Preek over Zondag 4 (1974)

TekstZondag 49 Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?
Neen Hij; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen; maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd.

10 Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Neen Hij, geenzins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen; gelijk Hij gesproken heeft: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.”

11 Is dan God ook niet barmhartig?
God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
van de Heidelbergse Catechismus
LezenNahum 1:2-152 Een naijverig God en een wreker is de Here, een wreker is de Here en vol van grimmigheid; een wreker is de Here voor zijn tegenstanders, en toornen blijft Hij tegen zijn vijanden. 3 De Here is lankmoedig, doch groot van kracht, en de Here laat geenszins ongestraft. In wervelwind en storm is zijn weg, wolken zijn het stof zijner voeten. 4 Hij dreigt de zee en doet haar opdrogen, alle rivieren legt Hij droog. Basan en Karmel verkwijnen, het groen van de Libanon verwelkt. 5 De bergen beven voor Hem en de heuvelen versmelten; de aarde rijst voor Hem op, ja, de wereld en al haar bewoners. 6 Wie kan standhouden voor zijn gramschap? wie staande blijven bij zijn brandende toorn? Zijn grimmigheid stort zich uit als vuur en de rotsen springen voor Hem aan stukken. 7 De Here is goed, een sterkte ten dage der benauwdheid; Hij kent hen die bij Hem schuilen. 8 Maar met een overstromende vloed maakt Hij haar plaats geheel teniet, en zijn vijanden vervolgt Hij, de duisternis in. 9 Wat gij ook tegen de Here bedenkt, vernietiging brengt Hij teweeg; geen tweemaal verheft zich de benauwdheid. 10 Want - verward als zij zijn gelijk doornen, en beschonken naar hun dronkemansaard - zij worden als droge stoppelen geheel en al verteerd. 11 Uit u is voortgekomen een die kwaad bedacht tegen de Here, een die snode plannen beraamde. 12 Zo zegt de Here: Al zijn zij ook in volle kracht en nog zo talrijk, toch zullen zij zó afgemaaid worden, dat zij vergaan; al heb Ik u vernederd, Ik zal u niet meer vernederen, 13 maar nu zal Ik zijn juk van u afnemen en verbreken, en uw banden zal Ik verscheuren. 14 Tegen u echter gebiedt de Here: Uw naam zal niet meer voortgeplant worden; uit het huis uwer goden zal Ik uitroeien de gesneden en de gegoten beelden. Uw graf zal Ik bereiden, want gij zijt te licht bevonden. 15 Zie, op de bergen de voeten van de vreugdebode die heil verkondigt. Vier, o Juda, uw feesten, betaal uw geloften! Want voortaan zal de snoodaard niet meer door u heentrekken, hij is geheel en al uitgeroeid.
Artikel 20 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis
ZingenPsalm 147:11 Laat 's HEEREN lof ten hemel rijzen;
Hoe goed is 't, onzen God te prijzen!
't Betaamt ons, psalmen aan te heffen,
Die lieflijk zijn, en harten treffen.
De HEER wil ons in gunst aanschouwen;
Hij wil Jeruzalem herbouwen;
Vergâren en in vreê doen leven,
Hen, die uit Isrel zijn verdreven.

Psalm 42:11 't Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar 't genot
Van de frisse waterstromen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.
Ja, mijn ziel dorst naar den HEER;
God des levens, ach, wanneer
Zal ik naad'ren voor Uw ogen,
In Uw huis Uw naam verhogen?

Psalm 42:3-63 O mijn ziel, wat buigt g' u neder?
Waartoe zijt g' in mij ontrust?
Voed het oud vertrouwen weder;
Zoek in 's Hoogsten lof uw lust;
Want Gods goedheid zal uw druk
Eens verwiss'len in geluk.
Hoop op God, sla 't oog naar boven;
Want ik zal Zijn naam nog loven.

4 'k Denk aan U, o God, in 't klagen,
Uit de landstreek der Jordaan;
Van mijn leed doe 'k Hermon wagen;
'k Roep van 't klein gebergt' U aan.
'k Zucht, daar kolk en afgrond loeit,
Daar 't gedruis der waat'ren groeit,
Daar Uw golven, daar Uw baren
Mijn benauwde ziel vervaren.

5 Maar de HEER zal uitkomst geven,
Hij, die 's daags Zijn gunst gebiedt;
'k Zal in dit vertrouwen leven,
En dat melden in mijn lied;
'k Zal Zijn lof zelfs in den nacht
Zingen, daar ik Hem verwacht;
En mijn hart, wat mij moog' treffen,
Tot den God mijns levens heffen.

6 'k Zal tot God, mijn steenrots, spreken:
"Waarom, HEER, vergeet Gij mij?
'k Ga in 't zwart, door rouw bezweken,
Om mijns vijands dwing'landij,
Die mij hoont, mij 't hart doorboort,
Dat gestaâg deez' last'ring hoort:
Waar is God, op Wien gij bouwdet,
En aan Wien g' uw zaak vertrouwdet?".

Psalm 147:22 Hij heelt gebrokenen van harte,
En Hij verbindt z' in hunne smarte,
Die, in hun zonden en ellenden,
Tot Hem zich ter genezing wenden.
Hij telt het groot getal der starren,
Die 't scherpst gezicht op aard' verwarren.
Hij roept dat talloos heir te zamen,
En noemt die alle bij haar namen.

Psalm 31:1,21 Op U betrouw ik, HEER der heren,
Op U, gelijk 't betaamt;
Ai, laat mij nooit, beschaamd,
Van Uwen troon teruggekeren;
Help mij, op mijn gebeden,
Door Uw gerechtigheden.

2 Och, neig tot mij Uw gunstig' oren,
Schiet haastig toe; dat mij
Uw naam een rotssteen zij;
Een huis, een welgesterkte toren,
Die, op een klip verheven,
Mij veiligheid kan geven.

Preek gehouden te Grootegast op 28 maart 1974.

Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,

Zondag 49 Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?
Neen Hij; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen; maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd.

10 Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Neen Hij, geenzins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen; gelijk Hij gesproken heeft: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.”

11 Is dan God ook niet barmhartig?
God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
is de laatste Zondag die handelt over het stuk der ellende. Wij horen hier waar het op uitloopt met onze val in zonde: Gods recht brengt over de mens toorn en straf en vloek, die uitloopt op de eeuwige dood. Ja, wanneer wij horen van Gods recht, dan is het alsof daaruit alle evangelie, alle troost voor ons is verdwenen. Zien wij Gods recht niet te vaak als een gesel, die ons slaat, waaronder wij moeten vergaan? Ons is allen wel bekend hoe Luther dodelijk beangst werd wanneer hij in de Bijbel las over Gods recht, over Gods gerechtigheid. In die gerechtigheid zag hij ál Gods toorn op hem afkomen, waaronder hij eeuwig meende te zullen vergaan. Die gerechtigheid was voor Luther dan ook de grote tegenhanger van het evangelie, want – zo meende hij – gerechtigheid van God en evangelie van God, die twee sluiten elkaar uit. En wij moeten het erkennen, een dergelijke tegenstelling maken ook wij maar al te gemakkelijk. Wij roemen gemakkelijker in Gods barmhartigheid dan in Zijn rechtvaardigheid. En zo zou men kunnen vragen: gaat de Catechismus ons daar ook niet in voor? Probeert zij hier in Zondag 49 Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?
Neen Hij; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen; maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd.

10 Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Neen Hij, geenzins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen; gelijk Hij gesproken heeft: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.”

11 Is dan God ook niet barmhartig?
God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
niet op alle mogelijke manieren van Gods gerechtigheid af te komen? In vraag en antwoord 9 schijnbaar al, door zich af te vragen of Gods gerechtigheid eigenlijk wel gerechtigheid is. Is Zijn gerechtigheid niet veeleer onrecht, want Zijn gerechtigheid vraagt het onmogelijke? In vraag en antwoord 10 probeert de Catechismus schijnbaar Gods gerechtigheid buiten werking te stellen. Toegegeven dan dat Hij rechtvaardig is, kan Hij dan Zijn rechtvaardigheid niet terzijde stellen, door het onrecht van ons niet te straffen, zo wordt gevraagd? Wanneer ook die vraag ontkennend is beantwoord, doet de Catechismus schijnbaar nog een laatste poging om zich van Gods gerechtigheid af te maken, door een beroep te doen op Zijn barmhartigheid. Wanneer God barmhartig is, laat Hij dat dan eens tonen door de zonden te vergeven zonder dat aan Zijn recht wordt voldaan. Maar, gemeente, u hebt het al gehoord, dit alles is niet anders dan schijn. Want de Catechismus probeert helemaal niet om zich van Gods gerechtigheid af te maken. Gelukkig niet. Want dan zou zij Gods Woord hebben losgelaten en dat Woord niet meer naspreken, en dus zou ons dan in Zondag 49 Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?
Neen Hij; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen; maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd.

10 Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Neen Hij, geenzins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen; gelijk Hij gesproken heeft: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.”

11 Is dan God ook niet barmhartig?
God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
geen evangelie verkondigd worden. De vragen van Zondag 49 Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?
Neen Hij; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen; maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd.

10 Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Neen Hij, geenzins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen; gelijk Hij gesproken heeft: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.”

11 Is dan God ook niet barmhartig?
God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
komen niet voort uit een ongelovig hart, maar uit een gelovig hart. Zeker, ook een ongelovige kan deze vragen stellen en zij worden ook metterdaad door de ongelovige gesteld. Maar dan met een heel ander doel dan het hier gebeurt, namelijk om onder Gods gerechtigheid vandaan te komen en dus de straf te ontgaan. En, wij moeten het erkennen, ook in óns is de oude mens nog springlevend, en daarom stellen ook wij, die getuigen zijn, deze vragen nog maar al te vaak vanuit de oude mens en dus ook met hetzelfde doel als de ongelovigen, namelijk om ons van Gods gerechtigheid te bevrijden. Toch worden die vragen hier in Zondag 49 Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?
Neen Hij; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen; maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd.

10 Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Neen Hij, geenzins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen; gelijk Hij gesproken heeft: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.”

11 Is dan God ook niet barmhartig?
God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
niet zo gesteld. Want, wij hebben het nu al vaak gehoord, niet alleen in de antwoorden maar ook in de vragen van de Catechismus wordt Gods Woord nagesproken. In heel de Catechismus is de gelovige aan het woord. Wanneer de vragen van Zondag 49 Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?
Neen Hij; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen; maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd.

10 Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Neen Hij, geenzins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen; gelijk Hij gesproken heeft: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.”

11 Is dan God ook niet barmhartig?
God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
worden gesteld, dan is dat niet anders dan om ons te leren wat Gods gerechtigheid is, dan om ons te leren wat Gods Woord daarvan zegt. Die gerechtigheid doet ons onze ellende kennen, maar is dan daarin ook reddend en verlossend. Gods straffende gerechtigheid is tegelijk Zijn reddende gerechtigheid. Daarom kan de psalmdichter van Psalm 311 Voor de koorleider. Een psalm van David. 2 Bij U, Here, schuil ik, laat mij nimmer beschaamd worden. Doe mij ontkomen door uw gerechtigheid, 3 neig uw oor tot mij, red mij haastig. Wees mij tot een beschuttende rots, tot een sterke vesting om mij te redden; 4 want Gij zijt mijn steenrots en mijn vesting, en om uws naams wil zult Gij mij voeren en leiden. 5 Gij zult mij trekken uit het net dat men voor mij had verborgen, want Gij zijt mijn veste. 6 In uw hand beveel ik mijn geest; Gij verlost mij, Here, getrouwe God. 7 Ik haat hen die ijdele nietigheden vereren; ik immers vertrouw op de Here. 8 Ik wil juichen en mij verheugen over uw goedertierenheid, daar Gij acht hebt geslagen op mijn ellende, hebt geweten van de benauwdheden mijner ziel. 9 Gij toch hebt mij aan de vijand niet prijsgegeven, Gij hebt mijn voeten in de ruimte doen staan. 10 Wees mij genadig, o Here, want ik ben benauwd; van verdriet verkwijnt mijn oog, mijn ziel en mijn lichaam. 11 Want mijn leven vergaat in kommer en mijn jaren in zuchten, mijn kracht struikelt door mijn ongerechtigheid, en mijn gebeente verkwijnt. 12 Voor allen die mij benauwen, ben ik tot een smaad geworden, voor mijn buren allermeest, en voor mijn bekenden tot een schrik; wie mij op straat zien, vluchten voor mij weg. 13 Vergeten ben ik, uit het hart, als een dode; ik ben geworden als gebroken vaatwerk. 14 Want ik hoor het gemompel van velen - schrik van rondom - ; terwijl zij met elkander tegen mij beraadslagen, smeden zij plannen om mij het leven te benemen. 15 Maar ik vertrouw op U, Here, ik zeg: Gij zijt mijn God. 16 Mijn tijden zijn in uw hand, red mij uit de hand van mijn vijanden en vervolgers. 17 Doe uw aanschijn lichten over uw knecht, verlos mij door uw goedertierenheid. 18 Here, laat mij niet beschaamd worden, want U roep ik aan; laten de goddelozen beschaamd worden, tot zwijgen gebracht in het dodenrijk. 19 Laten de leugenlippen verstommen, die tegen de rechtvaardige verwaten spreken, met trots en hoon. 20 Hoe groot is het goed dat Gij hebt weggelegd voor wie U vrezen, dat Gij bereid hebt voor wie bij U schuilen ten aanschouwen van de mensenkinderen. 21 Gij verbergt hen in het verborgene van uw aanschijn voor de samenscholing der mensen; Gij bergt hen in een hut voor het getwist der tongen. 22 Geprezen zij de Here, want Hij heeft mij wonderbare goedertierenheid betoond in de gloed der benauwdheid. 23 Terwijl ik in mijn angst dacht: ik ben verbannen uit uw oog - hebt Gij voorwaar mijn luide smekingen gehoord, toen ik tot U riep om hulp. 24 Hebt de Here lief, al zijn gunstgenoten; de Here bewaart de getrouwen, maar ruimschoots vergeldt Hij de trotsen. 25 Weest sterk en uw hart zij onversaagd, gij allen, die op de Here hoopt. bidden: “Doe mij ontkomen Heere, door uw gerechtigheid” en daarom kan Paulus schrijven aan de Romeinen, hoofdstuk 1:17.: “Het evangelie is een kracht Gods tot behoud voor een ieder, die gelooft; want geréchtigheid van God wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof.” Voor de gelovige is Gods gerechtigheid reddend, verlossend. En daarom probeert de Catechismus in Zondag 49 Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?
Neen Hij; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen; maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd.

10 Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Neen Hij, geenzins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen; gelijk Hij gesproken heeft: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.”

11 Is dan God ook niet barmhartig?
God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
niet om aan die gerechtigheid te ontkomen, maar wil zij ons leren hoe wij over Gods gerechtigheid hebben te spreken, opdat ook wij leren bidden: “Heere, doe mij ontkomen, door Uw gerechtigheid”; opdat ook wij mogen ervaren: Gods gerechtigheid is evangelie, troost voor ieder die gelooft; want alleen door recht zal Sion verlost worden. Wij bedienen u vanmiddag het Woord Gods onder het thema:

De God van alle vertroosting openbaart ons de weg van Paradijs naar Paradijs. Het is de weg waarop Hij:

  1. de eis der Paradijswet handhaaft;
  2. de vloek der Paradijswet voltrekt.

1) Inderdaad, gemeente, daar is Goddank een weg van het oude Paradijs naar het nieuwe Paradijs. Op die weg staan wij en gaan wij. Alleen, die weg is geen weg die wij zomaar kunnen gaan. Want op die weg worden wij geconfronteerd met de eis van Gods wet, van Zijn Paradijswet. En, dat is nu onze ellende, wij kunnen aan die eis der wet niet voldoen. Want wij zijn alzo verdorven, dat wij geheel onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Dat is de diep beschamende verkondiging waarmee Zondag 36 Heeft dan God den mens alzo boos en verkeerd geschapen?
Neen Hij; maar God heeft den mens goed en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen.

7 Vanwaar komt dan zulke verdorven aard des mensen?
Uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders, Adam en Eva, in het paradijs, waar onze natuur alzo is verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden.

8 Maar zijn wij alzo verdorven, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?
Ja wij; tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden.
eindigde. Wij kunnen aan Gods gerechtigheid niet voldoen, maar wij kunnen daar ook niet voor weg, willen wij gaan naar het nieuwe Paradijs. Want, zo zegt ons vraag en antwoord 9, het is Gods recht dat Hij aan de gevallen mens de eis der wet blijft voorhouden, ook al kan de mens aan die eis niet meer voldoen. En zo, gemeente, is Zondag 49 Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?
Neen Hij; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen; maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd.

10 Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Neen Hij, geenzins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen; gelijk Hij gesproken heeft: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.”

11 Is dan God ook niet barmhartig?
God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
de bezegeling van de prediking van onze ellende. Het is Gods recht dat Hij de eis der wet handhaaft, het is onze ellende dat wij aan die eis niet kunnen voldoen. Niet kúnnen voldoen, ja, maar wij kónden het wel! Onze onmacht is onze eigen schuld. Onmacht, zeker, maar dan onmacht die het gevolg is van onwíl! Onze onwil is uitgelopen op onmacht, maar daarom schúldige onmacht. Vandaar Gods recht om de eis der Paradijswet te blijven handhaven. God heeft de mens alzo geschapen dat hij dat kón doen. De eis der Paradijswet is: Gij zult liefhebben de Heere uw God en de naaste als uzelf. Liefde, volkomen liefde, dat is de eis van de Paradijswet. En de mens is zó geschapen dat hij die eis kan volbrengen. Want hij is geschapen in ware rechtvaardigheid en heiligheid. Alles wat de mens nodig had voor de uitoefening van zijn ambt, daarmee is hij door God gezalfd. “En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie het was zeer goed.” Daar wordt ons de norm voorgehouden, waarnaar God te werk gaat. God eist, want Hij kán eisen, omdat Hij eerst aan de mens heeft gegéven. God heeft de mens alzo geschapen, dat hij dat kón doen. En omdat God God is en blijft, heeft Hij maar één maat waarnaar Hij meet: het is de wet van het Paradijs, de wet van de volkomen liefde. Wat God in het Paradijs heeft gevraagd, dat wil Hij hebben. God kan Zichzelf niet verloochenen, ook al kan de mens niet anders dan Zijn God verloochenen, ook al kan de mens niet anders dan Zijn God verloochenen. Ja, dat is de ernst van onze ellende. De mens heeft zichzelf en al zijn nakomelingen van deze gaven beroofd! De mens heeft al die uitnemende gaven die hij van God had ontvangen, weggeworpen. En dat bepaald niet uit onkunde of uit onwetendheid. Nee, bepaald niet. Wij herinneren ons nog van vorige week zondag, toen wij uitvoerig gesproken hebben over de val in zonde. De mens wilde als God zijn, zélf de normen vaststellen voor wat goed en kwaad is, in plaats van zich die normen door Gód te laten voorschrijven. En daarom gaat de Catechismus in antwoord 9 geen stap te ver, wanneer zij zegt dat de val in zonde niet anders is dan het gevolg van het ingeven van de duivel en van moedwillige ongehoorzaamheid. Dat de Catechismus hier eerst en ook noemt als oorzaak het ingeven van de duivel, dan is dat niet om de mens nog enigszins te verontschuldigen. Nee, juist niet, maar om nog te meer zijn schuld aan te wijzen. Hij stelde het woord van de duivel boven het gebod van God, dat hem ten leven was gegeven. Hoe dwaas en zondig is de mens hier! Heel terecht lezen wij in artikel 14 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: “Want het gebod des levens, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden en heeft zich van God, die zijn wáre leven was, door de zonde afgescheiden.” Zeker, door het ingeven van de duivel en door moedwillige ongehoorzaamheid, heeft de mens zich van deze gaven beroofd. Moedwillig, er is geen enkele verontschuldiging aan te voeren! En deze zonde van de mens betreft ook al zijn nakomelingen. Hier wordt nog eens hetzelfde gezegd als ook in vraag en antwoord 7, waar wij reeds beleden dat door de zonde van Adam en Eva in het paradijs ook ónze natuur is verdorven. En dat wist Adam. Hij wist dat zijn zonde gevolgen zou hebben voor al zijn nakomelingen. Hij wist dat hij gesteld was tot verbondshoofd. En daarom nogmaals: het is moedwillige zonde geweest toen in het Paradijs. Wij konden wel anders, maar wij wilden niet anders. Wij hebben de duisternis liever gehad dan het licht, wij verkozen de dood boven het leven. En de zonde, toen in het Paradijs, bedrijven wij nog dagelijks, zo vaak en zolang wij ons niet in alles aan het gebod van God onderwerpen, wanneer wij zijn wet niet in alles gehoorzaam zijn. Dan geven wij er blijk van hoe diep de zonde van toen in ons is ingevreten, en betonen wij nog dagelijks weer onze moedwillige ongehoorzaamheid, verkiezend de eeuwige dood boven het ware leven. En daarom: het is bepaald geen onrecht dat God ons nog steeds voorhoudt die eis der Paradijswet. Want Hij blijft in ons zien de mens zoals hij geschapen is naar Gods beeld, in ware rechtvaardigheid en heiligheid. Hij blijft in ons zien het schepsel dat alle ware leven ervaart, wanneer het aan die paradijswet gehoorzaam is. De mens heeft God losgelaten, maar God laat de mens niet los. De mens is veranderd door moedwillige ongehoorzaamheid, maar God verandert niet. Hij blijft ons de eis der wet voorhouden, want Hij blijft trouw aan Zichzelf. Hij blijft van de mens eisen wat Hij hem eerst heeft geschonken. Nog steeds ziet God de mens aan naar het eerste begin. Wij komen niet los van dat eerste begin, wij komen nooit los van onze hoge afkomst. Zo vaak God ons die wet voorhoudt – en dat doet Hij steeds weer – dan laat Hij ons zien hoe het was. Die wet draagt het teken van de eerste datum. Liefde vraagt die wet, want dat kon de mens geven aan Zijn Schepper. “Doet dan God de mens geen onrecht, dat Hij in zijn wet van hem eist, wat hij niet doen kan? Nee, want de mens is door God geschapen zó dat hij dat kón doen.” Dat de mens aan die wet niet meer kan voldoen is alleen zijn eigen schuld. Hoe groot is nu mijn ellende! God heeft het recht – en Hij maakt van dat recht gebruik, anders zou Hij geen God zijn – God heeft het recht om mij Zijn eis voor te houden, maar ik kan aan die eis niet voldoen! Ik kon het wel, maar ik wilde het niet en nu kán ik het ook niet meer. Hoe groot is mijn ellende nu God mij Zijn Paradijswet voorhoudt! En toch, toch wordt ik nu getroost. Want nu Hij mij Zijn paradijswet voorhoudt, nu weet ik dat Hij nog met mij te maken wil hebben. Al ben ik moedwillig van Hem weggelopen, toch wil Hij mij nog terugbrengen. Ik heb Zijn liefde versmaad, maar Hij wil mijn liefde nog hebben, want Hij houdt mij nog de eis van de Paradijswet voor, dat is de wet van de volkomen liefde. Nu zeg ik niet: 't is onrechtvaardig van God dat Hij van mij vraagt wat ik niet kan doen. Nee, nu roem ik in Gods trouw. Ja, waarlijk, God is God. Hij houdt ook na de zondeval vast aan zijn verbond der liefde! Wij hebben de geboden van God veranderd, of beter gezegd: wij hebben er andere voor in de plaats gesteld, omdat wij meenden dan pas echt te gaan leven, maar wij zijn toen de eeuwige dood ingegaan. Maar Goddank, Hij houdt ons Zijn levensgeboden nog voor; Hij vraagt van ons nog de eis der volkomen liefde. En zo trekt Hij ons nog naar het leven toe, want alleen in de gehoorzaamheid aan het gebod is het leven gelegen. God houdt ons voor Zijn levensgebod, het gebod van het paradijs, opdat wij niet langer dood zijn, maar leven. Zeker, van mijzelf kan ik aan de eis van Zijn wet niet voldoen. Hoe groot is mijn ellende! Maar toch ben ik nu getroost. Want God heeft zijn levensgeboden niet teruggetrokken. Hij heeft niet gezegd: met jou wil Ik niets meer te maken hebben. Nee, het Paradijs is er nog, want Zijn wet is er nog en de gehoorzaamheid aan die wet is het Paradijsleven, is het ware, volle leven. Nog houdt Hij ons Zijn wet voor, opdat wij weer het paradijsleven ontvangen. Wij willen met ons verleden niets meer te maken hebben, wij hebben de verbondsregels veranderd, maar God bepaalt ons bij dat verleden, Hij behandelt ons als de weggelopen bondeling, als de trouweloze bruid. Wij veranderen de regels, maar Hij niet. Hij blijft staan op Zijn recht, op Zijn verbondsrecht. Nog blijft de Paradijswet er, ook al hebben wij die overtreden en kunnen wij die nu niet meer houden. Nu wij dit weten, zien wij in Gods recht ook schitteren Zijn liefde, Zijn liefde voor ons. Gods recht en Gods liefde staan niet tegenover elkaar. Nee, Zijn recht is Zijn liefde en Zijn liefde is Zijn recht. Die twee zullen wij nooit van elkaar losmaken of tegen elkaar uitspelen. De mens van vandaag, die doet dat allerwege. Als je liefhebt, dan zie je van je recht af, zo zegt men. Een God die liefheeft, die ziet de zonde door de vingers, zo redeneert de wereld. Vandaar dat men de misdaad ook steeds meer door de vingers ziet en dat onder het mom van liefdebetoon aan de medemens. Nu, Goddank, ziet Hij onze zonden niet door de vingers, ook niet de zonde in het paradijs, maar handhaaft Hij de wet van het Paradijs. Want nu God dat doet, nu zie ik Zijn liefde schitteren. Want nu weet ik: daar is nog een weg naar het Paradijs terug. God blijft trouw aan het verbond dat Hij eenmaal maakte met de mens. Want God blijft trouw aan Zichzelf. Hij is geen mens, dat Hij zou liegen, of een mensenkind, dat het Hem berouwen zou. Zondag 49 Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?
Neen Hij; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen; maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd.

10 Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Neen Hij, geenzins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen; gelijk Hij gesproken heeft: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.”

11 Is dan God ook niet barmhartig?
God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
predikt ons het dieptepunt van onze ellende: het is Gods recht, dat de Paradijswet blijft gehandhaafd en wij kunnen die wet niet houden, want in plaats van liefde is in ons haat. Maar bij dit dieptepunt der ellende klinkt ook de eerste regel van het verlossingslied. Het is deze regel: de weg ligt er nog, zij is nog niet opgebroken. God handhaaft nog Zijn Paradijswet. Dat is de wet, die het Paradijsleven geeft, de wet van de volkomen liefde. Nu leer ik het weer belijden: onze hulp is in de naam van de Heere, die de mens in het paradijs heeft geschapen en nooit laat varen het werk van Zijn handen. Er is een verlossingsweg. Het is geen weg die je zo maar kunt gaan, want het is de weg van Gods recht. En God staat op Zijn recht. Maar de weg is er. Sion zal door recht verlost worden!

2) God handhaaft het recht, want hij handhaaft Zichzelf in Zijn soevereiniteit. Hij handhaaft Zichzelf als de Heilige God in Zijn Majesteit. En daarom kan Zijn recht niet gebogen worden. “Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?” Nee Hij. Volstrekt niet. Want Hij had reeds voor de val deze regel gesteld: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen.” Maar – zal iemand opmerken – de woorden die de Catechismus hier aanhaalt, golden toch pas na de val, want zij komen eerst voor in de wet van Mozes, in Deuteronomium 27:2626 Vervloekt is hij, die de woorden van deze wet niet metterdaad volbrengt. En het gehele volk zal zeggen: Amen.? Dat laatste is zeker waar, alleen, in die woorden handhaaft God toch de oude bedreiging van vóór de val. Toen de Heere Adam aannam tot Zijn kind en het verbondsrecht in zijn werking deed treden, toen zei Hij: “Gij zult vrij eten van alle bomen.” Maar de Heere zei er meteen bij: “Van die ene boom zul je niet eten, want zodra je daarvan eet zul je de dood sterven.” Dat was de verbondseis van God in het Paradijs. De woorden, die de Catechismus hier dan ook aanhaalt uit Deuteronomium 271 Voorts geboden Mozes en de oudsten van Israël het volk: Onderhoud heel het gebod, dat ik u heden opleg - 2 op de dag, waarop gij de Jordaan overtrekt naar het land dat de Here, uw God, u geven zal, zult gij grote stenen oprichten, die met kalk bestrijken 3 en daarop na uw overtocht al de woorden dezer wet schrijven - opdat gij komt in het land dat de Here, uw God, u geven zal, een land, vloeiende van melk en honig, zoals de Here, de God uwer vaderen, u toegezegd heeft. 4 Als gij dan de Jordaan overgetrokken zijt, zult gij deze stenen, ten aanzien waarvan ik u heden opdracht geef, op de berg Ebal oprichten en met kalk bestrijken. 5 Ook zult gij daar een altaar bouwen voor de Here, uw God, een altaar van stenen, die gij niet met ijzer zult bewerken. 6 Van onbehouwen stenen zult gij het altaar van de Here, uw God, bouwen, en daarop brandoffers brengen aan de Here, uw God. 7 Ook zult gij vredeoffers slachten, die daar eten en u verheugen voor het aangezicht van de Here, uw God. 8 Vervolgens zult gij op die stenen al de woorden dezer wet klaar en duidelijk schrijven. 9 Ook spraken Mozes en de levitische priesters tot geheel Israël: Zwijg, Israël, en luister. Heden zijt gij geworden tot het volk van de Here, uw God. 10 Daarom zult gij luisteren naar de stem van de Here, uw God, en zijn geboden en inzettingen onderhouden, die ik u heden opleg. 11 Op die dag gebood Mozes het volk: 12 Wanneer gij de Jordaan overgetrokken zijt, zullen zich op de berg Gerizim opstellen om het volk te zegenen: Simeon, Levi, Juda, Issakar, Jozef en Benjamin. 13 En op de berg Ebal zullen zich opstellen om te vervloeken: Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en Naftali. 14 Dan zullen de Levieten met luider stem voor alle mannen in Israël betuigen: 15 Vervloekt is de man, die een gesneden of gegoten beeld maakt, een gruwel voor de Here, het maaksel der handen van een werkman, en dit in het verborgene opstelt. En het gehele volk zal antwoorden: Amen. 16 Vervloekt is hij, die zijn vader of moeder veracht. En het gehele volk zal zeggen: Amen. 17 Vervloekt is hij, die de grensscheiding van zijn naaste verlegt. En het gehele volk zal zeggen: Amen. 18 Vervloekt is hij, die een blinde op een verkeerde weg leidt. En het gehele volk zal zeggen: Amen. 19 Vervloekt is hij, die het recht van vreemdeling, wees en weduwe buigt. En het gehele volk zal zeggen: Amen. 20 Vervloekt is hij, die gemeenschap heeft met de vrouw van zijn vader, want hij heeft zijns vaders dek opgeslagen. En het gehele volk zal zeggen: Amen. 21 Vervloekt is hij, die gemeenschap heeft met een dier. En het gehele volk zal zeggen: Amen. 22 Vervloekt is hij, die gemeenschap heeft met zijn zuster, de dochter van zijn vader of van zijn moeder. En het gehele volk zal zeggen: Amen. 23 Vervloekt is hij, die gemeenschap heeft met zijn schoonmoeder. En het gehele volk zal zeggen: Amen. 24 Vervloekt is hij, die in het geheim zijn naaste doodt. En het gehele volk zal zeggen: Amen. 25 Vervloekt is hij, die een geschenk aanneemt om iemand te doden en onschuldig bloed te vergieten. En het gehele volk zal zeggen: Amen. 26 Vervloekt is hij, die de woorden van deze wet niet metterdaad volbrengt. En het gehele volk zal zeggen: Amen. zijn niet minder dan een herhaling van de verbondswet uit het Paradijs. “U zult de dood sterven, wanneer u mijn wet niet houdt.” En daarom: “Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?” Nee, dat wil Hij niet, want Hij houdt zich aan het eens gesproken woord. En dat woord was dat Hij de zonde met de dood zou straffen, omdat Hij geen zonde kan toelaten en dulden, want Hij is de heilige God. Hier wordt gesproken over straf. Gods straf, dat wil zeggen: vergelding voor het geschonden bondsrecht. Jazeker, daar gaat het hier om: de mens heeft in het Paradijs het recht van het verbond geschonden en voor die schending moet hij boeten. God houdt ons de eis van de wet voor. Daartoe heeft Hij het recht (vraag en antwoord 9). Alleen, kan Hij nu die overtredingen van de wet niet eens door de vingers zien? Nee, zegt vraag en antwoord 10, dat kan Hij niet, want God vertoornt zich schrikkelijk over de zonden en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdig en eeuwiglijk straffen. Gemeente, wij worden hier geplaatst voor de verschrikkelijke toorn van God over onze zonde. Laten wij daar nooit gering van denken. Zeker, er is een weg terug, er is genade, maar het is geen goedkope genade. God vertoornt zich schrikkelijk over de zonde. “Een naijverig God en een wreker is de Heere voor zijn tegenstanders, en toornen blijft Hij tegen zijn vijanden. De Heere is lankmoedig, maar groot van kracht en Hij laat geenszins ongestraft.” Aan deze woorden van de profeet Nahum zullen wij niets afdoen. De Heere laat de zonde niet ongestraft, dat zullen wij goed bedenken, geen enkele, want Hij duldt geen zonde. God stelt de eis van Zijn wet en komt nu ook met de straf van zijn wet, nu aan die wet niet wordt gehoorzaamd. Er ligt toorn en straf en vloek over het ganse menselijke geslacht. Daar zullen wij niet vergoelijkend over spreken. Zondag 49 Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?
Neen Hij; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen; maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd.

10 Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Neen Hij, geenzins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen; gelijk Hij gesproken heeft: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.”

11 Is dan God ook niet barmhartig?
God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
plaatst ons voor de afgrond van Gods eeuwige straf over de zonde. En die straf is niets minder dan de eeuwige dood. Daarin openbaart zich de toorn van God over de zonde: de eeuwige dood, want dat is de vloek van God. De vloek van God, die zijn definitieve voltrekking krijgt in de hel, de plaats van de buitenste duisternis. Zo groot is Gods toorn tegen de zonde, dat Hij die niet ongestraft kan laten. God geeft om zo te zeggen de wereld geen vrijaf. Die wereld wilde met God en Zijn recht breken, maar God laat de opzet van die wereld mislukken. Want Hij komt met Zijn tijdelijke en eeuwige straf over de zonde. Gods tijdelijke straf is die over de wereld in de geschiedenis en over elk mens in zijn leven. Daar is in de geschiedenis der wereld de straf van God, doordat Hij oorlog en ziekte en honger en ellende geeft. De mens ervaart het metterdaad, dat er buiten de ongehoorzaamheid aan het gebod van de Heere geen leven is. Wie God loslaat is tegen zichzelf. Hij ondervindt hoe de zonde zijn leven kapot maakt. Dat alles is het natuurlijke gevolg van de zonde. Daarin vernedert God de mens. Maar daarnaast is er ook de opzettelijke straf die God over de mens laat komen. Het is de straf waarvan Romeinen 11 Paulus, een dienstknecht van Christus Jezus, een geroepen apostel, afgezonderd tot verkondiging van het evangelie van God, 2 dat Hij tevoren door zijn profeten beloofd had in de heilige Schriften - 3 aangaande zijn Zoon, gesproten uit het geslacht van David naar het vlees, 4 naar de geest der heiligheid door zijn opstanding uit de doden verklaard Gods Zoon te zijn in kracht, Jezus Christus, onze Here - 5 door wie wij genade en het apostelschap ontvangen hebben om gehoorzaamheid des geloofs te bewerken voor zijn naam onder al de heidenen, 6 tot welke ook gij behoort, geroepenen van Jezus Christus - 7 aan alle geliefden Gods, geroepen heiligen, die te Rome zijn: genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. 8 In de eerste plaats dank ik mijn God door Jezus Christus over u allen, omdat in de gehele wereld van uw geloof gesproken wordt. 9 Want God, die ik met mijn geest dien in het evangelie van zijn Zoon, is mijn getuige, hoe ik onophoudelijk te allen tijde bij mijn gebeden uwer gedenk, 10 biddende, of mij eindelijk door de wil van God eens een weg gebaand moge worden om tot u te komen. 11 Want ik verlang u te zien om u enige geestelijke gave mede te delen tot uw versterking, 12 dat is te zeggen: onder u mede bemoedigd te worden door elkanders geloof, van u zowel als van mij. 13 Doch ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat ik dikwijls het voornemen heb opgevat tot u te komen - waarin ik tot nu toe verhinderd ben - om ook onder u enige vrucht te hebben, evenals onder de andere heidenen. 14 Van Grieken en niet-Grieken, van wijzen en onwetenden ben ik een schuldenaar. 15 Vandaar mijn bereidheid om ook u te Rome het evangelie te brengen. 16 Want ik schaam mij het evangelie niet; want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. 17 Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven. 18 Want toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, 19 daarom dat hetgeen van God gekend kan worden in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. 20 Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben. 21 Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart. 22 Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden, 23 en zij hebben de majesteit van de onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, van vogels, van viervoetige en van kruipende dieren. 24 Daarom heeft God hen in hun hartstochten overgegeven aan onreinheid, zodat bij hen het lichaam onteerd wordt. 25 Zij immers hadden de waarheid Gods vervangen door de leugen en het schepsel vereerd en gediend boven de Schepper, die te prijzen is tot in eeuwigheid. Amen. 26 Daarom heeft God hen overgegeven aan schandelijke lusten, want hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang vervangen door de tegennatuurlijke. 27 Eveneens hebben de mannen de natuurlijke omgang met de vrouw opgegeven, en zijn in wellust voor elkander ontbrand, als mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende en daardoor het welverdiende loon voor hun afdwaling in zichzelf ontvangende. 28 En daar zij het verwerpelijk achtten God te erkennen, heeft God hen overgegeven aan een verwerpelijk denken om te doen wat niet betaamt: 29 vervuld van allerlei onrechtvaardigheid, boosheid, hebzucht en slechtheid, vol nijd, moord, twist, list en kwaadaardigheid; 30 oorblazers, lasteraars, haters van God, verwatenen, overmoedigen, grootsprekers, vindingrijk in het kwaad, hun ouders ongehoorzaam; 31 onverstandig, onbestendig, zonder hart of barmhartigheid. 32 Immers, hoewel zij de rechtseis van God kenden, namelijk, dat zij, die zulke dingen bedrijven, de dood verdienen, doen zij ze niet alleen zelf, maar schenken ook nog hun bijval aan wie ze bedrijven. spreekt: de toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden. Wanneer wij de wet van God breken, dan breekt Hij ons. Zeker, er is nog leven mogelijk op deze aarde. Er is nog een zekere welvaart en levensontplooiïng, maar dat is er niet omdat God de zonde ten dele door de vingers ziet, maar omdat Hij de definitieve strafvoltrekking nog uitstelt, omdat Hij Zijn toorn nog niet niet ten volle ontlaadt. Die laat nog op zich wachten tot de dag des toorns. En dan zal de tijdelijke straf overgaan in de eeuwige straf in de hel, die altijd zal voortduren. Gemeente, vraag niet of die eeuwige straf wel is naar Gods rechtvaardig oordeel. Want zeker, God oordeelt rechtvaardig. Dat houden wij vast. Zou Hij die staat op Zijn recht, Zelf dat recht niet eerbiedigen, wanneer Hij het vonnis uitspreekt? Ook in het oordeel over zijn vijanden schittert Gods rechtvaardigheid. Ook wanneer Hij het vonnis uitspreekt van de eeuwige dood! Maar het is het vonnis over de zonde. En daarom eeuwig. Want God haat de zonde eeuwig. En daarom geloven wij het werkelijke bestaan van de hel als plaats van de eeuwige straf. Wanneer wij de hel loochenen, zoals vandaag aan de dag steeds meer gebeurt, dan miskennen wij de ernst van de zonde en maken wij van de Heilige God een lieve Heere, die alles maar verdraagt, ook de gemeenste aanvallen, ook de grofste schending van Zijn vebondsrecht. God handhaaft de eis der wet en daarom voltrekt Hij ook de vloek der wet, nu de zonde in de wereld is gekomen! Wie de zonde doet, die ontmoet de levende God als een verterend vuur. Maar dit, geliefden, wordt ons door de God van alle vertroosting verkondigd, opdat wij weten dat Hij nog steeds is de God van het Paradijs, die het recht van den beginne handhaaft. En daarom juichen wij ook dat die laatste vraag van Zondag 49 Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?
Neen Hij; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen; maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd.

10 Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Neen Hij, geenzins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen; gelijk Hij gesproken heeft: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.”

11 Is dan God ook niet barmhartig?
God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
ontkennend wordt beantwoord. God is barmhartig. Zeker. Maar het is – Goddank – geen barmhartigheid die zegeviert over Zijn rechtvaardigheid. Er is barmhartigheid bij God, veel barmhartigheid. Onze God is vol van genade. Maar het is geen goedkope genade. Het is genade die triomfeert en schittert in de handhaving van Zijn recht. En dat recht eist “dat de zonde, die tegenover de allerhoogste Majesteit van God gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft wordt.” Er valt niet met het recht van God te sollen. Je kunt Zijn rechtvaardigheid maar niet even opzij schuiven. Je kunt ook Zijn rechtvaardigheid niet uitspelen tegen Zijn barmhartigheid. Want daar valt in God niets tegen elkaar uit te spelen. Wie met Gods recht niet klaarkomt, die komt met God niet klaar. Die kan daarom geen toevlucht nemen tot Gods barmhartigheid. Nee, gelukkig niet, want nu wij weten dat de allerhoogste Majesteit geen afstand doet van Zijn recht, pas nu kunnen wij roemen in Zijn barmhartigheid. Want dat is Gods recht, dat Hij de zonden heeft voltrokken aan Zijn eigen Zoon, liever dan dat Hij die ongestraft wilde laten. Ja, zo groot is Zijn toorn over onze zonde. Ja, en zo groot is Zijn barmhartigheid over ons. De eis der wet bleef gesteld. De vloek der wet is voltrokken. Dat was Gods rechtvaardigheid. Maar Hij heeft die vloek voltrokken aan Zijn eigen Zoon en daarin heeft Hij over ons Zijn barmhartigheid uitgestort, over ons die schuldig en der verdoemenis waardig waren. Zo is er dan nu geen veroordeling meer voor hen die in Christus Jezus zijn. Want Hij, de Zoon van God, is klaargekomen met het recht en de straf van God. Zo zien wij hier in Zondag 49 Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?
Neen Hij; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen; maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd.

10 Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Neen Hij, geenzins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen; gelijk Hij gesproken heeft: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.”

11 Is dan God ook niet barmhartig?
God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
de diepgang van Christus’ lijden aan het kruis. Hij voldeed aan het recht van God, die toornt over de zonde. Sion zal door recht verlost worden. Sion ís door recht verlost. En daarom, wie nu voorbijgaat aan het recht Gods op Golgotha, die zal nooit gerechtvaardigd worden. Die blijft eeuwig onder de vloek. Want alleen op Golgotha wordt de toorn van God geblust, want alleen daar is voldaan aan Zijn recht. Wie wil gaan de weg naar het nieuwe Paradijs, die moet uitgaan naar Golgotha, waar aan de eis van de Paradijswet is voldaan en waar de vloek van de Paradijswet is voltrokken. Zeker, de Heere is goed, een sterkte ten dage der benauwdheid. Maar dan ook alleen voor wie bij Hem schuilen, die schuilen aan de voet van het kruis op Golgotha. Wie God daar niet wil ontmoeten in de handhaving van Zijn recht, die ontmoet Hem als een verterend vuur. Ook na Golgotha, ja, júíst na Golgotha geldt: vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God. Zondag 49 Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?
Neen Hij; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen; maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd.

10 Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?
Neen Hij, geenzins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen; gelijk Hij gesproken heeft: “Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.”

11 Is dan God ook niet barmhartig?
God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
verkondigt ons Gods recht, verkondigt ons Gods toorn, Gods schrikkelijke toorn over de zonde. Maar dan zien wij hier ook Gods barmhartigheid, dat Hij die toorn heeft laten neerkomen op Zijn eigen Zoon. Ja, Gods barmhartigheid is zeer groot. Want in Jezus Christus schonk Hij ons een toevlucht om te ontgaan Zijn brandende toorn, en neemt Hij ons in genade aan. Ziet daarom op de bergen de voeten van de vreugdebode, die heil verkondigt. Dit heil: Welzalig zijn zij, die in hun zonden en ellenden, tot Hem zich ter genezing wenden.

Amen.