Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

brochures:1983_geen-ander-evangelie_onderwijs-in-de-gereformeerde-kerkbode-over-de-kerk-getoetst-en-afgewezen

Geen ander Evangelie. Onderwijs in de gereformeerde kerkbode over de kerk getoetst en afgewezen (1983)

1. Gewoon gelezen wat er staat?

In de Gereformeerde kerkbode van respectievelijk 2, 9 en 31 juli 1983 biedt ds. J.M. Goedhart de lezers een polemiek inzake de kerk, toegespitst op artikel 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.1) Deze polemiek is uiteraard bedoeld de lezers te onderwijzen.
Ds. Goedhart spreekt duidelijke taal, althans wanneer het hem er om te doen is zijn lezers te laten weten, hoe hij oordeelt over het standpunt van hen, die van overtuiging zijn dat artikel 28 N.G.B. spreekt met het oog op de leden der Kerk. Dat er onder de broeders en zusters zijn, die deze overtuiging zijn toegedaan, weten de lezers. Met het oog op deze overtuiging schrijft ds. Goedhart in zijn tweede artikel, derde kolom:
“Maar het is uit de tekst van het artikel alleen al zonneklaar dat het met name naar buiten toe spreekt. We kunnen toch nog wel lezen? Wie beweert dat het artikel niet naar buiten, maar (alleen) naar binnen toe spreekt, laat het artikel buikspreken. Die is uitgegaan van een vooropgezette theorie. Die leest de tekst niet meer onbevangen. Want het nederlands is toch echt wel duidelijk genoeg. De latijnse tekst gebruikt voor “zich er bij voegen” het werkwoord “se adjungere” (ad = ernaartoe) en voor “zich ermee verenigen” het werkwoord “se uniri”. Er staat niet dat je je in de Kerk, als lid van de Kerk, moet voegen. Maar er staat dat je je bij de Kerk moet voegen, dat je lid van de Kerk moet worden”.
Ds. Goedhart laat de lezers hier weten, dat zij die geloven dat artikel 28 de kerkleden aanspreekt, er blijk van geven:

  • geen duidelijk nederlands te kunnen lezen;
  • artikel 28 te laten buikspreken;
  • uit te gaan van vooropgezette theorieën en niet onbevangen te lezen.

Men zij dus op zijn hoede voor deze mensen, want voordat je het beseft hebben ze je de belijdenis afhandig gemaakt. En deze mensen zelf doen er goed aan hun mond voorlopig dicht te houden en eerst de beginklassen van de lagere school nog eens te doorlopen. Ze kunnen namelijk niet meer lezen, zulks in onderscheiding van ds. Goedhart, die uiteraard wel duidelijk nederlands kan lezen en die daarom gewoon leest en laat staan wat er in de belijdenis staat. En vooral doen deze mensen er goed aan vlak naast ds. Goedhart plaats te nemen in de leerschool van de Heilige Geest, want zij laten nota bene de belijdenis buikspreken en gaan uit van vooropgezette theorieën, dit in onderscheiding van ds. Goedhart, aan wie zoiets te doen vreemd is.
Intussen maakt ds. Goedhart het zijn lezers niet moeilijk. Waarom zou je dat ook doen als het gemakkelijk kan. Tenslotte zijn de lezers van de kerkbode voor het merendeel geen theologen maar gewone, eenvoudige mensen. Waarom zou je deze lezers belasten met de voor het afgewezen standpunt aangevoerde argumentatie. Uiteraard kent ds. Goedhart die argumentatie wel en weet hij dat het daarin gaat om argumentatie, die ligt op het niveau van de eerste beginselen der christelijke religie. Maar waarom die argumenten naar voren gehaald als het ook veel gemakkelijker kan? De lezers behoeven maar de eerste beginselen te kennen van het lezen der Nederlandse Taal en ze zijn klaar. Want zo weet ds. Goedhart het kerkvolk voor te houden: zouden die mensen juist oordelen, dan zou er in artikel 28 moeten staan, dat je je in de Kerk moet voegen. Maar, ziedaar, dat staat er niet. Er staat heel duidelijk dat je je bij de Kerk moet voegen. Wel vreemd natuurlijk dat die mensen dat niet kunnen lezen, maar je hebt nu eenmaal vreemde elementen in de kerk. Laten de lezers maar heel gewoon doen en eenvoudig lezen wat er staat, dan is het hun wel duidelijk, dat ds. Goedhart juist oordeelt. En alles wat ds. Goedhart nu nog ter verdediging van zijn standpunt aan de Schrift ontleent, dat is uiteraard ook juist, want de belijdenis spreekt immers de Schrift na. Zoals het in de belijdenis staat, zo staat het ook in de Schrift. Wie daarom artikel 28 niet zo leest als ds. Goedhart die kan niet alleen de belijdenis maar ook de Schrift niet meer lezen. Dit laatste zegt ds. Goedhart niet met zoveel woorden maar dat is ook niet nodig; de lezers kunnen zelf wel concluderen. Al met al is het de lezers nu wel duidelijk – ze wisten het eigenlijk ook allang – dat artikel 28 (vooral) naar buiten toe spreekt. Er staat nu eenmaal niet dat je je in de kerk moet voegen, want zo schrijft ds. Goedhart:
“Maar er staat dat je je bij de Kerk moet voegen, dat je lid van de Kerk moet worden”.
Intussen hebben de lezers de tekst van artikel 28 voor zich genomen. Die tekst is immers in geding volgens ds. Goedhart. Dus nemen zij die tekst voor zich en lezen die nu heel nauwkeurig enkele keren over. Ze doen dat niet om zich ervan te vergewissen of er misschien toch niet in staat in plaats van bij. Want dat dat eerste er niet staat weten ze zo wel. Dat is immers al helemaal geen nederlands. Je zegt nu eenmaal niet dat je je in de kerk moet voegen, maar dat je je bij de kerk moet voegen. Evenzeer als de lezers zondagsmorgens niet tegen elkaar zeggen: wij gaan in de kerk, maar: wij gaan naar de kerk. Dat is een kwestie van Nederlands.
Nee, niet om die woordjes ‘in’ en ‘bij’ nemen ze de tekst van artikel 28 ter hand. Maar wel om iets anders. Omdat ze ds. Goedhart met grote stelligheid horen verzekeren, dat in artikel 28 van hun belijdenis staat, dat je lid van de kerk moet worden. En dat klinkt hun toch wel wat vreemd in de oren. Dat in artikel 28 staat, dat men zich bij de kerk moet voegen, dat weten ze. Maar dat in dit artikel ook staat dat men lid van de kerk moet worden, dat wisten ze nog niet. En toch staat dat er, zo leert ds. Goedhart hen. En dus gaan ze heel nauwkeurig de tekst lezen om zich daarvan te vergewissen. ‘t Is immers niet uitgesloten dat ze dat altijd over het hoofd hebben gezien en als die woorden erin staan, zoals ds. Goedhart hen nu verzekert, dan kunnen zij dat met hun ogen uiteraard even goed lezen als ds. Goedhart met de zijne. Maar hoe de lezers ook in artikel 28 van hun belijdenis lezen, nergens komen ze daar de woorden ‘lid worden van’ tegen. En ds. Goedhart schrijft nog wel:
“Maar er staat , dat je lid van de Kerk moet worden”.
Inderdaad, zo schrijft ds. Goedhart.
De man, die zijn lezers leert om vooral niet te doen alsof er staat ‘je voegen in de kerk’, terwijl er zo heel duidelijk staat, ‘je voegen bij de kerk’, diezelfde man leert diezelfde lezers om maar rustig te doen alsof er in artikel 28 staat ‘lid worden van’, terwijl er toch zo heel duidelijk staat ‘zich voegen bij’.
Een ander mag niet één woordje veranderen (wat die ander overigens helemaal niet doet, want dat mag inderdaad niet), ds. Goedhart mag rustig drie woordjes veranderen.
Over het meten met twee maten gesproken!
Over eerbied voor de geschreven tekst gesproken!
Ds. Goedhart, die anderen verwijt niet te kunnen lezen wat er staat, moet terdege bedenken, dat het wel kunnen lezen wat er staat, ook hem van nature niet eigen is. Daartoe is nodig, niet maar het doorlopen hebben van de 6-jarige lagere school en het 6-jarig gymnasium en de 6-jarige opleiding in Kampen, maar het blijvend verkeren in de leerschool van de Heilige Geest, ook nadat je de 50 bent gepasseerd.
Onder leiding van die Geest kun je alleen maar lezen wat er staat, want alleen die Geest maakt door Zijn Woord je hart ertoe genegen om te willen lezen wat er staat. En omdat de Geest wel weet dat geen van Zijn leerlingen, hoe lang zij ook al op school zitten, van zichzelf wil lezen wat er staat maar zij allen steeds weer geneigd zijn daar onderuit te komen, waartoe ze vele middelen weten te verzinnen (Jeremia 17:99 Arglistig is het hart boven alles, ja, verderfelijk is het; wie kan het kennen?), daarom zegt Hij Zijn leerlingen woord voor woord voor wat er staat geschreven, opdat zij allen dat precies zo nazeggen, beamen. En als de Heilige Geest ons dan leert te zeggen ‘zich voegen bij’, dan doet geen enkele leerling er goed aan op eigen houtje daaraan toe te voegen: ‘lid worden van’. Zo’n leerling valt op z’n zachtst gezegd uit de toon. Het is niet uitgesloten dat zo’n aanvulling naar de zin en mening van de Geest is, maar dat moet dan wel blijken uit wat de Geest reeds tevoren heeft leren nazeggen. In het andere geval bewijst zo’n aanvulling dat men spreekt naar eigen zin en mening. In elk geval is het lang niet altijd de beste leerling, die het onderwijs van de leermeester zo nodig moet aanvullen. En het wordt zeer zeker verdacht als zo’n leerling, bemerkende dat zijn medeleerlingen de door hem gegeven aanvulling niet overnemen, door de klas heen roept: jullie kunnen toch wel lezen wat er staat! Gelukkig kunnen de leerlingen lezen wat er staat. Maar ze kunnen niet lezen wat er niet staat. En ze hebben er ook geen enkele behoefte aan die kunst te leren. Want dan begeven zij zich op glad ijs, dan kunnen ze zich wel eens schuldig gaan maken aan het uitdragen van eigen gevoelens in plaats van zich te houden aan het gemeenschappelijke gevoelen, dat duidelijk omschreven is in de woorden die de Heilige Geest hen heeft leren spreken en schrijven. Ja, duidelijk! Niet omdat het nederlands zo’n voortreffelijke taal is (vgl. de uitroep van ds. Goedhart: ‘Het nederlands is toch echt wel duidelijk genoeg’), maar omdat de Heilige Geest zulk een voortreffelijk Leermeester is, die heus wel weet wat Hij doet als Hij zijn leerlingen zó doet spreken en belijden als Hij doet. En Hij doet hen belijden: ‘zich voegen bij’; niets minder, niets meer en niets anders dan dat.
De lezers kunnen ervan verzekerd zijn dat zij die geloven dat artikel 28 de kerkleden aanspreekt, echt niet doen alsof er in artikel 28 staat, dat men zich daar in moet voegen. Een dergelijke verandering van de tekst hebben zij voor hun overtuiging echt niet nodig, zoals ds. Goedhart meent. Maar zij weigeren ook te doen alsof er in artikel 28 staat: ‘lid worden van’. Want dat staat er heel gewoon niet dat maakt ds. Goedhart ervan! Er staat heel gewoon: zich voegen bij.
Ds. Goedhart, die zonder bewijs anderen verwijt niet te kunnen lezen wat er staat, bewijst van zichzelf de kunst te verstaan te kunnen lezen wat er niet staat.
Wanneer er al, zoals ds. Goedhart meent, gesproken moet worden in termen als ‘het laten buikspreken van de belijdenis’, dan lijkt het er vooralsnog het meest op dat ds. Goedhart daarmee zijn eigen vonnis heeft geveld.

2. Vanzelfsprekend?

Het is de lezers nu duidelijk geworden dat ds. Goedhart stelt dat ‘zich voegen bij’ precies hetzelfde is als ‘lid worden van’ en dat hij dat stelt zonder dat op enigerlei wijze duidelijk te maken. Hij schrijft immers:
“Maar er staat dat je je bij de Kerk moet voegen, dat je lid van de Kerk moet worden”.
Nu weet ds. Goedhart heel goed dat de woorden ‘lid worden van’ in artikel 28 niet voorkomen. Ds. Goedhart kan echt wel lezen wat er staat en wat er niet staat. Toch schrijft ds. Goedhart dat er staat dat je lid van de kerk moet worden. En wie dat laatste in artikel 28 niet leest, die kan niet lezen wat er staat. Waarom schrijft ds. Goedhart zo? Daarvoor is maar één verklaring en die is: het is voor ds. Goedhart de grootst denkbare vanzelfsprekendheid dat ‘zich voegen bij’ betekent: ‘lid worden van’. Natuurlijk is dat zo; zó natuurlijk zelfs dat hij gewoon schrijft dat het zo in de tekst staat. Het komt bij ds. Goedhart heel gewoon niet op, dat ‘zich voegen bij’ helemaal niet hetzelfde behoeft te betekenen als ‘lid worden van’. Vandaar ook dat ds. Goedhart er niet aan denkt zijn schrijven op dit punt te argumenteren. Iets wat vanzelfsprekend is ga je niet duidelijk maken. Het enige wat ds. Goedhart in dit verband doet is zich beroepen op de latijnse tekst. Waarom dat gebeurt is de lezers niet helemaal duidelijk. Het nederlands is toch duidelijk genoeg, zo horen ze ds. Goedhart zelf verklaren en dat vinden de lezers ook. Zij hebben geen enkele moeite met de uitdrukking: ‘zich voegen bij’. Maar goed, als ds. Goedhart het in dit verband zinvol acht ook de latijnse tekst erbij te halen, dan zijn de lezers best bereid om zo goed en zo kwaad als dat gaat kennis te nemen van wat hun hier wordt voorgehouden. En dan zien de lezers daar staan dat het werkwoord ‘zich voegen bij’ in de latijnse tekst wordt weergegeven met ‘se adjungere’. Op zichzelf zegt de lezers dat niets, maar direct na vermelding van dit latijnse werkwoord schrijft ds. Goedhart tussen haakjes ‘ad = ernaartoe’. En daardoor wordt de lezers de zaak wel duidelijk op dit punt. Al kunnen ze geen latijn lezen – dat behoeven ze gelukkig ook niet te kunnen, want de nederlandse tekst is voor hen en ook voor ds. Goedhart bindend – ze begrijpen nu wel dat in het hier gebruikte latijnse werkwoord het element zit van: ernaartoe; het element dus van het zich naar iets toe bewegen. En dat kunnen de lezers op hun beurt heel goed combineren met het nederlandse werkwoord: ‘zich voegen bij’.
Wie schets derhalve de verbazing van de lezers wanneer zij in wat ds. Goedhart direct na dit beroep op de latijnse tekst schrijft helemaal niets terugvinden van dat element ‘ernaartoe’. Zij hadden verwacht nu iets te zullen lezen als: “Maar er staat dat je je bij de Kerk moet voegen, dat je naar de Kerk toe moet gaan; of ook: dat je naar de Kerk toe moet bewegen. Maar nee, niets daarvan. In plaats daarvan komt zo ineens uit de bus rollen ‘lid worden van’. Vanzelfsprekend? In elk geval niet wat betreft de opmerking van ds. Goedhart over de latijnse tekst. Wel het tegendeel!
Immers: ‘zich naar iets toe bewegen’ moet wezenlijk onderscheiden worden van ‘lid worden van’. Het ene kan wel voortvloeien uit het andere. Het ene kan ook wel samen opgaan met het andere. Maar beide blijven altijd wezenlijk van elkaar onderscheiden. ‘Ernaartoe gaan’ is niet hetzelfde als ‘er lid van worden’.
Ik kan naar de mannenvereniging gaan zonder lid ervan te worden en ik kan er lid van worden zonder ernaartoe te gaan. Ook kan ik lid ervan worden om ernaartoe te (mogen) gaan. Maar altijd blijven die twee van elkaar te onderscheiden.
Daar komt bij dat ‘lid worden van de kerk’ altijd een eenmalig iets is, terwijl dat niet het geval behoeft te zijn met ‘zich erbij voegen / ernaartoe gaan’.
Daarom is het onjuist wanneer ds. Goedhart als een vanzelfsprekende zaak stelt: ‘zich voegen bij’ is hetzelfde als ‘lid worden van’. Er zijn dan ook legio voorbeelden te noemen, waarin ‘zich voegen bij’ perse niet betekent en zelfs niet kan betekenen ‘lid worden van’.
Als een generaal uit zorg voor zijn soldaten hen de regel inscherpt: ‘Houdt u niet op uzelf, maar voegt u bij het leger’, dan betekent dat uiteraard niet het bevel om lid van het leger te worden. Wie soldaat is, is immers lid van het leger. Men kan soldaten niet bevelen lid van het leger te worden. Wie zo’n bevel laat uitgaan is een dwaas, die niet weet wat hij zegt; even dwaas als een vader die zijn kinderen zou bevelen lid van zijn gezin te worden. Met recht zouden die kinderen dan reageren: Maar, vader, wat zegt u nu; u doet net alsof wij geen leden van uw gezin zijn, alsof wij uw kinderen niet zijn en alsof wij onszelf leden van uw gezin kunnen maken. Maar wij zijn toch uw kinderen, we zijn dat geworden, niet dankzij onszelf, maar omdat u ons hebt verwekt en omdat moeder ons heeft gebaard. En daarom willen we ook graag uw kinderen zijn door te doen wat u ons beveelt.
En daarom zal ook geen rechtgeaarde vader zijn kinderen ooit een bevel geven, waarin ligt opgesloten dat zij leden van zijn gezin moeten worden. Hij zal nimmer zeggen: wordt leden van mijn gezin; hij zal wel steeds weer zeggen: weest leden van mijn gezin. Zulk spreken is toch wel vanzelfsprekend, althans voor wie een vader is voor zijn kinderen. Dat zal ook ds. Goedhart zonder meer beamen. Ds. Goedhart, die als de grootst mogelijke vanzelfsprekendheid stelt, dat een bevel van God de Vader aan Zijn gelovigen met betrekking tot moeder de kerk inhoudt ‘het lid moet worden van de kerk’, moet zich eens heel gewoon gaan afvragen of het niet de grootst mogelijke ongerijmdheid is te stellen, dat de barmhartige God van het Verbond in feite van Zijn gelovigen zou eisen, dat zij lid worden van Zijn kerkgezin. Laat wie dit niet als een ongerijmdheid beschouwt, bedenken dat de eerste beginselen der christelijke religie hem in feite vreemd zijn en dat hij in wezen remonstrants is. Als zouden de ware christgelovigen geen rust mogen vinden in de zekere wetenschap dat zij zijn en altijd blijven zullen ware en levende leden der kerk (D.L. V, 9) en als zou het lid worden van de kerk een eigen daad van de gelovige mens zijn, waarvoor hij verantwoordelijkheid draagt, zodat hij achtervolgd zou moeten worden met het bevel: word lid van de kerk Zo’n bevel is even ongerijmd als wanneer een vader tot zijn kind zegt: word geboren! ‘Lid worden’ is geen actief maar passief werkwoord, zoals bijvoorbeeld ook ‘geboren worden’ of ‘ingelijfd worden’. Wie lid wordt van de kerk is daarin wel betrokken, maar dan niet actief maar passief. Niemand maakt zichzelf lid van de kerk, maar men wordt door een ander lid van de kerk gemaakt. En die Ander is de Heere, die soeverein tot lid maakt naar Zijn raadsbesluit.
Hier komt duidelijk naar voren hoezeer ds. Goedhart de inhoud van artikel 28 verandert wanneer hij doet alsof het in dit artikel gaat om het lid worden der gelovigen van de kerk. Immers, aan dit artikel is alle passiviteit vreemd wat de gelovigen aangaat. Dit artikel is voluit het artikel van de actie, van wat de gelovigen niet en wel moeten doen. Zij behoren zich niet op zichzelf te houden, maar zij behoren zichzelf daarbij te voegen.
Deze formulering laat uitkomen dat artikel 28 spreekt over datgene wat behoort tot de eigen taak en verantwoordelijkheid der gelovigen ten opzichte van de kerk als de vergadering der gelovigen. In de door ds. Goedhart gebruikte formulering ‘lid worden van’ blijft daarvan niets over. Zou ds. Goedhart deze actieve spreektrant van artikel 28 gehonoreerd hebben, dan had hij in elk geval moeten schrijven:
“Maar er staat dat je je bij de Kerk moet voegen, dat je jezelf lid van de Kerk moet maken”.
Had ds. Goedhart zo geschreven, dan was wel duidelijk naar voren gekomen hoe ongerijmd het is te doen alsof artikel 28 de gelovigen de eis stelt lid te worden van de kerk. Want ieder voelt wel aan dat je van niemand kunt eisen zichzelf lid te maken van de Kerk. Immers geen sterveling maakt zichzelf lid van de kerk maar men wordt lid van haar, dankzij God, die de doden levend maakt en het niet-zijnde tot aanzijn roept. Vanzelfsprekend is dit laatste niet maar het is wel waar, waar als bewijs van soevereine genade. Die genade stelt de gelovigen verantwoordelijk. Die verantwoordelijkheid is niet om lid van de kerk te worden maar wel om lid van de kerk te zijn, dat wil zeggen: om zich als levende leden der kerk te gedragen, zulks overeenkomstig de roeping waarmee zij zijn geroepen.

3. Tweeërlei geloof en tweeërlei evangelie?

In zijn tweede artikel de tweede kolom schrijft ds. Goedhart onder het kopje ‘De tekst van artikel 28 N.G.B.’ het volgende:

“Wat meer is dan de overtuiging van prof. Holwerda is dat de belijdenis ook zo spreekt.

Artikel 27 N.G.B. laat zien wat de Kerk is. Geeft een definitie van de Kerk. Artikel 28 zegt dat je je als waar gelovig lid van de Kerk niet van haar mag afscheiden, dat je haar niet mag verlaten, en dat je als ware gelovige, maar geen lid van de Kerk, je bij haar moet voegen. Artikel 29 vertelt dan waar je moet zijn, geeft het adres van de Kerk”.

In zijn drie artikelen maakt ds. Goedhart hier een begin met zijn onderwijs op grond van de tekst van artikel 28.
Want, zo houdt ds. Goedhart zijn lezers voor: uiteindelijk is niet beslissend wat allerlei mensen hier zeggen, wie zij verder ook mogen zijn, maar wat de belijdenis der kerk hier uitspreekt overeenkomstig de Schriften. Wat ds. Goedhart hier zegt beamen de lezers van harte. Zij wachten zich ervoor te gaan varen op het kompas van gedachten en woorden van mensen, ookal hebben dezen nog zo’n goede naam en gelden ze binnen de kerk als steunpilaren. Zij houden zich aan wat er staat geschreven in het Amen der Kerk. En gelukkig gaat ds. Goedhart nu ook onderwijs geven op grond van die belijdenis, waarbij hij, zo weten de lezers reeds, gewoon leest wat er staat en wars is van elke vooropgezette theorie.
Welnu, laten de lezers deze hun door ds. Goedhart zelf aangereikte maatstaven aanleggen en, heel nauwkeurig lezende wat ds. Goedhart schrijft, nagaan wat deze van zijn onderwijs terecht brengt. De lezer moet wel tot de ontdekking komen dat het vreemd toegaat in de leerschool van ds. Goedhart.
We zullen dat trachten aan te tonen.
In artikel 28 staat geschreven

dat niemand zich op zichzelf behoort te houden, maar dat zij allen schuldig zijn zichzelf daarbij te voegen.

…., zo is het ambt aller gelovigen
daarom, al degenen die
Wie worden er dus in artikel 28 aangesproken? Die gelovigen, alle gelovigen, alle gelovigen zonder onderscheid. Zij allen, niemand uitgezonderd, krijgen hier eenzelfde ambt en plicht toegewezen. Is er dan geen onderscheid tussen deze allen? Zeer zeker wel. Het is zelfs een door God Zelf gemaakt onderscheid. Het is allereerst het onderscheid in rang of positie: rijken en armen, hooggeplaatsten en eenvoudigen zijn er onder de gelovigen. Artikel 28 blijkt met zoveel woorden van dat onderscheid te weten: “van wat staat of kwaliteit hij zij”. Ook is daar het onderscheid in de uitdeling van genadegaven, want die uitdeling vindt plaats aan een ieder der gelovigen afzonderlijk naar de mate, waarin God die schenkt. Ook van dat onderscheid weet artikel 28: “dienende de opbouwing der broederen naar de gaven door God hun verleend als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam”. De God van de gelovigen, die ook de God van de schepping is, is niet de God van de éénvormigheid maar van de veelvormigheid. Hij maakt onderscheid en geeft onderscheid, in positie, in gaven enz. enz. Deze pluriformiteit doet echter niet af aan de fundamentele éénheid van alle ware christgelovigen. Het is hun éénheid in het ware geloof, hun éénheid in Christus, die het Hoofd is en het Fundament der Kerk. Want één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen die Hem aanroepen. Vanwege deze rijkdom hebben zij allen nodig één en hetzelfde te geloven. De geloofsmaat, de geloofsinhoud is voor alle gelovigen één en dezelfde. God maakt in dat opzicht geen enkel onderscheid. Zij allen, zullen zij waarlijk christenen zijn, hebben nodig te geloven al wat hun in het evangelie wordt beloofd, hetwelk hun de artikelen van het algemeen en ongetwijfeld christelijk geloof in een hoofdsom leren (H.C. 22). Met minder dan dat kan het niet toe in het leven van de gelovige. Dit alles heeft God nodig geacht te beloven; dit alles moeten zij daarom geloven. Dit alles, in de artikelen van het algemene geloof begrepen, is fundamenteel voor alle christenen, fundamenteel voor het geloof. En het ware geloof gelooft dit alles ook zonder onderscheid en zonder onderscheid te maken. Laat staan dat dit geloof één van deze fundamentele artikelen zou laten vallen; want daarmee zou het ware geloof zichzelf laten vallen; meer nog: daarmee zou dit geloof de God van het ware geloof, de enige en waarachtige God, laten vallen.
Het is vanwege deze fundamentele eenheid van alle ware gelovigen, welke eenheid uitgangspunt is van artikel 28, dat dit artikel hen allen nu aanspreekt zonder onderscheid, zonder onderscheid te maken. En wat doet ds. Goedhart nu met dit zo fundamentele gegeven van de enigheid van het ware geloof, waarin alle ware gelovigen delen en die zij allen volgens artikel 28 moeten onderhouden? Die enigheid wordt door ds. Goedhart niet als uitgangspunt aanvaard; zij wordt door hem ontkend, althans in wat hij schrijft in de kerkbode. En daar is het ons hier om te doen. Niet dat ds. Goedhart de ontkenning van deze eenheid met zoveel woorden laat uitkomen maar zij ligt onmiskenbaar duidelijk opgesloten in wat ds. Goedhart wel met zoveel woorden schrijft. En het ware geloof, dat weet te onderscheiden waarop het aankomt, moet die ontkenning er dan ook wel uithalen en het haalt die eruit en het verwerpt daarom de voorstelling die ds. Goedhart geeft van artikel 28. Wij herschrijven wat ds. Goedhart op dit punt schrijft en cursiveren:
“Artikel 28 zegt dat je je als waar gelovig lid van de Kerk niet van haar mag afscheiden, dat je haar niet mag verlaten, en dat je als ware gelovige, maar geen lid van de Kerk, je bij haar moet voegen”.
Wie serieus neemt wat hier staat geschreven kan er niet onderuit te stellen, dat ds. Goedhart hier tweeërlei ware gelovigen onderscheidt: ware gelovigen die lid zijn van de heilige, algemene christelijke Kerk en ware gelovigen, die van deze heilige Kerk geen lid zijn, laat staan dat ze er levende leden van zouden zijn. Laat ds. Goedhart de lezers duidelijk maken hoe hij aan dit onderscheid komt. Het is niet de letter van artikel 28 die hem zo doet onderscheiden. Want wat de aangesprokenen betreft, zij worden in dit artikel nergens nader aangeduid in termen van ‘lid van de Kerk’ dan wel ‘geen lid van de Kerk’. Zij allen worden zondermeer begrepen onder de woorden: niemand (van wat staat of kwaliteit hij zij), zij allen, alle gelovigen, al degenen die. Nu is ds. Goedhart uiteraard geen dienaar van de letter, die doodt, maar van de Geest, die levend maakt en die als bewijs daarvan de ware christgelovigen ook artikel 28 doet geloven. Zal het die Geest zijn, die ds. Goedhart dit onderscheid doet maken tussen de ware gelovigen, dit fundamentele onderscheid? Want fundamenteel is dit onderscheid uiteraard. Dat beaamt ook ds. Goedhart, die in zijn kerkbode niet kan zwijgen over de Kerk, ja, daarover niet mag zwijgen, omdat de Geest in Zijn Kerkblad over de Kerk niet zwijgt, maar haar voortdurend onder de aandacht van de lezers brengt. Vandaar ook dat de ware christenen al vanaf de dagen der apostelen ook aan hun geloof m.b.t. de Kerk een plaats hebben gegeven in hun geloofsbelijdenis. Niet een achterafplaatsje, maar een ereplaats, een plaats die zelfs nog voorafgaat aan het zo fundamentele artikel van de vergeving der zonden. Ook niet een tweederangsplaats, want de belijdenis der christenen kent geen eerste- en tweederangsplaatsen. Ook geen vrijblijvende plaats maar een verplichtende, die alle gelovigen zonder onderscheid verplicht deze heilige Kerk te geloven. Niet om die Kerk op zichzelf, want de Kerk bestaat niet op zichzelf, omdat de God van de Kerk niet op Zichzelf bestaat. In Zijn soevereine welbehagen heeft het Hem, de drieënige God, die rijk is in Zichzelf, goedgedacht om Zich niet op Zichzelf te houden, maar Zichzelf met de Kerk te verbinden als Zijn Bruid met de belofte bij haar te wonen en haar nimmermeer te verlaten. De drieënige God scheidt Zich tot in eeuwigheid niet van Zijn Kerk af. Zou Hij dat wel doen, dan zou de Kerk geen Kerk meer zijn; wat meer is: dan zou God geen God meer zijn.
Of de Kerk dus fundamenteel is voor het geloof, even fundamenteel als voor dat geloof al de artikel des geloofs zijn. Wie dan ook zegt: Ik geloof in de Vader en in de Zoon en in de Heilige Geest, die zegt ook: Ik geloof een heilige, algemene, christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen. Het ene is hier onafscheidelijk aan het andere verbonden, omdat God en Zijn kerk, die wel van elkaar zijn te onderscheiden en daarom ook van elkaar onderscheiden moeten worden, nimmer van elkaar te scheiden zijn en daarom ook niet van elkaar gescheiden mogen worden. En wie zegt: ik geloof in God en daarmee ik geloof de Kerk, die zegt daarmee ook: en ik geloof dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven. En noch het eerste, noch het tweede, noch het derde zegt de gelovige op eigen gezag maar hij zegt het op gezag van die God, die deze drie, namelijk het er-zijn van Hemzelf, het er-zijn van Zijn Kerk en het een levend lidmaat zijn van die Kerk, naar Zijn soeverein welbehagen heeft samengevoegd. En wat God heeft samengevoegd scheide de mens niet. Dat moet ook ds. Goedhart niet doen. Dat mag ds. Goedhart niet doen. Helaas doet hij het wel door ook te spreken van gelovigen, wat meer is: van ware gelovigen die geen lid zijn van de Kerk, laat staan dat ze er levende leden van zijn. Ware christgelovigen dus, die part noch deel hebben aan de Kerk. Nee zulke gelovigen worden in artikel 28 niet aangesproken. Want zulke gelovigen leert de Schrift ons niet. Als zou de enige ware God, die het van Zijn gelovigen eist, dat zij de Kerk geloven, hen in de gemeenschap van die Kerk niet doen delen! En als zou de ware gelovige, die weet dat hij nodig heeft de Kerk te geloven en die ook weet dat buiten haar geen zaligheid is, zich van die Kerk geen levend lidmaat betonen. De scheiding die ds. Goedhart aanbrengt tussen het ware geloof en het lid zijn van de Kerk is in strijd met het A.B.C. des geloofs. Dat geldt derhalve evenzeer van de onderscheiding, die de schrijver hier maakt tussen de ware gelovigen, van wie het ene deel lid is van de Kerk en het andere deel niet. Deze onderscheiding, die een feitelijk scheiding betekent tussen de ware gelovigen, laat zich dan ook heel gewoon niet funderen op de tekst van artikel 28. Dit artikel weet wel van onderscheid onder de gelovigen en noemt dat ook met zoveel woorden, maar het weet niet van het fundamentele onderscheid, dat ds. Goedhart hier maakt. Er zijn geen tweeërlei ware gelovigen, want er is geen tweeërlei waar geloof; er is geen tweeërlei evangelie. Er is maar één evangelie en daarom maar één geloof. En dat is het ware geloof, dat ‘dit alles’ gelooft, ook de heilige algemene christelijke Kerk. Het is de Kerk die bestaat, niet bij de gratie van de zichzelf voegende gelovige, maar bij de gratie van de soeverein vergaderende Christus. Hij is het die Zijn ware christgelovigen vergadert in de enigheid van het ware geloof. Dat heeft Hij altijd gedaan, dat zal Hij blijven doen tot aan het einde der wereld; dat doet Hij ook heden ten dage. En de ware gelovigen geloven dat. Instemmend met artikel 27 belijden zij de realiteit van de Kerk als de vergadering van de ware gelovigen. En met artikel 28 geloven diezelfde gelovigen, dat zij allen schuldig zijn zichzelf daarbij te voegen. Door dat geloof voegen zij zich ook daadwerkelijk daarbij. In deze vergadering komen immers bijeen, zo zegt artikel 28, degenen die behouden worden, en dat zijn degenen, die het ware geloof kennen! Door dat geloof mogen zij zich ook alleen maar daarbij voegen. Wie zich niet door het geloof daarbij voegt, voegt zich tevergeefs. Zo iemand is dan wel in de Kerk, maar hij is geen levend lid van de kerk. Ook artikel 28 begint niet zonder reden met de woorden: wij geloven. De actie, waartoe dit artikel de gelovigen verplicht is een geloofsactie. Immers, de kerk is een vergadering, niet van de echte doe-het-zelvers maar van de echte gelovigen.

4. Tweeërlei bevel en tweeërlei ambt?

Tegelijkertijd met het opsplitsen van de ware gelovigen in twee soorten rukt ds. Goedhart het ene bevel en het ene ambt waarvan in artikel 28 sprake is, in tweeën uiteen. In artikel 28 staat dat geen enkele gelovige zich op zichzelf behoort te houden maar dat zij allen schuldig zijn zichzelf daarbij te voegen. En er staat ook: zo is het ambt aller gelovigen. Maar ds. Goedhart maakt daarvan dat de ene ware gelovige zus moet doen en de andere zo. Hij schrijft immers: “Artikel 28 zegt dat je je als waar gelovig lid van de Kerk niet van haar mag afscheiden, dat je haar niet mag verlaten, en dat je als ware gelovige, maar geen lid van de Kerk, je bij haar moet voegen”.
Terwijl er heel duidelijk staat: maar, leest ds. Goedhart: en. Bepaalde gelovigen moeten dit doen en andere gelovigen moeten dat doen. Waaraan ontleent de schrijver het recht tot deze verandering? Alleen aan zichzelf. En deze verandering verraadt dat de schrijver geen oog heeft voor de tweezijdige formulering van de ene en dezelfde oproep, die hier tot allen zonder onderscheid uitgaat. Dat tweezijdig formuleren is kenmerkend door heel artikel 28 heen: men behoort zich niet op zichzelf te houden maar zichzelf daarbij te voegen men behoort zich hiervan af te scheiden en daarbij te voegen allen die zich van haar afscheiden of daarbij niet voegen.
Steeds wordt het ene hier gekoppeld aan het andere als twee zaken die onafscheidelijk aan elkaar zijn verbonden en die daarom in wezen één zijn. De belijdenis spreekt hier de taal van de Schrift, die ook dat tweezijdige spreken kent. Men vergelijke hier bijvoorbeeld Psalm 11 Welzalig de man die niet wandelt in de raad der goddelozen, die niet staat op de weg der zondaars, noch zit in de kring der spotters; 2 maar aan des Heren wet zijn welgevallen heeft, en diens wet overpeinst bij dag en bij nacht. 3 Want hij is als een boom, geplant aan waterstromen, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, welks loof niet verwelkt; - al wat hij onderneemt, gelukt. 4 Niet alzo de goddelozen: die toch zijn als kaf dat de wind verstrooit. 5 Daarom houden de goddelozen geen stand in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen, 6 want de Here kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen vergaat. vers 11 Welzalig de man die niet wandelt in de raad der goddelozen, die niet staat op de weg der zondaars, noch zit in de kring der spotters. en vers 22 maar aan des Heren wet zijn welgevallen heeft, en diens wet overpeinst bij dag en bij nacht.: welzalig hij die niet zus doet maar zo. Of ook Leviticus 19:1818 Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here.: “Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Heere”. Dit spreken komen we ook voortdurend tegen in de Heid. Cat. bij de uitleg van de tien geboden. Het is een spreken dat laat uitkomen, dat er om zo te zeggen niets tussen zit, dat er geen neutraliteit is. Wie zijn naaste niet liefheeft, die haat hem. Wie zijn naaste niet wil haten die moet hem liefhebben. Wie in het gezelschap van de rechtvaardigen niet zit, die zit in de kring van de spotters. Wie in de kring van de spotters niet wil zitten, die moet bij de oprechten verkeren. Een derde weg is hier niet. ‘t Is hier alles of niets. Zo spreekt ook artikel 28. Wie zich niet daarbij voegt, die houdt zich op zichzelf. Wil men zich niet op zichzelf houden, dan moet men zich daarbij voegen. Wie zich niet daarbij voegt, die voegt zich bij hen die niet van de Kerk zijn. Een derde weg is er ook in artikel 28 niet. Maar van dit tweezijdige, antithetische, en juist daardoor zo heilzame spreken wordt door ds. Goedhart afgedaan. Wat hier in wezen één is, wordt door ds. Goedhart in feite tot twee gemaakt, waarbij de ene ware gelovige als ambt krijgt toegewezen om niet zus te doen en de andere ware gelovige om zo te doen. Maar in artikel 28 klinkt geen tweeërlei bevel, wel een tweezijdig geformuleerd bevel. Dit artikel weet ook niet van tweeërlei ambt met het oog op tweeërlei gelovigen. Zij allen worden zonder onderscheid aangesproken en voor één en dezelfde verplichting gesteld: Zo is het ambt aller gelovigen. En dat ambt is om niet zus te doen maar zo; of ook: om zus te doen en zo (vgl. de formulering in artikel 29: de zonden vlieden en de gerechtigheid najagen). Hoe komt het dat ds. Goedhart uiteenrukt wat blijkens de in dit artikel gebruikte formulering zo heel duidelijk één is? De oorzaak daarvan ligt in het feit, dat de schrijver van mening is dat je tegen iemand, die lid is van de Kerk niet kunt zeggen dat hij zich daarbij moet voegen. Immers: zich voegen bij betekent: lid worden van. Wie dus lid is van de kerk kan zich er niet meer bijvoegen. Die heeft zich er al bij gevoegd, die is al lid geworden. Zo iemand is wat dat zich erbij voegen betreft eens voor altijd klaargekomen. Hij heeft er slechts op toe te zien, dat hij de Kerk niet verlaat, zich van haar niet afscheidt, dat wil zeggen ophoudt lid van haar te zijn. ‘Zich voegen bij’ kun je alleen maar toepassen op wie geen lid van de Kerk is. Zo iemand, als hij tenminste een ware gelovige is, heeft de plicht zich bij de Kerk te voegen. En heeft zo iemand zich gevoegd, dan is ook hij wat dat betreft klaargekomen. Hij is dan lid van de Kerk geworden en behoeft zich niet meer daarbij te voegen. En wat betreft hen, die als leden van de Kerk zijn of worden geboren, zij krijgen alleen maar in theorie te doen met het zichzelf daarbij voegen. Al zouden ze dit nog zo graag in praktijk willen brengen, zij zijn er al bijgevoegd, ze zijn al lid geworden. Zij hebben het voor zichzelf niet nodig te geloven, dat men zichzelf daarbij moet voegen. Dus geloven ze het maar met het oog op niet-leden der Kerk. Die zullen dit wel in praktijk moeten brengen, want waarvoor zou dit anders in het Amen der kerk staan. Het zou ook wel vreselijk ondankbaar zijn dat wanneer je zelf zo gemakkelijk bent klaargekomen met het werken van je eigen zaligheid, dat je ook anderen niet oproept om snel datzelfde te doen. ‘t Is wel even een sprong over een schijnbaar moeilijk te nemen kerkmuur, maar als de sprong genomen is, dan ben je er ook en dan zit je goed. Zoals ook de belijdenis er lag toen ze eenmaal over de muur van het kasteel te Doornik was gegooid. Toen begon voor De Brés en zijn geloofsgenoten de strijd niet, de strijd om zich daadwerkelijk daarbij te voegen, maar toen waren zij al klaar, want zij hadden zich immers al gevoegd. Het wachten was nu op anderen of die zich ook zouden voegen.
Inderdaad, op een dergelijke houding loopt het uit binnen de kerk als men artikel 28 zo hanteert als ds. Goedhart doet. Dan krijgt men een kerk, die niet gelooft dat men zichzelf daarbij moet voegen maar dat anderen zich bij haar moeten voegen. Dan krijgt men een zelfgenoegzame kerk, die zichzelf predikt en die doet alsof zij het leven heeft in zichzelf. Zeker, ds. Goedhart schrijft wel dat artikel 28 ook naar binnen toespreekt maar dat blijft hier een promemoriepost. Het artikel spreekt immers met name naar buiten toe. Artikel 28 kijkt echter niet naar twee kanten en komt niet met twee opdrachten. Zij allen worden hier over één kam geschoren. Zij allen krijgen één en hetzelfde ambt toegewezen. Dat ambt moeten zij bedienen. En je ambt bedienen als christen is nooit een zaak van één keer maar van telkens weer. Artikel 28 spreekt in termen van wat behoort, wat men schuldig is te doen, wat het ambt is van de gelovigen, van het doen tegen Gods ordinantie. Deze termen laten duidelijk uitkomen dat in artikel 28 in geding is het gedrag, de houding, die de gelovige heeft aan te nemen tegenover de kerk. Hier is een regel, die de gelovigen leert hoe men zich behoort te gedragen in het huis van God. En dat is niet een kwestie van één keer iets niet of wel doen, maar van telkens weer. Omdat God de kerk vergadert (tegenwoordige tijd!), behoort de gelovige zich niet op zichzelf te houden maar is hij schuldig zich daarbij te voegen. Door zo te doen toont de gelovige zijn geloof. En dat geloof is niet dat men eenmaal lid van de kerk is geworden maar dat men heden een levend lid van haar is.
Wat echter in artikel 28 een regel is, die de gelovigen leert hoe men zich in het huis van God behoort te gedragen wordt door ds. Goedhart gemaakt tot een regel die de (sommige) gelovigen leert hoe men tot het huis van God moet gaan behoren. Ds. Goedhart leest niet alleen niet wat er staat maar vooral blijkt hij niet te verstaan wat er staat.
We willen dat met een voorbeeld nog trachten te verduidelijken. In artikel 28 staat:
dat niemand zich op zichzelf behoort te houden,
maar dat zij allen schuldig zijn zichzelf daarbij te voegen …………………….
zo is het ambt aller gelovigen
Taalkundig gezien loopt het bovenstaande precies parallel met de volgende regel, die de meester zijn leerlingen inscherpt, namelijk
dat niemand thuis behoort te blijven

maar dat zij allen schuldig zijn trouw op school te komen ……………………

zo is het ambt van alle leerlingen.
De lezer neme nogmaals voor zich hoe ds. Goedhart artikel 28 leest, zoals we hierboven reeds een en andermaal citeerden en passen nu deze leesmethode toe op genoemde schoolregel.
We krijgen dan het volgende resultaat:

“Deze schoolregel zegt, dat je je als echt trouwe leerling van de school niet van haar mag afscheiden, dat je haar niet mag verlaten, en dat je als echte leerling, maar geen leerling van de school, op de school moet komen (dat is: leerling van haar moet worden).”

Ieder zal verstaan, dat wie deze schoolregel zo hanteert er een oneigenlijk gebruik van maakt en de zaken goed door elkaar haalt. Deze regel heeft immers niet als doel dat de aangesprokenen leerling van de school worden, maar zij heeft als uitgangspunt het leerling van de school zijn en zij heeft als doel de leerlingen voor de school te behouden. Wie van de school geen leerling is, wordt in deze regel niet aangesproken. Wie leerling van de school wil worden, heeft niet met deze regel te maken. Hij krijgt er eerst mee te maken zodra hij bij besluit van de schoolleiding als leerling tot de school is toegelaten en daardoor verkeert in de rechtspositie van het leerling-zijn. In artikel 28 liggen de zaken precies zo.
Zolang men daarom niet aanvaardt, dat dit artikel als uitgangspunt heeft de door barmhartigheid ontvangen rechtspositie van het lidmaatschap der kerk, zal men niet kunnen verstaan wat er in dit artikel staat.

5. Een definitie van de Kerk?

Ds. Goedhart, die de lezers wil leren wat er in artikel 28 staat, weet natuurlijk dat men dit artikel niet mag lezen los van het vorige. Artikel 28, dat de gelovigen verbiedt zich op zichzelf te houden, moet niet op zichzelf gelezen worden. Dan kan men tot vreemde dingen komen. Dan rukt men uiteen wat zich als één geheel aandient en wat in goede (volg)orde is samengevoegd. Wie daarom artikel 28 wil lezen moet rekenen wat in artikel 27 reeds is gezegd. Hij moet zelfs rekenen met de artikelen 1 – 26. Want ook de artikelen over de Kerk staan niet op zichzelf maar vormen één geheel met de voorafgaande en de nog volgende artikelen.
Vandaar dat ds. Goedhart terecht een korte samenvatting geeft van artikel 27 met het oog op het goed verstaan van artikel 28. Dan is het echter wel zaak, dat zo’n samenvatting zorgvuldig wordt geformuleerd en dat men in de formulering daarvan niet zijn uitgangspunt neemt in wat men in het volgende artikel meent te moeten lezen. De samenvatting van artikel 27 wordt door de inhoud van dit artikel zelf bepaald en niet door het volgende artikel. Ds. Goedhart draait de zaak hier echter om en laat zijn samenvatting van artikel 27 beheersen door zij visie op artikel 28. We zullen dat trachten aan te tonen. Ds. Goedhart schrijft:
“Artikel 27 N.G.B. laat zien wat de Kerk is. Geeft
een definitie van de Kerk. Artikel 28 zegt enz…..”.
Wat zou ds. Goedhart ervan vinden wanneer hij op de vraag aan zijn catechisanten, wat er in artikel 1 staat, als antwoord zou krijgen: Artikel 1 geeft een definitie van God? Zal zijn reactie dan zijn: dat is goed, of zal hij zeggen: zo moeten jullie niet spreken, want wij geven geen definitie van God als zou God alleen maar theorie zijn maar wij geloven en belijden Hem zoals Hij er is en zoals Hij is. Dit laatste toch zeker! Waarom spreekt ds. Goedhart dan niet zo als het om de Kerk gaat? Artikel 27 geeft ons geen definitie van de enige Kerk, maar doet ons die Kerk geloven en belijden als een levende werkelijkheid, waar wij zelf middenin staan. De kerk is er en wel, zo zegt artikel 27, als een heilige vergadering van de ware christgelovigen.
Er staat niet: dewelke zal worden of dewelke moet worden maar dewelke is een heilige vergadering van de ware christgelovigen. En dat woordje ‘is’ spreekt van een bestaande werkelijkheid, evenals dat het geval is in artikel 28 als daar staat: ‘en dat buiten haar geen zaligheid is’. Laten we toch lezen wat er heel gewoon staat en laten we serieus nemen wat er staat in plaats van ter wille van ons systeem de belijdenis te veranderen. Want waarom schrijft ds. Goedhart, dat artikel 27 ons een definitie geeft van de Kerk in plaats van te stellen, dat dit de kerk doet belijden zoals zij er is, namelijk als de vergadering van de ware gelovigen. Omdat volgens de schrijver de kerk nog niet bestaat als de vergadering van de ware gelovigen. Zij bestaat al wel als de vergadering van een deel van de ware gelovigen maar nog niet van de ware gelovigen. Zie maar naar artikel 28, waar de ware gelovigen die nog geen lid van de kerk zijn worden opgeroepen zich erbij te voegen. Zou de Kerk al wel metterdaad bestaan als de vergadering van de gelovigen (dat wil zeggen van de gelovigen, allen en een ieder), dan was artikel 28 in feite overbodig. En dus geeft artikel 27 ons een definitie van de kerk; niet een definitie, die een belijdenis is van Gods betrouwbare Woord dat de waarheid is en dat de werkelijkheid van de Kerk soeverein schept. Nee, zo niet. Maar een definitie die vooruitgrijpt op wat nog werkelijkheid moet worden en wat werkelijkheid zal worden op de jongste dag, wanneer alle gelovigen zich gevoegd zullen hebben. Dan is de Kerk er pas echt als de vergadering van de (alle) ware gelovigen. Men vergelijke hier wat ds. Goedhart schrijft in zijn derde artikel de derde kolom:

“Dan pas zal de Kerk alle gelovigen (let wel er staat niet: alle uitverkorenen!) omvatten. Eerder niet”.

En hoe is de Kerk er dan? Nu, dat is duidelijk voor wie weet te onderscheiden waarop het aankomt. Dan is zij er niet bij de gratie van de Zich soeverein een gemeente van ware gelovigen vergaderende Zoon van God, maar bij de gratie van de zichzelf naar zijn believen gevoegd hebbende gelovige.
Hoe komt ds. Goedhart er toch toe om de wondere werkelijkheid en de vaste zekerheid van de Kerk, zoals in artikel 27 beleden, afhankelijk te maken van wat de gelovigen volgens artikel 28 schuldig zijn te doen. Wij spreken toch nog altijd van soevereine genade en van soeverein welbehagen? En wij verwerpen toch nog altijd de verdoemelijke dwaling van Pelagius, die Gods werk afhankelijk maakt van de welwillende mens?
Ds. Goedhart haalt in dit verband met instemming aan wat C. Vonk schrijft, namelijk:

“En tenslotte wordt zij genoemd een vergadering van de ware gelovige Christenen. Er staat niet: van ware gelovige Christenen, maar van de ware gelovige Christenen. Hiermee wordt namelijk reeds gedoeld op de plicht van alle gelovigen zich bij haar aan te sluiten en bij haar te blijven behoren. Wie de ware gelovige Christenen zoekt, moet de kerk, de aloude catholieke kerk, zoeken”.

Men zie hier het eerste artikel van ds. Goedhart de derde kolom en zijn tweede artikel de tweede kolom. Wat Vonk hier zegt, past in het systeem van ds. Goedhart, maar het is niet juist. Als artikel 27 zegt dat de Kerk een vergadering is van de ware gelovigen, dan wordt dat niet gezegd met het oog op wat artikel 28 gaat zeggen, namelijk dat alle gelovigen zich daarbij moeten voegen. Deze woorden van artikel 27 hebben hun eigen waarde en betekenis. Zij staan hier niet met het oog op artikel 28 maar, precies andersom, zij zijn uitgangspunt voor artikel 28. Omdat of aangezien de Kerk een vergadering is van de ware gelovigen (artikel 27), daarom hebben alle gelovigen de plicht zich daarbij te voegen. Artikel 27 wordt geen werkelijkheid via artikel 28, maar artikel 28 gaat uit van en is gefundeerd op de werkelijkheid van artikel 27. Zonder de belijdenis dat de Kerk een vergadering van de ware gelovigen, komt de oproep van artikel 28 in de lucht te hangen. Dan mist die oproep haar fundament. Dan mist die oproep dit vaste fundament dat Christus de ware gelovigen vergadert. Artikel 28 verplicht de gelovigen dan ook niet om zich daarbij te voegen, opdat de kerk van artikel 27 een vergadering van de ware gelovigen zal worden, maar omdat die Kerk dat is.
Zou het juist zijn wat ds. Goedhart hier met instemming van C. Vonk overneemt en zou artikel 27 de Kerk dus een vergadering van de ware gelovigen noemen met het oog op de plicht van alle gelovigen om zich daarbij te voegen (artikel 28), dan zou ook in artikel 27 moeten staan dat de kerk een vergadering is van alle gelovigen. Dat is immers de formulering die artikel 28 gebruikt: zo is het ambt van alle gelovigen. Of omgekeerd: dan zou artikel 28 precies zo moeten formuleren als artikel 27 en dus moeten zeggen: zo is het ambt van de ware gelovigen. Beide artikelen hebben echter niet één en dezelfde formulering, maar zij blijken elk hun eigen formulering te hebben. Helaas blijkt ds. Goedhart daarvoor geen oog te hebben. Hij doet alsof ook in artikel 27 staat: van alle ware gelovigen. Verschillende keren schrijft hij dat zo. Men leze hier zijn 2e artikel 5e kolom en vooral zijn 3e artikel 4e/5e kolom. Zelfs neemt hij met instemming een brief over (van C.V. te L.) waarin staat: van alle ware christgelovigen. Het woordje alle dus met hoofdletters, zodat daarop de volle nadruk valt. En ook schrijft hij wel: van alle gelovigen, waarbij het woordje ‘ware’ dus helemaal is weggevallen en volledig plaats heeft moeten maken voor ‘alle’. De lezer voelt wel aan dat ds. Goedhart op deze wijze bezig is het accent te verleggen en dat hij zodoende voorbijgaat aan de eigenlijke zaak, waar het artikel 27 in de betreffende woorden om te doen is. De gebruikte formulering maakt duidelijk, mee gelet ook op het directe vervolg (“al hun zaligheid verwachtende … enz.”), dat in deze woorden niet in geding is de omvang van de kerk (al dan niet alle gelovigen bevattend) maar de hoedanigheid van de kerk (de ware gelovigen bevattend en niet de schijn-gelovigen). Anders gezegd: in geding is hier niet hoevelen er lid zijn van de kerk (al dan niet alle gelovigen) maar hoedanigen er waarlijk lid zijn van de kerk. En dat zijn de ware gelovigen, want de kerk is een heilige vergadering van de ware gelovigen. Deel hebben aan de kerk is een zaak van waar geloof en van niets anders of meer dan dat. En dan geldt wat artikel 27 hier van de Kerk belijdt uiteraard voor alle ware gelovigen. Dat is wel vanzelfsprekend. Dat wordt niet met zoveel woorden gezegd, omdat dat hier niet de zaak in geding blijkt te zijn, maar het ligt er wel in opgesloten. Geen enkele ware gelovige wordt hier buitengesloten, maar allen zijn zij begrepen in wat hier gezegd wordt. Als zondag 7 van de cat. ons leert wat een waar geloof is dan geldt dat uiteraard voor alle waar geloof, en als diezelfde zondag ons leert wat een christen dan nodig is te geloven dan geldt dat uiteraard voor alle christenen. Dat ‘alle’ is hier met de zaak als zodanig gegeven. Precies zo ligt het in artikel 27 als de kerk daar beleden wordt als de vergadering van de ware gelovigen. Dan zijn alle ware gelovigen daarin begrepen.
Intussen blijft gelden dat dit laatste niet de eigenlijke zaak is, waar het artikel 27 in de betreffende woorden om te doen is. Wanneer ds. Goedhart dan ook in zijn derde artikel onder het kopje “een heilige vergadering van de ware gelovigen” gaat spreken over de omvang van de kerk, dan slaat hij de plank mis. Dan brengt hij hier in artikel 27 een zaak in geding, die hier niet in geding is; een zaak, die weliswaar opgesloten ligt in de betreffende zinsnede maar die daarin niet de eigenlijke zaak is en die men daarom ook niet tot de eigenlijke zaak moet maken. Wie dat wel doet levert daarmee het bewijs, dat hij niet verstaat wat er staat.
Dat ds. Goedhart zo schrijft en de omvang van de kerk hier in geding brengt, is des te vreemder waar hij zelf begonnen was met te stellen dat artikel 27 leert wat de kerk is, een definitie van haar geeft. Toen hij dat stelde, zinspeelde hij daarbij ongetwijfeld op de woorden: ‘dewelke is een heilige vergadering van de ware christgelovigen’. Want het is deze zinsnede in artikel 27, die ons zegt wat de kerk is, waarin zij bestaat (al is dat maar niet slechts in theorie; zie boven). Maar wanneer de schrijver dan verderop in zijn artikelen deze woorden wil uitleggen, dan is hij kennelijk al weer vergeten wat hij er zelf tevoren van gezegd had. Op geen enkele wijze honoreert ds. Goedhart nu dat we in deze woorden met een omschrijving te doen hebben van wat de kerk waarlijk is; met woorden dus, die ons niet willen leren hoe groot de kerk is en wordt, maar hoedanig zij is (en was en blijft). Artikel 27 leert ons hier dat de kerk niet daar is, waar de meesten zijn, maar daar, waar de echten zijn, dat wil zeggen de echte christenen, de waarlijk gelovigen. De kerk is niet een vergadering van het grote aantal of in een indrukwekkend kerkgebouw; zij is een vergadering van de oprecht gelovigen, van hen die al hun zaligheid van Jezus Christus verwachten. En deze Christus is geen dienaar van het grote getal. Hij is dienaar van en bewijst trouw aan hen, die Hem trouw bewijzen en zich Zijn dienstknechten betonen. Deze worden door Hem vergaderd; daar kunnen ze van verzekerd zijn. Wie daarom de kerk zoekt, die moet de ware christgelovigen zoeken. Want daar is de kerk, waar de waarlijk gelovige christenen vergaderd zijn, ookal zijn het er maar twee of drie. Immers, waar twee of drie in Zijn naam vergaderd zijn, daar is Hij in hun midden. Dat is vast en zeker. En dat is de troost van de ware christgelovigen. Zij mogen zich de kerk van Jezus Christus weten, die deel hebben aan de rijkdom van deze kerk. Want die kerk is niets meer, niets minder en niets anders dan de vergadering van de ware christgelovigen. Zo staat het in artikel 27. En dat staat hier maar niet met het oog op artikel 28, hoezeer het ook waar is dat artikel 28 reeds opgesloten ligt in deze woorden van artikel 27, maar dat staat hier allereerst als een woord, dat waar is in zichzelf.
Nee, artikel 27 geeft ons maar geen definitie van de kerk, als zou de kerk er nog moeten komen, maar dit artikel is een belijdenis van de kerk, die er is en die er was vanaf het begin van de wereld en die er zal zijn tot het einde der wereld. En het zijn de ware christgelovigen, die deze belijdenis uitspreken, want zij zijn het voor wie deze kerk een levende werkelijkheid is, waar zij zelf midden in staan.

6. Wel van de kerk?

In het eerste gedeelte van zijn tweede artikel heeft ds. Goedhart met grote stelligheid verklaard, dat men vooral niet moet menen dat artikel 28 de leden der kerk aanspreekt. Zeker, die worden ook wel aangesproken maar dat is toch niet de eigenlijke zaak van artikel 28. Dit artikel spreekt met name de ware gelovigen aan die geen lid zijn van de kerk; zij moeten zich bij de kerk voegen, lid van de kerk worden. Zo staat het duidelijk in artikel 28. Wie dit artikel zo niet verstaat en meent dat hier de kerkleden worden aangesproken, die leest niet wat er staat. Een eerste kennisname van de tekst van dit artikel alsmede van het daarbij behorende Schriftbewijs maakt dat al wel duidelijk. En zo heeft ds. Goedhart de lezers al gauw en vooral ook op erg eenvoudige wijze duidelijk gemaakt, hoe verkeerd het is artikel 28 uitsluitend op de kerkleden van toepassing te achten. Wat de wortel is van deze verkeerde opvatting van dit artikel schrijft ds. Goedhart niet. Ongetwijfeld kent hij die wel, maar daarvan behoeft het gewone kerkvolk niet te weten. Zoiets is interessant voor theologen. Als de leken maar weten, dat er niet wordt gelezen wat er staat, is dat voldoende voor hen.
Intussen gaat het betoog van de schrijver verder, waarbij deze na een eerste behandeling van de tekst van het artikel en het Schriftbewijs een tussentijdse balans opmaakt. Dat gebeurt onder het veelzeggende kopje terecht! Daar stelt de schrijver:

“Je kunt zeggen, zoals ook wel gezegd is: Er zijn in de Kerk, die niet van de Kerk zijn en er zijn er van de Kerk die niet in de Kerk zijn.

Of ook: Er zijn bokken onder de schapen in de stal en er zijn schapen onder de bokken buiten de stal. (….). We stellen terecht dat er gelovigen buiten de Kerk zijn”.

Tussen haakjes: vooral dat tussenzinnetje ‘zoals ook wel gezegd is’, is een sterk element in het betoog van de schrijver. De lezers kunnen er bij voorbaat van verzekerd zijn, dat de schrijver niet met iets nieuws komt. Het is al gezegd; zovaak zelfs, dat het als algemeen bekend mag worden geacht. De vindplaats ervan behoeft niet vermeld te worden. Trouwens, wat wil men eigenlijk, het ligt al opgesloten in de Schrift zelf, in Johannes 101 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de deur de schaapskooi binnenkomt, maar op een andere plaats inklimt, die is een dief en een rover; 2 maar wie door de deur binnenkomt, is de herder der schapen. 3 Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen naar zijn stem en hij roept zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten. 4 Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar buiten gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen; 5 maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de stem der vreemden niet kennen. 6 In dit beeld sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak. 7 Jezus zeide dan nogmaals: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen. 8 Allen, die vóór Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben naar hen niet gehoord. 9 Ik ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. 10 De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed. 11 Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen; 12 maar wie huurling is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht - en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen - 13 want hij is een huurling en de schapen gaan hem niet ter harte. 14 Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij, 15 gelijk Mij de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen. 16 Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder. 17 Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het weder te nemen. 18 Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen. 19 Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden om die woorden. 20 En velen van hen zeiden: Hij is bezeten en waanzinnig; waarom luistert gij naar Hem? 21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden voor een bezetene, een boze geest kan toch de ogen van blinden niet openen? 22 Toen kwam het Vernieuwingsfeest te Jeruzalem; het was winter. 23 En Jezus wandelde in de tempel, in de zuilengang van Salomo. 24 De Joden dan omringden Hem en zeiden tot Hem: Hoelang houdt Gij onze ziel nog in spanning? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons ronduit. 25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet; de werken, die Ik doe in de naam mijns Vaders, die getuigen van Mij; 26 maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort. 27 Mijn schapen horen naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij, 28 en Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven. 29 Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand mijns Vaders. 30 Ik en de Vader zijn één. 31 De Joden droegen weder stenen aan om Hem te stenigen. 32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele goede werken doen zien vanwege mijn Vader; om welk van die werken wilt gij Mij stenigen? 33 De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk willen wij U stenigen, maar om godslastering en omdat Gij, een mens, Uzelf God maakt. 34 Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd: Gij zijt goden? 35 Als Hij hén goden genoemd heeft, tot wie het woord Gods gekomen is, en de Schrift niet kan gebroken worden, 36 zegt gij dan tot Hem, die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert, omdat Ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon? 37 Indien Ik de werken mijns Vaders niet doe, gelooft Mij niet, 38 doch indien Ik ze doe en gij Mij toch niet gelooft, gelooft dan de werken, opdat gij weten en erkennen moogt, dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader. 39 Zij trachtten Hem dan weder te grijpen, maar Hij ontkwam uit hun handen. 40 En Hij vertrok weer naar de overzijde van de Jordaan, naar de plaats, waar Johannes de eerste maal doopte, en Hij bleef daar. 41 En velen kwamen tot Hem en zeiden: Johannes deed wel geen enkel teken, maar al wat Johannes van deze zeide, was waar. 42 En velen daar geloofden in Hem. : 16, een tekst die de schrijver hier vermeldt. Ja, ds. Goedhart blijft echt bij wat oud is en vertrouwd.
Maar terzake. De lezers denken nog na over wat hen hier als een oude waarheid wordt aangeprezen. Want wat mogelijk heel oud is en door velen gezegd wordt, is daarom nog niet waar. Niet voor niets hebben de lezers ook artikel 7 N.G.B. beaamd, toen zij belijdenis deden van hun geloof en zij staan nog steeds van harte ook achter dit artikel van hun belijdenis. Wat daarom die kennelijk oude en gangbare waarheid betreft, die de schrijver hier neerschrijft, de lezers lezen in hun belijdenis nergens dat tweede, namelijk dat er van de kerk zijn, die niet in de kerk zijn. Hun belijdenis blijkt wel van dat eerste te weten, namelijk dat er in de kerk zijn, die niet van de kerk zijn. Artikel 29 maakt daar melding van:

“Wij spreken hier niet van het gezelschap der hypocrieten, welke in de Kerk onder de goeden vermengd zijn, en intussen van de Kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in haar zijn”.

Verderop staat in dit artikel ook nog:

“En aangaande diegenen, die van de Kerk zijn, die kan men kennen uit de merktekenen der christenen; te weten, uit het geloof, en……”

Er zijn er dus volgens de belijdenis in de kerk, die niet van de kerk zijn. Het zijn zij, die doen alsof ze van de kerk zijn (ze bevinden zich naar het lichaam in haar), terwijl ze niet in waarheid van de kerk zijn. En dat geldt dan, wanneer men zonder waar geloof binnen de kerk verkeert. Men is dan een dood kerklid, schijnbaar van de kerk maar niet in waarheid. Echt van de kerk zijn alleen zij, die uit het geloof leven. De kerk is dan ook een vergadering van de ware gelovigen. Wat artikel 29 hier leert is schriftuurlijk (zie o.a. Romeinen 9:77 en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken.) en zeer nuttig. Het leert de gelovigen zich niet blind te staren op kerklidmaatschap. Dat lidmaatschap is rijk, maar als het niet met een levend geloof gepaard gaat, is men tevergeefs lid van de kerk. Wie meent, dat hij wel goed zit als hij maar lid is van de kerk, die bedriegt zichzelf, die vertrouwt op uiterlijkheden in plaats van op de Heere alleen, (zie o.a. 1 Korintiërs 10:1-51 Want ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat onze vaderen allen onder de wolk waren, allen door de zee heengingen, 2 allen zich in Mozes lieten dopen in de wolk en in de zee, 3 allen hetzelfde geestelijke voedsel aten, 4 en allen dezelfde geestelijke drank dronken, want zij dronken uit een geestelijke rots, welke met hen medeging, en die rots was de Christus. 5 En toch heeft God in het merendeel van hen geen welgevallen gehad, want zij werden neergeveld in de woestijn. en Hebreeën 3:7-197 Daarom, gelijk de heilige Geest zegt: Heden, indien gij zijn stem hoort, 8 verhardt uw harten niet, zoals bij de verbittering, ten dage van de verzoeking in de woestijn, 9 waar uw vaders Mij verzochten door Mij op de proef te stellen, hoewel zij mijn werken zagen, veertig jaren lang; 10 daarom heb Ik een afkeer gekregen van dit geslacht en Ik heb gezegd: Altijd dwalen zij met hun hart, en zij hebben mijn wegen niet gekend, 11 zodat Ik gezworen heb in mijn toorn: Nooit zullen zij tot mijn rust ingaan! 12 Ziet toe, broeders, dat bij niemand uwer een boos, ongelovig hart zij, door af te vallen van de levende God, 13 maar vermaant elkander dagelijks, zolang men nog van een heden kan spreken, opdat niemand van u zich verharde door de misleiding der zonde; 14 want wij hebben deel gekregen aan Christus, mits wij het begin van onze verzekerdheid tot het einde onverwrikt vasthouden. 15 Als er gezegd wordt: Heden, indien gij zijn stem hoort, verhardt uw harten niet zoals bij de verbittering. 16 Wie waren het dan, die, hoewel zij (de stem) gehoord hadden, (God) verbitterden? Waren dat niet allen, die onder Mozes uit Egypte waren uitgegaan? 17 En van wie heeft Hij een afkeer gehad, veertig jaren lang? Was het niet van hen, die gezondigd hadden en wier lijken in de woestijn lagen? 18 Aan wie anders zwoer Hij, dat zij tot zijn rust niet zouden ingaan, dan aan hen, die ongehoorzaam geweest waren? 19 Zo zien wij, dat zij niet konden ingaan wegens hun ongeloof.).
Intussen geeft ds. Goedhart, zoals we zagen, aan dit leerzame onderwijs een uitbreiding. Hij kan dit niet doen op grond van wat de belijdenis met zoveel woorden zegt. Maar als het ene waar is – en het is waar; de belijdenis zegt het zelf! – waarom zou dan het andere ook niet waar zijn? Het is dan ook al vaak gezegd! En dus zijn er in de kerk, die niet van de kerk zijn, maar evengoed ook zijn er van de kerk, die niet in de kerk zijn. En nu spreekt artikel 28 vooral met het oog op dat tweede gedeelte van deze ‘aloude waarheid’. Zo stelt ds. Goedhart dat tenminste en hij stelt het als de meest vanzelfsprekende zaak. Het is kennelijk veel meer voor de handliggend, dat dit artikel spreekt met het oog op een situatie, die de belijdenis niet noemt dan met het oog op een situatie, die zij wel noemt. Het zij zo. Artikel 28 spreekt de niet in-de-kerk van-de-kerk zijnde ware gelovigen aan. Het zal goed zijn dat we deze ‘oude waarheid’ opnieuw overwegen om te weten wat ds. Goedhart hier in feite bezig is te doen. Het eerste wat de lezers zich hier afvragen is: hoe komt de schrijver er toch toe om van deze buitenkerkelijke gelovigen te zeggen dat zij van de kerk zijn? Dat zij buiten de kerk zijn is wel duidelijk op het standpunt van de schrijver – ze moeten zich immers erbij voegen – maar waarom noemt hij ze nu wel van de kerk, hoewel ze niet de kerk zijn? Nu, zo reageert ds. Goedhart, dat is toch duidelijk. Het gaat hier immers om mensen, die het ware geloof kennen en natuurlijk kun je van een ware gelovige niet zeggen, dat hij niet van de kerk is. Dat gaat heel eenvoudig niet. Wie door waar geloof Christus is ingelijfd, is door dat geloof van de kerk. Dat is het uitgangspunt van ds. Goedhart hier. Er zijn anderen, die ditzelfde uitgangspunt hebben en die op grond daarvan zeggen, dat artikel 28 niet naar buiten toe kan spreken maar betrekking moet hebben op hen, die van de kerk zijn. Van deze anderen schreef ds. Goedhart één kolom eerder, dat zij niet kunnen lezen wat er staat en uitgaan van vooropgezette theorieën!
Dit schrijven van ds. Goedhart noemen we ronduit onwaarachtig en de eenvoudigen misleidend.
Nee, zegt ds. Goedhart, dat is toch niet zo. Want zij die zeggen, dat artikel 28 naar binnen toe spreekt, zeggen daarmee dat dit artikel hen aanspreekt die leden van de kerk zijn. En dat is nu juist hun fout. Daarmee sluiten zij al diegenen uit die geen lid van de kerk zijn, maar die wel van de kerk zijn. Zulken kent de schrijver in de kerkbode namelijk, zoals de lezers wel moeten concluderen uit zijn betoog. Men kan bij ds. Goedhart kennelijk van de kerk zijn zonder lid van de kerk te zijn. Vandaar de oproep in artikel 28 aan deze van-de-kerk-zijnden om lid van de kerk te worden. Helaas voor ds. Goedhart, heeft hij op dit punt de latijnse tekst tegen zich. Want terwijl de nederlandse tekst in artikel 29 luidt: ‘En aangaande degenen, die van de kerk zijn’, blijkt hier in de latijnse tekst te staan: ‘wat betreft nu hen, die leden van de kerk zijn’. Maar hoe zullen de lezers dat weten als ds. Goedhart hun dat niet zegt. Dat hij dat niet zegt, komt niet omdat hij geen latijn kan lezen.
Gelukkig zijn de lezers van de latijnse tekst niet afhankelijk. Door de Geest geleerd weten zij de uitdrukking ‘van de kerk zijn’ heel goed te verbinden met het slot van antwoord 54 van de catechismus, waar staat: “en dat ik daarvan een levend lidmaat ben…’. En zij weten ook heel goed, wat het ‘van de kerk zijn’ daarom uiteindelijk inhoudt. Dat dat maar niet enkel inhoudt, dat men eenmaal lid van de kerk is geworden, hoewel ook dat; dat dat zelfs niet alleen inhoudt, dat men voor het oog der mensen de band met de kerk onderhoudt, hoewel ook dat, maar dat doen de hypocrieten ook. Maar dat dat niets minder inhoudt, dan dat men door een waar en levend geloof die band onderhoudt. Ontbreekt die geloofsoefening dan is men niet van de kerk, ook al is men naar het lichaam in haar.
Ds. Goedhart moet niet ter wille van zijn systeem de lezers willen wijs maken, dat men ook wel van de kerk kan zijn wanneer men naar het lichaam niet in haar is en dus de band met het lichaam niet daadwerkelijk door een waar geloof onderhoudt. Wie die band niet onderhoudt is niet van de kerk. En zo hij al lid is, is hij het slechts in schijn; is hij een dood lid van haar, maar geen levend lid. Want geen lid, zelfs geen tien leden bij elkaar, kunnen leven zonder de band met het lichaam. Zoals het lichaam dood is zonder de band met het hoofd, zo de leden zonder de band met het lichaam. Daarom vermaant artikel 28 alle leden deze band te onderhouden, als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam.
Maar hier is meer. Wanneer ds. Goedhart stelt dat er ook van de kerk zijn, die niet in de kerk zijn, ontkracht hij in feite de betekenis van wat de belijdenis stelt, namelijk dat er in de kerk zijn, die niet van de kerk zijn. Zoals we reeds zagen leert de belijdenis in dit spreken, dat men zich op zijn kerkelijk lidmaatschap niet moet blind staren. Hoe rijk dat lidmaatschap ook is, het is alleen rijk voor hen, die eruit leven, dat wil zeggen die het ware geloof kennen en al hun zaligheid verwachten in Jezus Christus. Zonder dat ware geloof is men tevergeefs lid van de kerk en roemt men tevergeefs in zijn lidmaatschap. De Heere roept zijn uitverkorenen dan ook krachtdadig tot Zijn kerk, niet omdat, maar opdat zij geloven en opdat zij in het geloof volharden. Want alleen door het geloof wordt men behouden.
Maar bij ds. Goedhart is het hier precies andersom. Hij laat artikel 28 zo functioneren, dat het ware geloof ertoe leiden moet, dat men lid wordt van de kerk. Let wel, dat ware geloof impliceert niet dat men een levend lid van de kerk is, maar dat geloof moet ertoe leiden, dat men lid daarvan wordt. En dat betekent in feite, dat het kerkelijk lidmaatschap wordt gemaakt tot het einde van alles; meer nog: tot iets dat komen moet bij het ware geloof. Dat geloof is kennelijk niet alles, niet het enige wat nodig is. Hoeveel dat ware geloof ook mag zijn, men moet nog wel lid worden van de kerk, in de kerk komen. En voor de ware gelovige, bij wie het zover niet komt, voor hem geldt dat hij tegen de ordinantie van God doet, hoezeer hij ook een waar gelovige is. Aldus de schrijver in de kerkbode, die dit niet met zoveel woorden schrijft. Maar daar komt het feitelijk wel terdege op neer als men artikel 28 zo hanteert als ds. Goedhart doet. Gelukkig dat de Schrift en de belijdenis anders spreken. Die leren ons het evangelie van volkomen zaligheid door het geloof alleen, door genade alleen. “Geloof in de Here Jezus Christus”. Bij die eis tot geloof komt letterlijk niets, ook niet dat men lid moet worden van de kerk, want dat geloof houdt alles in, ook dat men daarvan een levend lidmaat is; “en gij zult behouden worden”. Aan deze vaste belofte van zaligheid doet God niets af, bij geen enkele ware gelovige. Zij allen kunnen zonder verschrikking voor Gods rechterstoel verschijnen; ook zonder de verschrikking, dat zij uit de mond van God zouden moeten horen: ge doet tegen Mijn ordinantie. Zij, die van de kerk zijn jagen er dan ook naar al Gods ordinanties te volbrengen, zonder daarbij af te wijken noch ter rechter- noch ter linkerzijde. Niet dat er geen grote zwakheid meer in hen is, maar zij strijden daartegen door de Geest alle dagen van hun leven, terwijl zij voortdurend hun toevlucht nemen tot het bloed, de dood, het lijden en de gehoorzaamheid van de Heere Jezus, in Wie zij vergeving van hun zonden hebben door het geloof in Hem (zie artikel 29 N.G.B.).
En wie gestadig zijn toevlucht neemt tot de Heere Christus, gaat gestadig naar de kerk, naar deze heilige vergadering, waarin immers samenkomen degenen die behouden worden en waarbuiten geen zaligheid is.

7. Niet binnen de kerk?

Hieboven wezen we er al op, waarop het met de kerk uitloopt als men artikel 28 zo hanteert als ds. Goedhart doet. Men krijgt dan een zelfgenoezame kerk, waarvan de leden denken dat ze wel goed zitten omdat ze lid zijn van de kerk. Men krijgt dan een kerk, die het druk heeft om anderen zalig te willen maken in plaats van te beseffen, dat men eigen zaligheid moet bewerken met vreze en beven (Filippenzen 21 Indien er dan enig beroep (op u gedaan mag worden) in Christus, indien er enige bemoediging is der liefde, indien er enige gemeenschap is des geestes, indien er enige ontferming en barmhartigheid is, 2 maakt (dan) mijn blijdschap volkomen door eensgezind te zijn, één in liefdebetoon, één van ziel, één in streven, 3 zonder zelfzucht of ijdel eerbejag; doch in ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf; en ieder lette niet slechts op zijn eigen belang, 4 maar ieder (lette) ook op dat van anderen. 5 Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was, 6 die, in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet als een roof heeft geacht, 7 maar Zichzelf ontledigd heeft, en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, en aan de mensen gelijk geworden is. 8 En in zijn uiterlijk als een mens bevonden, heeft Hij Zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, tot de dood des kruises. 9 Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem de naam boven alle naam geschonken, 10 opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen van hen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, 11 en alle tong zou belijden: Jezus Christus is Here, tot eer van God, de Vader! 12 Daarom, mijn geliefden, gelijk gij te allen tijde gehoorzaam zijt geweest, blijft, niet alleen zoals in mijn tegenwoordigheid, maar nu des te meer bij mijn afwezigheid, uw behoudenis bewerken met vreze en beven, 13 want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt. 14 Doet alles zonder morren of bedenkingen, 15 opdat gij onberispelijk en onbesmet moogt zijn, onbesproken kinderen Gods te midden van een ontaard en verkeerd geslacht, waaronder gij schijnt als lichtende sterren in de wereld, 16 het woord des levens vasthoudende, mij ten roem tegen de dag van Christus, dat ik niet vruchteloos (mijn wedloop) gelopen, noch vruchteloos mij ingespannen heb. 17 Maar ook indien ik geplengd word bij de offerande en de eredienst van uw geloof, verblijd ik mij, en ik verblijd mij met u allen. 18 Verblijdt gij u evenzo en verblijdt u met mij. 19 Ik hoop in de Here Jezus Timoteüs spoedig tot u te zenden, opdat ook ik welgemoed moge zijn, wanneer ik vernomen heb, hoe het u gaat. 20 Want ik heb niemand die zó eens geestes (met u) is, om uw belangen getrouw te behartigen; 21 want allen zoeken zij hun eigen belang, niet de zaak van Christus Jezus. 22 Zijn beproefde trouw kent gij echter, dat hij, gelijk een kind zijn vader, mij in de dienst van het evangelie heeft geholpen. 23 Hem hoop ik terstond te zenden, zodra ik zie, hoe het met mijn zaak loopt; 24 ik vertrouw echter in de Here, dat ik ook zelf spoedig komen zal. 25 Maar ik achtte het noodzakelijk, Epafroditus tot u te zenden, mijn broeder en medearbeider en medestrijder, die uw afgevaardigde was om mij te helpen in hetgeen ik nodig had. 26 Immers, hij was vol verlangen naar u allen en ook in zorg, omdat gij gehoord hadt, dat hij ziek was. 27 Hij is ook ziek geweest, de dood nabij, maar God heeft Zich over hem ontfermd, en niet alleen over hem, maar ook over mij, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben. 28 Ik zend hem dan met te meer spoed, opdat gij, als gij hem ziet, u weer verblijden moogt en ik minder zorg moge hebben. 29 Ontvangt hem dan in de Here met alle blijdschap en houdt mannen zoals hij in ere. 30 Want om het werk van Christus is hij de dood nabijgekomen en hij heeft zijn leven gewaagd om aan te vullen wat nog aan uw dienstbetoon jegens mij ontbrak.: 12).
Hoe waar het is wat we hier stellen, bewijst ds. Goedhart zelf door wat hij in zijn artikelen schrijft.
In zijn tweede artikel de derde kolom schrijft hij:

“In de Kerk is de leer van de Heere Jezus Christus. In de Kerk vind je geen valse leer en geen menselijke bindingen, maar daar vind je de ware leer en goddelijke bindingen”.

Let wel, de schrijver zegt niet, dat valse leer en menselijke bindingen in de kerk niet mogen voorkomen; nee, die vind je daar heel gewoon niet. Men kan zich er slechts over verbazen, dat hier zo geschreven wordt. Alsof er onder het Oude Verbond niet telkens weer valse profeten opstonden in de kerk, die een ander evangelie brachten. Alsof Christus tijdens Zijn dagen in het vlees niet te strijden had tegen onschriftuurlijke leer en menselijke inzettingen binnen de kerk. Alsof de apostel Paulus in Handelingen 201 Nadat nu de opschudding was bedaard, riep Paulus de discipelen tot zich en sprak hen bemoedigend toe. Daarop nam hij afscheid en begaf zich op reis naar Macedonië. 2 En nadat hij die streken doorreisd en hen uitvoerig toegesproken had, kwam hij in Griekenland. 3 En toen hij daar drie maanden vertoefd had en de Joden een aanslag tegen hem smeedden, terwijl hij op het punt stond om over zee naar Syrië te gaan, kwam hij tot het besluit door Macedonië terug te keren. 4 En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de Tessalonicenzen Aristarchus en Secundus, en Gajus uit Derbe en Timoteüs, en uit Asia Tychikus en Trofimus, vergezelden hem. 5 Dezen waren echter vooruitgereisd en wachtten ons te Troas op. 6 Maar wij voeren na de dagen der ongezuurde broden van Filippi af en kwamen binnen vijf dagen bij hen te Troas aan, waar wij zeven dagen doorbrachten. 7 En toen wij op de eerste dag der week samengekomen waren om brood te breken, hield Paulus een toespraak tot hen en, daar hij van plan was de volgende dag te vertrekken, zette hij zijn rede voort tot middernacht. 8 En er waren verscheidene lampen in de bovenzaal, waar wij vergaderd waren. 9 En een zekere jonge man, genaamd Eutychus, zat in de vensterbank, en door een diepe slaap bevangen, viel hij, toen Paulus zo lang sprak, door de slaap overmand, van de derde verdieping naar beneden en werd dood opgenomen. 10 Doch Paulus kwam naar beneden, wierp zich op hem, en sloeg de armen om hem heen, en zeide: Maakt geen misbaar, want er is leven in hem. 11 En bovengekomen, brak hij brood en at, en hij sprak nog lang met hen, tot de morgenstond, en zo vertrok hij. 12 En zij brachten de jongen levend weg, en werden buitengewoon bemoedigd. 13 Maar wij gingen vooruit aan boord en voeren naar Assus om Paulus daar op te nemen, want zo had hij het beschikt, daar hij zelf te voet wilde gaan. 14 En toen hij zich te Assus bij ons voegde, namen wij hem aan boord en gingen naar Mitylene; 15 en, vandaar weggevaren, kwamen wij de volgende dag voor Chios en de daaropvolgende staken wij over naar Samos, en de dag daarna kwamen wij te Milete. 16 Want Paulus had zich voorgenomen Efeze voorbij te varen om geen tijd in Asia te verliezen, want hij haastte zich om, zo mogelijk, op de Pinksterdag te Jeruzalem te zijn. 17 Maar hij zond iemand van Milete naar Efeze en ontbood de oudsten der gemeente; 18 en toen zij bij hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gij weet, hoe ik van de eerste dag aan, dat ik in Asia voet aan wal zette, al die tijd onder u verkeerd heb, 19 dienende de Here met alle ootmoed, onder tranen en beproevingen, die mij overkwamen door de aanslagen der Joden; 20 hoe ik niets nagelaten heb van hetgeen nuttig was om u te verkondigen en te leren in het openbaar en binnenshuis, 21 Joden en Grieken betuigende zich te bekeren tot God en te geloven in onze Here Jezus. 22 En zie, nu reis ik, gebonden door de Geest, naar Jeruzalem, niet wetende wat mij daar overkomen zal, 23 behalve dat de heilige Geest mij van stad tot stad betuigt en zegt, dat mij boeien en verdrukkingen te wachten staan. 24 Maar ik tel mijn leven niet en acht het niet kostbaar voor mijzelf, als ik slechts mijn loopbaan mag ten einde brengen en de bediening, die ik van de Here Jezus ontvangen heb om het evangelie der genade Gods te betuigen. 25 En nu, zie, ik weet, dat gij allen, onder wie ik rondgereisd heb met de prediking van het Koninkrijk, mijn aangezicht niet meer zien zult. 26 Daarom verklaar ik u op de dag van heden, dat ik rein ben van aller bloed; 27 want ik heb niet nagelaten u al de raad Gods te verkondigen. 28 Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft. 29 Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; 30 en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken. 31 Waakt dan en herinnert u, dat ik drie jaren lang nacht en dag niet heb opgehouden ieder afzonderlijk onder tranen terecht te wijzen. 32 En nu, ik draag u op aan de Here en het woord zijner genade, aan Hem, die bij machte is te bouwen en het erfdeel te geven onder alle geheiligden. 33 Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd; 34 zelf weet gij, dat deze handen in mijn behoeften en in die van hen, die bij mij waren, hebben voorzien. 35 Ik heb u in alles getoond, dat men door zo te arbeiden zich de zwakken moet aantrekken en zich de woorden van de Here Jezus herinneren, die zelf gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen. 36 En toen hij dit gezegd had, boog hij de knieën en heeft hij met hen allen gebeden. 37 En zij barstten allen in groot geween uit en vielen Paulus om de hals en kusten hem herhaaldelijk, 38 het meest bedroefd over het woord, dat hij gesproken had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden. En zij deden hem uitgeleide naar het schip. niet waarschuwt tegen grimmige wolven, die na zijn heengaan in de kerk zouden binnenkomen en die uit haar eigen midden zouden opstaan en verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken. Alsof deze zelfde apostel bijvoorbeeld niet zijn brief aan de Galaten schreef met het oog op binnengedrongen valse leraars. Alsof de apostel Johannes niet vermaant de geesten te beproeven, of zij uit God zijn. En zo kunnen we wel doorgaan met het geven van voorbeelden. Immers, de hele Schrift, vanaf Genesis tot en met Openbaring, bewijst het tegendeel van wat ds. Goedhart hier stelt. Of leert de Schrift dit soms met het oog op de ware gelovigen buiten de kerk? Het schijnt wel zo, als we de kerkbode moeten geloven. En dan de hele kerkgeschiedenis! Ds Goedhart laat in zijn artikelen ergens het woord reformatie vallen en noemt als voorbeelden de Hervorming, de Afscheiding, de Doleantie en de Vrijmaking.
Waarom werkte de Heere die reformaties eigenlijk en achtte Hij die nodig om zijn kerk te behouden? Als we de kerkbode moeten geloven, dan was dat niet omdat er binnen de kerk valse leer en menselijke bindingen werden gevonden. Het gaat er veel op lijken, dat de Open Brief alsnog gelijk krijgt en dat al die reformaties niet anders betekenden dan scheiding tussen belijders van éénzelfde leer en éénzelfde Heer, van de ware leer en de ware Heer, want anders dan de ware leer en de ware Heer vind je immers binnen de kerk niet? Valse leer vind je kennelijk alleen buiten de kerk. Daar, buiten de kerk, krijgt de satan zijn kans. Ds. Goedhart schrijft in zijn tweede artikel vijfde kolom:

“Nu, buiten de Kerk hebben en krijgen de satan en de zonde wel hun kansen. In Babel. In de wereld. In de valse, dat is: de onwettige Kerk”.

De lezers van de kerkbode kunnen gerust zijn: zij zitten goed; de satan en de zonde krijgen onder hen geen kans. Ze zitten heel wat beter dan David en Petrus, die wel met de valkuilen van de satan te doen kregen. Vandaar dat Petrus later in zijn eerste brief schreef: “Wordt nuchter en waakzaam. Uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden. Wederstaat hem vast in het geloof, wetende, dat aan uw broederschap in de wereld hetzelfde lijden wordt toegemeten”. En de Heiland leerde Zijn gelovigen te bidden: “en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze”. Als we de kerkbode hier serieus nemen, dan geldt dit onderwijs van Christus en zijn apostelen voor buiten de kerk, waar de satan wel zijn kansen krijgt. Gelukkig dat onze vaderen zo niet spraken en de duivel serieus namen als één die binnen de kerk rondgaat. Zo konden zij in artikel 12 N.G.B. schrijven, dat de duivelen naar al hun vermogen als moordenaars loeren op de Kerk en een ieder lidmaat van die. En in hoofdstk. V par. 4 van de D.L. worden de ware gelovigen vermaand om voortdurend te waken en te bidden, dat zij niet in verzoekingen worden geleid. Zonder dat aanhoudend waken en bidden worden zij door Gods rechtvaardige toelating door het vlees, de wereld en de satan tot zware en ook gruwelijke zonden vervoerd, zoals het droevige vallen van David, Petrus en andere heiligen, dat ons in de Schrift beschreven is, bewijst.
Nee, buiten de Kerk krijgt de satan niet zijn kansen; daar heeft hij de macht. De wereld ligt in het boze en wie in de wereld verkeert, dat wil zeggen met de wereld omgaat in plaats van zich daarvan af te scheiden, die komt met de wereld om. Dat is vast en zeker! Zie Openbaring 181 Hierna zag ik een andere engel, die grote macht had, nederdalen uit de hemel, en de aarde werd door zijn lichtglans verlicht. 2 En hij riep met sterke stem, zeggende: Gevallen, gevallen is de grote (stad) Babylon en zij is geworden een woonplaats van duivelen, een schuilplaats van alle onreine geesten en een schuilplaats van alle onrein en verfoeid gevogelte, 3 omdat van de wijn van de hartstocht harer hoererij al de volken gedronken hebben en de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben en de kooplieden der aarde rijk geworden zijn uit de macht harer weelderigheid. 4 En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen. 5 Want haar zonden hebben zich opgehoopt tot aan de hemel en God heeft aan haar ongerechtigheid gedacht. 6 Vergeldt haar, gelijk ook zij vergolden heeft, en geeft haar dubbel naar haar werken; mengt haar het dubbele in de beker, die zij gemengd heeft; 7 geeft haar zoveel pijniging en rouw, als zij heerlijkheid en weelde genoten heeft. Want zij zegt in haar hart: Ik troon als koningin, ik ben geen weduwe en geen rouw zal ik zien. 8 Daarom zullen haar plagen op één dag komen: dood en rouw en hongersnood, en zij zal met vuur verbrand worden; want sterk is de Here God, die haar geoordeeld heeft. 9 En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd hebben en weelderig geweest zijn, zullen over haar wenen en weeklagen, wanneer zij de rook van haar verbranding zien, 10 van verre staande uit vrees voor haar pijniging, zeggende: Wee, wee, gij grote stad, Babylon, gij sterke stad, want in één uur is uw oordeel gekomen. 11 En de kooplieden der aarde wenen en bedrijven rouw over haar, omdat niemand meer hun lading koopt, 12 lading van goud, zilver, edelgesteente en paarlen, van fijn linnen, purper, zijde en scharlaken; allerlei welriekend hout, allerlei snijwerk van ivoor en allerlei voorwerpen van het kostbaarste hout, van koper, ijzer en marmer, 13 kaneel, specerij, reukwerk, mirre, wierook, wijn, olie, bloem en tarwe, lastdieren, schapen; (lading) van paarden en wagens en van lichamen; en zielen van mensen. 14 En het ooft, waarnaar uw ziel begerig was, is van u weggegaan en al wat kostelijk en schitterend was, is voor u verloren en het zal nooit meer gevonden worden. 15 De kooplieden in deze dingen, die aan haar rijk geworden waren, zullen van verre staan uit vrees voor haar pijniging, wenend en rouw bedrijvend, 16 en zeggende: Wee, wee, die grote stad, die gehuld was in fijn linnen, purper en scharlaken, en rijk versierd was met goud en edelgesteente en paarlen, want in één uur is al die zo grote rijkdom verwoest! 17 En iedere stuurman en iedere kustvaarder en de zeelieden en allen, die de zee bevaren, bleven van verre staan, 18 en riepen, toen zij de rook van haar verbranding zagen, zeggende: Welke stad was aan deze grote stad gelijk! 19 En zij wierpen stof op hun hoofden en riepen, wenend en rouw bedrijvend, zeggende: Wee, wee die grote stad, waarin allen, die schepen op zee hadden, door haar kostbaarheden rijk geworden zijn, want zij is in één uur verwoest! 20 Wees vrolijk over haar, gij hemel en gij heiligen, en gij apostelen en profeten, want God heeft uw rechtszaak tegen haar berecht. 21 En een sterke engel nam een steen op als een grote molensteen en wierp hem in de zee, zeggende: Zó zal Babylon met geweld geworpen worden, de grote stad, en zij zal nooit meer gevonden worden. 22 En geen stem van citerspelers en zangers, van fluitspelers of bazuinblazers zal meer in u gehoord worden, en niemand, die enige kunst beoefent, zal meer in u gevonden worden, en geen geluid van de molen zal meer in u gehoord worden. 23 En geen lamplicht zal meer in u schijnen, en geen stem van bruidegom en bruid zal meer in u gehoord worden, want uw kooplieden waren de machthebbers der aarde, want door uw toverij werden alle volken verleid; 24 en in haar werd gevonden het bloed van profeten en heiligen en van allen, die geslacht zijn op de aarde.: 4 en vele andere Schriftplaatsen. En de satan is er steeds weer op uit om de Kerk ertoe te brengen die omgang met de wereld te zoeken. En helaas gelukt hem dat ook maar al te vaak. De duivel haat de antithese tussen kerk en wereld en hij mint de synthese tussen die twee. En zo krijgt hij onder Gods rechtvaardige toelating zijn kansen steeds weer juist binnen de kerk. Niet dat hij die kerk zelf krijgt – zij wordt door God bewaard en staande gehouden tegen het woeden der gehele wereld – maar binnen de kerk maakt hij wel telkens weer velen tot zijn slachtoffers. De hele Schrift en de hele kerkgeschiedenis bewijzen dat.
Ds. Goedhart moet niet zo goedkoop en onzorgvuldig schrijven, want daardoor maakt hij het kerkvolk niet waakzaam, weerbaar en strijdbaar, maar speelt hij in feite de duivel in de kaartikel

8. Niet tegen Gods ordinantie?

In zijn tweede artikel de laatste kolom schrijft ds. Goedhart onder het kopje ‘Levensgevaarlijk’ hoe de situatie ervoor staat met de ware gelovigen en hun kinderen buiten de kerk. We lezen:

“Het is intussen wél levensgevaarlijk om als gelovigen buiten de Kerk te verkeren. Bij een reformatie – zoals bij de Hervorming, de Afscheiding, de Doleantie, de Vrijmaking, de gebeurtenissen rondom 1967/1969 – verstek te laten gaan”.

Ds. Goedhart had behoren te schrijven, dat het levensgevaarlijk is “om zich als gelovigen van de kerk af te scheiden”. Immers, wie bij een reformatie verstek laat gaan, is maar niet iemand die buiten de kerk verkeert, maar die de weg naar buiten gaat; tot dan toe is zo iemand binnen de kerk. Vanaf heden verkeert hij buiten als één, die uit de kerk is weggegaan. En is zo iemand ook van de kerk? Nee, zegt de Schrift onder andere in 1 Johannes 21 Mijn kinderkens, dit schrijf ik u, opdat gij niet tot zonde komt. En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige; 2 en Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld. 3 En hieraan onderkennen wij, dat wij Hem kennen: indien wij zijn geboden bewaren. 4 Wie zegt: Ik ken Hem, en zijn geboden niet bewaart, is een leugenaar en in die is de waarheid niet; 5 maar wie zijn woord bewaart, in die is waarlijk de liefde Gods volmaakt. Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem zijn. 6 Wie zegt, dat hij in Hem blijft, behoort ook zelf zó te wandelen, als Hij gewandeld heeft. 7 Geliefden, ik schrijf u geen nieuw gebod, maar een oud gebod, dat gij van den beginne gehad hebt. Dit oude gebod is het woord, dat gij gehoord hebt. 8 Toch schrijf ik u een nieuw gebod, want - wat waarheid is in Hem en in u - de duisternis gaat voorbij en het waarachtige licht schijnt reeds. 9 Wie zegt in het licht te zijn en zijn broeder haat, die is in de duisternis tot nu toe. 10 Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht en in hem is niets aanstotelijks; 11 maar wie zijn broeder haat, is in de duisternis en wandelt in de duisternis, en hij weet niet waar hij heengaat, want de duisternis heeft zijn ogen verblind. 12 Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om zijns naams wil. 13 Ik schrijf u, vaders, want gij kent Hem, die van den beginne is. Ik schrijf u, jongelingen, want gij hebt de boze overwonnen. Ik heb u geschreven, kinderen, want gij kent de Vader. 14 Ik heb u geschreven, vaders, want gij kent Hem, die van den beginne is. Ik heb u geschreven, jongelingen, want gij zijt sterk en het woord Gods blijft in u en gij hebt de boze overwonnen. 15 Hebt de wereld niet lief en hetgeen in de wereld is. Indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem. 16 Want al wat in de wereld is: de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven, is niet uit de Vader, maar uit de wereld. 17 En de wereld gaat voorbij en haar begeren, maar wie de wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid. 18 Kinderen, het is de laatste ure; en gelijk gij gehoord hebt, dat er een antichrist komt, zijn er nu ook vele antichristen opgestaan, en daaraan onderkennen wij, dat het de laatste ure is. 19 Zij zijn van ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zouden zij bij ons gebleven zijn: maar aan hen moest openbaar worden, dat niet allen uit ons zijn. 20 Gij echter hebt een zalving van de Heilige en gij weet dat allen. 21 Ik heb u niet geschreven, omdat gij de waarheid niet weet, maar omdat gij haar weet en omdat geen leugen uit de waarheid is. 22 Wie is de leugenaar dan wie loochent, dat Jezus de Christus is? Dit is de antichrist, die de Vader en de Zoon loochent. 23 Een ieder, die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet. Wie de Zoon belijdt, heeft ook de Vader. 24 Wat u betreft, wat gij van den beginne gehoord hebt, moet in u blijven. Indien in u blijft, wat gij van den beginne gehoord hebt, dan zult gij ook in de Zoon en [in] de Vader blijven. 25 En dit is de belofte, die Hij zelf ons beloofd heeft: het eeuwige leven. 26 Dit heb ik u geschreven over hen, die u misleiden. 27 En wat u betreft, de zalving, die gij van Hem ontvangen hebt, blijft op u, en gij hebt niet van node, dat iemand u lere; maar, gelijk zijn zalving u leert over alle dingen, en waarachtig is en geen leugen, blijft in Hem, gelijk zij u geleerd heeft. 28 En nu, kinderkens, blijft in Hem, opdat wij, als Hij zal geopenbaard worden, vrijmoedigheid hebben en voor Hem niet beschaamd staan bij zijn komst. 29 Als gij weet, dat Hij rechtvaardig is, erkent dan ook, dat een ieder, die de rechtvaardigheid doet, uit Hem geboren is.: 19. Jazeker, zegt ds. Goedhart, als hij tenminste als waar gelovige verstek iaat gaan. Dat kan namelijk heel goed, dat je als waar gelovige afwijkt van de weg, die de Zoon van God voor zijn kerk baant. Artikel 29 zegt weliswaar aangaande diegenen, die van de Kerk zijn, dat zij niet afwijken noch ter rechter- noch ter linkerhand en dat wordt nog wel gezegd in een artikel dat over de Kerk handelt, maar dat niet afwijken geldt kennelijk niet met betrekking tot de kerk zelf. Dat geldt blijkbaar alleen voor de overige elf artikelen des geloofs. Dankzij hun geloof aan die elf artikelen blijven deze uit de kerk weggaande ware gelovigen dan ook gewoon van de kerk. En ze krijgen van nu af aan bijzondere aandacht van de kerk. Wijs gemaakt door meer dan vijftien eeuwen kerkgeschiedenis, heeft de kerk in de zestiende eeuw een apart artikel opgesteld, dat vooral bedoeld is voor deze buiten-de-kerk-van-de-kerk-zijnde ware gelovigen. Het is artikel 28. Deze gelovigen krijgen nu te horen, dat dit artikel eigenlijk voor hen bestemd is. Of nee, dat krijgen ze niet te horen, want ze komen niet meer in de kerk en ze lezen de kerkbode van ds. Goedhart ook niet, maar ze weten dat nog uit de tijd, waarin ze binnen de kerk waren. Toen is hun altijd voorgehouden, dat artikel 28 vooral bestemd was voor de ware gelovigen buiten de kerk. Vandaar dat ze het toen ook altijd zo druk hadden met die buiten de kerk zijnde ware gelovigen om die met een beroep op artikel 28 binnen te krijgen. Zo druk hadden ze het daarmee, dat ze niet eens bemerkten, dat er binnen de kerk reformatie bezig was, die wel eens kon uitlopen op een Akte van Vrijmaking of Wederkeer, waarin artikel 28 notabene naar binnen toe wordt gehanteerd. Als een donderslag bij heldere hemel overvalt hen die reformatie. Geen wonder dat ze niet weten, wat ze moeten met zo’n reformatie, met zo’n hanteren van artikel 28 naar binnen toe. En dus laten ze maar verstek gaan. Wie houdt er als ware christgelovige nu ook rekening mee dat de kerk, die gereformeerd heet, door de Heere wel eens gereformeerd moet worden. Dat was vroeger natuurlijk wel nodig, toen de vaderen beleden dat de kerk, die gereformeerd is, steeds weer gereformeerd moet worden. Maar toen was er echt afval binnen de kerk. Dat is vandaag niet meer zo. Binnen de kerk vind je de ware leer en goddelijke bindingen. De afval is vandaag buiten de kerk, waar de zonde en de satan wel hun kansen krijgen. Daarom behoeft de kerk zichzelf niet meer te reformeren, maar moet zij naar buiten toe reformeren. Vooral met het oog op die buitenkerkelijke reformatie is artikel 28 opgesteld. Zo houdt ds. Goedhart dat tenminste via de kerkbode voor aan de ware gelovigen binnen de kerk.
Ds. Goedhart is kennelijk van oordeel, dat artikel 28 met name bedoeld is om het schaap uit de put te krijgen, als het erin gevallen is. Arme schapen, die zo’n herder hebben en die voortdurend te horen krijgen, hoe andere schapen uit de put moeten komen dan wel hoe ze zichzelf eruit moet werken als ze er in gevallen zijn. Zulke schapen doen verstandig hun oren te sluiten voor dit onderwijs van de herder en bij de put weg te blijven. Want als één schaap erin gevallen is volgen er meer. De herder doet er daarom verstandig aan die put goed af te sluiten. Dat is beter dan als maar te roepen, dat het zo gevaarlijk is in die put en dat de schapen er daarom uit moeten komen. Dit laatste doet ds. Goedhart. Want op de tegenwerping van een schaap, dat het nog wel wat meevalt in die put omdat de herder uiteindelijk toch zeker ook wel zal zorgen voor zijn echte schapen daar, daarop antwoord ds. Goedhart:

“Heeft men er weleens over nagedacht hoevelen er daar verloren gaan? Hoevelen er daar het spoor totaal bijster zijn? Hoevelen er daar zeggen: “Voor mij hoeft het niet meer?” Hoevelen van het nageslacht van wie bij enige reformatie een verkeerde beslissing namen, niet naar artikel 28 N.G.B. handelen, zich niet afscheiden en losmaakten van hen die niet tot de Kerk behoorden, hoevelen van het nageslacht van zulke mensen “deden en doen nergens meer aan”, zoals dat dan heet. We kennen ze van dichtbij: grootouders en ouders die nog wel naar de kerk gaan en in de bijbel lezen en bidden en danken en zo, maar kleinkinderen en kinderen die zich aan de Heere en zijn dienst niets meer of vrijwel niets meer gelegen laten liggen”.

Even verder in diezelfde kolom schrijft ds. Goedhart:

“Als een brandhout worden ze dan nog uit het vuur gerukt, de ware gelovigen in zulke gemeenschappen. Maar hun kinderen, hun kleinkinderen, hun nageslacht die het helemaal “niet meer zo nodig vinden”? En die niet te onderscheiden zijn, noch in hun “leer”, noch in hun leven, van wie van de wereld zijn? Ja, hoe ontstellend velen zijn er niet verloren gegaan en gaan er niet verloren vanwege een verkeerde beslissing van ouders of voorouders?

Zó gevaarlijk, zo levensgevaarlijk is het buiten de kerk verkeren en het blijven verkeren. Voor wie dat doen zelf. Voor de hunnen.”

O, o, wat gaan er toch ontstellend velen verloren buiten de kerk, en dat niet eens zozeer vanwege hun eigen zonde, maar vooral vanwege een misstap van hun godzalige ouders, die bij enige reformatie een verkeerde beslissing namen, maar die overigens waarlijk gelovige ouders zijn: ze gaan naar de kerk en ze lezen in de bijbel en ze bidden en ze danken enz. enz. Die ouders redden het dan ook nog net. Als een brandhout worden ze nog uit het vuur gerukt. Dat weet ds. Goedhart heel zeker. Stel je ook voor dat de Heere een ware gelovige, die zijn godsdienstige verplichtingen nakomt, niet uit het vuur zou rukken. Zo onbarmhartig is de Heere toch zeker niet. Laten diezelfde gelovige ouders buiten de kerk evenwel niet te veel van diezelfde barmhartige God verwachten als het gaat om hun kinderen en kleinkinderen. De kans is groot dat die kinderen vanwege een verkeerde beslissing van hun ouders het “niet meer zo nodig vinden” om het ware geloof van hun ouders na te volgen. En wat moet de Heere beginnen met verbondskinderen van Hem, die “nergens meer aan doen” en voor wie “het niet meer hoeft”. Zulken moet de Heere noodgedwongen wel verloren laten gaan. Anders zou Hij ook een loopje laten nemen met zijn gerechtigheid. De Heere kan en wil best iemand als een brandhout uit het vuur rukken, maar dan moet zo iemand wel “ergens aan doen”, naar de kerk gaan, in de bijbel lezen, bidden en danken enz. In het andere geval is zo iemand een hopeloos geval voor de Heere. Ja, het wordt op den duur een hopeloze zaak met die ware christgelovigen buiten de kerk. Dat moeten de lezers toch kunnen begrijpen. En laten ze het anders in elk geval aanvaarden op gezag van ds. Goedhart, die dat zo duidelijk ziet doordat hij dichtbij het vuur staat. Hij kent ze immers van dichtbij die waarlijk gelovige grootouders en ouders, die nog als een brandhout uit het vuur worden gerukt, terwijl hun kinderen in datzelfde vuur omkomen.
Nee, dan de ware christgelovigen binnen de kerk. Dat belooft veel, ook voor de toekomst. Die behoeven niet meer als een brandhout uit het vuur te worden gerukt. Die zitten goed. Velen van hen zelfs al geslachtenlang doordat de ouders steeds het ware geloof aan hun kinderen hebben meegegeven en die kinderen dat ook aannamen. En dat blijft ook zo doorgaan. Want wat voor de waarlijk gelovige ouders buiten de kerk niet geldt, dat geldt kennelijk wel voor de waarlijk gelovige ouders binnen de kerk, namelijk zo ouders, zo kinderen. Niet dat het altijd zo gemakkelijk gaat met die kinderen, want die willen ook wel eens met hun “neefjes” en “nichtjes” mee naar die andere kerk. Maar dat blijken vader en moeder eigenlijk niet goed te vinden. Wel wat vreemd vinden de kinderen dat, want “oom” en “tante” zijn immers ook echte gelovige ouders, die hun kinderen ook hebben laten dopen en die ook naar de kerk gaan en die ook in de bijbel lezen en bidden en danken. Maar goed, vader en moeder zullen het wel weten en dus gaan ze maar met vader en moeder naar de kerk en lezen ze met vader en moeder uit de bijbel en bidden en danken ze met vader en moeder. En als ze groot zijn, dan geloven ze zelf, dan gaan ze zelf naar de kerk en lezen ze zelf uit de bijbel en bidden en danken ze zelf. En inmiddels groeit daar binnen de kerk al weer een veelbelovend jong geslacht op, terwijl er van die “neefjes” en “nichtjes” natuurlijk niets is overgebleven.
Het wordt tijd dat we de schrijver in de kerkbode enige vragen gaan stellen. Waar leert de Schrift ons, dat de Heere zo ontstellend veel kinderen van waarlijk gelovige ouders op hun eigen wegen laat wandelen vanwege een misstap van die ouders?
Ik lees in de Schrift wel, dat de Heere de kinderen niet straft om de zonden van hun ouders. Ook lees ik in de Schrift, dat de Heere soms, tot lof op Zijn barmhartigheid, kinderen redt van ouders, die Hij om hun eigen zonden op hun eigen wegen laat wandelen. Al verder lees ik in de Schrift, dat de Heere al die ouders die de ongerechtigheid doen zeker zal straffen en dat tot in hun kinderen en kleinkinderen toe. Al dit Schriftonderwijs is heel wat anders dan wat ds. Goedhart ons voorhoudt. Ik lees ook in de Schrift, dat de gelovigen met betrekking tot hun nageslacht mogen pleiten op de belofte van de Heilige Geest, die ook hun kinderen wil leren in de wegen van het verbond te wandelen. Die dat wil, niet omdat die ouders het zo goed doen, maar omdat de Heere goed doet aan de ware gelovigen en hun zaad en omdat Hij barmhartigheid bewijst tot in het duizendste geslacht van wie Hem waarlijk vrezen. Kan de schrijver in de kerkbode de lezers zeggen, waar de Schrift leert, dat die troostvolle belofte niet geldt voor die ware gelovige ouders, die bij enige kerkelijke reformatie verstek lieten gaan? Kan ds. Goedhart ook zeggen, waar Schrift en belijdenis ons leren dat mensen daarom waarlijk gelovig zijn, omdat ze naar de kerk gaan, in de bijbel lezen en bidden en danken en zo? Weet ds. Goedhart niet, dat de Joden, die Christus kruisigden dat alles ook deden? En gelden onder het Nieuwe Verbond nooit meer de woorden uit bijvoorbeeld Psalm 50:88 Niet om uw offers berisp Ik u; uw brandoffers toch zijn bestendig voor Mij. en 16 en Amos 5:21-2421 Ik haat, Ik veracht uw feesten, en kan uw samenkomsten niet luchten. 22 Ja, als gij Mij brandoffers brengt, en uw spijsoffers, heb Ik daaraan geen welgevallen, en uw vredeoffer van mestkalveren wil Ik niet aanzien. 23 Doe van Mij weg het getier van uw liederen, het getokkel van uw harpen wil Ik niet horen. 24 Maar laat het recht als water golven, en gerechtigheid als een immer vloeiende beek.? Moet de Heere er vandaag, nu het zoveel krachtiger bloed van het Nieuwe Verbond gestort is, allang tevreden mee zijn als men maar naar een kerk gaat en in de bijbel leest en bidt en dankt? Het schijnt wel, dat waarlijk gelovig zijn vandaag een kwestie is van “ergens aan doen”, van het nakomen van een aantal godsdienstige verplichtingen, die de Heere “zo nodig vindt”. En dat wie dat “zo nodig vindt” wel als een brandhout uit het vuur wordt gerukt, ook wel buiten de kerk om. Alsof het niet van de Kerk geldt, dat zij als een brandhout uit het vuur is gerukt en dat echt niet omdat zij “ergens aan doet” en het “zo nodig vindt”.
Kan ds. Goedhart de lezers vervolgens ook zeggen, waar precies in artikel 28 staat, dat het buiten de kerk levensgevaarlijk is, zó levensgevaarlijk, dat je zelf nog wel door de Heere gered zult worden, maar dat je er welhaast zeker van kunt zijn, dat je kinderen daar omkomen? Ik lees in artikel 28 wel, dat er buiten de kerk als de vergadering van hen die gered worden, geen zaligheid is. Dat is heel wat anders dan dat het buiten de kerk zo levensgevaarlijk is. Waar het levensgevaarlijk is, daar kan de Heere redden en redt Hij zijn ware christgelovigen ook metterdaad. Altijd geldt voor hen de belofte: vrees niet, Ik ben met u! Maar artikel 28 zegt niet, dat het buiten de kerk zo levensgevaarlijk is, doch dat buiten haar geen zaligheid is. En waar geen zaligheid is, daar loopt men maar niet het gevaar in de hand van de duivel te vallen, maar daar is men verstoken van Gods reddende Hand. Waar geen zaligheid is, daar is de Heere niet daar redt de Heere niet. En niet waar de duivel is, maar waar de Heere niet is met zijn heil, daar is men reddeloos verloren.
We willen de schrijver in de kerkbode erop wijzen, dat in artikel 28 niet staat, dat zij die buiten de kerk verkeren, zich in een levensgevaarlijke situatie bevinden, maar dat allen die zich van haar afscheiden of niet daarbij voegen tegen de ordinantie van God. Deze allen krijgen in dat geval maar niet de duivel tegenover zich, die zich zonder Gods wil niet roeren noch bewegen kan, maar zij krijgen in dat geval tegenover zich de soevereine God van het verbond. En die God is niet een ‘lieve Heer’, die met zijn ordinantiën laat sollen. De God, die zich soeverein ontfermt, over wie Hij zich ontfermt, kan ook soeverein overgeven aan de macht van de zonde, de ongerechtigheid en de duivel. En Hij doet dat ook metterdaad met allen die Zijn duidelijke ordinantiën weerstreven, die zelf wel zullen uitmaken, hoe zij God zullen dienen en die zelf wel zullen bepalen, hoe zij zich in het huis van God, dat is de gemeente van de levende God, zullen gedragen.
Ja, het is gevaarlijk, levensgevaarlijk, niet buiten de kerk, maar binnen de kerk. Levensgevaarlijk voor allen, die Gods bevelen weerstreven, en die onder Zijn juk de hals niet buigen. De Heere gruwt van alle eigenwillige godsdienst onder zijn volk en laat die niet ongestraft. Hij, die barmhartig is en genadig, is ook een verterend vuur. En dat zegt Hij niet tegen mensen buiten de Kerk, maar tot zijn Kerk! Opdat men binnen haar niet de Naam des Heeren aanroept en intussen de ongerechtigheid doet; opdat men binnen haar de heilige God vereert met eerbied en ontzag; opdat men binnen haar eigen behoudenis bewerkt met vrees en beven, want het is God die in de Zijnen werkt beide het willen en het werken naar Zijn soeverein welbehagen.

9. Geen ander evangelie!

Wij leven vandaag anno domini 1983. Wij gedenken dit jaar de geboorte van Luther, 500 jaar geleden. Wij doen dat niet om Luther te vereren maar wel om onze God te eren, die deze man gebruikt heeft als een instrument om Zijn afgevallen Kerk terug te roepen naar het evangelie van soevereine genade en vrede. Wie de terugkeer naar dat evangelie in het verleden vandaag wil gedenken, moet zelf uit dat evangelie leven. Helaas wordt er in de betreffende artikelen van ds. Goedhart aan dit evangelie te kort gedaan, aan het evangelie van de soevereine God van het verbond, aan het evangelie van genade en gericht, van barmhartige verkiezing en rechtvaardige verwerping. Het wonder van de Kerk wordt hier al te zeer getrokken in het menselijke vlak en gemaakt tot een zaak van eigen vroomheid en godsdienstigheid. En het erge is, dat dit alles gebeurt met een beroep op de heilige Schriften van God en de goede belijdenis der Kerk.
Het schrijven van ds. Goedhart tegen de reageerbuisbaby, waarin hij de duivel werkzaam ziet, maakt weinig indruk en komt op z’n zachtst gezegd huichelachtig over zolang hij niet allereerst heilige ernst maakt met het heilig huwelijk tussen de heilige God en zijn heilige kerk, als zou deze God, die de echtscheiding haat, Zijn kinderen ook wel verwekken en opvoeden buiten de gemeenschap van deze heilige kerk om en als zou Hij door Zijn Woord en Geest Zijn kerk leren dit laatste te geloven en te belijden. Geen ander evangelie aannnemen dan het evangelie van de gekruisigde Christus, al ware het ook een engel uit de hemel, die u dat andere evangelie predikt. Zo vermaande de apostel Paulus eeuwen geleden de gemeenten in Galatië. Dit oude woord van vermaan blijkt ook vandaag actueel, ook voor de lezers van de kerkbode, die vrijgemaakt heten. Willen zij waarlijk vrijgemaakt zijn, dan moeten zij standhouden in de vrijheid, waarmee Christus hen heeft vrijgemaakt; zij moeten zich niet opnieuw een slavenjuk laten opleggen, maar de hals buigen alleen onder het juk van Jezus Christus.

Naschrift I

De visie van ds. Goedhart inzake artikel 28 van de N.G.B. is dezelfde als die van de classis Grootegast van 1 juli 1982 blijkens een uitspraak, die deze classis deed in haar vierde zitting op 7 februari 1983. Deze uitspraak, die gepubliceerd werd in de kerkbode van 12 maart 1983, werd gedaan in verband met een geschil binnen de kerkeraad van Grootegast, welk geschil de vraag betreft of artikel 28 N.G.B. leert, dat er ware gelovigen zijn buiten de heilige, algemene, christelijke kerk. De classis, die zich (ten onrechte) geroepen achtte in dezen een uitspraak te doen, beantwoordde de betreffende vraag bevestigend, waarom zij dan ook een tweetal ambtsdragers van de kerk van Grootegast, die deze vraag ontkennend beantwoordden, veroordeelde. Aan deze veroordelende uitspraak ligt de volgende overweging inzake artikel 28 ten grondslag:

“Artikel 28 van de N.G.B. gaat er duidelijk vanuit, dat er gelovigen zijn buiten de Kerk, daar zij worden opgeroepen zich bij de Kerk te voegen.”

Wie op zich laat inwerken wat de classis hier stelt, doorziet dat zij zich hier niet eenvoudig houdt aan wat in artikel 28 staat geschreven, maar dat zij bezig is een bepaalde redenering op te zetten. Die redenering is: omdat artikel 28 de gelovigen oproept zich bij de kerk te voegen daarom zijn er gelovigen buiten de kerk. Deze redenering is ongerijmd. Even ongerijmd als de volgende: omdat de Heere in het zesde gebod Zijn kinderen oproept niet dood te slaan, daarom zijn er onder Zijn kinderen, die doodslaan. Men mag wel zeggen: de Heere stelt het zesde gebod onder Zijn kinderen, omdat zij allen van nature geneigd zijn dood te slaan en opdat niet één van hen doodslaat. Zou de redenering van de classis juist zijn, dan had zij ook behoren te stellen:

Artikel 28 van de N.G.B. gaat er duidelijk vanuit, dat alle gelovigen buiten de Kerk zijn, daar zij allen worden opgeroepen zich bij de Kerk te voegen.

Evenmin echter als het zesde gebod ons leert dat er onder Gods kinderen doodslagers zijn, zomin leert artikel 28 ons, dat er gelovigen zijn, die zich niet bij de kerk voegen. De fout van de classis is, dat zij het normatieve spreken van artikel 28, namelijk de gelovigen moeten zich bij de kerk voegen, aanvoert om daarop een descriptief (beschrijvend) oordeel te gronden, namelijk er zijn gelovigen buiten de kerk. Zulk concluderen is onwettig. De overweging van de classis moet dan ook worden afgewezen als niet te verdedigen op grond van artikel 28. Dit artikel zegt niet, dat er gelovigen zijn, die zich niet bij de kerk voegen, maar zegt, dat alle gelovigen zich bij de kerk moeten voegen. Het zegt ook niet, dat alle gelovigen, die buiten de kerk zijn, zich daarbij moeten voegen. En als motief voor het feit, dat men zich bij de kerk moet voegen, voert artikel 28 niet aan: omdat men buiten de kerk verkeert, maar: omdat er buiten de kerk geen zaligheid is.
Wie de tekst van artikel 28 overweegt, kan het volgende stellen:

  1. artikel 28 leert, dat het de roeping van de gelovigen is zich niet op zichzelf te houden maar zich te voegen bij deze heilige vergadering om zo de enigheid der kerk te onderhouden;
  2. artikel 28 doet deze roeping uitgaan tot alle gelovigen zonder onderscheid;
  3. artikel 28 kent met betrekking tot deze allen niet de onderscheiding ‘binnen de kerk’ dan wel ‘buiten de kerk’;
  4. artikel 28 voert als grond voor de roeping van deze allen aan, dat in deze vergadering bijeenkomen degenen, die behouden worden en dat buiten haar geen zaligheid is (vgl. de tekst, zoals vastgesteld door de synode van Arnhem);
  5. artikel 28 leert ook, dat allen die deze roeping niet opvolgen doen tegen de ordinantie van God;
  6. artikel 28 hanteert wat het onder 5 gestelde betreft niet de formulering: “Daarom handelen alle gelovigen die zich van haar afzonderen”, maar: “Daarom handelen allen, die zich van haar afzonderen”;
  7. artikel 28 zegt niet, dat er gelovigen zijn, die de roeping van alle gelovigen in dezen niet opvolgen;
  8. artikel 28 zegt in zijn motiverende voorzin, zoals hierboven onder 4 geciteerd, wél, dat in deze vergadering bijeenkomen degenen, die behouden worden;
  9. degenen, die behouden worden, zoals artikel 28 formuleert, zijn de ware christgelovigen, die al hun zaligheid verwachten in Jezus Christus (vgl. artikel 27), zodat in de motiverende voorzin van artikel 28 wordt beleden, dat de ware gelovigen in deze heilige vergadering bijeenkomen.

Bovenstaande negen punten maken duidelijk, dat het niet behoort tot de leer der kerk in artikel 28 van de N.G.B., dat er ware gelovigen zijn buiten de kerk, ware gelovigen, die zich niet bij de kerk voegen.
Een classis binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland behoort ambtsdragers in haar ressort niet te binden aan datgene, waarvan volgens haar artikel 28 van de N.G.B. uitgaat, maar aan datgene, wat in dit artikel zelf staat geschreven; aan niets meer en aan niets minder dan dat. In het andere geval loopt men het gevaar het katholieke geloof te binden aan eigen wijsheid in plaats van ernaar te jagen om samen met al de heiligen te vatten hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is, en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat (vgl. Efeziërs 31 Daarom is het, dat ik, Paulus, die ter wille van Christus Jezus voor u, heidenen, in gevangenschap ben; 2 - gij hebt immers gehoord van de bediening door Gods genade mij met het oog op u gegeven: 3 dat mij door openbaring het geheimenis bekendgemaakt is, gelijk ik boven in het kort daarvan schreef. 4 Daarnaar kunt gij bij het lezen u een begrip vormen van mijn inzicht in het geheimenis van Christus, 5 dat ten tijde van vroegere geslachten niet bekend is geworden aan de kinderen der mensen, zoals het nu door de Geest geopenbaard is aan de heiligen, zijn apostelen en profeten: 6 (dit geheimenis), dat de heidenen mede-erfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie, 7 waarvan ik een dienaar geworden ben naar de genadegave Gods, die mij geschonken is naar de werking zijner kracht. 8 Mij, verreweg de geringste van alle heiligen, is deze genade te beurt gevallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen, 9 en in het licht te stellen (wat) de bediening van het geheimenis (inhoudt), dat van eeuwen her verborgen is gebleven in God, de Schepper van alle dingen, 10 opdat thans door middel van de gemeente aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten de veelkleurige wijsheid Gods bekend zou worden, 11 naar het eeuwige voornemen, dat Hij in Christus Jezus, onze Here, heeft uitgevoerd, 12 in wie wij de vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen hebben door het geloof in Hem. 13 Daarom verzoek ik u met aandrang, de moed niet op te geven bij mijn verdrukkingen om uwentwil, want die zijn een eer voor u. 14 Om die reden buig ik mijn knieën voor de Vader, 15 naar wie alle geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt, 16 opdat Hij u geve, naar de rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht gesterkt te worden door zijn Geest in de inwendige mens, 17 opdat Christus door het geloof in uw harten woning make. Geworteld en gegrond in de liefde, 18 zult gij dan samen met alle heiligen, in staat zijn te vatten, hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is, 19 en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot alle volheid Gods. 20 Hem nu, die blijkens de kracht, welke in ons werkt, bij machte is oneindig veel meer te doen dan wij bidden of beseffen, 21 Hem zij de heerlijkheid in de gemeente en in Christus Jezus tot in alle geslachten, van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen.).

Naschrift II

Mogelijk dat er onder de lezers van deze brochure zijn, die vinden dat de schrijver al te fel gereageerd heeft op de artikelen van ds. Goedhart. Misschien is dat oordeel wel terecht. Wij willen dan ook wel openlijk verklaren, dat we met toenemende verontwaardiging kennis namen van de bewuste drie artikelen. En dat niet omdat we het de schrijver in de kerkbode kwalijk nemen, dat hij zo tegen artikel 28 aankijkt als hij doet. Maar wel, omdat hij er in zijn schrijven geen enkele blijk van geeft open te staan voor een willen toetsen van wat veelal over dit artikel wordt gezegd. Ds. Goedhart was afgevaardigde naar de reeds genoemde classis en heeft zijn aandeel geleverd in haar besluitvorming. Heel wat argumenten, tot in schriftelijke stukken toe, zijn naar voren gebracht tegen de visie van de classis. Daarvan heeft ook ds. Goedhart kennis genomen. Men kan het met die argumenten niet eens zijn, maar de schrijver in de kerkbode zwijgt ze gewoon dood en neemt de ander niet serieus in diens argumentatie. Karikatuurargumenten worden daarvoor in de plaats gezet en bestreden. Op de bewuste classis deden we aan het eind van de besprekingen de klemmende oproep om thans geen veroordelende uitspraak te doen maar om ons samen nader te bezinnen op de inhoud van de artikelen 27-29 van de N.G.B. Die oproep bleek aan dovemansoren gericht, ook wat ds. Goedhart betreft. Slechts was er bij hem verontwaardiging over het feit, dat de door mij ter classis afgelegde verklaring, waarin genoemde oproep stond, de lezers van de kerkbode onder ogen kwam. Nog wel tot twee keer toe moest de redactie van de kerkbode, waartoe ds. Goedhart behoort, zo nodig aan de lezers verklaren, dat zij geen enkele verantwoordelijkheid droeg voor plaatsing en inhoud van deze verklaring. Alsof de lezers zo onnozel zijn, dat zij dat zelf niet begrijpen en alsof de inhoud van deze verklaring van die aard was, dat ze een gereformeerde kerkbode ontsiert! Intussen is het voor de lezers geen vraag, van wie het initiatief is uitgegaan tot dit redactionele optreden, dat niets anders is dan de ander in discrediet brengen in plaats van de zaken in geding serieus door te spreken voor het forum van het kerkvolk. Alleen dit laatste is het volk ten baat en dient de opbouw der broeders, zoals artikel 28 ons daartoe vermaant. Wij hopen met deze uitgave een bijdrage aan die opbouw te hebben geleverd.
J. Hoorn

1)
Deze artikelen zijn als bijlage te vinden op blz. 212.

Paginahulpmiddelen