Preek over Zondag 45 (1975)

Gehouden te:Grootegast (20 juli 1975)
Tekst:Zondag 45116 Waarom is het gebed den christenen van node?
Daarom dat het het voornaamste stuk der dankbaarheid is, welke God van ons vordert, en dat God Zijn genade en den Heiligen Geest alleen aan diegenen geven wil, die Hem met hartelijke zuchten zonder ophouden daarom bidden en daarvoor danken.

117 Wat behoort tot zulk een gebed, dat Gode aangenaam is en van Hem verhoord wordt?
Eerstelijk, dat wij alleen den enigen waren God, Die Zich in Zijn Woord ons geopenbaard heeft, om al hetgeen dat Hij ons geboden heeft te bidden, van harte aanroepen. Ten andere, dat wij onzen nood en ellendigheid recht en grondig kennen, opdat wij ons voor het aangezicht Zijner majesteit verootmoedigen. Ten derde, dat wij dezen vasten grond hebben, dat Hij ons gebed, niettegenstaande wij zulks onwaardig zijn, om des Heeren Christus' wil zekerlijk wil verhoren, gelijk Hij ons in Zijn Woord beloofd heeft.

118 Wat heeft ons God bevolen van Hem te bidden?
Alle geestelijke en lichamelijke nooddruft, welke de Heere Christus begrepen heeft in het gebed, dat Hij ons Zelf geleerd heeft.

119 Hoe luidt dat gebed?
“Onze Vader, Die in de hemelen zijt;

1.
Uw Naam worde geheiligd.

2.
Uw Koninkrijk kome.

3.
Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde.

4.
Geef ons heden ons dagelijks brood.

5.
En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.

6.
En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. Want Uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen.” (Math. 6:9-13).
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen:Lucas 11:1-131 En het geschiedde, terwijl Hij ergens in gebed was, dat een van zijn discipelen, toen Hij ophield, tot Hem zeide: Here, leer ons bidden, zoals ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft. 2 Hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zegt: Vader, uw naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome; 3 geef ons elke dag ons dagelijks brood; 4 en vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven een ieder, die ons iets schuldig is; en leid ons niet in verzoeking. 5 En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend hebben, die midden in de nacht bij hem komt en tot hem zegt: Vriend, leen mij drie broden, 6 want een vriend van mij is op zijn reis bij mij aangekomen en ik heb niets om hem voor te zetten; 7 en dat dan hij, die binnen is, zou antwoorden en zeggen: Val mij niet lastig, de deur is reeds gesloten en mijn kinderen en ik zijn naar bed; ik kan niet opstaan om ze u te geven. 8 Ik zeg u, zelfs al zou hij niet opstaan en ze geven, omdat hij zijn vriend was, om zijn onbeschaamdheid zou hij opstaan en hem geven, zoveel hij nodig heeft. 9 En Ik zeg u: Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden. 10 Want een ieder, die bidt, ontvangt en wie zoekt, vindt en wie klopt, hem zal opengedaan worden. 11 Is er soms een vader onder u, die, als zijn zoon hem om een vis vraagt, hem voor een vis een slang zal geven? 12 Of als hij om een ei vraagt, hem een schorpioen zal geven? 13 Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden?
Zingen:Psalm 26:1,81 O HEER, doe Gij mij recht;
Ik wandel als Uw knecht,
En vind mijn lust in Uw gebod.
Ik blijf op U betrouwen;
Op U, mijn rotssteen, bouwen:
Ik zal niet wank'len, grote God.

8 Wat blijdschap smaakt mijn ziel,
Wanneer ik voor U kniel
In 't huis, dat Gij U hebt gesticht!
Hoe lief heb ik Uw woning,
De tent, o Hemelkoning,
Die G', U ter eer, hebt opgericht!

Psalm 26:33 Uw goedertierenheid,
Die zich alom verspreidt,
Is t' allen tijd' voor mijn gezicht.
Ik houd, oprecht van handel,
Daar 'k in Uw waarheid wandel,
Mijn schreden naar Uw wet gericht.

Psalm 130:1-41 Uit diepten van ellenden
Roep ik, met mond en hart,
Tot U, die heil kunt zenden;
O HEER, aanschouw mijn smart;
Wil naar mijn smeekstem horen;
Merk op mijn jammerklacht;
Verleen mij gunstig' oren,
Daar 'k in mijn druk versmacht.

2 Zo Gij in 't recht wilt treden,
O HEER, en gadeslaan
Onz' ongerechtigheden,
Ach, wie zal dan bestaan?
Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij U geweest;
Dies wordt Gij, HEER, met beving,
Recht kinderlijk gevreesd.

3 Ik blijf den HEER verwachten;
Mijn ziel wacht ongestoord;
Ik hoop, in al mijn klachten,
Op Zijn onfeilbaar woord;
Mijn ziel, vol angst en zorgen,
Wacht sterker op den HEER,
Dan wachters op den morgen;
Den morgen, ach, wanneer?

4 Hoopt op den HEER, gij vromen;
Is Israël in nood,
Er zal verlossing komen;
Zijn goedheid is zeer groot.
Hij maakt, op hun gebeden,
Gans Israël eens vrij
Van ongerechtigheden;
Zo doe Hij ook aan mij.

Psalm 27:55 Mijn hart zegt mij, o HEER ,van Uwentwegen:
"Zoek door gebeên met ernst mijn aangezicht!"
Dat wil, dat zal ik doen; ik zoek den zegen
Alleen bij U, o bron, van troost en licht!
Verberg toch niet Uw oog van mij, o HEER!
Ik ben Uw knecht, zie niet in toorne neer.
Gij waart mijn hulp in al mijn zielsverdriet.
O God mijns heils, begeef, verlaat mij niet.

Psalm 141:2,32 Mijn beê, met opgeheven handen,
Klimm' voor Uw heilig aangezicht,
Als reukwerk, voor U toegericht,
Als offers, die des avonds branden.

3 Zet, HEER, een wacht voor mijne lippen;
Behoed de deuren van mijn mond,
Opdat ik mij, tot genen stond,
Iets onbedachtzaams laat' ontglippen.

Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,

De laatste Zondagen van de Catechismus handelen over het gebed. En ook hier zullen wij ons moeten laten onderwijzen door de Heere Zelf. Want het gebed is gebonden aan goddelijke voorschriften. Evenals het gebod behoort het gebed immers tot het leven der dankbaarheid, tot het doen van goede werken. En reeds in Zondag 3388 In hoeveel stukken bestaat de waarachtige bekering des mensen?
In twee stukken: in de afsterving des ouden, en in de opstanding des nieuwen mensen.

89 Wat is de afsterving des ouden mensen?
Het is een hartelijk leedwezen dat wij God door onze zonden vertoornd hebben, en die hoe langer hoe meer haten en vlieden.

90 Wat is de opstanding des nieuwen mensen?
Het is een hartelijke vreugde in God door Christus, en lust en liefde om naar den wil Gods in alle goede werken te leven.

91 Maar wat zijn goede werken?
Alleen die uit waar geloof, naar de wet Gods, alleen Hem ter ere geschieden, en niet die op ons goeddunken of op menseninzettingen gegrond zijn.
hebben wij beleden, dat goede werken alleen daar zijn, waar zij geschieden uit een waar geloof naar de wet van God, en niet wanneer zij op ons goeddunken of op mensen-inzettingen gegrond zijn. Dat geldt dus ook voor het gebed. Ook hier is alle eigen-willigheid uit den boze. Wij hebben te luisteren naar wat de Heere ons hier leert. Waarachtige dankbaarheid aan de Heere bewijzen voor Zijn verlossing kan de mens nooit uit zichzelf. En dat om de heel eenvoudige reden, dat de mens van zichzelf niet weet, wat waarachtige dankbaarheid is. Dat gold reeds in het paradijs, vóór de zondeval. God zelf heeft toen aan de mens bekendgemaakt, hoe deze mens dankbaar voor Zijn Maker had te leven. Die dankbaarheid bestond in het luisteren naar het Woord van zijn God en in het vervullen van de opdracht, die de mens ontving. Had de Heere dat toen niet aan de mens geopenbaard, de mens zou onmogelijk dankbaar voor de Heere hebben kunnen leven. En dit leven van dankbaarheid aan de Heere is door Christus hersteld, doordat Hij ons na verlossing van de schuld der zonde heeft bekend gemaakt hoe wij opnieuw in dankbaarheid voor God hebben te leven. Dankbare dienst van de mens aan God is alleen mogelijk doordat de Heere Zelf aan ons heeft geopenbaard waarin die dankbare dienst heeft te bestaan, en waaraan die dienst moet zijn genormeerd. Waarachtige dankbaarheid kan daarom nooit iets zijn, dat zo maar spontaan uit het hart van de mens opkomt. De Heere alleen bepaalt wat echte dankbaarheid is. Hij immers heeft de mens geschapen en verlost met het oog op de dienst, die Hij van de mens wil. Alleen de dienst, díe Hij wil en zoals Hij die wil is de enig goede dankbaarheid, die wij aan God kunnen bewijzen.
Welnu, de Heere leert ons, dat Hij ons gebed wil, maar daarom tegelijk ook hóe Hij ons gebed wil. En daarom hebben wij scherp te luisteren naar wat de Heere ons leert over het leven der dankbaarheid, niet alleen naar het dát van die dankbaarheid, maar ook naar het hóe van die dankbaarheid. En omdat Gods Woord zegt, dat het gebed het voornaamste stuk van de dankbaarheid is, geldt met name hier, dat wij acht geven op het: ‘Zo spreekt de Heere’. Want alleen de gehoorzaamheid aan dit spreken van de Heere brengt ons tot de werkelijke eredienst aan Hem, ook wat betreft ons gebed. Alleen zo kunnen wij worden een volk van bidders. Met name in de dienst van het gebed mogen wij niet naar eigen gevoel en naar eigen denken te werk gaan, maar zullen wij gevoel en verstand aan het Woord Gods normeren. De Heere wil het gebed en daarom is Zijn spreken over het hóe van ons gebed normatief. Als wij daarmee niet rekenen, dan is ons gebed voor Hem een gruwel. Daarom mogen wij dankbaar zijn, dat de Catechismus ook over het gebed uitvoerig spreekt. Wij worden nu allen weer in de gelegenheid gesteld om onze gebeden te toetsen aan wat de Kerk heeft beleden over het gebed in navolging van wat de Heere Zelf daarvan zegt in Zijn Woord. Zo zullen wij echt leren bidden. Want dat wil de Heere. Het gaat er maar niet om dat wij veel óver het gebed weten, maar dat wij een biddend volk zijn en dan zo, als Hem aangenaam is; dat ons gebed dus werkelijk eredienst is aan God. De boodschap van de prediking over het gebed vatten wij als volgt voor u samen:

Christus brengt Zijn volk tot de eredienst van het gebed, door ons te leren:

  1. de noodzaak van het gebed;
  2. de kenmerken van het gebed;
  3. de inhoud van het gebed;
  4. het voorbeeld van het gebed.

1) Waarom moet Gods volk bidden? Met deze vraag begint de Catechismus het onderwijs over het gebed. En daarmee worden wij allen, zoals wij hier samen zijn in de kerk, voor deze vraag gesteld. En het is goed, dat de Catechismus ons allereerst voor deze vraag plaatst. Want van twee kanten wordt Gods volk hier steeds weer bedreigd door de leugen van de satan en van ons eigen vlees.
De eerste leugen is, dat het gebed voor de christen helemaal niet noodzakelijk is. En daarvoor heeft men allerlei vroomschijnende argumenten, bijvoorbeeld: ‘God weet beter dan wijzelf wat wij nodig hebben. Daarom heeft bidden geen enkel nut; integendeel, je loopt God ermee voor de voeten; je vraagt ook nog vaak dingen die helemaal niet goed voor je zijn.’ Of men zegt: ‘bidden heeft geen zin, want alles is toch al in Gods eeuwige raad bepaald. En wat zullen wij, kleine mensen, met ons gebed daaraan veranderen? De Heere zegt immers Zelf in Zijn Woord, dat Zijn raad onveranderlijk is.’
En zo komt satan met Schriftuurlijk-schijnende argumenten ons de leugen voorhouden: alle bidden is totaal overbodig. Maar er is nog een tweede leugen, waarmee satan ons gebedsleven bedreigd. De vraag namelijk, waarom het gebed noodzakelijk is voor de christenen, wordt door velen een dwaze vraag genoemd. Want, zo zegt men, bidden is iets dat vanzelf gaat; dat komt zo maar uit je hart op. Bidden is iets wat bij de mens hoort; dat is gewoon een ingeschapen iets; bidden is eigen aan de mens, zoals het bij een bloem hoort, dat hij bloeit en bij een boom, dat hij vruchten draagt. En als iets vanzelf gaat, dan vraag je niet naar het waaróm ervan. Iets wat natuurlijk is, wat bij de natuur behoort, behoeft geen verklaring. En dat geldt nu ook voor het bidden van een mens. Dat gaat vanzelf. En daarom acht men de vraag naar de noodzaak van het gebed een dwaze en onnodige vraag.
Nu, de Catechismus denkt daar anders over. Want reeds in de vraagstelling kiest de Catechismus oppositie enerzijds tegenover de leugen, dat het gebed niet noodzakelijk is, en anderzijds blijkt uit de vraag zelf reeds, dat het gebed geen vanzelfsprekend iets is. Zou dat wel zo zijn, dan was de vraag inderdaad dwaas en overbodig. Maar dat betekent nu ook voor ons, dat wij het gebed nooit als iets vanzelfsprekends mogen beschouwen; dat wij het gebed dus nooit mogen verklaren als iets, dat behoort bij de natuur van de mens, zoals het licht behoort bij de zon of de ademhaling bij het leven. En wat betreft die eerste leugen, dat ons bidden Gods raad toch niet verandert en ons gebed derhalve overbodig is, terecht werpt de Catechismus deze voorstelling ver van zich, maar dat betekent wel, dat wij ons rekenschap hebben te geven van de vraag hoe dan de verhouding is tegenover enerzijds Gods raad en anderzijds ons gebed. En het Schriftuurlijke antwoord op die vraag zal dan ook de wijze van ons bidden moeten bepalen.
Is het gebed dus een vanzelfsprekende zaak, dat de mens van nature eigen is? Zeker niet! Is het gebed eigenlijk overbodig, omdat je het hooguit kunt beschouwen als een middel om voor je eigen ziel rust te vinden, maar dat verder helemaal geen betekenis heeft voor Gods doen en laten met de bidder, omdat diens weg toch al bepaald ligt in Gods raad? Nee, ook dat gaat lijnrecht tegen de Schrift in; ja tegen het onderwijs van onze Hoogste Profeet en Leraar, die Zijn volk zegt: “Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.”
Maar hoe zullen wij dan over het gebed hebben te spreken? Nu, daarin gaat de Catechismus een heel duidelijke weg. Want op de vraag, waarom het gebed de Christenen van node is, wordt geantwoord: “omdat het het voornaamste stuk van de dankbaarheid is, welke God van ons vordert.”
Het gebed een vanzelfsprekend iets in die zin, dat het eigen is aan de mensen om te bidden? Nee, dat niet; het is het voornaamste stuk van de dankbaarheid. En dankbaarheid komt nooit maar vanzelf. Dankbaarheid is geheel en al te danken aan Christus, die ons verlost heeft uit onze zonde en ellende en ons daarna vernieuwt door Zijn Heilige Geest. Bidden, echt bidden, kan alleen de mens die verlost is door Jezus Christus. Het gebed is niet te verklaren uit de natuur. Maar is enkel en alleen te verklaren uit Christus, die ons tot het gebed brengt door de verlossing, die Hij heeft aangebracht.
Waarom moeten wij bidden? Wel, omdat Christus ons daartoe heeft verlost. Het is, zegt de Catechismus, het voornaamste stuk van de dankbaarheid. Met andere woorden: Christus heeft ons juist met het oog daarop verlost, dat wij weer bidders zouden worden. De heerlijkheid van Christus’ verlossingswerk komt hierin het meest uit, dat wij weer tot God gaan. Van onszelf komen wij daartoe nooit. Pas wie oog heeft voor de verlossing, die er is in Christus, die gaat weer bidden. Want Christus heeft voor ons weer de weg geopend naar de Vader. Hij immers is met Zijn bloed ingegaan in het hemels heiligdom. En achter Christus aan mogen ook wij dat heiligdom weer ingaan. En dat doen wij in het gebed. Bidden is immers tot de troon der genade gaan; ingaan in Gods heiligdom. Het gebed laat zien, dat de gemeenschap tussen de Vader en Zijn kinderen is hersteld. Er is weer verbondsverkeer tussen God en Zijn volk mogelijk geworden. De Heere onze God is geen zwijgende God, maar een sprekende. En Hij heeft een volk, dat niet behoeft te zwijgen, integendeel: een volk dat mag spreken tot zijn God. En een volk, dat dankzij Jezus Christus weer kan spreken met zijn God. Er is een levend verbondsverkeer tussen God en Zijn volk en dat als vrucht van de door Christus aangebrachte verlossing.
Waarom moet een christen bidden? Niet omdat dat hoort bij de natuur van de mens, maar omdat dat hoort bij, ja meer nog: de wezenlijke inhoud is van het verbond tussen God en Zijn volk. En omdat dat Verbond door Christus voor ons is hersteld, kan het ook niet anders of God wil ons gebed en dat als voornaamste stuk van de dankbaarheid. God eist van ons het gebed. Jazeker, want Hijzelf heeft door Christus het levende verbondsverkeer tussen Zich en Zijn volk hersteld. En daarom zal uit ons gebed moeten blijken of wij werkelijk leven willen vanuit dit aangebrachte herstel, of wij werkelijk leven willen in het verbond met de Heere! Waar het gebed ontbreekt, daar ontbreekt het leven in het verbond met de Heere! God eist van ons het gebed; Hij wil dat wij tot Hem spreken, want Hijzelf heeft door Christus de weg daartoe weer geopend. Daarom zegt de Heere in Zijn Woord: Bidt zonder ophouden.
Altijd maar weer zullen wij ons voor het aangezicht van de Heere moeten stellen, want dat is de levende gemeenschap die er is tussen God en Zijn volk. Nergens komt die gemeenschap heerlijker in uit dan hierin, dat wij tot de Heere spreken. En wie het gebed zo ziet, als bewijs en tegelijk als beleving van de omgang met God, die verstaat dat niet onze behoefte de norm is voor het gebed, maar alleen Gods verlossingswerk. In dat werk is ons gebed gefundeerd. De noodzaak van het gebed kan daarom nooit zijn, dat ik tot God wil spreken, maar alleen, dat God wil, dat ik tot Hem spreek. Steeds zullen wij er op hebben te letten, dat wij het gebed zo zien; alleen dan is ons bidden eredienst aan God; alleen dan eren wij Hem met de gave van het gebed, uit Zijn hand ontvangen. Wie het anders ziet, die maakt het gebed tot dienst aan zichzelf, en dat is de Heere een gruwel. Want het gebed is niet uit de mens te verklaren maar enkel en alleen gave van God, vrucht van Zijn verlossingswerk en daarom moet deze gave gebruikt worden tot eredienst aan Hem. Met ons gebed moeten wij God vereren als die God, die de levende gemeenschap met Zijn kinderen wil, dat is de gemeenschap door het Woord. Vandaar dat de Catechismus als tweede reden voor de noodzaak van ons gebed noemt: “dat God Zijn genade en de Heilige Geest alleen aan diegenen geven wil, die Hem met hartelijk zuchten zonder ophouden daarom bidden en daarvoor danken.”
Hier wijst de Catechismus radicaal af, de leugen dat ons bidden overbodig is, omdat toch alles al in Gods raad vastligt, ons gebed verandert daar niets meer aan. En: ‘de Heere weet wel, wat wij nodig hebben; dat hoeven wij Hem echt niet meer te zeggen’. Maar wie zo redeneert, die geeft er blijk van niets te verstaan wat het betekent te leven in het verbond met de Heere. Want zeker, het is wel waar, dat Gods raad vastligt en dat geen mens daar iets aan kan veranderen. En het is ook waar, dat de Heere weet wat wij nodig hebben, elke dag weer. Maar wat is Gods raadsplan met ons anders dan dit, dat Hij ons ertoe bestemd heeft om in het verbond met Hem te leven. En leven in het verbond met de Heere betekent: pleiten op Zijn beloften; vragen om Zijn genade-gaven te mogen ontvangen. God geeft nooit automatisch, want Hij is de God van het verbond; Hij wil dat wij pleiten op Zijn beloften. Zo heeft Hij gemeenschap met ons en wij met Hem. Ons gebed heeft dus nooit als doel Gods raadsplan te veranderen. Nee, ons gebed is juist de vervulling van Gods raadsplan. Want bidden is de levende gemeenschap met God in het verbond. En dat nu wil de Heere met ons. Zo is Zijn raadsplan met ons. Hij zelf heeft Zijn gave verbonden aan ons gebed. En daarom is bidden noodzakelijk om Gods gaven te ontvangen, ook de gave van de Heilige Geest. Ons bidden verandert God niet, want God is onveranderlijk. Bij Hem is geen verandering of zweem van ommekeer, zegt de brief van Jakobus. En het is de dwaasheid van het heidendom, dat zegt: door mijn bidden verandert God. Maar juist omdat God Zelf als de God van het verbond Zijn gave verbindt aan mijn bidden en Hij daarin nooit verandert, daarom moet ik nu ook bidden, om zo Zijn gaven te kunnen ontvangen. Gods raadsplan is niet een belemmering voor mij om te bidden, maar het is juist een krachtige prikkel tot het gebed. Want juist door mijn gebed wordt Zijn raadsplan vervuld. Hijzelf heeft Zijn genadegaven afhankelijk gemaakt van mijn gebed. Want de Heere wil de levende gemeenschap met Zijn kinderen. Zo gaat Zijn raad in vervulling. In het verbond met de Heere is er nooit iets automatisch. Het gebed is er niet automatisch, maar alleen dankzij Gods verlossingswerk, dankzij Zijn beloften. Maar ook de genadegaven van het verbond, de vervulling van Gods beloften is er niet automatisch. Die is er alleen, wanneer wij op die beloften pleiten, dat is wanneer wij om de vervulling daarvan bidden.
Waarom moeten wij bidden? Omdat wij door God gemaakt zijn tot levende kinderen. Hij heeft ons levend gemaakt, niet ómdat wij hebben gebeden, maar ópdat wij zouden bidden. En Hij wil dat gebed van ons, omdat Hij geen automaat is, maar de levende God, die in het verbond met Zijn volk gemeenschap heeft. Daarom zullen wij bidden, zonder ophouden, want dat is ons leven in het verbond met God.

2) Daarom zullen wij ook bidden – en dit is het tweede – naar de stijl van het verbond. Daarover handelt vraag en antwoord 117. Wat behoort tot zulk een gebed, dat God aangenaam is en door Hem verhoord wordt? En dan worden de drie eigenschappen genoemd, die het christelijke gebed kenmerken.
Het is duidelijk waarom de Catechismus deze vraag stelt. Bidden is immers spreken tot de Heere; maar zal dit spreken de Heere aangenaam zijn, zodat Hij ook hoort en verhoort, dan zullen wij ook zo moeten bidden als de Heere wil. Wie wil, dat de Heere naar hem luistert, zal eerst zelf naar de Heere moeten luisteren. Want van onszelf kunnen wij niet bidden. Wij weten niet hoe wij hebben te bidden, noch ook wat wij zullen bidden. Alles wat automatisch in ons hart opkomt is geen gebed, ook al wordt dat vaak zo genoemd. In werkelijkheid is het niet anders dan een vloek. Omdat het gebed het voornaamste stuk van de dankbaarheid is, geldt met name hier, dat wij ons in ons bidden door de Heere moeten laten onderwijzen. Want werken der dankbaarheid zijn alleen die werken, die worden gedaan uit waar geloof naar Gods wet tot Zijn eer en niet die naar ons eigen gevoel of denken goed zijn. Wij zullen ons dus inderdaad door de Heere moeten laten onderrichten. Nu, dat onderricht treffen wij uitvoerig aan in de Heilige Schrift.
Allereerst betekent bidden, dat wij de enige ware God moeten aanroepen. Wij moeten ons gebed richten tot de Heere; alleen Hem moeten wij aanspreken in ons bidden, en dat als de enige, ware God. Dus mogen wij ons niet zelf een voorstelling van God maken, maar wij moeten Hem kennen als de God, die Hij werkelijk is. En dat kan alleen maar als wij luisteren naar wat Hij van Zichzelf heeft bekendgemaakt in Zijn Woord. Hij is immers die God, die Zich in Zijn Woord aan ons heeft geopenbaard. Bidden vereist dus kennis van God en daarvoor is nodig kennis van Gods Woord. Want in Zijn Woord zegt Hij, Wie Hij voor ons is en wat Hij voor ons doet. Buiten dat Woord om is geen enkele kennis van God mogelijk. Wie buiten dat Woord omgaat, die fantaseert zich een eigen god, een afgod; zo iemand kent dan niet de enige ware God. Bidden kan alleen hij, die kennis heeft van Gods Woord. Waar deze kennis ontbreekt, daar verschraalt het gebedsleven. Wie ernst maakt met de eredienst van het gebed, die zal allereerst ernst moeten maken met het leren kennen van de Heere uit Zijn Woord. Want zoals Hij zich daar heeft geopenbaard, zo wil Hij aangeroepen worden. Je kunt de Heere pas recht aanroepen, als je weet, dat Hij is, de Almachtige God, Die alles regeert, en dat Hij tegelijk ook is onze Vader door Jezus Christus, die Zijn almacht aanwendt met het oog op onze zaligheid. En zo is Hij de God van het verbond, die de vertrouwelijke omgang met Zijn kinderen zoekt, doordat Hij hun Zijn beloften bekendmaakt. God aanroepen is dus altijd een pleiten op Zijn Verbondsbeloften. Het is altijd: de Heere houden aan Zijn Verbondswoord. Niet alsof de Heere van Zichzelf niet aan dat Woord trouw is, maar zo nu wil de Heere de gemeenschap met Zijn kinderen onderhouden; die kinderen moeten leven uit de trouw van God; daarop steeds weer appelleren. Dan wordt God op het hoogst verheerlijkt. Daarom is bidden ook nooit een verlanglijstje opstellen, van wat wij graag willen. Nee, wij zullen slechts bidden om wat de Heere in het Verbond aan Zijn kinderen belooft. Wie de Heere in het gebed herinnert aan wat Hijzelf heeft beloofd in het Verbond – en dat weten wij enkel uit Gods Woord – die zal nooit één gebed opzenden tot God, dat door Hem niet verhoord wordt. Waarachtige gebeden worden altijd door God verhoord. En juist daarom wil de Heere ook, dat wij weten, hoe wij hebben te bidden. Als ik bijvoorbeeld ziek ben, dan belooft God mij geen beterschap in Zijn Woord. Hij belooft mij wel in mijn ziekte Zijn genade en de Heilige Geest. Als ik ziek ben, bid ik dus, of Zijn Geest mij nabij mag blijven, als het kan in leven en anders in sterven. Maar daarin geschiede niet mijn wil, maar de Zijne. Steeds zal dít de ondertoon van ons gebed moeten zijn, dat wij in alle situaties, ziekte of gezondheid, tegenspoed of voorspoed, dat wij temidden daarvan steeds mogen leven uit Gods gunst en genade. Zulk een gebed wordt verhoord, want dat gebed houdt de Heere aan wat Hij zelf in het Verbond aan Zijn kinderen heeft beloofd.
En de Heere houden aan Zijn verbondsbelofte houdt tegelijk ook in, dat ik mijn eigen nood en ellende zie. Want Gods beloften zijn geadresseerd aan Zijn volk in de situatie waarin dat volk verkeert. Onze nood, dat is onze afhankelijkheid van God. Zonder Hem is er geen leven mogelijk. Buiten Hem is de dood; daar sterft alles. In alles wat ik nodig heb om te leven ben ik van God afhankelijk. Tegelijk moet ik kennen mijn ellendigheid. En mijn ellendigheid is mijn schuld tegenover God. Alles wat ik nodig heb om te leven verdien ik niet; ik heb er geen enkel recht op; integendeel, ik heb vanwege mijn zonde alles bij God verspeeld. Alles wat ik ontvang is puur genade. Wie dat weet, die bidt niet hoogmoedig, maar in ootmoed. Die vraagt nooit meer één ding op grond van eigen rechten, maar Hij wil enkel leven van de goedertierenheid en genade van God. “Opdat wij ons”, zegt de Catechismus, “voor het aangezicht Zijner majesteit verootmoedigen”. De Heere heeft geen behagen in de hoogmoedige bidder, maar in hem die in het gebed geheel van zichzelf afziet, die leed draagt over eigen schuld en alleen wil leven van de ontferming des Heeren. “De offeranden Gods”, zegt Psalm 511 Voor de koorleider. Een psalm van David, 2 toen de profeet Natan bij hem gekomen was, nadat hij tot Batseba was gekomen. 3 Wees mij genadig, o God, naar uw goedertierenheid, delg mijn overtredingen uit naar uw grote barmhartigheid; 4 was mij geheel van mijn ongerechtigheid, reinig mij van mijn zonde. 5 Want ik ken mijn overtredingen, mijn zonde staat bestendig vóór mij. 6 Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uw ogen, opdat Gij rechtvaardig blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht. 7 Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen. 8 Zie, Gij wilt waarheid in het verborgene, in het geheim maakt Gij mij wijsheid bekend. 9 Ontzondig mij met hysop, dan ben ik rein, was mij, dan ben ik witter dan sneeuw; 10 doe mij blijdschap en vreugde horen, laat het gebeente dat Gij verbrijzeld hebt, weer jubelen. 11 Verberg uw aangezicht voor mijn zonden, delg al mijn ongerechtigheden uit. 12 Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest; 13 verwerp mij niet van uw aangezicht, en neem uw heilige Geest niet van mij; 14 hergeef mij de blijdschap over uw heil, en laat een gewillige geest mij schragen. 15 Dan zal ik overtreders uw wegen leren, opdat zondaars zich tot U bekeren. 16 Red mij van bloedschuld, o God, God mijns heils, laat mijn tong over uw gerechtigheid jubelen; 17 Here, open mijn lippen, opdat mijn mond uw lof verkondige. 18 Want Gij hebt geen behagen in slachtoffers, dat ik die brengen zou; aan brandoffers hebt Gij geen welgevallen. 19 De offeranden Gods zijn een verbroken geest; een verbroken en verbrijzeld hart veracht Gij niet, o God. 20 Doe wèl aan Sion naar uw welbehagen, bouw de muren van Jeruzalem. 21 Dan zult Gij behagen hebben in offers naar de eis, brandoffers in hun geheel gebracht; dan zal men stieren op uw altaar offeren., “zijn een verbroken geest; een verbroken en verbrijzeld hart veracht Gij niet, o God.” Wie zo bidt, de ene ware God van harte aanroepende en van zichzelf afziende, die bidt ook in de zekerheid, dat zijn gebed verhoord wordt. Want voor zo iemand is bidden niet anders dan de Heere houden aan Zijn eigen gegeven beloften. En wel trouw is de Heere!
Bidden is dus geen waagstuk. Nee, het christelijke gebed wordt uitgesproken in de zekere wetenschap dat het verhoring zal vinden. Want hoewel de bidder van zichzelf die verhoring geheel en al onwaardig is, ontvangt hij die nochtans om Christus’ wil. Om Christus’ wil, dat betekent, dat God mij aanziet in Christus. Door Christus ben ik, ondanks eigen onwaardigheid, toch weer kind van de Vader. De zekerheid van de verhoring ligt niet in mij, maar in wat Christus voor mij heeft gedaan. Want indien God door Christus ons tot Zijn kinderen heeft aangenomen, toen wij nog zondaren waren, veelmeer zal God ons door deze Christus horen en verhoren, nu Hij ons als Zijn kinderen heeft aangenomen. In Christus ligt de zekerheid van de verhoring vast. Maar dan moet mijn gebed ook gekenmerkt zijn door de vaste zekerheid, dat het verhoord wordt. Wie in twijfel bidt, die twijfelt in feite aan Gods verlossingswerk door Jezus Christus en zo iemand moet niet menen iets van de Heere te zullen ontvangen. Ons bidden moet zijn, een bidden in geloof. Dan is ons gebed een machtig wapen, want dan wordt er kracht aan verleend door God Zelf; dan wordt het verhoord op grond van Gods barmhartigheid, die Hij ons heeft bewezen in Jezus Christus. Een ieder die zo bidt ontvangt en die zo zoekt, die vindt en die zo klopt wordt opengedaan. Dat is Gods belofte, in Zijn Woord aan ons gedaan.

3) En omdat God elk oprecht gebed verhoort, volgt daaruit dat de ínhoud van dat gebed altijd gericht is op de krachtdadige werking van Gods Woord en Geest in en aan ons, Zijn volk. Want dat is immers het grote doel van God met Zijn volk. Zijn Woord en Geest moeten onder dat volk krachtig werkzaam zijn. Daaróm bidt de rechtvaardige. Zijn gebed is niet egoïstisch, stelt zichzelf ook niet in het middelpunt; maar stelt de Heere in het middelpunt. Het gaat om de glorie van de Heere en om het welzijn van Gods huisgezin. En de roeping, die de Heere mij in verband daarmee geeft, die bepaalt mijn geestelijke en lichamelijke nooddruft. Om de vervulling van die nooddruft mag en moet ik bidden. Mijn nooddruft wordt dus niet bepaald, door wat ík zo al denk nodig te hebben, maar alleen door de roeping die de Heere mij geeft. En omdat ik een roeping van de Heere ontvang, moet ik van Hem ook bidden álles wat ik nodig heb om die roeping te vervullen. Tot het waarachtige gebed behoort ook steeds weer, dat de Heere ons onze roeping te verstaan geeft. Want het kan maar zo zijn, dat de Heere een bepaalde roeping voor ons heeft – bijvoorbeeld ziek zijn – maar dat wij dat helemaal niet willen zien. En wie zijn roeping niet wil zien, die kent zijn nooddruft ook niet recht. Zijn gebed wordt altijd egocentrisch. Dat gebed verliest ook alle kracht. Want de Heere geeft alleen wat nodig is voor de roeping, die Hij voor ons heeft weggelegd. Alleen dáár kunnen wij op Zijn beloften pleiten en vindt ons gebed verhoring. Want alleen waar onze roeping ligt, daar ligt onze nooddruft.

4) En daarom kunnen wij niet dankbaar genoeg zijn voor het volmaakte gebed dat Christus Zelf aan ons heeft geleerd. Daarin heeft Hij ons geleerd wat onze werkelijke nooddruft is, geestelijk en lichamelijk. Daarmee heeft Hij ons tegelijk geleerd wat onze roeping is in het verbond als kinderen van onze Vader in de hemel. Christus heeft Zijn volk dit volmaakt gebed gegeven, opdat wij al ons bidden aan dit voorbeeld zouden toetsen, en aldus recht leren bidden. Want dat moeten wij steeds weer: léren bidden. Van onszelf kunnen wij het niet. Nee, zeker niet. Want het gebed is het voornaamste stuk van de dankbaarheid en daarom zullen wij juist hier ons eigen vlees moeten kruisigen om Christus na te volgen.

Amen.