Uit: Clavis, jrg. 36, nr. 2-3, februari-maart 1993
Als kerk van God bezitten wij het Woord van God. Dat is een rijk bezit, waarop we zuinig moeten zijn. We moeten het Woord in ere houden; we moeten het eerbiedigen naar wat het inderdaad is: niet maar een woord van mensen maar heilig Woord van God, dat werkzaam is tot zaligheid in hen die geloven. De apostel dankt God dat de gemeente der Thesssalonicenzen het door hem gepredikte Woord als zodanig hebben aangenomen (1 Tessalonicenzen 2:1313 En hierom danken ook wij God onophoudelijk, dat gij, toen gij het gepredikte woord Gods van ons hebt ontvangen, het hebt aangenomen niet als een woord van mensen, maar, wat het inderdaad is, als een woord van God, dat ook werkzaam is in u, die gelooft.).
Het is dan ook een wezenlijk kenmerk van het christelijke geloof dat het het Woord van God bewaart en daarbij de wacht betrekt. We zien dat ook gebeuren in onze gereformeerde belijdenis, in de Drie Formulieren van Enigheid, en dan met name wel in de Nederlandse Geloofsbelijdenis, die uitvoerig aandacht besteedt aan het Woord van God, de Heilige Schrift. De artikelen 3-7 van deze belijdenis handelen over dit onderwerp.
In de uitvoerige aandacht voor deze zaak herkennen we duidelijk het sola Scriptura, alleen de Schrift, dat samen met het sola gratia en het sola fide het adagium vormde van de grote Reformatie van de zestiende eeuw. Rome stelde naast de Schrift ook de kerkelijke traditie, die volgens de roomse leer evenzeer mag en moet dienen als regel en bron voor het geloof. Daarbij gaat het dan om hetgeen ons door vroegere geslachten als mededeling van waarheid of als te onderhouden gewoonten is overgeleverd (traditie betekent letterlijk overlevering). Nu behoeven we hetgeen ons in de lijn der geslachten is overgeleverd natuurlijk niet als waardeloos terzijde te schuiven, maar iets anders is het te menen dat de traditie een eigen zelfstandige bron mag en moet zijn, waaruit we evenzeer moeten putten als uit de Schrift. De Reformatie heeft met deze voorstelling van zaken afgerekend. Zij leert ons de Schrift als de enige regel van het geloof. De traditie staat niet naast de Schrift maar is daaraan onderworpen en dient daaraan getoetst te worden. En alles wat de toets van de Schrift niet kan doorstaan, dient verworpen te worden. Met dit laatste eindigt de geloofsbelijdenis het hoofdstuk over het Woord van God dan ook. We lezen aan het slot van artikel 7: ‘Daarom verwerpen wij van ganser harte al wat met deze onfeilbare regel niet overeenkomt, gelijk ons de Apostelen geleerd hebben, zeggende: Beproeft de geesten of zij uit God zijn. Insgelijks: Indien iemand tot ulieden komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis’. Zo verdedigt de gereformeerde belijdenis het sola Scriptura.
Waarom alleen de Schrift? Wat is het bijzondere, het unieke van haar? Waarin onderscheidt zij zich en staat zij boven de vele duizenden andere boeken en geschriften die zich in de wereld laten vinden?
Onze geloofsbelijdenis gaat daarop allereerst in. Dat gebeurt meteen in artikel 3, waar ons als het unieke van de Schrift wordt geleerd dat zij heilig is en goddelijk. De slotzin van dit artikel luidt: ‘Hierom noemen wij zulke schriften Heilige en Goddelijke Schrifturen’.
Daarin ligt uitgedrukt de goddelijke herkomst van de Schrift. God Zelf is de Auteur ervan; zij bevat echt Zijn Woord. De Schrift staat niet op naam van enig mens maar op naam van de enige God. Hoe kan dat? Want de Schrift is toch echt hier beneden door mensen geschreven? Zij is niet kant en klaar uit de hemel gevallen maar zij is in de loop van meerdere eeuwen hier beneden tot stand gekomen. Daarbij hebben verschillende mensen geschreven in hun eigen taal, waarin zij werden geboren en waarin zij spraken en schreven. Wij weten daarom ook van onderscheidene bijbelschrijvers, zoals bijvoorbeeld Mozes en Paulus.
En inderdaad is dat zo. Maar daarin zien wij dan ook meteen het grote wonder van de Schrift, dat tegelijk het wonder is van het Woord van God. Dat Woord blijft niet maar in de hemel, het klinkt hier op aarde in de oren van mensenkinderen, die zodoende echt het Woord van God te horen krijgen.
God schiep in den beginne de mens dan ook naar Zijn beeld en gelijkenis. En dat betekent dat de mens zo werd geschapen dat hij was afgestemd op God. Dat wil zeggen afgestemd op de Stem, op het Woord van God, om dat Woord te horen en te volbrengen. Dat is te geloven en te belijden.
Zo was daar van meet af de communicatie tussen God en de mens. Het is de communicatie in en door het Woord of de Taal, die van God is en waarin de Heere van Zich laat horen. De Heere sprak met de mens in het Paradijs en de mens hoorde het eigen Woord van God zijn Schepper.
En dat wonder van het gesproken en gehoorde Woord van God is gebleven, ook na de zondeval. Dan spreekt de Heere opnieuw tot de mens en laat Hij deze horen Zijn Woord van verlossing in de Messias (vgl. Genesis 3:1515 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen.; HC 19).
Zo is daar het Evangelie van die God die spreekt tot de mens en die Zijn godsspraak op aarde deed horen (vgl. Hebreeën 12:2525 Ziet dan toe, dat gij Hem, die spreekt, niet afwijst. Want als genen niet ontkomen zijn, toen zij Hem afwezen, die zijn godsspraak op aarde deed horen, hoeveel te minder wij, als wij ons afwenden van Hem, die uit de hemelen (spreekt).). Daarbij sprak God niet alleen zelf maar gebruikte Hij ook mensen om Zijn Woord door te geven en bekend te maken. De Catechismus zegt in antwoord 19 dat de Heere het heilig Evangelie eerst Zelf in het paradijs heeft geopenbaard en dat Hij het daarna door de heilige patriarchen (= aartsvaders) en profeten heeft laten verkondigen. Evenals in het door God zelf in het paradijs gesproken woord hebben we in wat patriarchen en profeten naderhand verkondigden dus van doen met het eigen Woord van God. Dat wil zeggen met het door mensenmond gesproken Woord van de Heere.
Hoe dat mogelijk was? Dat mensen dus spraken wat echt Woord van God was?
De apostel Petrus geeft ons in zijn tweede brief het antwoord op die vraag. Hij schrijft daar namelijk dat profetie nooit is voortgekomen uit de wil van een mens, maar door de Heilige Geest gedreven hebben mensen van Godswege gesproken (2 Petrus 1:2121 want nooit is profetie voortgekomen uit de wil van een mens, maar, door de heilige Geest gedreven, hebben mensen van Godswege gesproken.). Zo althans luidt de vertaling van het NBG op deze plaats. De Statenvertaling volgt hier een andere (en meer betrouwbare) lezing en spreekt van: ‘maar de heilige mensen Gods, van de Heilige Geest gedreven zijnde, hebben (het) gesproken’.
In onderscheiding van de nieuwe vertaling zegt de Statenvertaling met zoveel woorden dat het in de hier bedoelde sprekers van het profetische Woord gaat om ‘de heilige mensen Gods’, dat wil zeggen om de mensen, die door God zelf werden geroepen en gebruikt als Zijn instrumenten om Zijn Woord te spreken.
Daarbij kunnen we denken aan mannen als bijvoorbeeld Mozes en Jesaja en Jeremia. Maar ook aan iemand als Bileam, die zijns ondanks het Woord des Heeren had te spreken. De Heere stond hem dan ook toe met de mannen van Balak mee te gaan, maar dan niet anders dan zo: “doch alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij spreken” (vgl. Numeri 22:3535 Maar de Engel des Heren zeide tot Bileam: Ga met die mannen mede, doch alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal, zult gij spreken. Daarop ging Bileam met de vorsten van Balak mede.). Zodat Bileam tegen Balak zegt: “Zie, nu ben ik tot u gekomen; zal ik wel iets kunnen spreken? Het woord, dat God in mijn mond zal leggen, zal ik spreken” (Numeri 22:3838 Maar Bileam zeide tot Balak: Zie, nu ben ik tot u gekomen; zal ik wel iets kunnen spreken? Het woord, dat God in mijn mond zal leggen, zal ik spreken.). En wanneer Bileam dan een- en andermaal over Israël heeft geprofeteerd, lezen we: “Toen zeide Balak tot Bileam: Als gij het beslist niet wilt vervloeken, dan zult gij het in geen geval zegenen. Maar Bileam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik u niet gezegd: Alles wat de Heere zal spreken, dat zal ik doen?”
(Numeri 23:25,2625 Toen zeide Balak tot Bileam: Als gij het beslist niet vervloeken wilt, dan zult gij het in geen geval zegenen. 26 Maar Bileam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik u niet gezegd: Alles wat de Here zal spreken, dat zal ik doen?). In het vervolg van Bileams optreden lezen we dan onder meer: “Toen Bileam zijn ogen ophief, zag hij Israël naar zijn stammen gelegerd, en de Geest Gods kwam over hem. Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide, enz.” (Numeri 24:2,32 Toen Bileam zijn ogen ophief, zag hij Israël naar zijn stammen gelegerd, en de Geest Gods kwam over hem. 3 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: De spreuk van Bileam, de zoon van Beor, en de spreuk van de man met het geopend oog.).
En de afloop van deze geschiedenis? Wel, die tekent ons een in hevige woede ontstoken Balak, die tegen Bileam zei: “Om mijn vijanden te vervloeken heb ik u geroepen, en zie, gij hebt nu driemaal achtereen een zegen uitgesproken. Nu dan, pak u weg naar uw woonplaats; ik heb wel gezegd: Ik zal u rijk belonen, maar zie, de Heere heeft u het loon onthouden”. Waarop Bileam zijn opdrachtgever antwoordde: “Heb ik dan niet tot de boden, die gij gezonden hebt gesproken: Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik zou niet in staat zijn het bevel des Heeren te overtreden door goed of kwaad te doen uit mijzelf; wat de Heere spreken zal, dat zal ik spreken. En nu, zie, ik sta op het punt naar mijn volk te gaan; kom, ik zal u aankondigen wat dit volk in de toekomst uw volk zal aandoen”. Waarna Bileam zijn vierde en laatste spreuk aanhief over Israël, over een ster die opgaat uit Jakob, een scepter die oprijst uit Israël en die Moabs slapen verbrijzelt en alle zonen van Seth verplettert (Numeri 24:10-1510 Toen ontbrandde de toorn van Balak tegen Bileam en hij sloeg zijn handen in elkaar en Balak zeide tot Bileam: Om mijn vijanden te vervloeken heb ik u geroepen, en zie, gij hebt nu driemaal achtereen een zegen uitgesproken. 11 Nu dan, pak u weg naar uw woonplaats; ik heb wel gezegd: Ik zal u rijk belonen, maar zie, de Here heeft u het loon onthouden. 12 Maar Bileam zeide tot Balak: Heb ik dan niet tot de boden, die gij gezonden hebt, gesproken: 13 Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik zou niet in staat zijn het bevel des Heren te overtreden door goed of kwaad te doen uit mijzelf; wat de Here spreken zal, dat zal ik spreken. 14 En nu, zie, ik sta op het punt naar mijn volk te gaan; kom, ik zal u aankondigen wat dit volk in de toekomst uw volk zal aandoen. 15 Toen hief hij zijn spreuk aan en zeide: De spreuk van Bileam, de zoon van Beor, en de spreuk van de man met het geopend oog. en 17).
Waarom wij zo uitvoerig stilstaan bij dit profetisch optreden van Bileam? Omdat het een wel zeer sprekend voorbeeld is van wat Petrus ons op de betreffende plaats in zijn brief zegt, namelijk dat de profetie nooit is voortgekomen uit de wil van een mens maar dat het altijd een kwestie is van de drijving van de Heilige Geest, waardoor de heilige mensen Gods het Woord Gods hebben gesproken. Bileam, hij moest wel, of hij wilde of niet; hij kon eenvoudig niet anders vanwege de geest Gods die over hem kwam.
En daarin was Bileam echt niet de enige. Hier is zonder meer de regel, waarnaar alle Woord van God in de wereld is gekomen en gesproken. De profeet Jeremia verklaart dan ook: “Gij hebt mij overreed, Heere, en ik heb mij laten overreden; Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht, zeide ik: Ik wil aan Hem niet denken en in zijn naam niet meer spreken, dan werd het in mijn hart als brandend vuur, opgesloten in mijn gebeente; wel matte ik mij af om het in te houden, maar ik kon het niet” (Jeremia 20:77 Gij hebt mij overreed, Here, en ik heb mij laten overreden; Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht. Ik ben tot een bespotting geworden de ganse dag, allen honen zij mij. en 9).
Nee, het in deze wereld gesproken en gehoorde Woord van God is niet een kwestie van de welwillende mens die wacht op en openstaat voor een godsspraak van Boven; dat is zuiver een kwestie van de welwillende Geest van God, die heilig is en soeverein en die zo het Woord van God hier beneden laat horen door wie Hij wil en wanneer Hij wil.
Daarom is er alle reden hier te spreken van heilig Woord van God, dat van begin tot einde vrucht is van de Heilige Geest van God, door Wiens soevereine doen van zichzelf onheilige mensen werden tot heilige mensen Gods, die het Woord van God spraken. Gelijk de Heilige Petrus zegt.
En dat is dan ook het eerste wat wij in artikel 3 belijden aangaande het gesproken Woord van God. En in diezelfde lijn ligt ook de verklaring van het geschreven Woord van God, waarover het vervolg van artikel 3 handelt. In een tweede artikel hopen wij daarop nader in te gaan.
In ons vorige artikel gaven we aandacht aan het Woord van God in zoverre de Heere dat Woord op aarde heeft laten horen en verkondigen. Dat raakt dus het gesproken Woord van God.
Artikel 3 van onze Geloofsbelijdenis begint daarmee door te verklaren dat het Woord Gods niet is gezonden noch voortgebracht door de wil van een mens, maar door de Heilige Geest gedreven hebben de heilige mensen Gods het gesproken.
We hebben hier dus echt van doen met heilig Woord van God, tot het spreken waarvan de Heilige Geest mensen heeft geïnspireerd.
Daarbij is het evenwel niet gebleven. Met het gesproken Woord van de Heere is daar ook gekomen Zijn geschreven Woord. Daarover spreekt het tweede gedeelte van artikel 3, dat zegt: “Daarna heeft God door een bijzondere zorg, die Hij voor ons en onze zaligheid draagt, Zijn knechten de Profeten en Apostelen geboden Zijn geopenbaarde Woord bij geschrift te stellen; en Hijzelf heeft met Zijn vinger de twee Tafelen der Wet geschreven. Hierom noemen wij zulke schriften: Heilige en Goddelijke Schrifturen”.
Wat wij hier belijden is dat God beslist heeft gewild dat Zijn geopenbaarde en dus gesproken Woord werd opgeschreven. En inderdaad horen wij in de Bijbel verschillende keren van een uitdrukkelijk gebod van God om het gehoorde op te schrijven. Tegen Mozes zegt de Heere: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal onder de hemel (Exodus 17:1414 En de Here zeide tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en prent het Jozua in, dat Ik de herinnering aan Amalek onder de hemel volledig zal uitwissen.). En verderop in Exodus beveelt God Zijn knecht Mozes: Schrijf u deze woorden, want naar luid van deze woorden heb Ik een verbond met u en met Israël gemaakt (Exodus 34:2727 De Here zeide tot Mozes: Schrijf u deze woorden op, want op grond van deze woorden heb Ik met u en met Israël een verbond gesloten.).
Ook de profeet Jeremia kreeg een schrijfbevel: Zo zegt de Heere, de God van Israël: Schrijf alle woorden, die Ik tot u gesproken heb in een boek (Jeremia 30:22 Zo zegt de Here, de God van Israël: Schrijf alle woorden die Ik tot u gesproken heb, in een boek.). En van de ziener Johannes op het eiland Patmos geldt hetzelfde: Schrijf dan hetgeen gij gezien hebt en hetgeen is en hetgeen na dezen geschieden zal (Openbaring 1:1919 Schrijf dan hetgeen gij gezien hebt en hetgeen is en hetgeen na dezen geschieden zal.).
Daarbij kunnen wij ook begrijpen waarom de Heere het bevel gaf Zijn Woord schriftelijk vast te leggen. Een gesproken woord raakt gauw in de vergetelheid en wordt gemakkelijk veranderd en verbasterd, tenzij het zwart op wit staat geschreven. En omdat van Gods Woord geldt dat het voor altijd van kracht is en dat het niet vergeten noch veranderd mag worden, beschikte de Heere de schriftelijke vastlegging ervan. De Heere Zelf waakt over Zijn Woord, waarop Hij zuinig is; Hij laat het niet in en met tijd verdwijnen maar vastleggen in Schrift dat niet verslijt.
En als God waakt over Zijn Woord, dan waakt Hij daarmee over de zaligheid van Zijn volk. Terecht verklaart de belijdenis Gods bevel tot het opschrijven van Zijn woorden dan ook als een bewijs van Zijn bijzondere zorg die Hij voor ons en onze zaligheid draagt. God die ons wil redden van het verderf, heeft er daarom zorg voor gedragen dat Zijn Woord ons ongeschonden bereikte; Hij gaf Zijn knechten bevel het te schrijven in een boek.
Duidelijk is dat deze bijzondere zorg van God ons verplicht tot bijzondere eerbied en achting voor Zijn geschreven Woord. De apostel Paulus gaat ons daarin voor wanneer hij zijn kind Timotheüs wijst op het zaligmakende nut van de heilige Schriften, die alle van God zijn ingegeven en nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid (2 Timoteüs 3:1616 Elk van God ingegeven schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid.).
De belijdenis vraagt daarbij nog afzonderlijk aandacht voor het feit dat God Zelf met Zijn vinger de twee tafelen van de wet heeft geschreven. Dit is wel een heel sprekend voorbeeld van Gods trouwe zorg voor Zijn volk. God die de wet eerst op Horeb liet horen, liet het daarbij niet. Hij weet hoe zwak wij zijn en hoe kort van memorie als het gaat om het vasthouden van de waarheid. Daarom heeft Hij eigenhandig de tien woorden van het verbond geschreven op twee stenen tafelen. Exodus 31:1818 En Hij gaf aan Mozes, toen Hij geëindigd had met hem te spreken op de berg Sinai, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven door de vinger Gods. bericht ons daarover: En Hij gaf aan Mozes, toen Hij geëindigd had met hem te spreken op de berg Sinaï, de twee tafelen der getuigenis, tafelen van steen, beschreven door de vinger Gods (zie ook Deuteronomium 5:2222 Deze woorden heeft de Here tot uw gehele gemeente gesproken op de berg, uit het midden van het vuur, de wolk en de donkerheid, met luider stem, en Hij voegde daaraan niets toe; Hij schreef ze op twee stenen tafelen en gaf mij die.). Deze twee tafelen bevatten dus het schrift van Gods eigen hand. En dit geldt goed beschouwd van heel de Schrift, die door de Geest van God is geïnspireerd. Daarom past hier de benaming waarmee artikel 3 eindigt: Heilige en Goddelijke Schrifturen.
Het is een benaming die ons eerbied jegens de Schrift wil bijbrengen. Zij is niet maar een gebrekkig menselijk werk, waarop van alles valt aan te merken en waarmee we naar eigen believen kunnen omgaan, zij is een heilig werk van God, waartegen niets valt te zeggen. Kritiek past ons hier niet, alleen maar verwondering en eerbied. Terecht heeft CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. gezegd dat we aan de Schrift dezelfde eerbied verschuldigd zijn als aan God zelf.
Dit opschrift is ontleend aan artikel 4 van de belijdenis, dat ons een complete opsomming geeft van alle bijbelboeken, ingeleid met de zinsnede: ‘Deze worden aldus geteld in de Kerk van God’.
Nadat in artikel 3 dus belijdenis is gedaan van de teboekstelling van Gods Woord, volgt in artikel 4 de lijst van boeken die de Schrift telt.
Daarbij wordt allereerst uitgesproken dat de Schrift in twee delen bestaat, namelijk het Oude en Nieuwe Testament. Deze beide testamenten worden dus eenvoudig op één lijn gesteld; zij vormen gelijk op heilig Woord van God.
Met deze gelijkstelling kiest de gereformeerde belijdenis positie tegen elke voorstelling die Oude en Nieuwe Testament van elkaar scheidt en het eerste als minderwaardig beschouwt. In de eerste eeuwen was het de ketter Marcion die zulk een voorstelling van zaken gaf. Hij achtte het Oude Testament een slecht boek, dat afkomstig was van de wraakzuchtige Jodengod en dat een heel andere geest ademde dan het Nieuwe Testament, dat ons een God van liefde predikt. Marcion verwierp daarom het Oude Testament in zijn geheel, terwijl hij het Nieuwe Testament zuiverde van ‘joodse smetten’.
In de tijd van de Reformatie koesterden de Wederdopers soortgelijke gedachten. Ook zij verwierpen het Oude Testament als een aards en ongeestelijk boek. Daartegenover verdedigt de gereformeerde confessie de eenheid en gelijkwaardigheid van de twee boeken van Oude en Nieuwe Testament.
Dat betekent uiteraard niet dat er geen onderscheid is tussen beide boeken, niet zonder reden spreken wij van oude en nieuwe testament, maar dat verschil is niet een kwestie van minder en meer Woord van God. Beide testamenten zijn evenzeer openbaring van de Heere, die één en dezelfde God is in oude en nieuwe Verbond. Het Nieuwe Testament zelf gaat ons er dan ook in voor het Oude te aanvaarden als het Woord van God. Denk bijvoorbeeld aan het onderwijs van Christus, die heeft gezegd, dat Hij niet is gekomen om de Wet en de Profeten te ontbinden, dat is op te heffen, maar om die te vervullen (Matteüs 5:1717 Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen. en 18). Elders zegt Hij dat Mozes van Hem heeft geschreven en dat door Zijn dood en opstanding de Schriften zijn vervuld (Johannes 5:4646 Want indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij geloven, want hij heeft van Mij geschreven.; Luk. 24:27,44.). Deze teksten laten ons weten hoe de verhouding tussen beide testamenten is. Zij is een kwestie van belofte en vervulling; wat het Oude Testament belooft gaat in het Nieuwe Testament in vervulling. In de gereformeerde geloofsleer wordt dat ook wel zo gezegd, dat het Nieuwe Testament in het Oude Testament verborgen ligt en dat het Oude Testament in het Nieuwe Testament opengaat. We dienen deze twee delen van de Schrift dus niet uit elkaar te trekken maar ze op elkaar te betrekken en ze over en weer met elkaar te verklaren. Daarbij ligt de sleutel tot de enig goede verklaring in Jezus Christus, die de waarheid en substantie is van heel de Schrift.
Voorop staat dus de fundamentele eenheid van de twee testamenten die in de Bijbel zijn begrepen. Daarom geldt ook wat artikel 4 zegt, namelijk dat dit canonieke boeken zijn, waartegen niets valt te zeggen. De term canoniek wil zeggen dat de boeken van de Bijbel gezaghebbend voor ons zijn. Deze boeken staan boven ons en zijn maatgevend voor ons geloof. In artikel 5 zal de belijdenis nog nader ingaan op de betekenis hiervan, waarbij zij ook zal aangeven wat de eigenlijke en uiteindelijke reden is waarom wij al deze boeken als heilig en canoniek aanvaarden.
Vooraf echter geeft de belijdenis in artikel 4 eerst een complete opsomming van de canonieke boeken. In geding is hier dus de grootte of de omvang van de Heilige Schrift. De gereformeerde belijdenis laat die niet in het midden, als zou daarover geen volstrekte zekerheid en eenstemmigheid bestaan in de Kerk, maar geeft heel secuur aan welke boeken allemaal tot de canon behoren. Dat is tot de Heilige Schrift. Tegelijk is daarmee ook gezegd welke boeken daartoe beslist niet behoren.
Wat dit laatste betreft valt speciaal te denken aan de zogenaamde apocriefe boeken, die lange tijd in de Bijbel waren opgenomen geweest en door velen als min of meer canoniek werden beschouwd. De oorsprong hiervan ligt in de Septuaginta, de omstreeks 200 voor Christus uitgekomen Griekse vertaling van het (hebreeuwse) Oude Testament. Om onbekende redenen namen de joodse geleerden die deze vertaling maakten ook de apocriefe boeken daarbij op. Naderhand werden ze ook opgenomen in de Vulgata, de omstreeks 400 na Christus gereedgekomen latijnse vertaling van de Bijbel. En de roomsen voeren deze boeken nog altijd in hun Bijbel mee onder de naam van deutero-canoniek, dat wil zeggen in de tweede plaats canoniek. Trouwens, ook in de eerste uitgaven van onze Statenvertaling zijn ze nog opgenomen. Maar dan wel op een tot dan toe ongebruikelijke plaats, namelijk helemaal achterin na het Nieuwe Testament en voorzien van een inleiding waarin duidelijk wordt gezegd dat het hier om niet-canonieke boeken gaat. De voornaamste reden om ze niet zonder meer weg te laten was dat dit tot nu toe nog nergens was gebeurd, ook niet in de buitenlandse kerken der Reformatie. Daarom besloot men op de Dordtse synode: “Hoewel te wensen was dat al deze apocriefe boeken nooit bij de Heilige Schrift waren toegevoegd, zo vond men toch goed dat ze in deze tijd niet zonder instemming en goedkeuring van andere Gereformeerde Kerken van het lichaam van het bijbelse boek gescheiden zouden worden maar daar bij gevoegd worden onder het gestelde voorbehoud”.
De apocriefen werden dus als vreemde elementen nog bij het lichaam van de Bijbel gelaten om ergernis en verdenking te voorkomen. Intussen liet men er geen enkele twijfel over bestaan dat zij beslist niet tot de lijst van de canonieke boeken behoorden. De vertalers behoefden ze dan ook niet zo zorgvuldig te vertalen als laatstgenoemde, terwijl ze ook in een kleinere letter gedrukt moesten worden met een afzonderlijke nummering van de pagina’s. Bovendien, plaatsen die in strijd waren met de canonieke boeken, moesten weerlegd worden. En zoals al gezegd, werden ze geplaatst helemaal aan het einde, na het Nieuwe Testament.
Wat dus voorop bleef staan is “de ganse heilige Schrifture, vervattende alle de canonieke boeken des ouden en des nieuwen Testaments”. Daarmee ging de synode van Dordrecht zuiver in de lijn van artikel 4 van onze geloofsbelijdenis dat de complete lijst van de canonieke boeken opsomt waardoor het de omvang van de Bijbel nauwkeurig aangeeft en daarvan afgrenst alles wat niet heilig is en canoniek. Aan de andere kant betekent dit dat al de hier genoemde boeken boven alle twijfel worden verheven.
Het is bekend dat iemand als Luther zijn twijfels had over de goddelijke afkomst van sommige bijbelboeken. Zo bijvoorbeeld ten aanzien van de brief aan de Hebreeën, het boek Openbaring en de brief van Jakobus. Hij kon zich maar moeilijk met deze boeken verenigen, omdat zij volgens hem verwarrend waren en ketterijen bevatten. De Lutherse belijdenisgeschriften bevatten dan ook geen vastgestelde lijst van bijbelboeken.
De gereformeerde belijdenis laat hier evenwel niets in het onzekere, zij komt met een canon, met een complete lijst van alle bijbelboeken. Zij treedt daarover niet in discussie en laat hier geen twijfel toe; vastbesloten somt zij de hele lijst op met de duidelijke verklaring dat deze boeken aldus worden geteld in de Kerk van God.
Daarbij dienen we erop te letten dat niet wordt gezegd dat zij aldus zijn vastgesteld door de Kerk van God maar dat zij aldus zijn geteld in de Kerk. Het eerste is rooms en gaat uit van de verkeerde gedachte dat de Kerk zelf de canon van de Schrift heeft vastgesteld. Dan zou de Kerk dus boven de Schrift staan en uitmaken welke boeken al dan niet canoniek zijn. Zuiver is evenwel te stellen dat deze boeken zichzelf als canoniek bewijzen. Zij dragen het bewijs van hun goddelijke afkomst bij zichzelf, zal artikel 5 zeggen. Als zodanig worden ze door de Kerk aanvaard en geteld.
Dit tellen is dus een in dankbaarheid aannemen en een zorgvuldig bewaren van wat God Zelf aan heilige boeken aan de Kerk heeft gegeven.
Tegelijk wordt daarmee beleden dat de Bijbel compleet is. De gereformeerde belijdenis verwerpt de gedachte van een ‘open canon’, die voor aanvulling in aanmerking zou komen. De Bijbel is af, de kanon is gesloten, zijn boeken zijn geteld, eens voor altijd, zijnde zesenzestig in getal, de wil van God is daarin volkomen vervat. Wij mogen daarom van deze boeken niet afdoen en daaraan niet toedoen. We moeten ze alle laten meetellen tot bepaling van hetgeen wij schuldig zijn te geloven om zalig te worden.