Preek over Zondag 49 (1975)

Gehouden te:Grootegast (24 augustus 1975)
Twijzel (14 maart 1976)
Tekst:Zondag 49124 Welke is de derde bede?
“Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde”. Dat is: Geef dat wij en alle mensen onzen eigen wil verzaken, en Uw wil, die alleen goed is, zonder enig tegenspreken gehoorzaam zijn; opdat alzo een iegelijk zijn ambt en beroep zo gewilliglijk en getrouwelijk moge bedienen en uitvoeren, als de engelen in den hemel doen.
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen:Matteüs 16:21-2821 Van toen aan begon Jezus Christus zijn discipelen te tonen, dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel lijden van de zijde der oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage opgewekt worden. 22 En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen, zeggende: Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen! 23 Doch Hij keerde Zich om en zeide tot Petrus: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. 24 Toen zeide Jezus tot zijn discipelen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. 25 Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden. 26 Want wat zou het een mens baten, als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn ziel? Of wat zal een mens geven in ruil voor zijn leven? 27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijn engelen, en dan zal Hij een ieder vergelden naar zijn daden. 28 Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen in zijn koninklijke waardigheid.
Zingen:Psalm 139:1,141 Niets is, o Oppermajesteit,
Bedekt voor Uw alwetendheid.
Gij kent mij; Gij doorgrondt mijn daân;
Gij weet mijn zitten en mijn staan;
Wat ik beraad', of wil betrachten,
Gij kent van verre mijn gedachten.

14 Doorgrond m', en ken mijn hart, o HEER;
Is 't geen ik denk niet tot Uw eer?
Beproef m', en zie, of mijn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed';
En doe mij toch met vaste schreden
Den weg ter zaligheid betreden.

Psalm 86:66 Leer mij naar Uw wil te hand'len,
'k Zal dan in Uw waarheid wand'len;
Neig mijn hart, en voeg het saâm
Tot de vrees van Uwen naam.
HEER, mijn God, ik zal U loven,
Heffen 't ganse hart naar boven;
'k Zal Uw naam en majesteit
Eren tot in eeuwigheid.

Psalm 119:6,7,17,37,636 'k Heb in mijn hart Uw rede weggelegd,
Opdat ik mij mocht wachten voor de zonden.
Gij zijt, o HEER, gezegend; leer Uw knecht
Door 't Godd'lijk woord, een helder licht bevonden,
En door Uw Geest, al d' eisen van Uw recht;
Zo wordt Uw eer nooit stout door mij geschonden.

7 'k Heb and'ren al de rechten van Uw mond
Met lust verteld, hen vlijtig onderwezen;
Uit al den schat van 't grote wereldrond
Is nooit de vreugd in mijn gemoed gerezen,
Die 'k steeds in Uw getuigenissen vond,
Door mij betracht, en and'ren aangeprezen.

17 Leer mij, o HEER, den weg, door U bepaald;
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren;
Geef mij verstand, met Godd'lijk licht bestraald;
Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren;
Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
Dan zal zich 't hart met mijne daden paren.

37 Uw hand heeft mij gemaakt en toebereid;
Ai, maak mij ook verstandig in Uw wetten;
Zo leer ik Uw geboôn en heiligheid.
Al wie U vreest, zal op mijn heilstaat letten,
Verheugd, dat ik, door Uwe hand geleid,
Niet vrucht'loos op uw woord mijn hoop mocht zetten.

63 Ik ben Uw knecht, geef mij dan recht verstand,
Zo zal ik Uw getuigenissen leren.
Nu is het tijd, dat 's HEEREN rechterhand
Haar kracht vertoon', in 't godd'loos kwaad te weren;
Men schendt Uw wet zo stout van allen kant;
Men schroomt niet meer Uw groten naam t' onteren.

Psalm 143:1010 Leer mij, o God van zaligheden,
Mijn leven in Uw dienst besteden;
Gij zijt mijn God, vat Gij mijn hand;
Uw goede Geest bestier' mijn schreden,
En leid' mij in een effen land.

Gezang 5:44 Uw wil geschied', Uw wil alleen,
Als in den hemel, hier beneen;
Uw wil is altoos wijs en goed;
't Is majesteit, al wat Gij doet.
Dat ieder stil daarin berust';
En Uw bevelen doe met lust.

Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,

Wie nog mocht menen dat in het gebed de biddende mens met zijn noden en behoeften in het middelpunt staat, die wordt wel diep beschaamd door het gebedsonderwijs van onze Heiland. Het is nu immers al voor de derde keer dat de Heiland in het volmaakte gebed de volle aandacht vraagt voor de Vader in de hemel en voor Zijn zaak.
Wie in het gebed de aandacht wil richten op zichzelf en zijn zaken, die stoot nu al voor de derde keer zijn hoofd. Want de Heiland doet ons de weg van het gebed betreden door ons allereerst te leren bidden: Vader, Úw naam worde geheiligd. En dat betekent dat de Heiland ons leert dat wij onszelf klein moeten weten, want het gaat in ons gebed om de Naam van de Váder. Wie het daar in het gebed niet om te doen is, die stoot zijn hoofd aan de poort, waardoor de Heiland ons de weg van het gebed doet betreden.
En wie dan gebeden heeft om de heiliging van die Naam en zo de eerste poort is doorgekomen, die is geneigd om rechtop te gaan staan om voor zichzelf aandacht te vragen. Maar zie, hij stoot zijn hoofd opnieuw. Want, zo leert de Heiland ons vervolgens bidden: ‘Úw Koninkrijk kome’, en weer moet de mens zichzelf klein maken wil hij tenminste zijn Heiland volgen op de gebedsweg die deze Zijn kinderen leert te gaan. Het is nu reeds de tweede keer dat de mens moet bukken om zich niet het hoofd te stoten.
En nog mag de biddende mens niet rechtop gaan staan, wanneer hij deze twee poorten veilig is doorgekomen. Voor de derde keer moet hij bukken, want opnieuw vraagt de Heiland de volle gebedsaandacht van zijn kinderen voor de Vader en Zijn zaak. Deze keer door de bede: Vader, Úw wil geschiede. En alleen hij die voor de derde keer zichzelf klein maakt, kan de Heiland blijven volgen op de weg van het volmaakte gebed. Hoe duidelijk heeft de Heiland ons daarmee geleerd dat het in het gebed niet gaat om de biddende mens, maar om Hem tot Wie wij hebben te bidden, onze Vader in de hemel.
De weg naar de troon der genade is een weg die slechts kan worden betreden door de mens die zichzelf klein weet, en die weet dat het gaat om de Vader, om Zijn Naam, om Zijn Koninkrijk, om Zijn wil. Wie zo de weg van het gebed betreedt, die verstaat, dat het ook in de laatste drie gebeden niet gaat om de mens maar om de Heere. Het mag in het gebed nooit gaan om de biddende mens, maar het gaat om de aangebeden God. Dat leert Christus ons wel heel duidelijk in de eerste drie beden. Voor wie het nog niet wist, hier is wel het overtuigende bewijs geleverd. Voor wie het nog niet wist, zeg ik. Ja, want dat het in het gebed inderdaad moet gaan om de eer van onze Vader in de hemel en niet om de mens, dat konden wij reeds weten uit het begin van Zondag 45116 Waarom is het gebed den christenen van node?
Daarom dat het het voornaamste stuk der dankbaarheid is, welke God van ons vordert, en dat God Zijn genade en den Heiligen Geest alleen aan diegenen geven wil, die Hem met hartelijke zuchten zonder ophouden daarom bidden en daarvoor danken.

117 Wat behoort tot zulk een gebed, dat Gode aangenaam is en van Hem verhoord wordt?
Eerstelijk, dat wij alleen den enigen waren God, Die Zich in Zijn Woord ons geopenbaard heeft, om al hetgeen dat Hij ons geboden heeft te bidden, van harte aanroepen. Ten andere, dat wij onzen nood en ellendigheid recht en grondig kennen, opdat wij ons voor het aangezicht Zijner majesteit verootmoedigen. Ten derde, dat wij dezen vasten grond hebben, dat Hij ons gebed, niettegenstaande wij zulks onwaardig zijn, om des Heeren Christus' wil zekerlijk wil verhoren, gelijk Hij ons in Zijn Woord beloofd heeft.

118 Wat heeft ons God bevolen van Hem te bidden?
Alle geestelijke en lichamelijke nooddruft, welke de Heere Christus begrepen heeft in het gebed, dat Hij ons Zelf geleerd heeft.

119 Hoe luidt dat gebed?
“Onze Vader, Die in de hemelen zijt;

1.
Uw Naam worde geheiligd.

2.
Uw Koninkrijk kome.

3.
Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde.

4.
Geef ons heden ons dagelijks brood.

5.
En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.

6.
En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. Want Uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen.” (Math. 6:9-13).
, toen ons nog geen enkele bede bekend was. Daar is ons immers reeds geleerd, dat ons bidden een offer der dankbaarheid is. En zo vaak er een offer wordt gebracht, dan gaat het niet om degene die het offer brengt, maar om Degene aan wie het offer gebracht wordt. Daarom leert de Heiland ons het volmaakte gebed zo, dat wij daardoor leren bidden zó, dat wij niet onszelf zoeken, maar onze Vader in de hemel. Om Hem gaat het ook in de derde bede van het Onze Vader. Over deze bede verkondigen wij u het Woord Gods onder het thema:

Christus leert ons het gebed om de gehoorzaamheid als de wil des Vaders.
We letten op:

  1. de noodzaak van die gehoorzaamheid;
  2. de inhoud van die gehoorzaamheid;
  3. het doel van die gehoorzaamheid.

1) Wij zullen ook bij de derde bede geen moment vergeten dat wij bidden tot onze Vader in de hemel, of anders gezegd: dat wij in ons bidden kinderen van de Vader zijn. God is onze Vader, wij zijn Zijn kinderen. En daaruit blijkt nu meteen al de noodzaak van onze gehoorzaamheid aan de Vader. En nu bedoel ik dat niet in die zin, dat het noodzakelijk is dat kinderen aan hun vader gehoorzaam zijn. Natuurlijk, dat is ook waar. Wie kind is moet zijn ouders gehoorzamen. Maar wanneer ik hier zeg dat uit het feit van Gods Vaderschap over ons de noodzaak blijkt van onze gehoorzaamheid aan Hem, dan bedoel ik daarmee dat uit Gods vaderschap over ons blijkt dat Zijn wil voor ons goed is, en dat het daarom voor ons noodzakelijk is die wil te gehoorzamen. Nietwaar, dat wij Gods kinderen zijn, dat Hij onze Vader is, dat is toch Zijn wil, en daaruit blijkt nu dat Zijn wil góéd is; en omdat Gods wil goed is, moet Hij door ons worden gehoorzaamd. Daarin gaat het om ons bestwil. Wie Gods wil niet gehoorzaamt, die zoekt zijn eigen ongeluk, en wat erger is: die stelt Gods wil aan de kaak als een verkeerde, een slechte wil. Maar, dat wij Hem mogen aanspreken als onze Vader, daaruit blijkt reeds dat Zijn wil goed is! Jazeker, Gods wil is goed. Daar wijst ook de Catechismus op: “Geef dat wij en alle mensen onze eigen wil verzaken, en Úw wil, die alleen goed is, zonder enig tegenspreken gehoorzaam zijn”. Gods wil is goed, zo horen wij hier. Vandaar ook de noodzaak voor ons om die wil te gehoorzamen. Vandaar ook deze derde bede, of God ons aan die wil gehoorzaam wil maken. Wat betekent dat nu, dat Gods wil goed is; waarom wordt Gods wil goed genoemd? Wel hierom, broeders en zusters, omdat de wil van God is dat wij zalig zullen worden. Gods wil is dat wij behouden zullen worden. Of, zoals ik het zo-even zei: de wil van God is dat wij Zijn kinderen zijn, dat Hij onze Vader is. Daarom wordt de wil van God goed genoemd. De Heere wil niet anders dan onze eeuwige redding. Hij zoekt de zaligheid van u, van uw kinderen, van uw broeders en zusters, ja van heel die ontelbare schare, die bijeengebracht wordt uit alle volken en stammen. Dat is Gods goede wil! Hij wil dat zeer velen behouden worden.
Er wordt in de Bijbel heel veel van Gods wil gezegd, en telkens weer blijkt dít de wil van God te zijn, dat mensen zalig worden. De Heiland heeft ons dat zo prachtig onder woorden gebracht in Johannes 6:39,4039 En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren late gaan, maar het opwekke ten jongsten dage. 40 Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage.: “En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft niets verloren late gaan, maar het opwekke ten jongste dage. Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongste dage.” Wij denken ook aan het woord uit één van Petrus’ brieven, dat de Heere niet wil dat sommigen verloren gaan, maar dat allen tot bekering komen. Ja, de wil van God is dat mensen zalig worden. En alles wat de Heere ons in Zijn Woord heeft bekendgemaakt – en ook alles wat hij ons in ons leven doet overkomen – in dat alles openbaart de Heere Zijn wil tot redding van mensen. “Want”, zegt de apostel Paulus, “wij weten nu dat God alle dingen doet meewerken ten góéde voor hen die God liefhebben.” En als wij zo de wil van God zien, namelijk dat de Heere maar één doel voor ogen heeft, en dit is dat zeer velen zalig worden, dan zijn wij daarmee ook uitgekomen boven de tegenstelling van hen die hier een scheiding willen maken tussen wat de Heere ons van Zijn wil heeft bekendgemaakt in Zijn Woord en zoals Hij Zijn wil openbaart in de leiding van ons leven. Want die twee dingen staan niet tegenover elkaar. Het gaat immers om de ene wil van God tot ons behoud. Ook in de leiding van ons leven zoekt de Heere ons behoud. Daarom hebben wij de wil des Heeren op te merken, niet alleen uit Zijn Woord, maar ook in Zijn leiding van ons leven. Want Gods goede wil is alomvattend.
Heel de geschiedenis van deze wereld wordt zo geleid door de Heere dat Hij ook daarin openbaart Zijn wil tot redding van Zijn volk. Vandaar dat de dichter van Psalm 331 Jubelt, gij rechtvaardigen, in de Here, een lofzang betaamt de oprechten. 2 Looft de Here met de citer, psalmzingt Hem met de tiensnarige harp. 3 Zingt Hem een nieuw lied, speelt schoon op de snaren onder geschal. 4 Want des Heren woord is waarachtig, al zijn werk geschiedt in trouw; 5 Hij heeft gerechtigheid en recht lief, de aarde is vol van de goedertierenheid des Heren. 6 Door het woord des Heren zijn de hemelen gemaakt, door de adem van zijn mond al hun heer. 7 Hij verzamelt het water der zee als een dam, Hij legt watervloeden in schatkamers op. 8 De ganse aarde vreze voor de Here, al de bewoners der wereld moeten voor Hem ontzag hebben. 9 Want Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er. 10 De Here verbreekt de raad der volken, Hij verijdelt de gedachten der natiën; 11 de raad des Heren houdt eeuwig stand, de gedachten zijns harten van geslacht tot geslacht. 12 Welzalig het volk, welks God de Here is, de natie, die Hij Zich ten erfdeel koos. 13 De Here schouwt uit de hemel, Hij slaat alle mensenkinderen gade; 14 uit zijn woonplaats ziet Hij naar alle bewoners der aarde, 15 Hij, die hun aller harten vormt, die al hun werken doorgrondt. 16 Geen koning wordt behouden door een machtig leger, geen held wordt gered door geweldige kracht; 17 het paard faalt ter overwinning, en doet niet ontkomen door zijn geweldige sterkte. 18 Zie, des Heren oog is op hen die Hem vrezen, die op zijn goedertierenheid hopen, 19 om hun ziel van de dood te redden, en hen in het leven te houden in hongersnood. 20 Onze ziel verwacht de Here, Hij is onze hulp en ons schild. 21 Ja, in Hem verheugt zich ons hart, ja, op zijn heilige naam vertrouwen wij. 22 Uw goedertierenheid, Here, zij over ons, gelijk wij op U hopen. zegt: “Zie, des Heeren oog is op hen die Hem vrezen, die op Zijn goedertierenheid hopen, om hun ziel van de dood te redden en hen in het leven te behouden.” Wat de Heere ons uit Zijn hand doet toekomen, daarin openbaart zich Zijn wil tot ons behoud. Wij weten niet van te voren wat de Heere ons allemaal in ons leven doet overkomen, maar dit is zeker: als wij blijven in de wegen des Heeren, dan is alles wat ons toekomt Zijn wil tot onze zaligheid. Dat geldt in ons persoonlijk leven; dat geldt ook in het leven van de Kerk. Gods goede wil ligt verspreid over al Zijn werken. Als wij dat zien, dan verstaan wij de noodzaak van het gebed, of de Heere ons aan die wil gehoorzaam wil maken. En dat temeer als wij bedenken dat de Catechismus zegt dat Gods wil alléén goed is. Met andere woorden: alles wat de mens wil is verkeerd; dat voert ten verderve. De menselijke wil gaat lijnrecht in tegen Gods wil, voor zover tenminste die menselijke wil zich niet laat regeren door Gods wil. Zo is het met de mens gesteld sinds hij zich door zijn val in zonde laat gezeggen door wat satan wil. En satan wil niet anders dan dat mensen verloren gaan. Tegenover Gods goede wil staat satans slechte, verkeerde wil. Hij zoekt het verderf van zeer velen. Alles wat hij beraamt moet meewerken aan de ondergang van de mens. De kerk zegt in artikel 12 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis over de satan en de zijnen het volgende: “De duivelen en boze geesten zijn alzo verdorven, dat zij vijanden Gods en alles goeds zijn; naar al hun vermogen als moordenaars loerende op de kerk en een ieder lidmaat van die, om alles te verderven en te verwoesten door hun bedriegerijen.” Dat is het getuigenis van de Schrift over de satan en zijn handlangers: “naar al hun vermogen als moordenaars loerende op de kerk en een ieder lidmaat van die”. Satan is naar het woord van de Heiland een mensenmoorder van den beginne. Ja, maar datzelfde geldt ook van alle mensen, zoals zij van nature zijn; dat geldt sinds het moment waarop de mens de wil van satan verkoos te volgen boven de wil van God. Sindsdien is ook de menselijke wil verdorven en verkeerd, niets anders willende dan het verderf van zichzelf en zijn medemensen en aldus zich stellend lijnrecht tegenover Gods wil, zodat blijft gelden dat het bedenken van de natuurlijke mens vijandschap is tegen God.
Ja, zo verdorven is onze wil, dat hij zelfs als goed en Gode-welbehaaglijk voorstelt wat in werkelijkheid slecht en Gode-vijandig is. Van nature is onze wil niet beter dan die van satan. En dat geldt van alle mensen, zonder uitzondering, want er is niemand die goed doet, zelfs niet één; niemand is rechtvaardig, ook niet één; er is niemand die verstandig is, niemand die God ernstig zoekt; allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden. Dat is het oordeel van de Schrift over de mens, zoals hij van nature is. Zij zijn kinderen van de satan, die hetzelfde doel najagen als satan. Zij willen van zichzelf niet de zaligheid, maar het verderf. Daarom is voor allen, die God mogen aanspreken als hun Vader, dit het ene nodige, dat zij gehoorzaam gemaakt worden aan de wil des Vaders. Want die wil alleen is heilig en goed; die wil alleen betekent het behoud van zeer velen. Vandaar dat Christus Zijn volk leert bidden of de Heere hun die gehoorzaamheid wil geven: ‘Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde’. Hoe noodzakelijk is deze bede, nu blijkt, dat wij van onszelf niets goeds willen of kunnen. Wij moeten daarom gehoorzaam gemaakt worden aan de wil van onze Vader.

2) Wat houdt dat nu in, die gehoorzaamheid aan de wil des Vaders? Dit is het tweede waarop wij letten. De Catechismus noemt twee dingen, die trouwens niet los van elkaar staan. Allereerst betekent die gehoorzaamheid een verzaken van onze eigen wil, en daaraan verbonden: Gods wil zonder enig tegenspreken gehoorzaam zijn. Dit is dus de gehoorzaamheid, waarom Christus ons hier leert bidden: het verzaken van eigen wil en het volbrengen van Gods wil. Maar dan houdt de gehoorzaamheid aan Gods wil allereerst in dat wij die wil recht kennen. Want hoe zouden wij Gods wil gehoorzamen – en dat nog wel zonder enig tegenspreken – als wij die wil niet ten volle kennen. Dat is toch wel eerste voorwaarde om die wil te volbrengen. Met andere woorden wij bidden hier of de Heere ons Zijn wil recht te verstaan wil geven, want dat is het begin van de gevraagde gehoorzaamheid.
Geef, dat wij uw wil recht kénnen! Maar daar behoeven wij toch niet om te bidden, zal iemand misschien zeggen. Wij kennen immers de wil van God al? Die staat immers uitvoerig en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar in de Heilige Schrift. Inderdaad, dat is waar! En wij kunnen u hier zelfs verwijzen naar de belijdenis der kerk in artikel 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waar het volgende staat: “Wij geloven, dat deze Heilige Schrift de wíl Gods volkomenlijk vervat”, en even verder: “Want de gehele wijze des dienstes die God van ons eist, is aldaar in het lange beschreven”. Dus inderdaad, naar de eigen belijdenis van de kerk is de wil van God ons volkomen beschreven in de Bijbel, Gods Woord. Wij kunnen dan ook daaruit Gods wil leren kennen door die Bijbel te onderzoeken en te bestuderen. En u krijgt daar straks weer een mogelijkheid bij als het verenigingswerk weer begint en ook de catechisaties.
Laat er niemand onder u gevonden worden die door laksheid of wat voor smoesje dan ook die mogelijkheid niet met beide handen aangrijpt. Want anders wordt dit gebed op uw lippen een vloek in Gods oren. Want het is onbestaanbaar met een oprecht hart te bidden om het volbrengen van Gods wil, terwijl je niet je uiterste best doet om nu ook die wil van God te leren kennen, zodat je die ook kunt gehoorzamen. Wie daarom de Bijbel niet open doet voor onderzoek, die kan maar beter zijn ogen niet dicht doen om dit gebed te bidden. Want die twee sluiten elkaar uit, wil dit gebed althans geen vloek worden. Het is de Schrift immers, die ons de wil Gods te verstaan geeft, volkomenlijk. En daarom kan deze derde bede de Heere ook alleen maar aangenaam zijn en door Hem verhoord worden, wanneer deze bede gepaard gaat met het serieus onderzoeken van de Schriften, die ons wijs maken tot zaligheid. Gebed zonder schriftonderzoek is dwaasheid voor de Heere. Maar het omgekeerde is evenzeer waar. Niemand kan de Schriften met rijke vrucht onderzoeken zonder gebed, ook niet zonder deze derde bede. Want al is het waar dat de Schrift de wil Gods volkomenlijk vervat, toch verstaat lang niet ieder die zich met de Bijbel bezighoudt de wil van God.
Wij moeten zelfs constateren – zij het met droefheid – dat verreweg het merendeel van hen, die zich met de Bijbel wel bezighouden desondanks toch de wil Gods niet verstaan. Wij denken hier aan velen in Nederland, die de Bijbel wel lezen en onderzoeken, maar desondanks de wil des Heeren niet verstaan. Met name denken wij hier aan vele en ook zeer knappe theologen in ons land en daarbuiten. Zij onderzoeken de Bijbel grondig; vaak ook zo nauwkeurig dat het ons beschaamd maakt, maar desondanks verstaan zij de wil van God niet. Nee, want daarvoor is niet nodig een knap verstand. Een knap verstand is op zichzelf geen verzekering voor het verstaan der Schriften. Daarvoor is iets anders nodig, namelijk de opening van ons verstand door de Heilige Geest. Dat betekent dus, dat er niets minder nodig is dan een goddelijk wonder willen de Schriften verstaan kunnen worden. Vandaar dat de Heiland ons leert bidden of de Heere ook aan ons dat goddelijk wonder wil voltrekken. Want zonder dat is alle Schriftonderzoek tevergeefs, en zullen wij nimmer de wil Gods uit die Schriften leren verstaan.
Sinds de val van onze voorouders in het paradijs is niemand meer in staat de Heilige Schrift te verstaan, als zijn verstand niet geopend wordt door God zelf. Zonder die opening van het verstand kan niemand het Woord Gods bedienen en kan niemand naar dat Woord luisteren, althans niet zo dat hij het ook verstaat. Nee, nogmaals, niet de grootte van ons verstand bepaalt of wij de wil Gods zullen verstaan, maar alleen of ons verstand door de Geest van God geopend wordt. Voor de ongelovige bijbelonderzoeker geldt het woord van Paulus uit Efeziërs 41 Als gevangene in de Here, vermaan ik u dan te wandelen waardig der roeping, waarmede gij geroepen zijt, 2 met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, en elkander in liefde te verdragen, 3 en u te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren door de band des vredes: 4 één lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, 5 één Here, één geloof, één doop, 6 één God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen. 7 Maar aan een ieder onzer afzonderlijk is de genade gegeven, naar de mate, waarin Christus haar schenkt. 8 Daarom heet het: opgevaren naar den hoge voerde Hij krijgsgevangenen mede, gaven gaf Hij aan de mensen. 9 Wat betekent dit: Hij is opgevaren, anders dan dat Hij ook nedergedaald is naar de lagere, aardse gewesten? 10 Hij, die nedergedaald is, Hij is het ook, die is opgevaren ver boven alle hemelen, om alles tot volheid te brengen. 11 En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars, 12 om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus, 13 totdat wij allen de eenheid des geloofs en der volle kennis van de Zoon Gods bereikt hebben, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus. 14 Dan zijn wij niet meer onmondig, op en neder, heen en weder geslingerd onder invloed van allerlei wind van leer, door het valse spel der mensen, in hun sluwheid, die tot dwaling verleidt, 15 maar dan groeien wij, ons aan de waarheid houdende, in liefde in elk opzicht naar Hem toe, die het hoofd is, Christus. 16 En aan Hem ontleent het gehele lichaam als een welsluitend geheel en bijeengehouden door de dienst van al zijn geledingen naar de kracht, die elk lid op zijn wijze oefent, deze groei des lichaams, om zichzelf op te bouwen in de liefde. 17 Dit zeg ik dan en betuig ik in de Here, dat gij niet langer moogt wandelen zoals ook de heidenen wandelen, in de ijdelheid van hun denken, 18 verduisterd in hun verstand, vervreemd van het leven Gods om de onwetendheid, die in hen heerst, om de verharding van hun hart. 19 Zij hebben zich immers in hun verdoving overgegeven aan de losbandigheid om gretig winst te slaan uit allerlei onreinheid. 20 Maar gij geheel anders: gij hebt Christus leren kennen. 21 Gij toch hebt van Hem gehoord en zijt in Hem onderwezen, gelijk dit de waarheid is in Jezus, 22 dat gij, wat uw vroegere wandel betreft, de oude mens aflegt, die ten verderve gaat, naar zijn misleidende begeerten, 23 dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken, 24 en de nieuwe mens aandoet, die naar (de wil van) God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid. 25 Legt daarom de leugen af en spreekt waarheid, ieder met zijn naaste, omdat wij leden zijn van elkander. 26 Geraakt gij in toorn, zondigt dan niet: de zon mag niet over een opwelling van uw toorn ondergaan; 27 en geeft de duivel geen voet. 28 Wie een dief was, stele niet meer, maar spanne zich liever in om met zijn handen goed werk te verrichten, opdat hij iets kan mededelen aan de behoeftige. 29 Geen liederlijk woord kome uit uw mond, maar als gij een goed (woord) hebt, tot opbouw, waar dit nuttig is, opdat zij, die het horen, genade ontvangen. 30 En bedroeft de heilige Geest Gods niet, door wie gij verzegeld zijt tegen de dag der verlossing. 31 Alle bitterheid, gramschap, toorn, getier en gevloek worde uit uw midden gebannen, evenals alle kwaadaardigheid. 32 Maar weest jegens elkander vriendelijk, barmhartig, elkander vergevend, zoals God in Christus u vergeving geschonken heeft.: “dat de heidenen wandelen in de ijdelheid van hun denken, verduisterd in hun verstand, vervreemd van het leven Gods om de onwetendheid, die in hen heerst, om de verharding van hun hart.” En elders zegt de apostel dat: “een ongeestelijk mens niet kan verstaan de dingen, die van de Geest van God zijn, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is”, dat wil zeggen: alleen door het hebben van de Heilige Geest, want het is die Geest, die ons verstand opent en ons de wil van God te verstaan geeft. Vandaar ook het gebed van de kerk in de oude bedeling, zoals wij dat vinden in Psalm 1191 Welzalig zij, die onberispelijk van wandel zijn, die in de wet des Heren gaan. 2 Welzalig zij, die zijn getuigenissen bewaren, die Hem van ganser harte zoeken; 3 die ook geen onrecht plegen, (maar) wandelen in zijn wegen. 4 Gij hebt uw bevelen geboden, opdat men die ijverig onderhoude. 5 Och, dat mijn wegen vast waren om uw inzettingen te onderhouden. 6 Dan zou ik niet beschaamd staan, als ik op al uw geboden zie. 7 Ik zal U loven in oprechtheid des harten, wanneer ik uw rechtvaardige verordeningen leer. 8 Uw inzettingen zal ik onderhouden; verlaat mij niet geheel en al. 9 Waarmede zal de jongeling zijn pad rein bewaren? Als hij dat houdt naar uw woord. 10 Ik zoek U met mijn ganse hart, laat mij niet van uw geboden afdwalen. 11 Ik berg uw woord in mijn hart, opdat ik tegen U niet zondige. 12 Geprezen zijt Gij, Here; leer mij uw inzettingen. 13 Met mijn lippen verkondig ik alle verordeningen van uw mond. 14 In de weg uwer getuigenissen verblijd ik mij als over allerlei rijkdom. 15 Uw bevelen zal ik overdenken en op uw paden zal ik letten. 16 In uw inzettingen zal ik mij verlustigen, uw woord zal ik niet vergeten. 17 Doe wel aan uw knecht, dan zal ik leven en uw woord onderhouden. 18 Ontdek mijn ogen, opdat ik aanschouwe de wonderen uit uw wet. 19 Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uw geboden niet voor mij. 20 Mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar uw verordeningen te allen tijde. 21 Gij bedreigt de vervloekte overmoedigen, die van uw geboden afdwalen. 22 Wentel smaad en verachting van mij af, want ik bewaar uw getuigenissen. 23 Al zetten vorsten zich neder, al beraadslagen zij tegen mij, uw knecht overdenkt uw inzettingen. 24 Ja, uw getuigenissen zijn mijn verlustiging, zij zijn mijn raadslieden. 25 Mijn ziel kleeft aan het stof, maak mij levend naar uw woord. 26 Mijn wegen heb ik verhaald en Gij hebt mij geantwoord, leer mij uw inzettingen. 27 Doe mij de weg uwer bevelen verstaan, opdat ik uw wonderen overdenke. 28 Mijn ziel schreit van kommer, richt mij op naar uw woord. 29 Doe de weg der leugen van mij wijken en schenk mij genadig uw wet. 30 Ik verkies de weg der waarheid, Ik stel uw verordeningen voor mij. 31 Ik klem mij vast aan uw getuigenissen, o Here, maak mij niet beschaamd. 32 Ik zal de weg uwer geboden lopen, want Gij verruimt mij het hart. 33 Onderwijs mij, Here, de weg uwer inzettingen, dan zal ik die bewaren ten einde toe. 34 Geef mij verstand, dan zal ik uw wet bewaren, en haar van ganser harte onderhouden. 35 Doe mij het pad uwer geboden betreden, want daarin heb ik lust. 36 Neig mijn hart tot uw getuigenissen en niet tot winstbejag. 37 Wend mijn ogen af, zodat zij geen ijdele dingen zien, maak mij levend door uw wegen. 38 Bevestig uw belofte aan uw knecht, die uw vreze toegedaan is. 39 Wend mijn smaadheid af, die ik vrees, want uw verordeningen zijn goed. 40 Zie, naar uw bevelen verlang ik, maak mij levend door uw gerechtigheid. 41 Dat uw goedertierenheid over mij kome, o Here, uw heil naar uw belofte; 42 opdat ik mijn smader iets hebbe te antwoorden, want ik vertrouw op uw woord. 43 Neem het woord der waarheid niet geheel van mijn mond, want uw verordeningen verbeid ik, 44 opdat ik uw wet bestendig onderhoude, voor altoos en immer. 45 Dan zal ik wandelen op ruime baan, want ik zoek uw bevelen. 46 Ook zal ik voor koningen over uw getuigenissen spreken zonder mij te schamen. 47 Ik toch verlustig mij in uw geboden, die ik liefheb; 48 daarom hef ik mijn handen op naar uw geboden die ik liefheb, en overdenk ik uw inzettingen. 49 Gedenk het woord tot uw knecht, omdat Gij mij hoop hebt gegeven; 50 dit is mijn troost in mijn ellende, dat uw belofte mij levend maakt. 51 Hoezeer overmoedigen mij bespotten, van uw wet wijk ik niet. 52 Als ik denk aan uw verordeningen van ouds, o Here, dan ben ik getroost. 53 Verontwaardiging greep mij aan vanwege de goddelozen, die uw wet verlaten. 54 Uw inzettingen zijn mij tot snarenspel in het huis van mijn vreemdelingschap. 55 Des nachts gedenk ik uw naam, o Here, en onderhoud ik uw wet. 56 Dit is mij ten deel geworden, omdat ik uw bevelen bewaar. 57 De Here is mijn deel, ik heb beloofd uw woorden te onderhouden. 58 Van ganser harte zoek ik uw gunst, wees mij genadig naar uw belofte. 59 Ik overdenk mijn wegen, ik wend mijn voeten naar uw getuigenissen. 60 Ik haast mij en aarzel niet om uw geboden te onderhouden. 61 Hoewel strikken der goddelozen mij omgeven, ik vergeet uw wet niet. 62 Te middernacht sta ik op om U te loven wegens uw rechtvaardige verordeningen. 63 Ik ben een metgezel van allen die U vrezen, en van hen die uw bevelen onderhouden. 64 De aarde is vervuld van uw goedertierenheid, o Here, leer mij uw inzettingen. 65 Gij hebt goedgedaan aan uw knecht, o Here, naar uw woord. 66 Leer mij goed onderscheiden en kennen, want ik stel vertrouwen in uw geboden. 67 Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik uw woord. 68 Gij zijt goed en goeddoende, leer mij uw inzettingen. 69 Overmoedigen wrijven mij leugens aan, ik houd uw bevelen van ganser harte. 70 Ongevoelig als vet is hun hart, maar ik verlustig mij in uw wet. 71 Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik uw inzettingen zou leren. 72 De wet van uw mond is mij beter dan duizenden stukken goud en zilver. 73 Uw handen hebben mij gemaakt en toebereid, geef mij verstand, opdat ik uw geboden lere. 74 Zij, die U vrezen, zien mij en verheugen zich, want ik hoop op uw woord. 75 Ik weet, o Here, dat uw oordelen gerechtigheid zijn, en dat Gij in trouw mij hebt verdrukt. 76 Laat uw goedertierenheid mij tot vertroosting zijn naar uw belofte aan uw knecht. 77 Uw barmhartigheid kome over mij, opdat ik leve, want uw wet is mijn verlustiging. 78 Laten de overmoedigen beschaamd worden, omdat zij mij onverdiend verdrukten; ik overdenk uw bevelen. 79 Laten zich tot mij wenden wie U vrezen, en wie uw getuigenissen kennen. 80 Mijn hart zij onverdeeld in uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde. 81 Mijn ziel smacht naar uw heil, op uw woord hoop ik; 82 mijn ogen smachten naar uw belofte: wanneer zult Gij mij vertroosten? 83 Hoewel ik ben geworden als een lederen zak in de rook, heb ik uw inzettingen niet vergeten. 84 Hoevele zullen de dagen van uw knecht zijn? Wanneer zult Gij aan mijn vervolgers gericht oefenen? 85 Overmoedigen hebben mij kuilen gegraven, zij, die niet leven naar uw wet. 86 Al uw geboden zijn trouw; onverdiend vervolgen zij mij, kom mij ter hulpe! 87 Bijna hebben zij mij op aarde verdelgd, maar ik heb uw bevelen niet verlaten. 88 Maak mij levend naar uw goedertierenheid, opdat ik de getuigenis van uw mond onderhoude. 89 Voor eeuwig, o Here, houdt uw woord stand in de hemelen. 90 Van geslacht tot geslacht is uw trouw, Gij hebt de aarde gegrond, zodat zij staat; 91 naar uw verordeningen staan zij heden ten dage, want zij alle zijn uw knechten. 92 Ware uw wet niet mijn verlustiging geweest, dan was ik vergaan in mijn ellende. 93 Nimmer zal ik uw bevelen vergeten, want door deze hebt Gij mij levend gemaakt. 94 Ik ben de uwe, verlos mij, want ik zoek uw bevelen. 95 Goddelozen loeren erop mij te verderven; ik geef acht op uw getuigenissen. 96 Aan alles, hoe volkomen ook, heb ik een einde gezien, maar uw gebod is onbegrensd. 97 Hoe lief heb ik uw wet! Zij is mijn overdenking de ganse dag. 98 Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden, want het is altoos bij mij. 99 Ik ben verstandiger dan al mijn leermeesters, want uw getuigenissen zijn mij tot overdenking. 100 Ik heb meer inzicht dan de ouden, want ik bewaar uw bevelen. 101 Ik weerhoud mijn voeten van alle boze paden, opdat ik uw woord onderhoude. 102 Ik wijk niet af van uw verordeningen, want Gij onderwijst mij. 103 Hoe aangenaam zijn uw redenen voor mijn verhemelte, meer dan honig voor mijn mond. 104 Uit uw bevelen heb ik inzicht ontvangen; daarom haat ik elk leugenpad. 105 Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad. 106 Ik heb gezworen, en ik zal het gestand doen, dat ik uw rechtvaardige verordeningen zal onderhouden. 107 Ik ben al te zeer verdrukt, o Here, maak mij levend naar uw woord. 108 Heb welbehagen, Here, in de vrijwillige offers van mijn mond, en leer mij uw verordeningen. 109 Mijn leven is bestendig in gevaar, maar uw wet vergeet ik niet. 110 Goddelozen leggen mij een strik, maar van uw bevelen dwaal ik niet af. 111 Uw getuigenissen heb ik voor altoos ten erve ontvangen, want zij zijn de blijdschap mijns harten. 112 Ik neig mijn hart om uw inzettingen te doen, voor altoos, ten einde toe. 113 Ik haat weifelaars, maar uw wet heb ik lief. 114 Gij zijt mijn schuilplaats en mijn schild, ik hoop op uw woord. 115 Wijkt van mij, gij boosdoeners, opdat ik de geboden van mijn God beware. 116 Schraag mij naar uw belofte, opdat ik leve, laat mij met mijn hoop niet beschaamd uitkomen. 117 Ondersteun mij, opdat ik verlost worde, dan zal ik mij in uw inzettingen bestendig verlustigen. 118 Gij verwerpt allen die van uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is ijdel. 119 Alle goddelozen der aarde doet gij weg als schuim, daarom heb ik uw getuigenissen lief. 120 Mijn vlees beeft van schrik voor U, ik vrees voor uw oordelen. 121 Ik heb recht en gerechtigheid gedaan, geef mij niet over aan mijn verdrukkers. 122 Wees borg voor uw knecht ten goede, laten overmoedigen mij niet verdrukken. 123 Mijn ogen smachten naar uw heil, en naar het woord uwer gerechtigheid. 124 Doe met uw knecht naar uw goedertierenheid, en leer mij uw inzettingen. 125 Ik ben uw knecht, geef mij verstand, opdat ik uw getuigenissen kenne. 126 Het is tijd voor de Here om te handelen, zij hebben uw wet verbroken. 127 Daarom heb ik uw geboden lief, meer dan goud, ja dan fijn goud; 128 daarom houd ik al uw bevelen in alles voor recht, ik haat elk leugenpad. 129 Wonderbaar zijn uw getuigenissen, daarom bewaart ze mijn ziel. 130 Het openen van uw woorden verspreidt licht, het geeft de onverstandigen inzicht. 131 Ik doe mijn mond wijd open en hijg, want ik verlang naar uw geboden. 132 Wend U tot mij en wees mij genadig, zoals recht is voor wie uw naam liefhebben. 133 Bevestig mijn schreden naar uw toezegging, laat generlei onrecht over mij heersen. 134 Verlos mij van de verdrukking der mensen, dan zal ik uw bevelen onderhouden. 135 Doe uw aanschijn lichten over uw knecht, en leer mij uw inzettingen. 136 Mijn ogen vloeien als waterbeken, omdat men uw wet niet onderhoudt. 137 Gij zijt rechtvaardig, Here; uw verordeningen zijn waarachtig. 138 In gerechtigheid hebt Gij uw getuigenissen geboden en in grote trouw. 139 Mijn ijver verteert mij, omdat mijn tegenstanders uw woorden vergeten. 140 Uw woord is geheel gelouterd, uw knecht heeft het lief. 141 Ik ben klein en veracht, uw bevelen vergeet ik niet. 142 Uw gerechtigheid is gerechtigheid voor eeuwig, en uw wet is waarheid. 143 Treffen mij nood en verdrukking, dan zijn uw geboden mijn verlustiging. 144 Uw getuigenissen zijn gerechtigheid voor eeuwig; geef mij verstand, opdat ik leve. 145 Ik roep van ganser harte; antwoord mij, Here; uw inzettingen zal ik bewaren. 146 Ik roep U aan; verlos mij, dan zal ik uw getuigenissen onderhouden. 147 Vóór de morgenschemering roep ik om hulp, op uw woord hoop ik. 148 Vóór de nachtwaken beginnen, keren mijn ogen zich naar uw toezegging. 149 Hoor mijn stem, naar uw goedertierenheid; Here, maak mij levend naar uw recht. 150 Wie schanddaden najagen, zijn nabij, verre houden zij zich van uw wet; 151 nabij zijt Gij, o Here, en al uw geboden zijn waarheid. 152 Van oudsher weet ik uit uw getuigenissen, dat Gij ze voor eeuwig hebt vastgesteld. 153 Zie mijn ellende en red mij, want uw wet vergeet ik niet. 154 Voer mijn rechtsgeding en verlos mij, maak mij levend naar uw belofte. 155 Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken uw inzettingen niet. 156 Uw barmhartigheid is groot, o Here, maak mij levend naar uw verordeningen. 157 Talrijk zijn mijn vervolgers en mijn tegenstanders, doch van uw getuigenissen wijk ik niet af. 158 Zie ik afvalligen, dan voel ik afschuw, daar zij uw woord niet onderhouden. 159 Zie, hoe ik uw bevelen liefheb; Here, maak mij levend naar uw goedertierenheid. 160 Heel uw woord is de waarheid, al uw rechtvaardige verordeningen zijn voor eeuwig. 161 Vorsten vervolgen mij zonder oorzaak, maar mijn hart vreest voor uw woorden. 162 Ik verblijd mij over uw woord als iemand die rijke buit vindt. 163 Ik haat en verafschuw leugen, maar uw wet heb ik lief. 164 Zevenmaal daags loof ik U om uw rechtvaardige verordeningen. 165 Zij, die uw wet liefhebben, hebben grote vrede, er is voor hen geen struikelblok. 166 Op uw heil hoop ik, o Here, en uw geboden doe ik. 167 Mijn ziel onderhoudt uw getuigenissen, ik heb ze hartelijk lief. 168 Uw bevelen en uw getuigenissen onderhoud ik, want al mijn wegen zijn vóór U. 169 Mijn geroep nadere voor uw aanschijn, o Here; geef mij verstand naar uw woord. 170 Mijn smeking kome voor uw aanschijn, red mij naar uw belofte. 171 Mijn lippen zullen overvloeien van lof, want Gij zult mij uw inzettingen leren. 172 Mijn tong zal uw woord bezingen, want al uw geboden zijn gerechtigheid. 173 Uw hand zij mij ter hulpe, want uw bevelen heb ik verkozen. 174 Naar uw heil verlang ik, o Here, uw wet is mijn verlustiging. 175 Mijn ziel leve, en love U, mogen uw verordeningen mij helpen. 176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek uw knecht, want uw geboden vergeet ik niet.: “Geef mij verstand, opdat ik uw geboden lere”; “Geef mij verstand, opdat ik uw getuigenissen lere”. Hoe heeft het volk Gods van de oude bedeling verstaan dat het de Heere zelf is die alleen wijs kan maken tot het kennen van de wil des Heeren. In het kennen van de wil des Heeren zijn wij dus enkel en alleen van de Heere afhankelijk en van niets en niemand anders.
Wie dus die wil kent, heeft dat alles aan de Heere te danken en dankt Hem ook daarvoor. Wie die wil nu niet kent, die heeft dat geheel en al aan zichzelf te wijten; hij heeft geen enkele verontschuldiging; hij kan zich er ook niet op beroepen dat hij maar een eenvoudige leek is. Want niet zijn kleine verstand vormt een belemmering de wil des Heeren te verstaan, maar dit, dat hij weigert om zich door de Geest Gods te laten verlichten. Ik noem dat een weigering waarvoor geen verontschuldiging is aan te voeren. Want de Heere schenkt aan ieder de opening van het verstand en de verlichting van de Geest, wie Hem daar gelovig om bidt en dat bidden gepaard laat gaan met de middelen die de Heere ons zelf geeft, namelijk het onderzoeken van de Schriften en het horen naar de prediking van het Woord. En het is om dát recht kennen van de wil des Heeren dat de Heiland ons dit leert bidden in deze derde bede. De Heiland leert ons bidden of de Heere ons elke dag weer, van ogenblik tot ogenblik, wil leren wat Hij zegt in Zijn Woord, wat Zijn goede wil is met ons.
Maar wáárom – zo vragen wij nog eens – is het nodig, dat God ons Zijn wil te verstaan geeft? Wel hierom, omdat de wil van God is om mensen zalig te maken. Nu zal iemand zeggen: daar wil ieder mens toch wel aan? Wie wil God nu niet kennen als Zaligmaker; wie wil er nu niet behouden worden? Ja, maar vergeet u niet dat de weg die God gaat tot redding van mensen, dat die weg voor de natuurlijke mens een aanstoot en ergernis is. Want God wil die zaligheid niet anders aan mensen geven, dan door de dood van Zijn eniggeboren Zoon. Zo is Gods wil tot ons behoud. En die wil van God is voor het menselijk verstand onbestaanbaar. Vandaar de reactie van Petrus wanneer de Heiland tot Zijn discipelen spreekt over de wil van Zijn Vader, dat Hij namelijk naar Jeruzalem moest gaan, en veel lijden van de zijde der oudsten en overpriesters en schriftgeleerden, en gedood worden en op de derde dag opgewekt worden. Zo is de wil van God tot redding van zeer velen. Maar Petrus – de discipel die nota bene nog maar kort geleden had gezegd: “Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God” – deze Petrus reageert hier met de woorden: “Dat verhoede God, Heere, dat zal u geenszins overkomen.” Geliefden, dat was daar en toen een reactie van de natuurlijke mens op de wil Gods. Hier blijkt dat de wil des mensen lijnrecht staat tegenover Gods wil. De Heere Jezus noemt Petrus dan ook een satan, een tegenstander, die niet bedacht is op de dingen van Gód, maar op die der ménsen. En, zegt de Heere Jezus: “indien iemand achter mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op zich en volge Mij.” Zichzelf verloochenen, dat is de taal van de Catechismus, die zegt: “Geef dat wij en alle mensen onze eigen wil verzaken.”
Nu de Catechismus ons hier verwijst naar het antwoord van de Heiland op Petrus’ reactie, nu verstaan wij dat het zijn eigen wil verzaken niet anders inhoudt dan afzien van alles wat uit het eigen hart des mensen opkomt – want dat is voor God dwaasheid – en het volgen van de Christus, op de weg die Híj ons ter zaligheid wijst; dat is een weg die voor de mensen dwaasheid is, maar die eenmaal zal blijken Gods wijsheid en Gods kracht te zijn. Want het is de weg van God, die niet ánders Zijn volk tot de zaligheid wil brengen dan door Jezus Christus en die gekruisigd. Maar die wil van God moet ons daarom ook dagelijks weer te verstaan gegeven worden. Dat wil zeggen dat hier niets minder nodig is dan bekering, wedergeboorte en vernieuwing van onze wil en ons denken. Alleen zo kunnen wij Gods wil verstaan als alleen goed en onze eigen wil verzaken. Of zoals de Heiland zegt: onszelf verloochenen en ons kruis op ons nemen.
Ons kruis op ons nemen, dat wil zeggen dagelijks de strijd aanbinden tegen wat wij zelf zo graag willen; onze eigenwijsheid overwonnen laten worden door Gods wijsheid, zoals Hij die geopenbaard heeft in het kruis op Golgotha. Dan ergeren wij ons niet langer aan de geboden en voorschriften, die de Heere ons in Zijn Woord geeft om ons onbesmet van de wereld te bewaren. Dan ergeren wij ons er niet aan dat wij steeds weer de Schrift moeten onderzoeken. Dan ergeren wij ons niet langer aan de stijl van Christus’ kerkvergaderend werk. Dan ergeren wij ons niet langer aan de leiding, die de Heere aan ons leven geeft. Want dan weten wij dat zich in dat alles openbaart de alleen goede wil van God om zeer velen tot de zaligheid te brengen. Want wie in al deze dingen niet wil zien de wil van God tot ons behoud, die ergert zich heel gewoon aan Jezus Christus en die gekruisigd. Want de gehoorzaamheid aan de wil des Vaders, die begint met het geloof in de gekruisigde en opgestane Zaligmaker. Om dat geloof leert de Heiland ons hier te bidden. Dat is de inhoud van de gehoorzaamheid, waarom wij in deze derde bede vragen, opdat alzo een ieder zijn ambt en beroep zo gewillig en getrouw moge bedienen en uitvoeren als de engelen in de hemel doen.

3) En dat is het doel van de gehoorzaamheid die de Heere van ons vraagt. Hij wil dat wij allen ons ambt en beroep zo vervullen als de engelen in de hemel doen. Nu, hoe volmaakt gehoorzaam de engelen in de hemel hun werk voor God verrichten, daarover laat de Bijbel ons niet in het onzekere. Het zijn – zo zegt Psalm 1031 Van David. Loof de Here, mijn ziel, en al wat in mij is, zijn heilige naam; 2 loof de Here, mijn ziel, en vergeet niet een van zijn weldaden; 3 die al uw ongerechtigheden vergeeft, die al uw krankheden geneest, 4 die uw leven verlost van de groeve, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheid, 5 die uw ziel verzadigt met het goede, zodat uw jeugd zich vernieuwt als die van een arend. 6 De Here doet gerechtigheid en recht aan alle verdrukten. 7 Hij maakte Mozes zijn wegen bekend, de kinderen Israëls zijn daden. 8 Barmhartig en genadig is de Here, lankmoedig en rijk aan goedertierenheid; 9 niet altoos blijft Hij twisten, niet eeuwig zal Hij toornen; 10 Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden; 11 maar zo hoog de hemel is boven de aarde, zo machtig is zijn goedertierenheid over wie Hem vrezen. 12 Zover het oosten is van het westen, zover doet Hij onze overtredingen van ons; 13 gelijk zich een vader ontfermt over zijn kinderen, ontfermt Zich de Here over wie Hem vrezen. 14 Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig, dat wij stof zijn. 15 De sterveling - zijn dagen zijn als het gras, als een bloem des velds, zo bloeit hij; 16 wanneer de wind daarover is gegaan, is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer. 17 Maar de goedertierenheid des Heren is van eeuwigheid tot eeuwigheid over wie Hem vrezen, en zijn gerechtigheid over kindskinderen, 18 over hen die zijn verbond onderhouden, en aan zijn bevelen denken om die te doen. 19 De Here heeft zijn troon in de hemel gevestigd, zijn koningschap heerst over alles. 20 Looft de Here, gij zijn engelen, gij krachtige helden die zijn woord volvoert, luisterend naar de klank van zijn woord. 21 Looft de Here, al zijn heerscharen, gij zijn dienaren, die zijn wil volbrengt. 22 Looft de Here, al zijn werken, aan alle plaatsen zijner heerschappij. Loof de Here, mijn ziel. – krachtige helden, die Gods Woord volvoeren, luisterend naar de klank van Zijn Woord. Hun dienst aan hun grote Opdrachtgever is volmaakt onberispelijk. En wij weten ook uit de Bijbel waaróm zij zo volmaakt hun werk verrichten. Omdat zij zichzelf in dienst weten te staan van die God, die ook hun dienst gebruikt om zeer veel mensen tot de zaligheid te brengen. Waarom de brief aan de Hebreeën ook zegt dat de engelen gedienstige geesten zijn, die uitgezonden worden ter wille van hen die de zaligheid zullen beërven. Zij kennen de Heere als een God die mensen zalig wil maken. Daarom voeren zij hun dienst onberispelijk uit.
Welnu, geliefden, even volmaakt zullen ook wij ons ambt – dat wij allen hebben als lidmaten van Christus’ kerk – moeten bedienen, in het geloof dat ook in het ambt dat de Heere ons geeft zich openbaart Zijn wil om ons zalig te maken. En datzelfde geldt ook voor het beroep dat de Heere ons geeft, ons dagelijks werk. Daarom zullen wij bidden en worstelen om ook in ons dagelijks beroep de wil van God getrouw te vervullen. Jazeker, daar moeten wij om bidden en worstelen. Want dat gaat nooit zo maar. Wij zullen het steeds weer moeten léren om zo ons ambt te bedienen en ons beroep te vervullen. Dat is alleen mogelijk in een leven van zelfopoffering. Maar daarvoor geeft de Heere ons dan ook deze derde bede. En wij mogen nu reeds door het geloof zien de goedheid van Gods wil tot onze redding. Wij zien die goedheid schitteren in het kruis op Golgotha, en daarom ook in ons persoonlijk leven en in het leven van de kerk. Jazeker, de Heere wil dat zeer velen behouden worden. Laat daarom die wil van God, die alleen goed is, ons dagelijks aansporen tot het gebed: ‘Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde’. En wij mogen dat bidden in de zekere wetenschap dat door de wil van onze Vader zeer velen – ook wij – behouden worden. En dat is Zijn eer en onze troost.

Amen.