Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

artikelen:2000_de-dordtse-leerregels-over-israel

De Dordtse Leerregels over Israël (2000)

Uit: Clavis, jrg. 38, juli 2000

Enige tijd geleden werd in het Nederlands Dagblad een discussie gevoerd over de waarde en betekenis van de gereformeerde belijdenis, voor geloof en theologie. Volgens prof. Graafland, hervormd emeritus-hoogleraar te Utrecht is de belijdenis een sta-in-de-weg voor het recht verstaan van de Schrift. Op een bepaald onderdeel van wat prof. Graafland stelde met betrekking tot de Dordtse Leerregels hebben wij gereageerd met een ingezonden, dat werd aangenomen in het Nederlands Dagblad van dinsdag 20 juni. Wij laten dit ingezonden hieronder volgen.
Volgens het onderwijs van prof. Graafland in deze krant (nummer van donderdag 15-06, blz. 7) wordt in de gereformeerde belijdenisgeschriften nergens over Israël gesproken. Zelfs niet, zo voegt hij daaraan toe, in de Dordtse Leerregels, waarin het over de verkiezing gaat. En zo vervolgt prof Graafland dan: “Leg daar de Bijbel nu eens naast. Is dat daar ook zo? Verkiezing zonder Israël? Het tegendeel is waar. Het gaat dan bijna altijd over Israël!” En daarom wordt ons wat Graafland betreft niet de goede weg gewezen door de Dordtse Leerregels in de leer van de verkiezing: in tegenstelling met de Bijbel houden zij Israël hier consequent buiten de deur. Maar wat dan te denken van de volgende uitspraak van deze Leerregels:

De voormelde verkiezing is niet menigerlei, maar één en dezelfde van al degenen die zalig worden, beide in het Oude en Nieuwe Testament. Aangezien de Schrift ons een enig welbehagen, voornemen en raad van de wil Gods voorstelt, enz (D.L. I, §8)?

En wat te denken van de volgende uitspraak:

De oorzaak van deze genadige verkiezing is eniglijk het welbehagen Gods, … Gelijk geschreven is: Als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, enz, werd tot haar (namelijk Rebecca) gezegd: De meerdere zal de mindere dienen; gelijk geschreven is: Jakob heb Ik lief gehad en Ezau heb Ik gehaat (Romeinen 9:11-1311 Want toen de kinderen nog niet geboren waren en goed noch kwaad hadden gedaan - opdat het verkiezend voornemen Gods zou blijven, niet op grond van werken, maar op grond daarvan, dat Hij riep, - 12 werd tot haar gezegd: De oudste zal de jongste dienstbaar zijn, 13 gelijk geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad, maar Esau heb Ik gehaat.) D.L. I, §10)?

En wat van de volgende:

Deze raad, voortkomende uit de eeuwige liefde Gods tot de uitverkorenen, is van den aanbeginne der wereld tot op deze tegenwoordige tijd (…), krachtiglijk vervuld geweest (D.L. I, §9)?

En wat van de volgende:

Hetgeen dan noch het licht der natuur, noch de wet doen kan, dat doet God…, welke is het Evangelie van de Messias, waardoor het God behaagt heeft de gelovige mensen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament zalig te maken (D.L. III/IV, §6)?

En wat van deze, die onmiddellijk op de voorafgaande volgt:

Deze verborgenheid van zijns wil heeft God in het Oude Testament aan weinigen ontdekt, doch in het Nieuwe Testament (het onderscheid der volken nu weggenomen zijnde) heeft Hij haar aan meer mensen geopenbaard (D.L. III/IV, §7)?

Kortom, genoeg uitspraken om de lezer te doen beseffen dat de bewering van prof. Graafland, namelijk dat de Dordtse Leerregels in het stuk van de verkiezing consequent Israël erbuiten houden, niet de eenvoudige en naakte waarheid is. Overigens wil de auteur de Dordtse Leerregels deze misser niet kwalijk nemen. Want zo verklaart hij: “Dordt stond nog in de traditie van de orthodox- gereformeerde vervangingsleer: de (uitverkoren) kerk in de plaats van Israël.”
Onze vraag is: Kan prof. Graafland één of twee citaten geven uit de Dordtse Leerregels die bewijzen dat deze staan in wat hij noemt de traditie van een orthodox-gereformeerde vervangingsleer? Ik lees daarvan niets in de tekst, waaruit ik heb geciteerd.
Prof. Graafland verklaart openlijk dat hij de gereformeerde belijdenis niet terzijde wil schuiven, maar haar ernstig wil nemen. En die verklaring is niet verkeerd. Doch dan moet men al schrijvende niet bewijzen dat men het met die ernst zo nauw niet neemt. Daarmee bewijst men noch zichzelf noch de ander een dienst.


Paginahulpmiddelen