heiland nu: ‘‘Maar Ik zeg u: zweert in het geheel niet! Laat het ja dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen; wat daar bovenuit gaat, is uit den boze!’’ Daarmee keert de Heere zich, zoals wij al zeiden, tegen het lichtvaardig, het te pas en te onpas gebruiken van de eed, en dat tot eigen voordeel! ‘Zweert in het geheel niet!’ Dat wil zeggen, gebruik geen eed om uw woord kracht bij te zetten, maar dan zo’n eed, waarvan gij zelf meent er niet aan gebonden te zijn. Immers, aan elk woord, dat gij spreekt, met welke eedsformule ook, zijt gij gebonden, want gij spreekt het voor Gods aangezicht. En daarom: laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen! Wat men belooft te zullen doen, moet men nakomen, en wat men belooft niet te zullen doen, moet men niet doen. Dat mag men niet door een of andere eedsformule kracht bijzetten, terwijl men zich er dan later toch vrij van wil maken. Immers, en daar gaat het om, ál onze woorden zijn gesproken voor Gods aangezicht, en daarom moet ons ja, ja zijn, en ons neen, neen; wat daar bovenuit gaat, is uit den boze. Wanneer ons eenvoudig ja-woord geen ja meer is, maar wij daar boven uitgaan, dan beseffen wij niet dat wij in ál ons spreken voor Gods aangezicht staan en dat wij dat niet beseffen, is uit de Boze, uit de satan. En daarom: wij zullen moeten weten dat al ons spreken een spreken is voor Gods aangezicht. En daarom zullen wij moeten inlossen, wat wij beloofd hebben. Laat het ja dat gij zegt ook ja zijn. Daarom ook zullen al onze woorden waarheid moeten zijn, die gesproken worden tot Gods eer en tot heil van de naaste. Wij zullen niet te pas en te onpas de eed gebruiken, opdat wij beseffen dat wij ál onze woorden hebben te spreken voor Gods aangezicht.
De eed mag alleen dan gebruikt worden, als het nodig is om daardoor de waarheid te bevestigen. Daarom komt de eed in de Kerk des Heeren ook niet voor. Want Christus heeft daar de leugen verbannen en Zijn waarheid gevestigd. Hij is daar Zelf aanwezig als de levende Getuige bij elk ja-woord. Hier behoeven wij God er niet bij te roepen als Getuige, want in de Kerk staan en spreken wij allen voor Gods aangezicht. En dus heeft elk ja-woord, dat hier door u is uitgesproken, bij het doen van openbare geloofsbelijdenis, bij de bevestiging van uw huwelijk, of bij de doop van uw kinderen, of bij welke gelegenheid ook, elk ja-woord van u heeft hier de kracht van een eed. God Zelf was getuige. Hij houdt u aan uw eens gegeven ja-woord; en ook hier geldt dat God zal straffen allen die zich aan die belofte niet houden. Laat daarom het ja van u ja zijn en het neen, neen. Gaat daar niet boven uit, opdat u u niet bezondigt door de Naam des Heeren te ontheiligen. Spreek maar niet zo af en toe de waarheid, maar wandel in de waarheid. Want in de Kerk des Heeren leeft en spreekt u elk moment voor het aangezicht des Heeren. En Hij heeft Zijn Naam geopenbaard ter wille van de voortgang van Zijn waarheid. Wie die waarheid tegenstaat, vergrijpt zich aan de Naam des Heeren, en de Heere zal niet onschuldig houden, wie Zijn naam ijdel gebruikt. En het zal eenmaal aan het licht komen, wie de waarheid heeft bevestigd met de Naam des Heeren en wie niet.

3) Dat is ook de troost, die wij hebben in de eed. God heeft Zijn naam geopenbaard in deze wereld, opdat de waarheid zal zegevieren. Wij moeten dus door middel van die Naam de waarheid dienen; als het gevraagd wordt ook door middel van de eed, waardoor wij de Naam van de Heere aanroepen, opdat Hij zo getuige is van wat er gesproken wordt. En zeker, wij weten het, de eed wordt veel misbruikt en zo gesteld in dienst van de leugen en het rijk van de duisternis. Door de eed wordt de Naam des Heeren vaak gelasterd in plaats van geëerd en geprezen. Door vele overheden wordt de eed gemaakt tot een pure formaliteit, doordat men die Naam nog wel laat aanroepen, maar zich in zijn verdere politiek niets aan de heiligheid van die Naam laat gelegen zijn. En hoe hebben de Farizeeën en Schriftgeleerden de eed niet ontkracht door hun letterzifterij. De duivel ziet steeds weer kans om de eed te maken tot een instrument in zijn hand, om daardoor de waarheid op losse schroeven te zetten. Dat is de armoede, die er ligt in de eed, en dat vanwege de kracht van de zonde en de leugen. En toch is de eed voor de Kerk des Heeren een geweldige troost, voor hen die burgers zijn van het Koninkrijk der hemelen. Want nu de eed er is, is de Naam des Heeren gegeven in deze wereld, en wij weten dat door die Naam eenmaal de waarheid op deze aarde zal triomferen. Door die Naam heeft de Heere Zijn volk Israël uitgeleid uit Egypte, uit het huis der slavernij, waar de leugen werd verheerlijkt en de waarheid gehaat. Door die Naam heeft God in Jezus Christus Zijn volk verlost uit het slavenhuis van de zonde, uit de macht van de satan, die op deze aarde zijn rijk wilde bouwen. Door diezelfde naam voert de Heere ook Zijn nieuwtestamentische gemeente telkens weer uit om hen te leiden op de weg der waarheid. Door die naam zal Hij ook eenmaal het rijk van de vader der leugen geheel van deze aarde doen verdwijnen. Want niet de ongerechtigheid, maar de gerechtigheid zal zegevieren. Want God komt op deze aarde Zijn Koninkrijk vestigen vanuit de hemel. Ook vandaag geldt: ‘des Heeren is de aarde en haar volheid, de wereld en die daarop wonen.’ God Zelf heeft als bewijs daarvan Zijn Naam op deze aarde bekendgemaakt. Door die Naam zoekt Hij Zijn Rijk op deze aarde te vestigen. Wij hebben de zekerheid dat dat Rijk zal komen. En daarom zullen wij, die burgers zijn van dat Koninkrijk, ons stellen nu reeds in dienst van de waarheid. Want voor hem, die de leugen liefheeft, is er geen plaats in het Koninkrijk der hemelen. Laat daarom in heel uw leven, in uw huwelijk en gezin, in uw zaken doen, in uw politiek en maatschappelijke arbeid, ja in alles wat u onderneemt; uw ja, ja zijn, en uw neen, neen. Dan wordt ook door uw spreken de Naam des Heeren geheiligd, de waarheid gediend, en de komst van het Koninkrijk Gods bevorderd.

Amen.