Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,
De vijfde bede is met het woordje ‘en’ verbonden aan de vierde bede. Dat betekent dat deze twee beden één geheel vormen. En ook de laatste bede is aan de voorafgaande verbonden met hetzelfde woordje ‘en’. Wij moeten dus zeggen dat de laatste drie beden één geheel vormen. Wie om het één bidt, zal ook om het andere moeten bidden. Wie om dagelijks brood bidt, die zal ook bidden: ‘Vergeef ons onze schulden’. Dat leert ons het woordje ‘en’, waardoor deze twee beden aan elkaar worden verbonden. Wie de vierde bede goed heeft verstaan, die begrijpt ook waarom de vijfde daaraan wordt verbonden. Immers, zo zagen wij de vorige week, het gaat in de vierde bede maar niet om het brood op zichzelf, maar het gaat hierom, dat wij brood ontvangen om ons mét en dóór dat brood neer te leggen op het dankofferaltaar, tot eer van de Vader. De kinderen vragen brood van de Vader om te kunnen werken voor de Vader; om dus hun roeping te kunnen vervullen. De vierde bede is: Vader, geef mij kracht en gezondheid om mijn leven in Uw dienst te kunnen besteden. De Heiland leert ons in het tweede deel van het Onze Vader te beginnen met het gebed om de instandhouding van ons natuurlijk leven. Maar dat is een voluit geestelijke zaak; natuur en genade zijn niet van elkaar te scheiden! God Zelf heeft die twee door Zijn werk van schepping en herschepping aan elkaar verbonden.
Als de Heiland ons dus leert om eerst te bidden om ons dagelijks brood, dan is dat niet een kwestie van rangorde, alsof het natuurlijke hoger is dan het geestelijke, maar dan betekent dat wel, zoals Paulus zegt: “Doch het geestelijke komt niet eerst, maar het natuurlijke en daarna het geestelijke.” Het geestelijke is er niet dan dóór en ná het natuurlijke. De Heere geeft ons met het oog op onze dienst aan Hem in deze bedeling een natuurlijk lichaam. Zonder dat lichaam kunnen wij hier onze dienst voor Hem niet verrichten. Brood en water zijn noodzakelijk in deze bedeling om voor God te kunnen werken. Zo is het krachtens Gods eigen scheppingswerk en herscheppingswerk. Daarom bidden wij eerst om de instandhouding van ons lichaam. Niet om dat lichaam op zichzelf, maar om ons aan de Vader op te offeren.
Wie zo de vierde bede bidt, die bidt ook om vergeving van zonden. Jazeker, want wie zich nu dankzij brood en water in dienst van de Vader stelt, die belijdt zijn zonden in die dienst. Wie zich nu met zijn natuurlijk lichaam als een offer der dankbaarheid aan de Vader offert, die ziet hoe onvolmaakt en onvolkomen dat offer is. Hij bidt wel om dagelijks brood, maar hij ziet nu ook dat de dienst, met het oog waarop hij het brood ontving, zeer onvolkomen is. Vandaar die vijfde bede: ‘en vergeef ons onze schulden’. Wie de vierde bede recht bidt, wie om brood vraagt niet om het brood zelf, maar ter wille van zijn dienst aan de Vader, die verstaat nu ook de noodzaak van de vijfde bede. Hij zal inzien dat God van Zijn kant alles geeft wat nodig is voor die dienst, om nu die dienst zo te vervullen als de Heere vraagt. Vandaar dat de vierde bede uitdrijft tot de vijfde bede: ‘en vergeef ons onze schulden’. Vandaar dat woordje ‘en’ in deze vijfde bede. Ziet u nu dat deze beden inderdaad één geheel vormen? Opnieuw prijzen wij ons daarom gelukkig, dat ons dit gebed geleerd is door de Heiland, Die ook in de kleinste onderdelen van dit gebed blijkt te zijn onze Hoogste Profeet en Leraar. Naar Zijn onderwijs luisteren wij, zoals dat tot ons komt in de vijfde bede van het volmaakte gebed. De inhoud van dat onderwijs vatten wij zo voor u samen:
Christus leert Zijn Kerk het gebed om de vergeving der schulden, opdat wij de Vader zouden eren in Zijn werk van:
1) Ook in deze vijfde bede stellen wij ons voor de Vader als door Christus verloste kinderen. Wij bidden als kinderen die door Christus verlost zijn, opdat wij weer de Naam van de Vader zouden heiligen, roemen en prijzen, en in ons ambt en beroep Zijn wil zouden volbrengen. Omdat wij daartoe door Christus verlost zijn, komt er in ons leven ook plaats voor deze vijfde bede. Want eerst nu zien wij onze zonde en schuld. De wereld kent dit gebed niet, omdat zij de Christus niet kent, en dus ook niet de roeping, die dankzij Christus’ verlossingswerk weer naar ons toe komt. En wie zijn roeping niet kent en vervult, die kent ook niet zijn zonde en schuld voor God.
Maar door Christus, de laatste Adam, is de Kerk opnieuw geroepen tot dienst aan God. Welke dienst? De dienst die God door Zijn scheppingswerk aan de eerste Adam had gegeven. Nietwaar, wij belijden toch dat Christus als de laatste Adam is gekomen om Gods werk van den beginne te herstellen, en dat Hij ook metterdaad heeft hersteld door Zijn offer op Golgotha? En dat betekent, dat wij als leden van Christus’ volk weer hebben te vervullen de dienst, die Adam in het paradijs had ontvangen. En wat die dienst inhield hebben wij reeds gehoord in Zondag 36 Heeft dan God den mens alzo boos en verkeerd geschapen?
Neen Hij; maar God heeft den mens goed en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen.
7 Vanwaar komt dan zulke verdorven aard des mensen?
Uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders, Adam en Eva, in het paradijs, waar onze natuur alzo is verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden.
8 Maar zijn wij alzo verdorven, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?
Ja wij; tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden., waar staat: “God heeft de mens goed en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware rechtvaardigheid en heiligheid, opdat Hij God, Zijn Schepper recht zou kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid zou leven, om Hem te loven en te prijzen.” Zie, geliefden, dat is de dienst die wij als kinderen van de Vader hebben te vervullen: God, onze Schepper, kennen en liefhebben, loven en prijzen tot in eeuwigheid. En wie nu, dankzij de laatste Adam, de dienst van de eerste Adam weer vervult, die eert daarin de Vader in Zijn scheppingswerk. Want hij voldoet aan het doel waartoe God de mens schiep: God heiligen, roemen en prijzen.
Jazeker, maar juist daarom leert Christus Zijn Kerk nu het gebed om de vergeving der schulden. Want wie zich tot die dienst van de eerste Adam geroepen weet, die ziet zijn eigen schuld. Wie door Christus God de Vader weer als Schepper heeft leren kennen, en dus weet hoe hij God heeft te dienen, die kent zijn eigen zonde en ellende. Want wie is tot deze dienst volmaakt bekwaam? Vandaar dat wie zich werkelijk kind van de Vader weet, ook uitgedreven wordt tot het gebed: ‘vergeef ons onze schulden’. ‘Nu wij, Vader, U als onze Schepper kennen, weten wij welke dienst Gij van ons vraagt, maar wij belijden dat wij daarin elke dag weer tekortschieten. Wij zijn door Christus verlost, en hebben U weer als onze Schepper te eren, maar wij verzaken elke dag onze plicht. In plaats van U als onze Schepper te loven en te prijzen, want daartoe zijn wij door U geschapen, is al ons werk met zonde en gebrek bezoedeld. Vergeef ons daarom onze schulden. Wil ons, arme zondaren, al onze misdaden, en ook de boosheid, die ons altijd aanhangt, om des bloeds van Christus’ wil, niet toerekenen.’
Wie dit gebed zó bidt, die eert God daarin als Zijn Schepper. Immers, wie zijn schulden tegenover God belijdt, die erkent daarmee toch dat God récht heeft op onze dienst voor Hem. En wie dat erkent, die erkent God daarin als zijn Schepper, zoals eens Adam God als zijn Schepper erkende, toen hij op volmaakte wijze zijn dienst voor God verrichtte. De belijdenis, dat de Vader onze Schepper is, dringt ons tot de bede: ‘wil ons, arme zondaren, al onze misdaden niet toerekenen’.
En nu verstaan wij ook, geliefden, wat wij hier onder schuld moeten verstaan. De Catechismus geeft het weer met ‘misdaden’. En bij misdaad denken wij allereerst aan iets wat verkeerd is, wat niet in overeenstemming is met Gods wet. Nu, dat ís dan ook onze schuld. Ja, maar dan schuld, niet allereerst in de betekenis dat wij iets verkeerd hebben gedaan, maar allereerst dit: dat wij het goede hebben nagelaten. Het woord schuld geeft aan, dat wij iets niet hebben; dat wij niet kunnen betalen aan de Vader, wat wij Hem schuldig zijn omdat Hij onze Schepper is! Schuld is niet allereerst dat wij verkeerd doen, maar dat wij het goede nalaten. De Heere vraagt van ons als zijn schepselen maar niet dat wij niet verkeerd doen, maar dat wij positief het goede doen, zoals Adam in het paradijs deed: God loven en prijzen. Onze schuld is maar niet, dat wij zo hier en daar iets verkeerds zeggen of doen, nee, onze schuld is dat wij ons ambt verzuimen; dat wij ons ambt niet zo vervullen als wij dat wel moeten doen krachtens onze schepping door de Vader. Heel ons leven, al onze daden, al onze woorden moeten zijn de lof op Gods Naam. Dat is onze schuld. Dat zijn wij aan de Vader verplicht te betalen. ‘Vergeef ons onze schulden’, dat is maar niet: wil mij, Vader, dit verkeerde woord of die slechte daad vergeven. Nee, het betekent: ‘Vader, wilt U in Uw barmhartigheid aanvullen, alles wat er in mijn ambtsdienst voor U ontbreekt, en wil zo mijn schuld wegnemen.’
Vandaar ook dat de Heiland de bede om vergeving van schuld juist híér plaatst in het volmaakte gebed. Dat wij in de schuld staan bij God, komt juist na de vier voorafgaande beden zo heel duidelijk aan het licht. Die vier beden verkondigen ons immers dat wij als door Christus verloste kinderen, geroepen zijn om Vaders Naam te heiligen, om aan de komst van Zijn Koninkrijk mee te werken, en om Zijn wil te volbrengen, even volmaakt als de engelen in de hemel doen. Daartoe geeft de Vader ons ook ons dagelijks brood. Wij gaan als verloste kinderen in tot de dienst aan de Vader, zoals eens Adam door de schepping tot die dienst inging.
Maar daarom komt juist na de vierde bede ons ambtsverzuim zo heel duidelijk aan het licht. Wie de eerste vier beden heeft gebeden, die weet wat zijn schuld is. Dat is maar niet hier of daar een keer verstek laten, zus of zo een keer een misstap begaan; nee, de bidder van de vijfde bede, die belijdt, dat zijn ambtsdienst voor Vaders aangezicht onvolkomen is. Hij ziet dat Hij niet toekomt aan het volmaakte dat de Vader vraagt, zoals de Vader dat eenmaal vroeg van de eerste Adam in het paradijs, en dat door deze ook metterdaad aan de Vader werd geschonken. Dat is onze schuld, geliefden. Die schuld zullen wij elke dag ook heel concreet hebben te belijden. Dus niet in de zin van: wij zijn nu eenmaal allen zondig. Dat is gemakkelijk genoeg gezegd. Maar dat is geen schuld erkennen. Wij zullen moeten zien, dat onze zonden ambtsverzaking tegenover de Vader zijn, waardoor wij schuld op ons laden. Dat maakt ons tot arme zondaren. Dat verschrikt ons en doet ons in diepe verslagenheid voor Gods aangezicht verschijnen met de bede: ‘wil ons, arme zondaren, die schuld niet toerekenen. Wil, Vader, de onvolkomenheid van onze dienst aanvullen uit de bron van Uw barmhartigheid, want wij zijn van onszelf arme zondaren; wij kunnen niet geven wat wij U schuldig zijn.’
Arme zondaren, dat zijn dus geen beklagenswaardige zondaren, alsof onze zonde een noodlot is, alsof je er nu eenmaal niets aan kunt doen dat je zondigt. Nee, verre van dat. Immers, wie tot deze bede wordt gedreven, die heeft de Vader leren kennen als Zijn Schepper, en weet derhalve dat God de mens in het paradijs zó heeft geschapen dat die mens kon betalen wat hij schuldig was. ‘Arme zondaren’, wie dat zegt, die belijdt zijn zonde als schuld tegenover God, want hij weet dat hij vanwege God, die hem schiep, tot volmaaktheid in Zijn dienst is verplicht, maar dat hij van zichzelf die volmaaktheid niet kan opbrengen. En dat stelt hem schuldig tegenover God. Over die schuld roept de verloste zondaar vergeving in. Vandaar ook dat de Catechismus niet alleen spreekt over onze misdaden, maar ook over de boosheid die ons altijd aanhangt. Achter onze dagelijkse onvolkomenheid zien wij dat onze oude natuur nog springlevend is in ons binnenste.
En nu zie ik helemaal, dat mijn schuld maar niet is dat ik zo nu en dan in zonde val, maar dat de zonde nog in mijn hart zit; ja, dat de zonde mij is aangeboren. Van mijn dagelijkse zonden kom ik tot de zonde van heel mijn leven, tot de erfzonde. Dat is de zonde waarvan David spreekt in Psalm 511 Voor de koorleider. Een psalm van David, 2 toen de profeet Natan bij hem gekomen was, nadat hij tot Batseba was gekomen. 3 Wees mij genadig, o God, naar uw goedertierenheid, delg mijn overtredingen uit naar uw grote barmhartigheid; 4 was mij geheel van mijn ongerechtigheid, reinig mij van mijn zonde. 5 Want ik ken mijn overtredingen, mijn zonde staat bestendig vóór mij. 6 Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uw ogen, opdat Gij rechtvaardig blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht. 7 Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen. 8 Zie, Gij wilt waarheid in het verborgene, in het geheim maakt Gij mij wijsheid bekend. 9 Ontzondig mij met hysop, dan ben ik rein, was mij, dan ben ik witter dan sneeuw; 10 doe mij blijdschap en vreugde horen, laat het gebeente dat Gij verbrijzeld hebt, weer jubelen. 11 Verberg uw aangezicht voor mijn zonden, delg al mijn ongerechtigheden uit. 12 Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest; 13 verwerp mij niet van uw aangezicht, en neem uw heilige Geest niet van mij; 14 hergeef mij de blijdschap over uw heil, en laat een gewillige geest mij schragen. 15 Dan zal ik overtreders uw wegen leren, opdat zondaars zich tot U bekeren. 16 Red mij van bloedschuld, o God, God mijns heils, laat mijn tong over uw gerechtigheid jubelen; 17 Here, open mijn lippen, opdat mijn mond uw lof verkondige. 18 Want Gij hebt geen behagen in slachtoffers, dat ik die brengen zou; aan brandoffers hebt Gij geen welgevallen. 19 De offeranden Gods zijn een verbroken geest; een verbroken en verbrijzeld hart veracht Gij niet, o God. 20 Doe wèl aan Sion naar uw welbehagen, bouw de muren van Jeruzalem. 21 Dan zult Gij behagen hebben in offers naar de eis, brandoffers in hun geheel gebracht; dan zal men stieren op uw altaar offeren.: “Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen.” En ook dat is geen noodlot, maar onze schuld. En die erfzonde zullen wij als schuld belijden, nu wij door Christus God als onze Schepper kennen. Want dat betekent immers dat Hij niet alleen Adam goed heeft geschapen, maar dat Hij in Adam ook mij goed heeft geschapen, omdat ik uit Adam geboren ben. De boosheid die mij altijd aanhangt, die stelt mij schuldig tegenover God, mijn Schepper. Want in Adam heeft Hij mij volmaakt goed geschapen. En daarom heb ik maar niet alleen vergeving te vragen voor mijn dagelijkse onvolkomenheid, maar evenzeer voor de oorzaak van die dagelijkse onvolkomenheid: mijn zondige natuur, mijn verdorven aard, die ik door eigen schuld van Adam heb meegekregen.
De erfzonde, daarin delen alle mensen. Jazeker, maar die zonde moet u allen persóónlijk raken. U hebt die zonde als uw eigen persoonlijke zonde voor God te belijden, en daarover vergeving in te roepen. Want als u het niet ziet als uw eigen schuld, dan ziet u het ook niet als de schuld van alle mensen. Maar dan kunt u ook niet belijden dat God in Adam de mens goed heeft geschapen. En het is juist tot díé belijdenis, dat Christus ons wil uitdrijven, wanneer Hij ons deze vijfde bede leert bidden. Wij zullen als verloste kinderen bidden om de vergeving van onze schulden, de schulden van onze dagelijkse zonden en van onze erfzonde, opdat wij daardoor erkennen dat de Vader ons zó heeft geschapen, dat wij tot Zijn dienst volkomen bekwaam waren. Dat wij die dienst onvolkomen verrichten, stelt ons schuldig tegenover de Vader, die ons heeft geschapen. Wie dat ziet en dus worstelt met eigen zonden, ja, met zijn eigen oude natuur, die leert het gebed om de vergeving der schulden. En wie de onvolkomenheid van Zijn eigen dienst tegenover de Vader ziet, die verstaat ook wat die vraag om vergeving nu inhoudt. Dat betekent: ‘Vader, wilt U onze ambtsdienst voor U toetsen en beproeven; wilt U dat doen naar de maatstaf die gold voor Adam in het paradijs, toen deze door U volmaakt goed is geschapen? En wilt U dan Vader, na onze dienst beproefd te hebben, aanvullen wat er aan ontbreekt, opdat wij niet schuldig staan tegenover U, opdat onze ambtsdienst voor U door U volmaakt wordt gemaakt?’
De vraag om vergeving van onze schulden is dus nooit: ‘Vader, wilt U met onze onvolmaakte dienst genoegen nemen?’ Natuurlijk niet, want hoe zouden kinderen die zich krachtens hun schepping tot volmaakte dienst aan de Vader geroepen weten, dat ooit kunnen vragen? De vraag om vergeving der schulden is ook nooit: ‘Vader, wilt U maar net doen alsof U onze onvolkomenheid niet ziet?’ Nee, natuurlijk niet, want het gaat er in dezen niet om dat wij weer met een schone lei kunnen beginnen, maar het gaat erom dat de Vader van Zijn kinderen ontvangt waarop Hij als hun Schepper recht heeft. Deze bede houdt ook niet in: ‘Vader, doe al ons werk maar van voor Uw aangezicht weg, want er mankeert toch van alles aan.’ Ook dat niet. Want hoe zouden wij dat kunnen bidden, nu het de Vader Zélf is die ons tot Zijn dienst roept, die ons door Zijn Zoon heeft leren bidden: ‘Uw Naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede’; die ons dus metterdaad in Zijn dienst wil gebruiken? Nee, de bede om vergeving van schulden houdt in: ‘Vader, wij leggen onze ambtsdienst aan U voor, wilt U het keuren, zoals U dat ook alleen maar kunt, omdat U onze Schepper bent en dus weet waarop U recht hebt van ons, wilt U het naar die maatstaf keuren en wilt U dan aanvullen alles wat daaraan ontbreekt, opdat U ontvangt waarop U recht hebt.’
Zie, geliefden, dat is het gebed om de vergeving der zonden. Wij leggen onze onvolkomen ambtsdienst neer aan de voet van de troon der genade; dat wil zeggen: wij naderen met onze schuld tot de Vader, en wij bidden of Hij die schuld wil wegnemen. Dit gebed maakt ons daarom ootmoedig, maakt ons klein voor God. Want wie zijn werk door de Vader laat keuren, die weet dat hij slechts een klein beginsel heeft van de gevraagde volkomenheid. Hij weet ook dat er onder het keurende oog van de Vader geen zonde verborgen blijft. Inderdaad, de bidder van deze bede weet zich een arme zondaar. Zijn schuld is groot. Er zijn vele misdaden in hem, ja meer nog: er is in hem nog die oude mens, die strijdt tegen de wil van Zijn Vader, die zich verzet tegen de heiliging van Vaders Naam en de komst van Vaders rijk. Jazeker, wie bidt om de vergeving der zonden en dus zijn eigen misdaden en boosheid neerlegt voor het aangezicht des Vaders, die weet zich klein voor God, ootmoedig.
Maar, dit gebed is geen kreet van wanhoop. Want de bidder weet zich door de Vader Zelf geroepen tot dienst aan Hem. Daarom nadert hij tot de Vader met ootmoedigheid, maar ook met vrijmoedigheid! Met vrijmoedigheid, niet omdat hij overtuigd is van eigen volkomenheid, integendeel, maar wel omdat hij verzekerd is van Gods genade; deze genade, dat het God de Vader Zélf is, die hem geroepen heeft om weer te verrichten de dienst die de eerste Adam had te vervullen, toen deze werd geschapen. Omdat wij ons tot die dienst geroepen weten leggen wij onze arbeid aan de Vader voor, ootmoedig, ja, maar óók vrijmoedig, met de bede of de Vader Zelf onze dienst tot volmaaktheid wil brengen; tot die volmaaktheid, als eens Adams werk in het paradijs bezat. Zo eren wij God als onze Schepper, want wij erkennen dat Hij recht heeft op een volmaakte dienst van ons.
2) En zo eren wij God ook als onze Verlosser. De Vader eren als Schepper betekent ook Hem eren als onze Verlosser. Het één is er hier nooit zonder het ander. Want als wij de Vader vragen of Hij onze dienst tot volmaaktheid wil brengen, zoals eens de eerste Adam bezat, dan vragen wij dat op grond van het werk van de laatste Adam. Want, dat God onze Schepper ons roept tot de dienst van de eerste Adam, dat is omdat Hij ook onze Verlósser is, dankzij de dienst, de volmaakte dienst, van de láátste Adam. Door deze Adam kunnen wij met vrijmoedigheid naderen tot de troon der genade, en vragen: ‘Heere, wilt U onze onvolmaakte dienst tot volmaaktheid brengen, tot die volmaaktheid als de eerste Adam bezat, en wilt U dat doen door die volmaaktheid te nemen uit Christus, de laatste Adam, opdat wij U zo erkennen als onze Schepper en tegelijk als onze Verlosser? Want U hebt ons, Heere, weer geroepen tot de dienst van de eerste Adam dankzij de laatste Adam.’
Zie, geliefden, dát nu is bidden om vergeving der schulden om des bloeds van Christus’ wil. De Vader wil dat wij onze onvolmaakte ambtsdienst neerleggen voor Zijn troon, opdat wij daardoor zouden erkennen dat Hij het Zélf is die onze ónvolmaaktheid tot vólmaaktheid brengt, door die volmaaktheid uit Christus te nemen en het aan ons te schenken. Hoe wordt de Vader nu in dit gebed door ons geëerd, niet alleen als onze Schepper, maar ook als onze Verlosser. Bidden om vergeving der schulden, dat is belijden en geloven dat de Vader Zijn kinderen tot volmaaktheid brengt door het uit Christus te nemen. Het is erkennen dat de Vader Zelf Zijn Zoon aan ons geschonken heeft tot volkomen rechtvaardigheid. Nu is ook dit gebed voluit een offer der dankbaarheid. Wij offeren onze dienst, die in zichzelf onvolkomen en gebrekkig is, aan de Vader, en wij weten dat dit offer Hem aangenaam is, omdat Hij het Zélf tot volmaaktheid brengt door de Christus, die de Vader aan ons heeft geschonken tot een volkomen verzoening van al onze schulden. “Om des bloeds van Christus’ wil.”
Wij leggen onze ambtsdienst aan de Vader voor om Hem daarmee te eren als onze Verlosser. Wij belijden dat Hij Zelf ons een Voorspreker in de hemel heeft gegeven, Jezus Christus, de Rechtvaardige; die is een verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld. Want in Adam hebben zij allen gezondigd, maar in Christus zijn zij allen gerechtvaardigd. Jazeker, allen mogen zich in die Ene gerechtvaardigd weten. Dat is de heerlijkheid van Gods verlossingswerk. De Kerk van alle eeuwen is gerechtvaardigd in het bloed van het Lam, dat staat als geslacht voor de troon der genade. Wie die heerlijkheid van Gods verlossingswerk ziet, die wordt niet opstandig als hij door de Vader schuldig wordt verklaard vanwege zijn zonde in Adam. Nee, hij legt de hand op de mond, eigen schuld ziende, en hij weet nog slechts te roemen van Gods wijsheid, die wel door de overtreding van de eerste Adam allen veroordeelde, maar die evenzeer door de gehoorzaamheid van de laatste Adam allen tot rechtvaardiging stelt. Dat is de heerlijkheid van Gods verlossingswerk. In Christus’ bloed mag de Kerk van alle eeuwen zich gerechtvaardigd weten. Daarom bidden wij ook maar niet om vergeving van eigen schulden, maar om vergeving van ons áller schulden, opdat wij daarin de Vader eren, die die Ene gaf tot rechtvaardiging van zeer velen.
3) En wie de Vader nu zo door deze vijfde bede erkent en belijdt als zijn Schepper en Verlosser, die offert in deze vijfde bede aan de Vader ook diens werk van heiligmaking. Hij belijdt maar niet alleen dat hij in Christus is gerechtvaardigd, maar dat hij in Christus ook is geheiligd. Want in Christus schenkt God ons deze rechtvaardigmaking én onze heiligmaking. En dat belijdt de bidder van de vijfde bede in de woorden: ‘gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren’. ‘Wilt U, Vader, onze schulden vergeven, zoals ook wij vergeven die tegenover ons schuldig staan.’ De Catechismus verwijst ons hier naar Mattheus 6:14., waar de Heiland zegt: “Want indien gij de mensen hun overtredingen vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven.” Zo is het positief gezegd door de Heiland, en meteen daarop, in vers 1515 Dan zal ik overtreders uw wegen leren, opdat zondaars zich tot U bekeren., zegt Hij het negatief: “maar indien gij de mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven.” Met andere woorden: de toevoeging ‘gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren’ houdt in de vóórwaarde, dat de hemelse Vader ons alléén vergeeft wanneer ook wij vergeven.
Er is dus een voorwaarde verbonden aan de vergeving van onze zonden door de Vader. Alleen nu moet u goed weten wat voor een voorwaarde hier bedoeld wordt, want anders zit u zo maar in de hoek van de remonstranten. Want de remonstranten spraken over voorwaarden waaraan de mens moest voldoen, wilde hij zalig worden. En het schijnt wel dat zij zich daarvoor ook op deze vijfde bede kunnen beroepen. Noemt de Heiland hier niet heel duidelijk een voorwaarde, die verbonden is aan de vergeving der zonden? Jazeker, maar toch sneden de remonstranten met het spreken over een voorwaarde waaraan de mens moest voldoen, het hart uit het evangelie vandaan! Maar de Heiland spreekt hier toch duidelijk van een voorwaarde. Inderdaad, alleen, deze voorwaarde is geen voorafgaande voorwaarde, alsof God vergeeft nadat wij aan bepaalde voorwaarden hebben voldaan – dat maakten de remonstranten ervan, en zo maakten zij God afhankelijk van de mens. Maar nee, hier is geen voorafgaande voorwaarde; hier ís wel een voorwaarde, maar dan een meekomende voorwaarde. Aan Gods vergeving van onze schulden is onlosmakelijk verbonden dat wij onze naasten vergeven. Want als God ons in Christus rechtvaardigt, dan heiligt Hij ons ook in Christus. Rechtvaardiging en heiligmaking zijn wel van elkaar te onderscheiden, maar nooit van elkaar te scheiden. Met onze rechtvaardiging komt altijd mee onze heiligmaking. Onze heiligmaking, dat wil zeggen dat wij alle haat en wrok laten varen, want dat behoort bij onze oude mens, en dat wij gaan liefhebben en vergevingsgezind worden, want dat is onze nieuwe mens, die de Vader in ons doet opstaan, doordat Hij bij onze rechtvaardiging ook schenkt onze heiligmaking.
“Gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.” In die woorden offeren wij de vrucht van onze heiligmaking aan de Vader. Maar wie nu die heiligmaking niet wil, doordat hij zijn naaste niet wil vergeven, die ontvangt ook de rechtvaardigmaking niet. Want dan scheidt hij wat God in Christus heeft samengevoegd. Dat wij bereid zijn de naaste te vergeven is dus voluit vrucht van Gods heiligmaking van ons, zodat de Catechismus terecht omschrijft: “gelijk ook wij dit getuigenis Uwer genade in ons bevinden, dat ons ganse voornemen is onze naaste van harte te vergeven.” Ook hier offeren wij de Vader Zijn werk van genade in ons. En dit laatste offer is er, omdat er ook onze rechtvaardiging is in Christus. Zien wij nu, geliefden, hoe ook dit gebed ons verkondigt dat Christus ons van God gegeven is tot een volkomen Verlosser; tot onze rechtvaardiging én tot onze heiligmaking? Wat dan God samengevoegd heeft in Christus, scheidde de mens niet. Daarom ontvangt híj alleen vergeving der zonden, die zelf bereid is de naaste te vergeven, opdat zal blijken dat ons in Christus alles is geschonken door de Vader.
Amen.