Preek over Zondag 40 (1975)

Gehouden te:Grootegast (11 mei 1975)
Tekst:Zondag 40105 Wat eist God in het zesde gebod?
Dat ik mijn naaste noch met gedachten, noch met woorden of enig gebaar, veel minder met de daad, door mijzelven of door anderen ontere, hate, kwetse of dode; maar dat ik alle wraakgierigheid aflegge; ook mijzelven niet kwetse of moedwilliglijk in enig gevaar begeve; waarom ook de overheid het zwaard draagt om den doodslag te weren.

106 Maar dit gebod schijnt alleen van het doodslaan te spreken?
God, verbiedende den doodslag, leert ons, dat Hij den wortel des doodslags als nijd, haat, toorn en wraakgierigheid, haat en zulks alles voor een doodslag houdt.

107 Maar is het genoeg, dat wij onzen naaste, zoals tevoren gezegd is, niet doden?
Neen; want God, verbiedende den nijd, haat en toorn, gebiedt, dat wij onzen naaste liefhebben als onszelf, en jegens hem geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen, zijn schade, zoveel als ons mogelijk is, afkeren, en ook onzen vijanden goed doen.
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen:Genesis 4:1-261 De mens nu had gemeenschap met Eva, zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde Kaïn; en zij zeide: Ik heb met des Heren hulp een man verkregen. 2 Voorts baarde zij zijn broeder Abel; en Abel werd schaapherder, Kaïn landbouwer. 3 Na verloop van tijd nu bracht Kaïn van de vruchten der aarde aan de Here een offer; 4 ook Abel bracht er een van de eerstelingen zijner schapen, van hun vet; en de Here sloeg acht op Abel en zijn offer, 5 maar op Kaïn en zijn offer sloeg Hij geen acht. Toen werd Kaïn zeer toornig en zijn gelaat betrok. 6 En de Here zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij toornig en waarom is uw gelaat betrokken? 7 Moogt gij het niet opheffen, indien gij goed handelt? Doch indien gij niet goed handelt, ligt de zonde als een belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen. 8 Maar Kaïn zeide tot zijn broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het veld waren, stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en doodde hem. 9 Toen zeide de Here tot Kaïn: Waar is uw broeder Abel? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder? 10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Hoor, het bloed van uw broeder roept tot Mij van de aardbodem. 11 En nu, vervloekt zijt gij, ver van de bodem, die zijn mond heeft opengesperd om het bloed van uw broeder van uw hand te ontvangen. 12 Wanneer gij de aardbodem bewerken zult, zal hij u zijn volle opbrengst niet meer geven; een zwerver en een vluchteling zult gij op de aarde zijn. 13 Toen zeide Kaïn tot de Here: Mijn misdaad is te groot om de straf te dragen. 14 Zie, Gij verdrijft mij heden uit het land en ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn, een zwerver en een vluchteling op de aarde; ieder, die mij aantreft, zal mij doden. 15 Toen zeide de Here tot hem: Geenszins; ieder, die Kaïn doodt, zal zevenvoudig boeten. En de Here stelde een teken aan Kaïn, dat niemand, die hem zou aantreffen, hem zou verslaan. 16 Toen ging Kaïn weg van het aangezicht des Heren, en ging wonen in het land Nod, ten oosten van Eden. 17 En Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw en zij werd zwanger en baarde Henoch; daarna werd hij de stichter van een stad en hij noemde deze stad naar zijn zoon Henoch. 18 En aan Henoch werd Irad geboren en Irad verwekte Mechujaël, en Mechujaël verwekte Metusaël, en Metusaël verwekte Lamech. 19 En Lamech nam zich twee vrouwen; de ene heette Ada, en de andere Silla. 20 En Ada baarde Jabal; hij is de vader geworden van hen, die in tenten en bij de kudde wonen. 21 En de naam van zijn broeder was Jubal; hij is de vader geworden van allen, die citer en fluit bespelen. 22 En Silla baarde eveneens, namelijk Tubal-Kaïn, (de vader van) de smeden, allen, die koper en ijzer bewerken. En de zuster van Tubal-Kaïn was Naäma. 23 En Lamech zeide tot zijn vrouwen: Ada en Silla, hoort naar mijn stem; vrouwen van Lamech, neigt uw oor tot mijn rede. Ik sloeg een man dood om mijn wonde, een knaap om mijn striem; 24 want Kaïn wordt zevenvoudig gewroken, maar Lamech zevenenzeventig maal! 25 En Adam had weer gemeenschap met zijn vrouw en zij baarde een zoon en gaf hem de naam Set, want (zeide zij) God heeft mij een andere zoon gegeven in plaats van Abel; hem immers heeft Kaïn gedood. 26 En ook aan Set werd een zoon geboren, en hij noemde hem Enos. Toen begon men de naam des Heren aan te roepen.
Zingen:Psalm 133:1,21 Ai ziet, hoe goed, hoe lief'lijk is 't, dat zonen
Van 't zelfde huis, als broeders, samen wonen,
Daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd;
't Is als de zalf op 's Hogepriesters hoofd,
De zalf, waarmee hij is aan God gewijd,
Die door haar reuk het hart verblijdt.

2 Die liefdegeur moet elk tot liefde nopen,
Als d' olie, die, van Arons hoofd gedropen,
Zijn baard en klederzoom doortrekt;
Z' is als de dauw, die Hermons kruin bedekt,
Die Sions top met vruchtbaar vocht besproeit,
En op zijn bergen nedervloeit.

Psalm 19:44 Des HEEREN wet nochtans
Verspreidt volmaakter glans,
Dewijl zij 't hart bekeert.
't Is Gods getuigenis,
Dat eeuwig zeker is,
En slechten wijsheid leert.
Wat Gods bevel ons zegt,
Vertoont ons 't heiligst recht,
En kan geen kwaad gedogen.
Zijn wil, die 't hart verheugt,
Eist zuiverheid en deugd,
Verlicht de duist're ogen.

Psalm 139:1,7-101 Niets is, o Oppermajesteit,
Bedekt voor Uw alwetendheid.
Gij kent mij; Gij doorgrondt mijn daân;
Gij weet mijn zitten en mijn staan;
Wat ik beraad', of wil betrachten,
Gij kent van verre mijn gedachten.

7 Gij hebt mijn gans gestel doorgrond,
Zelfs voor mijn eersten levensstond.
Ik ben verbazend voortgebracht.
Op 't nagaan van Uw wond're macht,
Sla ik verrukt het oog naar boven:
'k Zal U, mijn Schepper, altoos loven.

8 Mijn ziel bepeinst Uw wonderdaân,
Die al 't begrip te boven gaan.
Uw oog heeft mijn gebeent' verzeld,
Toen ik, verborgen saâmgesteld
Als een borduursel, lag verscholen:
Van mij was niets voor U verholen.

9 Gij hebt, wijl niets Uw oog weerhoudt,
Mijn ongevormden klomp beschouwd;
Ja Gij, wiens wijsheid nimmer faalt,
Hadt mijn geboortestond bepaald;
Eer iets van mij begon te leven,
Was alles in Uw boek geschreven.

10 Hoe dierbaar zijn m' Uw wonderdaân!
Zij zijn onmoog'lijk na te gaan.
Hoe menigvuldig zijn z', o HEER!
Zou ik die tellen? 'k Zou veeleer
't Getal der korr'len zands bepalen.
Uw wond'ren zijn niet af te malen.

Psalm 133:33 Waar liefde woont, gebiedt de HEER den zegen:
Daar woont Hij Zelf, daar wordt Zijn heil verkregen,
En 't leven tot in eeuwigheid.

Psalm 139:1414 Doorgrond m', en ken mijn hart, o HEER;
Is 't geen ik denk niet tot Uw eer?
Beproef m', en zie, of mijn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed';
En doe mij toch met vaste schreden
Den weg ter zaligheid betreden.

Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,

In Zondag 40105 Wat eist God in het zesde gebod?
Dat ik mijn naaste noch met gedachten, noch met woorden of enig gebaar, veel minder met de daad, door mijzelven of door anderen ontere, hate, kwetse of dode; maar dat ik alle wraakgierigheid aflegge; ook mijzelven niet kwetse of moedwilliglijk in enig gevaar begeve; waarom ook de overheid het zwaard draagt om den doodslag te weren.

106 Maar dit gebod schijnt alleen van het doodslaan te spreken?
God, verbiedende den doodslag, leert ons, dat Hij den wortel des doodslags als nijd, haat, toorn en wraakgierigheid, haat en zulks alles voor een doodslag houdt.

107 Maar is het genoeg, dat wij onzen naaste, zoals tevoren gezegd is, niet doden?
Neen; want God, verbiedende den nijd, haat en toorn, gebiedt, dat wij onzen naaste liefhebben als onszelf, en jegens hem geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen, zijn schade, zoveel als ons mogelijk is, afkeren, en ook onzen vijanden goed doen.
belijden wij de eis van de Heere om het leven lief te hebben. Het zesde gebod luidt immers: gij zult niet doodslaan. En dat betekent positief gezegd: gij zult het leven liefhebben en eerbiedigen. In dit zesde gebod is als het ware heel de inhoud van de tweede tafel der wet geconcentreerd. Heel die inhoud van deze tweede tafel kan immers zo worden samengevat: “Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.” Welnu, daarover gaat het in dit gebod.
De formulering komt letterlijk zo voor in antwoord 107: dat wij onze naaste liefhebben als onszelf. Al de volgende geboden in deze tweede tafel zijn een specialisering en vertakking van dit gebod der liefde tot het leven, dat God heeft gegeven. Gij zult niet echtbreken, niet stelen, geen vals getuigenis spreken, geen valse begeerte koesteren: het heeft alles te maken met de eerbiediging van het leven in al de verbanden, waarin God het heeft gegeven en geplaatst.
En dan geldt ook bij het zesde gebod, evenals bij het vijfde, waar het ging over het gezag, dat de eerbiediging van het leven er moet zijn om Gods wil. Wij eerbiedigen het leven niet om het leven zelf – dat doet de humanist – maar om Gods wil; alleen wie eerbied voor God heeft, die heeft ook eerbied voor het leven. Waar geen eerbied voor God is, is ook geen echte, geen bijbelse eerbied voor het leven. Daar heeft men het leven lief om het leven zelf; daar kan men ook maar zo komen tot verafgoding en verheerlijking van het leven; denk maar aan het Duitsland uit de Tweede Wereldoorlog, waar het Germaanse ras werd verafgood, en dat ten koste van alle andere rassen. De Germaanse mens was de supermens, en de rest moest verdelgd worden. Hier had men het leven lief, niet ter wille van God, de Gever van het leven, maar ter wille van dat leven zelf.
Maar dat is totaal iets anders dan de gehoorzaamheid die het zesde gebod vraagt. Ook in het zesde gebod zal het ons moeten gaan om de Héére, die zelf dit gebod gaf. Om Zijn recht, Zijn naam en Zijn eer gaat het in het zesde verbondswoord. Ja, om de eer van onze drieënige God, Die onze Schepper, Verlosser en Heiligmaker is. Hem willen wij u dan ook verkondigen in de prediking van het zesde gebod. Ons thema is:

De drieënige God eist van ons in het zesde gebod de eerbiediging van alle menselijk leven om Zijnentwil, want Hij wil dat wij Hem erkennen als:

  1. onze Schepper;
  2. onze Verlosser;
  3. onze Heiligmaker.

1) Het is op Schriftgelovig standpunt niet voor discussie vatbaar dat alle menselijke leven voluit gave is van onze drieënige God. Hij is de Schepper van het menselijke leven. Dat geldt trouwens niet alleen van het menselijke leven. Ook het leven in de dierenwereld en plantenwereld is voluit het maaksel van de hand van deze God. Maar in het zesde gebod vraagt de Heere wel allereerst eerbied voor het leven van de mens, al is zeker waar dat alle moedwillig en nutteloos doden van het leven van dieren en planten ons ook in strijd brengt met Gods ordeningen. Waar Hij immers ook dit leven heeft gemaakt, opdat het zou dienen de eer van Zijn naam en ons zou doen leven in aanbiddelijke verwondering voor Zijn scheppingsalmacht, daar past ons ook tegenover het leven van de dieren en planten eerbied, in die zin dat wij het niet zomaar doden en vernielen. Want Gods zorg gaat ook over dier en plant. En God gaf dieren en planten, ja heel de schepping om de mens te dienen, opdat de mens zijn God zou dienen. En dus wordt de mens ook verantwoordelijk gesteld ten opzichte van het leven van dier en plant. De mens moet zo over het leven van dier en plant beschikken, dat dit de mens dient tot leven en voedsel, opdat die mens daardoor Zijn God kan dienen. In zoverre is het geoorloofd en zelfs geboden om het leven van dier en plant te doden.
Maar gaat het om het leven van de mens, dan geldt dat wij daartegenover absolute eerbied moeten betrachten, overeenkomstig het zesde gebod: gij zult niet doodslaan. Doodslaan betekent hier: wederrechtelijk doden; iemand doden in strijd met het recht. Dus: moord, al of niet met voorbedachten rade. Gij zult niet doodslaan, iemand van het leven beroven, want het leven is voluit een goddelijke gave. Niet de mens beschikt over het leven, dat doet God alleen. Hij is het, Die de mens het leven geeft. Het menselijke leven is niet ontstaan in de weg van evolutie, want reeds op de eerste bladzijden van de Heilige Schrift, Gods onfeilbaar Woord, wordt ons meegedeeld, hoe Hij, de Heere het menselijke leven heeft geschápen. En scheppen is die almachtige daad van God, waardoor Hij iets, dat er tevoren niet was, tot stand brengt. Zo lezen wij in Genesis 2:77 toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen.: “Toen formeerde de Heere God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen.” Het eerste menselijke leven is te danken aan Gods scheppingswerk: Hij maakte de mens, Hij maakte het menselijk leven: ziel en lichaam tezamen verenigd. Ja, maar evenzeer leert diezelfde Bijbel dat al het menselijke leven, dat voortkomt uit deze eerste mens, niet minder te danken is aan deze almachtige kracht van God. Zo werd mannin uit een rib van de eerste mens Adam door God geformeerd tot een levend wezen, om te zijn de vrouw van Adam. En al het menselijke leven dat uit de mens en zijn vrouw werd geboren, is ook enkel vrucht van de Heere. Immers, van elke nieuwe mens geldt wat de dichter van Psalm 1391 Voor de koorleider. Van David. Een psalm. Here, Gij doorgrondt en kent mij; 2 Gij kent mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijn gedachten; 3 Gij onderzoekt mijn gaan en mijn liggen, met al mijn wegen zijt Gij vertrouwd. 4 Want er is geen woord op mijn tong, of, zie, Here, Gij kent het volkomen; 5 Gij omgeeft mij van achteren en van voren en Gij legt uw hand op mij. 6 Het begrijpen is mij te wonderbaar, te verheven, ik kan er niet bij. 7 Waarheen zou ik gaan voor uw Geest, waarheen vlieden voor uw aangezicht? 8 Steeg ik ten hemel - Gij zijt daar, of maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde - Gij zijt er; 9 nam ik vleugelen van de dageraad, ging ik wonen aan het uiterste der zee, 10 ook daar zou uw hand mij geleiden, uw rechterhand mij vastgrijpen. 11 Zeide ik: Duisternis moge mij overvallen, dan is de nacht een licht om mij heen; 12 zelfs de duisternis verbergt niet voor U, maar de nacht licht als de dag, de duisternis is als het licht. 13 Want Gij hebt mijn nieren gevormd, mij in de schoot van mijn moeder geweven. 14 Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid, wonderbaar zijn uw werken; mijn ziel weet dat zeer wel. 15 Mijn gebeente was voor U niet verholen, toen ik in het verborgene gemaakt werd, gewrocht in de diepten van het aardrijk; 16 uw ogen zagen mijn vormeloos begin; in uw boek waren zij alle opgeschreven, de dagen, die geformeerd zouden worden, toen nog geen daarvan bestond. 17 Hoe kostelijk zijn mij uw gedachten, o God, hoe overweldigend is haar getal. 18 Wilde ik ze tellen, zij zijn talrijker dan het zand; als ik ontwaak, dan ben ik nog bij U. 19 O God, dat Gij toch de goddelozen ombracht - gij, mannen des bloeds, wijkt van mij - 20 die arglistig tegen U spreken en uw naam tot leugen gebruiken, uw tegenstanders. 21 Zou ik niet haten, Here, wie U haten, niet verafschuwen wie tegen U opstaan? 22 Ik haat hen met een volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij. 23 Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, toets mij en ken mijn gedachten; 24 zie, of bij mij een heilloze weg is, en leid mij op de eeuwige weg. als volgt onder woorden brengt: “Want Gij hebt mijn nieren gevormd; mij in de schoot van mijn moeder geweven. Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid, wonderbaar zijn Uw werken, mijn ziel weet dat zeer wel. Mijn gebeente was voor U niet verholen, toen ik in het verborgene gemaakt werd, gewrocht in de diepten van het aardrijk; Uw ogen zagen mijn vormeloos begin; in Uw boek waren zij alle opgeschreven, de dagen die geformeerd zouden worden, toen nog geen daarvan bestond.”
Zo is het getuigenis van de Heilige Schrift over elk nieuw mensenleven: “Gij hebt mij in de schoot van mijn moeder geweven.” Jazeker, het leven is geheel en al Gods gave. Het is ook geheel en al Zijn eigendom. Hij, en Híj alleen beschikt erover. De mens kan er niet over beschikken. Nee, ik moet het anders zeggen: de mens mág er niet over beschikken; hij mag er ook niet over wíllen beschikken. Want dan steekt die mens God naar de kroon; dan wil hij als God zijn. Die mens mag slechts en moét daarom ook zijn: instrument in Gods hand, om leven te verwekken en leven voort te brengen, en dát overeenkomstig Gods ordening, dat is binnen het huwelijk tussen man en vrouw.
Daarom is ook ten enenmale ongeoorloofd wat velen vandaag in de medische wetenschap doen, namelijk menselijk leven trachten te verkrijgen door middel van de reageerbuis, met het doel om zo zelf over het leven te beschikken, gesteld al dat dit ooit gelukt. Maar dit te wíllen is reeds verkeerd. De mens, ook de medische wetenschap, heeft slechts het leven te beschermen, maar niet zelf te maken. Want het léven is voluit Gods eigendom, en leven maken komt uitsluitend aan God toe. Hij geeft het, wanneer en zo vaak Hij dat wil; Hij alleen ook neemt het, wanneer en zo vaak Hem dat belieft.
En daarom geldt voor de mens dat hij het leven heeft te eerbiedigen om Gods wil, die de Schepper van alle leven is. En daarbij zullen wij ook bedenken hoe en waartoe God het menselijke leven schiep, wat het doel was van de schepping van de mens. Want leven is in de Bijbel maar niet alleen dat het hart klopt en het bloed stroomt, dat de ademhaling goed functioneert. Want dan zou het menselijke leven niet meer zijn dan dat van de dieren. Leven is toch wel allereerst, of beter gezegd: eigenlijk alleen maar dit, dat de mens als levend wezen het beeld van God is.
Immers, aan het woord uit Genesis 2:77 toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen., dat wij u zo-even citeerden, gaat vooraf dat bekende woord uit Genesis 1:26-2826 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt.: “En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt. En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat over de aarde kruipt.”
Hier, geliefden, wordt ons gezegd wat het menselijke leven betekent, hoe God het schiep en waartoe, namelijk als Zijn beeld en gelijkenis, opdat die mens in Gods naam over de schepping zou heersen. Pas daarna, in Genesis 2:77 toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen., wordt ons bericht dat de Heere God de mens maakte tot een levende ziel, door de levensadem in zijn neus te blazen. Maar dit laatste mag niet losgemaakt worden van wat in hoofdstuk 1:26-2826 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. wordt gezegd. Dan blijkt ons meteen het principiële verschil tussen het leven van de mens en dat van de dieren. Bij de dieren is het niet meer dan ademhaling en bloedsomloop, maar de mens is als levend wezen het beeld van Zijn Schepper, waarom hij ook geschapen is met lichaam en ziel, begiftigd met zulke gaven dat die mens in zijn ambtsbediening Gods heerlijkheid en majesteit zou kunnen vertonen. De mens wordt dus op deze aarde geplaatst als beeld van God, om God hier te vertegenwoordigen. Wie dus het leven van die mens aantast, tast daarin Gods beeld aan en dus God Zelf. Nu de mens als levend wezen staat in dienst van God, Zijn Werkgever, nu is het de Heere alleen, die ook uit die dienst ontslaat, en dat doet Hij wanneer Hij de levensadem van die mens wegneemt. En wie zou anders uit die dienst mogen ontslaan, dan diegene die ons in Zijn dienst heeft genomen.
Nee, wij eerbiedigen niet de mens om de mens zelf, maar ter wille van de Heere, want Hij heeft de mens gemaakt als Zijn beeld; Hij gebruikt de mens in Zijn dienst. Daartoe heeft Hij het menselijke leven in den beginne geschapen en daartoe geeft Hij het nog steeds. Dat menselijke leven, dat staan in dienst van de Heere, houdt tegelijk ook in dat de Heere elk mens in bepaalde verbanden heeft gezet; in een bepaalde samenleving. Zo werd reeds Adam geplaatst in het Paradijs, waar hij de hem door God opgedragen taak had te vervullen. Zo geeft God aan elk mens de plaats die die mens heeft in te nemen in dit leven. Wij zijn allen geboren in allerlei verbanden en verbonden, door God bepaald en gegeven. Zo laat Hij het leven tot bloei komen; zo kan het leven ook alleen maar bloeien. God heeft de mens niet als eenling op deze aarde gezet, maar heeft hem in de gemeenschap geplaatst. God geeft van den beginne de mens een bepaalde plaats in de gemeenschap, om zo de opdracht van Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. te kunnen vervullen.
En dus behoort tot de gehoorzaamheid aan het zesde gebod ook dat ik de naaste niet van zijn plaats mag dringen, die God hem gegeven heeft. Ik mag hem die plaats niet misgunnen, om Gods wil. In het geven van het leven en de levensverbanden is God, de Schepper van dit alles, de Soevereine. Als die soevereine Schepper heb ik Hem te erkennen. En dus zal ik het leven en de levensdienst van mijn naaste liefhebben; ja, die zelfs bevorderen. Daarom verbiedt God dat ik mijn naaste, noch met gedachten, noch met woorden of enig gebaar, veel minder met de daad, door mijzelf of door anderen onteer, haat, kwets of dood.
Mijn naaste, dat is de mens met wie ik een bepaalde, door God gelegde band heb. Dat zijn allereerst mijn broeders en zusters in de kerk, maar verder ook de mensen met wie ik in mijn dagelijks werk te doen heb, mijn baas of mijn knecht of mijn collega. De Catechismus spreekt met opzet van mijn naaste – niet omdat wij niet het leven van alle mensen moeten liefhebben – maar om aan te geven dat het in het zesde gebod gaat om de eerbiediging van de banden die God, de Schepper, heeft gelegd. Die door God gelegde banden heb ik te erkennen. Zeker, er zijn verschillende banden, die met mijn vrouw, die met mijn kinderen, met mijn werknemer of werkgever, en de erkenning van de ene band komt op een andere manier tot uiting dan die van een andere band, maar ik heb ze alle te erkennen als door God gelegd.
En al die banden zijn door God gelegd om daarin de mens het leven te schenken, dat is in dienst van Hem te doen staan. Want dat is immers het waarachtige leven. En dat leven moet ik liefhebben, ter wille van God, Die er de Schepper van is. “Gij zult niet doodslaan.” En dat gebeurt heus niet alleen met de daad, dat gebeurt evenzeer wanneer ik met woorden of enig gebaar mijn naaste onteer of kwets, bijvoorbeeld door geroddel of een oneerlijk getuigenis. Al breng ik hem dan geen lichamelijk letsel toe, dan in elk geval geestelijk letsel. En ook dat is doodslag. Immers, God schiep de mens niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk. Het lichamelijke en het geestelijke vormen sámen het menselijke leven. Voor dat leven moet ik altijd het goede zoeken. Ook voor mijn eigen leven. Lichamelijk – door mijzelf niet opzettelijk en onnodig in gevaar te begeven – maar ook geestelijk. Je kunt je eigen leven ook geestelijk in gevaar brengen. Bijvoorbeeld door het lezen van slechte lectuur en het niet lezen van goede lectuur, door slordige kerkgang, door slordige omgang met het Woord van God. Hoe velen hebben niet daardoor hun leven moedwillig in gevaar gebracht? Ook dat is zonde tegen het zesde gebod. Want dat gebod gebiedt ons het leven lief te hebben, lichamelijk en geestelijk, met al de banden die God gelegd heeft.
Zie daarom het leven van uzelf en van uw naaste als een gave van God, waarover niet de mens beschikt, maar alleen de Schepper ervan, God Zelf. Wie het leven zo ziet, die ziet de heerlijkheid ervan, zoals Hij ons leert in Zijn Woord. Niet het leven op zichzelf, ook niet het leven om het leven, maar het leven ter wille van God, die het geeft en in zijn verbanden zet. Maak je het leven los van God, de Schepper, ja dán kun je je inderdaad afvragen wat er de zin en de waarde nog van is, maar zalig hij, die God kent als de God van alle menselijk leven. Die Hem voor dat leven dankt en Hem óm dat leven bidt. Alleen dát leven komt tot zijn doel en bestemming, tot Gods doel en bestemming. Dat leven is niet zinloos en ijdel.
Integendeel: de Schepper ervan geeft er eeuwigheidswaarde aan. En daarom komt het de mens niet toe het leven te verhinderen of de levensdraad af te snijden. Dat recht komt alleen God toe, die het leven geeft, onthoudt en neemt. Niemand mag Hem daarin naar de kroon steken. Trouwens, God laat zich dit recht ook niet ontnemen. Al menen de mensen vandaag dat ze zelf alles in handen hebben, God blíjft het leven geven, onthouden en nemen. De mens, die meent de Schepper dit uit handen te kunnen nemen, vermag hier uiteindelijk niets. Het schijnt wel alsof de mens hier alles vermag. Maar het is niet meer dan schijn. Want eenmaal zal blijken dat deze menselijke wijsheid dwaasheid is voor God. Die in de hemel zetelt lacht, de Heere spot met hen. Want eens zal blijken dat alleen Hij het is die beschikt over leven en dood, wanneer Hij namelijk naar dát heilig recht van Hem zal verwijzen naar het eeuwige leven of naar de eeuwige dood, en geen mens zal er dan zijn die daar iets aan kan veranderen. God is en blijft Schepper van alle menselijk leven. En daarom: Gij zult niet doodslaan. En dáárom ook zal de overheid als Gods dienares haar zwaard gebruiken om de doodslag te weren. Wee de overheid die de zwaardmacht niet gebruikt om de doodslag te weren. Want daartoe gaf God haar het zwaard. Ook door het goed gebruik van het wereldlijk zwaard zal moeten blijken dat de mens niet het recht heeft om over het leven te beschikken, maar dat alleen God het is die het leven op zijn plaats stelt, die het ook op zijn plaats houdt en het tenslotte daarom ook van zijn plaats neemt. Tot die erkenning roept het zesde gebod op. En dat is een zaak van ons hart.

2) Die erkenning kan er alleen zijn bij hen, die de drieënige God niet alleen kennen als de Schepper van het menselijke leven, maar ook als de Verlosser van het leven. Daarover moet het in de tweede plaats gaan. Wij weten immers maar al te goed hoe het door God geschapen mensenleven is ontluisterd en vernield door de val in zonde, ten gevolge van de ongehoorzaamheid aan het gebod Gods. Waar het leven was, kwam toen de dood. De banden en verbanden die God gelegd had om het leven te doen bloeien en zich te laten ontplooien, die banden werden nu een middel waardoor de dood in de wereld kwam. De band tussen Adam en Mannin betekende dat ook de man tot zonde werd verleid, en dat door zijn eigen vrouw. De band tussen de ouders en hun kinderen betekende dat niet alleen Adam en Mannin in zonde vielen, maar ook heel hun nageslacht. De banden, ten leven gegeven, werden banden ten dode.
De mens, naar Gods beeld geschapen, werd beeld van de satan, en stelde zich in dienst van de satan. Waar het leven was in al zijn heerlijkheid, daar kwam de dood in al zijn afschuwelijkheid. Waar dat op uitliep, zien wij in Genesis 41 De mens nu had gemeenschap met Eva, zijn vrouw, en zij werd zwanger en baarde Kaïn; en zij zeide: Ik heb met des Heren hulp een man verkregen. 2 Voorts baarde zij zijn broeder Abel; en Abel werd schaapherder, Kaïn landbouwer. 3 Na verloop van tijd nu bracht Kaïn van de vruchten der aarde aan de Here een offer; 4 ook Abel bracht er een van de eerstelingen zijner schapen, van hun vet; en de Here sloeg acht op Abel en zijn offer, 5 maar op Kaïn en zijn offer sloeg Hij geen acht. Toen werd Kaïn zeer toornig en zijn gelaat betrok. 6 En de Here zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij toornig en waarom is uw gelaat betrokken? 7 Moogt gij het niet opheffen, indien gij goed handelt? Doch indien gij niet goed handelt, ligt de zonde als een belager aan de deur, wiens begeerte naar u uitgaat, doch over wie gij moet heersen. 8 Maar Kaïn zeide tot zijn broeder Abel: (Laten wij het veld ingaan). Toen zij nu in het veld waren, stond Kaïn tegen zijn broeder Abel op en doodde hem. 9 Toen zeide de Here tot Kaïn: Waar is uw broeder Abel? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder? 10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? Hoor, het bloed van uw broeder roept tot Mij van de aardbodem. 11 En nu, vervloekt zijt gij, ver van de bodem, die zijn mond heeft opengesperd om het bloed van uw broeder van uw hand te ontvangen. 12 Wanneer gij de aardbodem bewerken zult, zal hij u zijn volle opbrengst niet meer geven; een zwerver en een vluchteling zult gij op de aarde zijn. 13 Toen zeide Kaïn tot de Here: Mijn misdaad is te groot om de straf te dragen. 14 Zie, Gij verdrijft mij heden uit het land en ik zal voor uw aangezicht verborgen zijn, een zwerver en een vluchteling op de aarde; ieder, die mij aantreft, zal mij doden. 15 Toen zeide de Here tot hem: Geenszins; ieder, die Kaïn doodt, zal zevenvoudig boeten. En de Here stelde een teken aan Kaïn, dat niemand, die hem zou aantreffen, hem zou verslaan. 16 Toen ging Kaïn weg van het aangezicht des Heren, en ging wonen in het land Nod, ten oosten van Eden. 17 En Kaïn had gemeenschap met zijn vrouw en zij werd zwanger en baarde Henoch; daarna werd hij de stichter van een stad en hij noemde deze stad naar zijn zoon Henoch. 18 En aan Henoch werd Irad geboren en Irad verwekte Mechujaël, en Mechujaël verwekte Metusaël, en Metusaël verwekte Lamech. 19 En Lamech nam zich twee vrouwen; de ene heette Ada, en de andere Silla. 20 En Ada baarde Jabal; hij is de vader geworden van hen, die in tenten en bij de kudde wonen. 21 En de naam van zijn broeder was Jubal; hij is de vader geworden van allen, die citer en fluit bespelen. 22 En Silla baarde eveneens, namelijk Tubal-Kaïn, (de vader van) de smeden, allen, die koper en ijzer bewerken. En de zuster van Tubal-Kaïn was Naäma. 23 En Lamech zeide tot zijn vrouwen: Ada en Silla, hoort naar mijn stem; vrouwen van Lamech, neigt uw oor tot mijn rede. Ik sloeg een man dood om mijn wonde, een knaap om mijn striem; 24 want Kaïn wordt zevenvoudig gewroken, maar Lamech zevenenzeventig maal! 25 En Adam had weer gemeenschap met zijn vrouw en zij baarde een zoon en gaf hem de naam Set, want (zeide zij) God heeft mij een andere zoon gegeven in plaats van Abel; hem immers heeft Kaïn gedood. 26 En ook aan Set werd een zoon geboren, en hij noemde hem Enos. Toen begon men de naam des Heren aan te roepen., waar ons beschreven wordt hoe Kaïn zijn broer Abel doodslaat. De band van het gezin, de meest rijke band door God gegeven tot levensbloei, is aanleiding tot broedermoord. Want juist het feit dat de Heere het offer van zijn broer Abel wel aannam en dat van hem niet, dat kon Kaïn niet verkroppen, en daarom doodde hij hem ten slotte. Ten slotte, zeggen wij. Ja, want daar begon het niet mee.
De dood kwam niet pas in de wereld toen Kaïn Abel doodsloeg. De dood kwam terstond in de wereld toen de zonde in de wereld kwam. Toen háátte Adam zijn vrouw. Sprak hij immers niet tot de Heere: “De vrouw, die Gij aan mijn zijde gesteld hebt, dié heeft mij van de boom gegeven, en toén heb ik gegeten.” Waar de liefde was, kwam de haat; waar de goedgunstigheid jegens elkaar was, kwam de afgunst en de nijd. Dat zette zich voort in het leven van Kaïn, die niet wilde weten van de verlossing die de Heere beloofd en geschonken had in de moederbelofte. En omdat hij de Heere niet als Verlosser van het leven wilde erkennen, daarom wilde hij Hem ook niet als Schepper van het leven erkennen. Daarom kwam er in zijn hart nijd en haat en toorn jegens Abel en deinsde hij er niet voor terug om zelf over het leven van de naaste te beschikken, door zijn broer dood te slaan. Eerst kwam er in Kaïns hart toorn en wraakgierigheid – want hij liet de zonde in zijn hart toe – en tenslotte eindigde dit in doodslag.
Daarom noemt de Catechismus terecht nijd, haat, toorn en wraakgierigheid de wortel van de doodslag, die evenzeer door God wordt verboden als de doodslag zelf. Want in dat alles wordt het leven van de naaste aangetast en ontluisterd. Dat alles wordt voor doodslag gehouden door God, want waar dat alles is, erkent men God niet als de Verlosser van het leven. Want zeker, het leven is door de zonde overgegaan in de dood. Maar even zeker geldt dat God, de Schepper, het leven verlost heeft van de dood door Zijn herscheppingsarbeid in Jezus Christus, Zijn eigen Zoon. Dankzij deze herscheppingsarbeid, deze verlossing door Jezus Christus, geldt nu dat het leven in beginsel weer is overgegaan uit de dood in het leven. God is maar niet de God van de schepping, maar ook die der herschepping, en daarom blijft God het leven voor de mens zoeken en houdt Híj de beschikking over leven en dood aan Zich. Dankzij Zijn herscheppingsarbeid moet het leven en de levensverbanden weer dienen het grote doel dat Hij ermee voor had, namelijk de levensbloei van de mens en dát om Zijn God te dienen.
En wie nu Jezus Christus als de grote Verlosser van het leven erkent, die weet dat ook na de zondeval het recht op het leven blijft in Gods hand. Ook na de zondeval heeft God alleen het recht om over het leven te beschikken, en dus haat Hij alle nijd, toorn en wraakgierigheid, als zijnde de wortel van de doodslag. “Gij zult niet doodslaan”, wat is dat een heerlijk gebod, geliefden, want dit gebod beschaamt ons diep vanwege de zonde, waardoor wij allen tot doodslag geneigd zijn, maar het verkondigt ons tegelijk dat door Jezus Christus het leven er toch weer is. Door Jezus Christus zijn wij uitgeleid uit het diensthuis der zonde – staat het niet geschreven boven de wet – en is het waarachtige leven aan het licht gebracht. Het leven in al zijn verhoudingen en verbanden is door God hersteld. In het zesde gebod roept Hij ons op om Hem te erkennen als de Verlosser van het leven, om Hem in die weg ook te erkennen als de Schepper van het leven.
Wie vanuit deze verlossing leeft, die weet dat het leven weer zin en doel heeft. Maar waar dat leven uit die verlossing ontbreekt, daar gaat de mens staan in de plaats van God om zelf over leven en dood te beschikken. Daar gaat de mens naar eigen maatstaven oordelen of een leven al dan niet mogelijkheid van bloei zal hebben en of het tot zijn recht zal kunnen komen, met het gevolg dat men misbruik gaat maken van de pil. Daar gaat de mens naar eigen maatstaven oordelen of het nieuwe leven wel zinvol is en volwaardig, en zo niet, dan maar abortus plegen; of dat het leven van demente en zwaar lijdende bejaarden nog wel waarde heeft, en zo niet, dan maar euthanasie. Maar, zegt God: gij zult niet doodslaan, want Mij alleen komt het recht toe als Schepper en Herschepper te beschikken over leven en dood. Ik geef het leven, onthoud het en neem het weg.
Geliefden, gelooft u dat? ‘Ja’ zegt u, want wij misbruiken de pil niet, wij doen niet aan abortus of aan euthanasie, maar waarom is er in uw leven dan nog zo vaak afgunst, jaloezie en achterdocht jegens uw naaste? Waarom gunt u hem niet de plaats, waar God hem gesteld heeft, waar God hem het leven geeft? Want ook dat houdt God voor doodslag. Waarom zulke onverzoenlijke houdingen tegenover elkaar? U kunt elkaar toch vergeven? Heeft God in Christus u niet oneindig veel meer vergeven? Heeft God in Christus niet aan het kruis alle levensverbanden moeten loslaten om u die alle terug te schenken? Ja, heeft God in Christus u niet Zijn Heilige Geest gegeven?
3) Is Hij, die uw Schepper en Verlosser is, ook niet uw Heiligmaker? Woont Hij door Zijn Heilige Geest niet in u overeenkomstig Zijn belofte, u bij uw doop reeds betekend en verzegeld? Heeft Hij niet overvloedig die Geest over Zijn gemeente uitgestort, over al de leden van die gemeente? Jazeker, dat heeft Hij. In Zijn gemeente voert Zijn Geest de heerschappij. Daar is geen nijd, haat en toorn. Daar heeft een radicale en totale bekering plaatsgevonden. Daar gaat geen vloek uit van Gods gemeente, maar een zégen. Daar is de nijd, haat en toorn overwonnen in geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid. Daar wordt niet het ongeluk van de naaste begeerd, maar daar wordt begeerd en gestreefd naar zijn geluk, naar zijn welzijn en vrede, opdat het hem goed mag gaan, en ook hij, op de plaats hem door God gegeven, velen tot een zegen mag zijn. Daar, in Gods gemeente wordt zelfs gezocht het welzijn van hen die ons kwaad berokkenen; ook onze vijanden zullen wij goed doen, opdat wij hen daardoor laten zien hoe overweldigend groot de kracht is van die Geest, die in onze harten woont, en uw vijand daardoor bekeerd wordt. Geliefden, zet dan zo uw hart open voor uw naaste; inzonderheid voor uw broeder en zuster in de kerk, die met u behoren tot de gemeenschap der heiligen, het ene ongedeelde lichaam van Christus. Dan zult u meer en meer vertonen in heel uw leven het beeld van de drieënige God, die door Jezus Christus uw Schepper, Verlosser en Heiligmaker is.

Amen.