Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

brochures:1984_de-troost-der-kerk-beleden_antwoord-aan-ds-hj-boiten

De troost der kerk beleden. Antwoord aan ds. H.J. Boiten (1984)

Ter inleiding

In het blad Petah-ja van april 1984 schreef ds. H.J. Boiten, voorzitter van de mannenbond, een artikel, waarin hij een bespreking gaf van mijn boekje ‘Een enige Kerk, de troost van de ware gelovigen’. Daarbij schreef ds. Boiten onder de titel: De troost der kerk vertroebeld.
Ik acht het nodig op deze bespreking te reageren. Niet om daarmee eigen boekje te verdedigen, maar wel om de zaak, waarom ik schreef, namelijk een bijdrage leveren tot het recht verstaan van wat Schrift en belijdenis ons leren te geloven en te belijden inzake de Kerk. We zijn van oordeel, dat de voorzitter van de mannenbond in zijn artikel een dergelijke bijdrage niet heeft geleverd en willen dat trachten duidelijk te maken mei deze publicatie. Daarbij zullen we het artikel van ds. Boiten op de voet volgen met inachtneming van de door hem aangebrachte onderverdeling. Onder punt a wordt door letterlijk citeren of door samenvatting weergegeven wat ds. Boiten onder het desbetreffende kopje schreef. Daarna volgt onder punt b steeds mijn reactie daarop.

1a. Brief van de voorzitter

Ds. Boiten schrijft onder dit kopje het volgende:

‘Onlangs verscheen een nieuwe brochure over de kerk. Ds. J. Hoorn schreef: Een enige kerk, de troost van de ware gelovigen. Zo’n titel maakt al nieuwsgierig. Is nu een enige kerk de troost van de ware gelovigen? Het evangelie van de heilige algemene christelijke kerk biedt troost. Dat is zeker. Maar de Catechismus vraagt ook naar de troost van de opstanding van het vlees én naar de troost van het eeuwige leven. De Vader van onze Нere Jezus Christus is de God van alle vertroosting. En de Catechismus opent met de vraag naar de enige troost’.

1b. Brief aan de voorzitter

Onlangs verscheen van uw hand een nieuwe brochure over de vergeving der zonden. U schreef: De vergeving der zonden, de troost van de ware gelovigen. Zo’n titel maakt al nieuwsgierig. Is nu de vergeving der zonden de troost van de ware gelovigen? Het evangelie van de vergeving der zonden door het bloed van Jezus Christus biedt troost. Dat is zeker. Maar de catechismus vraagt ook naar de troost van de opstanding van het vlees én naar de troost van het eeuwige leven. De Vader van onze Неге Jezus Christus is de God van alle vertroosting. En de catechismus opent met de vraag naar de enige troost.
Deze brief aan de voorzitter is onjuist. Niet omdat het onjuist zou zijn, wanneer ds. Boiten een boekje onder genoemde titel zou schrijven, maar omdat niemand ook maar op enigerlei wijze moet willen ontkennen, dat de vergeving der zonden de troost is van de ware gelovigen. Als zou het zo spreken over die vergeving ook maar op enigerlei wijze afbreuk doen aan de waarheid en de troost, die gelegen zijn in de geloofsartikelen aangaande de opstanding en het eeuwige leven. Beslist niet.
Daarom is ook de brief van de voorzitter niet terecht. Ds. Boiten wekt in zijn brief de indruk er niet mee te rekenen, dat heel Gods Woord de waarheid is en dat de artikelen van het geloof alle één zijn en ongedeeld, zodat ik in elk van die artikelen te doen heb met de troost van het evangelie. De catechismus rekent daarmee wel: sprekend over de enige troost, die de God van alle vertroosting schenkt, spreekt dit leerboek over de troost, die gelegen is in het geloofsartikel inzake de kerk, in dat inzake de vergeving der zonden, de opstanding en het eeuwige leven.
Mijn boekje draagt dan ook niet als ondertitel: de troost van de ware gelovigen, als zou het geloofsartikel inzake de kerk meer zijn dan de overige artikelen, maar gewoon: de troost van de ware gelovigen. Omdat ook dit artikel behoort tot de troost, die de God van alle vertroosting aan Zijn volk schenkt. Wie die troost geniet, geniet ook de troost van de kerk. Wie de troost van de kerk niet geniet, heeft geen troost, evenals wie de troost van de vergeving der zonden niet geniet.

2a. Anti-kerkistisch

Ds. Boiten prijst als een sterk punt in de brochure, wat hij noemt het anti-kerkisme. Hij ziet dit als een centraal motief, waarbij hij dan de hoofdgedachte van de brochure zo formuleert: ‘Het grote geschenk van de kerk, wonder van Goddelijke welbehagen, vraagt om levende leden, de grote opdracht van de gelovigen’. Ds. Boiten betuigt met deze gedachte zijn hartelijke instemming. Maar, zo vervolgt hij dan: ‘Was er niet meer in deze brochure geschreven, dan bleef het bij dit korte briefje. Maar er is meer geschreven’. En dat meerdere, roept bij ds. Boiten vragen op, waarvan hij er in het vervolg van zijn artikel enige wil stellen.

2b. Alleen maar meer of iets anders?

De wijze, waarop ds. Boiten in de geciteerde zin de hoofdgedachte van de brochure weergeeft, kan wel onze instemming hebben. Daarbij kan er nog op gewezen worden, dat in deze weergave de inhoud van respectievelijk artikel 27 en 28 N.G.B. terug te vinden is. Artikel 27 belijdt de kerk immers als het unieke werk van God, terwijl artikel 28 wijst op de grote opdracht, die dit werk meebrengt voor de gelovigen. En met deze hoofdgedachte van de brochure stemt ds. Boiten in, zo schrijft hij tenminste.
Maar hij ziet zich wel genoodzaakt meer te schrijven. Zijn bezwaren richten zich dus tegen de nadere uitwerking van de hoofdgedachte. Kennelijk is er in dezen een tegenstrijdigheid in de brochure: de hoofdgedachte is goed, maar in de nadere uitwerking wordt daaraan geen recht gedaan. Nu is dit laatste op zichzelf niet zo erg, omdat eventuele ontsporingen in de nadere uitwerking zich gemakkelijk laten corrigeren door de auteur terug te verwijzen naar zijn eigen hoofdgedachte. Dan wordt deze gauw genoeg duidelijk, dat hij in de uitwerking niet maar meer heeft geschreven, maar feitelijk iets anders, dat zich met de hoofdgedachte niet verdraagt.
Gaat ds. Boiten in het vervolg van zijn brief zo te werk? Of is het misschien zo, dat niet ds. Hoorn in de uitwerking van de hoofdgedachte iets anders heeft geschreven, maar dat ds. Boiten in het vervolg van zijn artikel anders schrijft dan in de aanvang ervan, en dat zijn hartelijke instemming met de hoofdgedachte er alleen maar één is met woorden, die hij blijkens het vervolg metterdaad terugneemt? We zullen zien.

3a. De kerk is er, evengoed als God er is

Ds. Boiten zou blij geweest zijn met een klare en duidelijke bijdrage tot het recht verstaan van wat de Bijbel en de belijdenis ons leren inzake de kerk. Dit gezien de telkens weer onder ons oplaaiende polemieken. En hij vervolgt dan;
‘Maar aan klare taal, helder formuleren en zorgvuldig onderscheiden ontbreekt in deze brochure nogal wat. Ik geef daarvan voorbeelden.
Ds. Hoorn wil ons duidelijk maken dat de kerk bestaat. De Kerk, zij is er. Op koene wijze vergelijkt hij dan de kerk met God. Evengoed als onze God er is – men zie artikel 1 – zo goed is de kerk er. De kerk blijkt er vandaag te zijn, zo goed als haar bestaan altijd is gebleken en altijd zal blijken (blz. 1).
Ter ondersteuning haalt ds. Hoorn dan de belijdenis aan. Dat citaat had hem al voorzichtig moeten maken om zó het bestaan van de kerk met het bestaan van God te vergelijken.
Ds. Hoorn citeert: Deze kerk is geweest van het begin der wereld af en zal zijn tot het einde toe.
Zeker, de kerk zal altijd bestaan, maar dat ‘altijd’ is betrekkelijk. Juist onvergelijkelijk met de eeuwige God. Zong Mozes niet: ja, vàn eeuwigheid tót eeuwigheid zijt Gij God. Duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren. De zo koene vergelijking gaat wel mank. God is God. Maar de kerk is een daad van God én een daad van mensen. God is eeuwig. Maar het altijd bestaan van de kerk is ‘tijdelijk’. God en zijn kerk zijn zó niet te vergelijken.’

3b. De kerk, zij is er

Ik moet ds. Boiten erop wijzen, dat ik in mijn boekje niet wil duidelijk maken dat de kerk bestaat. Zoiets kan ik niet duidelijk maken. Ik wijs er in het begin van mijn brochure op, dat artikel 27 inzet met de belijdenis, dat de kerk er is, dat zij present is. En dan vergelijk ik niet op koene wijze de kerk met God, maar dan wijs ik ter vergelijking op artikel 1: zoals artikel 1 inzet met de belijdenis dat God er is, zo zet artikel 27 in met de belijdenis dat de kerk er is. Ds. Boiten wil die overeenkomst in inzet toch niet ontkennen? Door zo te spreken als in de brochure, wordt op geen enkele wijze ontkend, dat God God is en de kerk kerk, het maaksel van zijn hand, en worden aan de kerk geen goddelijke eigenschappen toegekend.
Wanneer ik dan ook schrijf, dat de kerk altijd heeft bestaan en zal bestaan, is met dit ‘altijd’ blijkens de contekst bedoeld: vanaf het begin der wereld tot aan het einde. Daarom moet ds. Boiten het niet voorstellen, alsof ik zou schrijven, dat de kerk van eeuwigheid tot eeuwigheid is, zoals Mozes dat in Psalm 901 Een gebed van Mozes, de man Gods. Here, Gij zijt ons een toevlucht geweest van geslacht tot geslacht; 2 eer de bergen geboren waren, en Gij aarde en wereld hadt voortgebracht, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. 3 Gij doet de sterveling wederkeren tot stof, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen. 4 Want duizend jaren zijn in uw ogen als de dag van gisteren, wanneer hij voorbijgegaan is, en als een nachtwake. 5 Gij spoelt hen weg; zij zijn als een slaap in de morgen, als het gras dat opschiet; 6 in de morgenstond bloeit het en het schiet op, des avonds verwelkt het en het verdort. 7 Want wij vergaan door uw toorn, door uw grimmigheid worden wij verdelgd; 8 Gij stelt onze ongerechtigheden vóór U, onze heimelijke zonden in het licht van uw aanschijn. 9 Want al onze dagen gaan voorbij door uw verbolgenheid, wij voleindigen onze jaren als een gedachte. 10 De dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, en, indien wij sterk zijn, tachtig jaren; wat daarin onze trots was, is moeite en leed, want het gaat snel voorbij, en wij vliegen heen. 11 Wie kent de sterkte van uw toorn, en uw verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt? 12 Leer ons zó onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen. 13 Keer weder, o Here! Hoelang nog? en ontferm U over uw knechten. 14 Verzadig ons in de morgenstond met uw goedertierenheid, opdat wij jubelen en ons verheugen al onze dagen. 15 Verheug ons naar de dagen waarin Gij ons hebt verdrukt, naar de jaren waarin wij onheil hebben gezien. 16 Laat uw werk aan uw knechten openbaar worden, en uw heerlijkheid over hun kinderen; 17 de liefelijkheid van de Here, onze God, zij over ons, en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat. belijdt van de Heere God. Ik schrijf in mijn brochure niet, dat de kerk van eenzelfde wezen is als God. Ik schrijf wel, dat de kerk er is, evenzeer als onze God er is. Beider bestaan is waar. Vergelijking op dat punt doet niet te kort aan wat de Heere door de mond van Jesaja zegt: ‘Met wie dan wilt gij Mij vergelijken, dat Ik hem zou gelijk zijn? zegt de Heilige’. Het er-zijn van de kerk is overigens niet los te denken van het er-zijn van de Heere. Dat belijdt Mozes heel duidelijk in Psalm 901 Een gebed van Mozes, de man Gods. Here, Gij zijt ons een toevlucht geweest van geslacht tot geslacht; 2 eer de bergen geboren waren, en Gij aarde en wereld hadt voortgebracht, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. 3 Gij doet de sterveling wederkeren tot stof, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen. 4 Want duizend jaren zijn in uw ogen als de dag van gisteren, wanneer hij voorbijgegaan is, en als een nachtwake. 5 Gij spoelt hen weg; zij zijn als een slaap in de morgen, als het gras dat opschiet; 6 in de morgenstond bloeit het en het schiet op, des avonds verwelkt het en het verdort. 7 Want wij vergaan door uw toorn, door uw grimmigheid worden wij verdelgd; 8 Gij stelt onze ongerechtigheden vóór U, onze heimelijke zonden in het licht van uw aanschijn. 9 Want al onze dagen gaan voorbij door uw verbolgenheid, wij voleindigen onze jaren als een gedachte. 10 De dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, en, indien wij sterk zijn, tachtig jaren; wat daarin onze trots was, is moeite en leed, want het gaat snel voorbij, en wij vliegen heen. 11 Wie kent de sterkte van uw toorn, en uw verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt? 12 Leer ons zó onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen. 13 Keer weder, o Here! Hoelang nog? en ontferm U over uw knechten. 14 Verzadig ons in de morgenstond met uw goedertierenheid, opdat wij jubelen en ons verheugen al onze dagen. 15 Verheug ons naar de dagen waarin Gij ons hebt verdrukt, naar de jaren waarin wij onheil hebben gezien. 16 Laat uw werk aan uw knechten openbaar worden, en uw heerlijkheid over hun kinderen; 17 de liefelijkheid van de Here, onze God, zij over ons, en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat. en dat belijdt ook artikel 27 in de woorden ‘gelijk daaruit blijkt dat Christus een eeuwig Koning is, Dewelke zonder onderdanen niet zijn kan’. Afgezien van een enkele, door beknoptheid mogelijk verkeerd te gebruiken zinsnede, is de inzet van mijn brochure in hoofdstuk 1 duidelijk: aandacht vragen voor de belijdenis, dat de kerk er is, voor óns, te danken aan God alleen! Dat er-zijn van de kerk mag en moet voor ons allen vaststaan. Artikel 27 zet ermee in. Dat zal toch ook ds. Boiten beamen. Daarom begrijp ik deze inzet van zijn kritiek niet. Evenmin begrijp ik, wanneer hij in dit verband schrijft, dat de kerk een daad is van God én een daad van mensen. Zo te schrijven betekent, dat ds. Boiten hier reeds zijn betuigde instemming met de hoofdgedachte van de brochure metterdaad begint terug te nemen. We hopen dat hieronder aan te tonen bij de bespreking van het gedeelte, waarin ds. Boiten zijn gedachten op dit punt nader uiteenzet (zie punt 9.a. en 9.b.).

4a. Het bewijs, dat de kerk bestaat

Onder dit kopje schrijft ds. Boiten:

‘De kerk bestaat. Wat betekent dat? Dat de kerk zichzelf bewijst er te zijn. En waarom is dat zo? Nou, dat betekent het immers ook als wij van onze God belijden, dat Hij er is (blz. 1). Een wonderlijk bewijs!

Het wordt nog wonderlijker. De kerk bewijst ook, dat zij metterdaad bestaat. Hoe? Doordat zij groter wordt. “In dat groter worden bewijst de kerk, dat zij metterdaad bestaat en dat zij voortdurend bezig is Gods uitverkorenen tot zich te vergaderen” (blz. 5).

Maar nu vraag ik: als de kerk kleiner wordt, gaat in dat geval het bewijs ontbreken? Zou daardoor werkelijk het bewijs voor het bestaan van de kerk wegvallen?’


4b. Het geloof dat de kerk bestaat

Ds. Boiten had behoren te schrijven: Een wonderlijke uitleg! Want op blz. 1 van mijn boekje lever ik niet het bewijs dat de kerk bestaat, maar leg ik uit wat het betekent, als wij belijden dat de kerk bestaat, namelijk dat zij maar niet in theorie bestaat, maar dat zij levende werkelijkheid is voor ons. En daarbij wijs ik ter vergelijking op de belijdenistaal, dat God er is, wat maar niet wil zeggen, dat Hij ‘bestaat’, punt uit, maar dat Hij Zich present toont en actief in daden van heil en verlossing.
Een wonderlijke uitleg? Laat ds. Boiten liever op grond van de taal van Schrift en belijdenis aantonen, dat niet juist is wat ik hier schrijf over de betekenis van het er-zijn van de kerk!
Wordt het nog wonderlijker op blz. 5 van mijn boekje? Maar dan moet ds. Boiten eerst eens aanwijzen, waar ik schrijf, dat het bewijs dat de kerk bestaat, daarin bestaat dat zij groter wordt. Of heb ik geschreven i.v.m. het gebed om vermeerdering en toen gezegd, dat de kerk in die vermeerdering bewijst, dat zij metterdaad bestaat? Dat is wel iets anders dan wat ds. Boiten daarvan maakt. Als de mannenbond in ledental toeneemt, bewijst zij daarmee dan niet dat zij er is, dat wil zeggen present is en actief? Hoe zou zij kunnen toenemen, als ze er niet was. Daarmee is uiteraard haar bestaan niet ontkend, als zij niet groeit of mogelijk zelfs kleiner wordt.
Wij begrijpen niet, waartegen ds. Boiten hier vecht. Hij wil toch niet ontkennen, dat de kerk er daadwerkelijk is? En hij verwacht toch niet, dat ik in mijn boekje het bewijs voor dat bestaan zal leveren in plaats van dat bestaan te geloven op gezag van het soevereine Woord van God, waardoor de kerk eenmaal tot aanzijn is geroepen en waardoor zij sedertdien in stand wordt gehouden. Dit laatste is het, waarvoor ik op de bladzijden 4, 5 en 6 van mijn boekje aandacht heb gevraagd. Niet als een wonderlijk bewijs, wel als een wondervol evangelie. Want wondervol is het, dat de kerk van gelovigen er eenmaal kwam, dat ze er heden nog is en dat ze er altijd zijn zal. Dat wonder moeten we niet willen bewijzen, we moeten het geloven en belijden.

5a. Is God ook buiten de kerk?

Onder dit kopje bestrijdt ds. Boiten mij, wanneer ik met een beroep op de eenvoudigheid van God Zijn belofte, dat Hij in deze heilige vergadering aanwezig is, zo uitleg, dat God dan ook metterdaad in het midden van die vergadering is, niet maar ten dele, maar ten volle, en dat Hij dan heel eenvoudig daar is en nergens anders.
Ds. Boiten is hiervan geschrokken, wel te verstaan van wat ik op dit punt stel, en hij stelt dan de rethorische vraag: ‘Maar . . . mogen wij zo over God spreken? Mogen wij Gods eenvoud (hoe God is) misbruiken om uit te maken waar God is?’
Ds. Boiten wijst dan op het gebed van Salomo bij de inwijding van de tempel, toen de heerlijkheid des Heeren het huis des Heeren vervulde. Salomo sprak toen niet, aldus ds. Boiten: ‘God is eenvoudig en dus in de tempel en nergens anders’. Hij bad toen: ‘Zou God dan waarlijk op aarde bij mensen wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb (2 Kronieken 61 Toen zeide Salomo: De Here heeft gezegd in donkerheid te willen wonen; 2 ik heb U ter woning een huis gebouwd, en een vaste plaats om daar eeuwig te wonen. 3 Daarna wendde de koning zich om en zegende de gehele gemeente van Israël, terwijl de gehele gemeente van Israël stond. 4 En hij zeide: Geprezen zij de Here, de God van Israël, die met zijn handen volbracht heeft, hetgeen Hij met zijn mond aldus tot mijn vader David gesproken had: 5 van de dag aan, dat Ik mijn volk uit het land Egypte leidde, heb Ik geen stád uit alle stammen van Israël verkoren, om er een huis te bouwen, opdat mijn naam daar zijn zou, en geen mán verkoren, om vorst te zijn over mijn volk Israël; 6 maar nu heb Ik Jeruzalem verkoren, opdat mijn naam daar zijn zou, en heb Ik David verkoren, opdat hij over mijn volk Israël zou heersen. 7 Toen mijn vader David voornemens was een huis te bouwen voor de naam van de Here, de God van Israël, 8 zeide de Here tot mijn vader David: dat gij het voornemen hadt voor mijn naam een huis te bouwen, - gij hebt er goed aan gedaan, dat gij dit voornemens waart; 9 gij evenwel zult het huis niet bouwen, maar de zoon, die uit uw lendenen zal voortkomen, die zal het huis voor mijn naam bouwen. 10 De Here nu heeft zijn woord dat Hij gesproken had, gestand gedaan en ik ben opgetreden in de plaats van mijn vader David, en heb mij gezet op de troon van Israël, zoals de Here gesproken heeft, en ik heb dit huis voor de naam van de Here, de God van Israël, gebouwd, 11 en er de ark geplaatst, waarin het verbond des Heren berust, dat Hij met de Israëlieten gesloten heeft. 12 Toen ging hij vóór het altaar des Heren staan, ten aanschouwen van de gehele gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit. 13 Want Salomo had een koperen gestoelte gemaakt en dat midden in de voorhof gezet, vijf el lang, vijf el breed, drie el hoog, en hij ging daarop staan, knielde ten aanschouwen van de gehele gemeente van Israël, breidde zijn handen uit naar de hemel, 14 en zeide: Here, God van Israël, er is in de hemel en op de aarde geen God als Gij, die het verbond en de goedertierenheid houdt jegens uw knechten welke met hun gehele hart voor uw aangezicht wandelen; 15 die jegens uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt wat Gij tot hem gesproken hadt, ja die hetgeen Gij met uw mond hadt gesproken, met uw hand hebt volbracht, zoals heden blijkt. 16 Nu dan, Here, God van Israël, houd jegens uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt: nimmer zal u voor mijn aangezicht een man ontbreken, die op de troon van Israël zitten zal, indien slechts uw zonen hun weg in acht nemen, door in mijn wet te wandelen zoals gij voor mijn aangezicht gewandeld hebt. 17 Nu dan, Here, God van Israël, laat toch het woord bewaarheid worden, dat Gij tot uw knecht, tot David gesproken hebt. 18 Zou God dan waarlijk bij de mensen op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb! 19 Wend U dan tot het gebed van uw knecht en tot zijn smeking, Here, mijn God, en hoor naar het geroep en het gebed, dat uw knecht voor uw aangezicht bidt, 20 zodat uw ogen dag en nacht geopend zijn over dit huis, de plaats waar Gij naar uw belofte uw naam zoudt doen wonen, - zodat Gij hoort naar het gebed dat uw knecht te dezer plaatse opzenden zal. 21 Hoor dan naar de smekingen van uw knecht en van uw volk Israël, die zij te dezer plaatse opzenden zullen. Ja, Gij zult het horen uit de plaats uwer woning, uit de hemel; en wanneer Gij het hoort, zult Gij vergiffenis schenken. 22 Indien iemand tegen zijn naaste gezondigd heeft en deze een eed van hem vergt, waardoor hij een vloek over zich inroept, en hij die eed komt afleggen vóór uw altaar in dit huis, 23 hoor Gij dan uit de hemel, en grijp in, en richt uw knechten door de goddeloze zijn handelwijze te vergelden en deze op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, en door de rechtvaardige vrij te spreken, en hem te doen naar zijn gerechtigheid. 24 Indien uw volk Israël verslagen wordt door de vijand, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij zich bekeren, uw naam belijden en voor uw aangezicht in dit huis bidden en smeken, 25 hoor Gij dan uit de hemel, vergeef de zonde van uw volk Israël en breng hen terug naar het land dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt. 26 Wanneer de hemel gesloten blijft, zodat er geen regen komt, daar zij tegen U gezondigd hebben, en zij te dezer plaatse bidden, uw naam belijden en zich van hun zonde bekeren, omdat Gij hen vernederd hebt, 27 hoor Gij dan in de hemel, vergeef de zonde van uw knechten en van uw volk Israël, - want Gij wijst hun de goede weg waarop zij moeten wandelen - en geef regen op uw land, dat Gij uw volk ten erfdeel geschonken hebt. 28 Wanneer er hongersnood in het land is, wanneer er pest is, brandkoren of honigdauw, sprinkhanen of kaalvreters, wanneer de vijand het volk in de steden van zijn land benauwt, welke plaag en welke ziekte ook; 29 welk gebed, welke smeking ook, die enig mens of uw gehele volk Israël doen zal, omdat ieder zijn plaag en zijn smart kent, zodat hij zijn handen in dit huis uitbreidt, - 30 hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, vergeef en vergeld ieder naar al zijn wegen, daar Gij zijn hart kent - want Gij alleen kent het hart der mensenkinderen - , 31 opdat zij U vrezen en in uw wegen wandelen al de dagen die zij leven in het land dat Gij onze vaderen gegeven hebt. 32 Ook wanneer een vreemdeling die niet tot uw volk Israël behoort, ter wille van uw grote naam, uw sterke hand en uw uitgestrekte arm uit verren lande komt, en men komt bidden in dit huis, 33 hoor Gij dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, en doe naar alles wat de vreemdeling tot U roept, opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, en U vrezen zoals uw volk Israël, en weten dat uw naam uitgeroepen is over dit huis dat ik gebouwd heb. 34 Wanneer uw volk ten strijde trekt tegen zijn vijanden langs de weg waarop Gij hen zendt, en zij bidden tot U in de richting van deze stad die Gij verkoren hebt, en van het huis dat ik voor uw naam gebouwd heb, 35 hoor dan uit de hemel naar hun gebed en smeking, en verschaf hun recht. 36 Wanneer zij tegen U zondigen - er is immers geen mens die niet zondigt - en Gij op hen toornig wordt en hen overlevert aan een vijand, zodat men hen als gevangenen wegvoert naar een land ver of nabij, 37 wanneer zij het dan ter harte nemen in het land waarheen zij weggevoerd zijn, zich bekeren, tot U smeken in het land hunner gevangenschap en zeggen: wij hebben gezondigd, ongerechtigheid bedreven en goddeloos gehandeld, 38 wanneer zij zich dan tot U bekeren met hun gehele hart en met hun gehele ziel in het land van hen die ze in gevangenschap weggevoerd hebben, wanneer zij bidden in de richting van hun land dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en van de stad die Gij verkoren hebt, en van dit huis dat ik voor uw naam gebouwd heb - 39 hoor dan uit de hemel, de vaste plaats uwer woning, naar hun gebed en smekingen, verschaf hun recht en vergeef uw volk hetgeen waarin zij tegen U gezondigd hebben. 40 Nu dan, mijn God, laten uw ogen geopend en uw oren opmerkzaam zijn op het gebed te dezer plaatse. 41 Nu dan, sta op, Here God, naar uw rustplaats, Gij en de ark uwer sterkte. Laten uw priesters, Here God, zich bekleden met heil, en uw gunstgenoten zich in het goede verheugen. 42 Here God, wijs uw gezalfde niet af, gedenk de gunstbewijzen aan uw knecht David. :18)’.
Na ook nog gewezen te hebben op het Nieuwe Testament, op Paulus’ preek te Lystra, namelijk dat God weliswaar alle volken op eigen wegen heeft laten gaan, maar dat Hij zich toch niet onbetuigd heeft gelaten door wel te doen – God was daar dus, aldus ds. Boiten -, schrijft hij dan:
‘Ds. Hoorn wil laten zien, hoe God ons bindt aan de kerk. Maar dat doel wordt niet bereikt met zulke onzorgvuldige formuleringen, die de indruk wekken, dat wij mensen God aan banden leggen. Wie zijn wij, dat wij God zullen opsluiten in de kerk? (Vgl. Zd. 10 en 18 van de H.C.).’

5b. God is waarlijk in de kerk!

Gelet op het betoog van ds. Boiten hier en met name de slotzin, wil hij de vragende zin boven zijn stukje beantwoord zien met de uitroep: God is natuurlijk ook buiten de kerk!
Wie die uitroep niet overneemt vindt Salomo en Paulus en de zondagen 10 en 18 H.C. tegenover zich. Aldus ds. Boiten. En dus heel de Schrift en heel de Gereformeerde belijdenis. Want de leer van die twee is één en ongedeeld.
Maar is het wel eenvoudig waar, wat ds. Boiten hier wil betogen?
Vervulde de heerlijkheid des Heeren nu echt de tempel, en alleen de tempel? En dat als teken, dat de Heere echt met Zijn goedertierenheid onder Israël kwam wonen / wilde wonen, en alleen onder Israël? Ja toch zeker! Salomo sprak toch niet: prachtig wat hier gebeurt, maar de heerlijkheid van de Heere is natuurlijk ook wel buiten de tempel; die is ook wel in de tempels van de heidenvolkeren, want God is immers overal.
Nee, Salomo geloofde en beleed, dat de Heere Jeruzalem had verkoren om aldaar Zijn naam te vestigen (vgl. vers 66 maar nu heb Ik Jeruzalem verkoren, opdat mijn naam daar zijn zou, en heb Ik David verkoren, opdat hij over mijn volk Israël zou heersen.) en om aldaar geprezen te worden. En toen prees hij de Heere als die God, die zo groot is, dat zelfs de hemel der hemelen Hem niet kan bevatten, hoeveel te min het huis, dat hij gebouwd had. Maar Salomo prees de Heere zo, omdat en nadat deze grote God heel echt Zijn intrek had genomen in het huis, dat Hij zelf had laten bouwen door de hand van Salomo. Deze lofprijzing leert ons dan ook niet, dat God natuurlijk ook wel buiten de tempel is, maar dat het niet natuurlijk was, dat God in de tempel was komen wonen, doch voluit bewijs van soeverein welbehagen en soevereine genade!
En dit O.T.isch evangelie wordt door het N.T. niet tegengesproken, ook niet door de apostel Paulus in zijn preek te Lystra. Het N.T., inclusief de apostel Paulus, verkondigt ons de vervulling van dat evangelie in Jezus Christus, die meer is dan Salomo en meer dan de tempel, die de Zoon is van Gods welbehagen en in Wie God onder Zijn volk is komen wonen met de volheid van Zijn genade (vgl. Johannes 1:1616 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade.) en in Wie noch Jood is noch Griek. En zeker, dan laat deze God het ook regenen ‘buiten de kerk’ en doet Hij de zon ook daar schijnen, zoals Paulus zegt in zijn preek te Lystra, maar dat maakt Gods wonen niet tot een overal-wonen en Zijn genade niet tot algemene genade. De zondagen 10 en 18 H.C. duiden Gods almachtige kracht en Zijn alomtegenwoordigheid dan ook niet als een overal-wonen van God, maar als Zijn altijd zorgende Vaderhand en als Zijn altijd met-Zijn-volk-zijn tot aan de voleinding der wereld. God is niet overal, ook al laat Hij zich nergens onbetuigd, maar Hij woont bij Zijn volk, Hij woont op Sion, in deze heilige vergadering en Hij is met de rechte Sionsgangers, bewarende hun uitgang en hun ingang van nu aan tot in eeuwigheid (Psalm 1211 Een bedevaartslied. Ik hef mijn ogen op naar de bergen: vanwaar zal mijn hulp komen? 2 Mijn hulp is van de Here, die hemel en aarde gemaakt heeft. 3 Hij zal niet toelaten, dat uw voet wankelt, uw Bewaarder zal niet sluimeren. 4 Zie, de Bewaarder van Israël sluimert noch slaapt. 5 De Here is uw Bewaarder, de Here is uw schaduw aan uw rechterhand. 6 De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts. 7 De Here zal u bewaren voor alle kwaad, Hij zal uw ziel bewaren. 8 De Here zal uw uitgang en uw ingang bewaren van nu aan tot in eeuwigheid.; vgl. voor het wonen van God in de tempel bijvoorbeeld ook Psalm 1321 Een bedevaartslied. Here, gedenk aan David, aan al zijn moeite; 2 hoe hij de Here heeft gezworen, de Machtige Jakobs een gelofte gedaan: 3 Voorwaar, ik zal de tent mijner woning niet binnengaan, noch de sponde mijner legerstede beklimmen, 4 voorwaar, ik zal aan mijn ogen geen slaap gunnen, noch sluimering aan mijn oogleden, 5 totdat ik voor de Here een plaats gevonden heb, een woning voor de Machtige Jakobs. 6 Zie, wij hebben van haar gehoord in Efrata, wij hebben haar gevonden in de velden van Jaär. 7 Laten wij zijn woning binnengaan, laten wij ons nederbuigen voor zijn voetbank. 8 Sta op, Here, naar uw rustplaats, Gij en de ark uwer sterkte. 9 Mogen uw priesters zich bekleden met gerechtigheid, en uw gunstgenoten juichen! 10 Wend het aangezicht van uw gezalfde niet af ter wille van David, uw knecht. 11 De Here heeft David een dure eed gezworen, waarop Hij niet terugkomt: Een van uw lijfelijke zonen zal Ik op uw troon zetten. 12 Als uw zonen mijn verbond houden en mijn getuigenis, die Ik hun leer, dan zullen ook hun zonen voor immer op uw troon zitten. 13 Want de Here heeft Sion verkoren, Hij heeft het Zich ter woning begeerd: 14 Dit is mijn rustplaats voor immer, hier zal Ik wonen, want haar heb Ik begeerd. 15 Haar voedsel zal Ik rijkelijk zegenen, haar armen zal Ik met brood verzadigen, 16 haar priesters zal Ik met heil bekleden, haar vromen zullen vrolijk juichen. 17 Daar zal Ik voor David een hoorn doen uitspruiten, Ik zal voor mijn gezalfde een lamp bereiden; 18 zijn vijanden zal Ik met schaamte bekleden, maar op hem zal zijn kroon blinken., de overige bedevaartsliederen en Psalm 681 Voor de koorleider. Van David. Een psalm. Een lied. 2 God staat op, zijn vijanden worden verstrooid, zijn haters vluchten voor zijn aangezicht. 3 Gelijk rook verdreven wordt, verdrijft Gij hen; gelijk was smelt voor het vuur, zo vergaan de goddelozen voor Gods aangezicht. 4 Maar de rechtvaardigen verheugen zich, zij juichen voor Gods aangezicht en zijn blijde met vreugdebetoon. 5 Zingt Gode, psalmzingt zijn naam, baant de weg voor Hem die door de vlakten rijdt; Here is zijn naam, juicht dan voor zijn aangezicht. 6 Hij is de vader der wezen en de rechter der weduwen, God in zijn heilige woning; 7 God, die eenzamen in een huisgezin doet wonen, die gevangenen uitleidt in voorspoed; doch weerspannigen wonen in een dor land. 8 O God, toen Gij vóór uw volk uittoogt, toen Gij in de wildernis voortschreedt, sela 9 beefde de aarde, ook dropen de hemelen voor het aangezicht van God; zelfs de Sinai voor het aangezicht van God, de God van Israël. 10 Een regen van milde gaven storttet Gij uit, o God, Gij versterktet uw erfdeel, toen het was uitgeput; 11 uw schare zette zich daarin neder, Gij bereiddet het in uw goedheid voor de ellendige, o God. 12 De Here deed het machtwoord weerklinken; de boodschapsters van goede tijding waren een grote schare. 13 De koningen der legerscharen vluchtten, zij vluchtten, en de vrouwe des huizes verdeelde de buit. 14 Laagt gij niet neer tussen de kooien? - de vleugelen der duiven waren overtogen met zilver, haar slagpennen met glanzend goud - 15 toen de Almachtige de koningen uiteendreef, sneeuwde het door haar op de Salmon. 16 Een gebergte Gods: het gebergte van Basan. Gebergte van Basan, veeltoppig gebergte, 17 waarom ziet gij afgunstig, gij veeltoppige bergen, naar de berg die God Zich ter woning begeerde? Waarlijk, de Here zal er voor eeuwig wonen. 18 Gods wagens zijn tweemaal tienduizend, duizenden bij duizenden; de Here is van de Sinai het heiligdom binnengegaan. 19 Gij zijt opgevaren naar den hoge; Gij hebt gevangenen meegevoerd; Gij hebt gaven in ontvangst genomen onder de mensen, ja ook van weerspannigen - om daar te wonen, o Here God. 20 Geprezen zij de Here. Dag aan dag draagt Hij ons; die God is ons heil. sela 21 Die God is ons een God van uitreddingen, bij de Here Here zijn uitkomsten tegen de dood. 22 Waarlijk, God verplettert het hoofd van zijn vijanden, de harige schedel van wie volhardt in zijn schuldige daden. 23 De Here heeft gezegd: Uit Basan breng Ik weder, Ik breng weder uit de diepten der zee, 24 opdat gij uw voet baadt in bloed, de tong uwer honden haar deel krijge van de vijanden. 25 Men ziet uw feeststoet, o God, de feeststoet van mijn God, mijn Koning, in het heiligdom. 26 Voorop gaan zangers, daarachter snarenspelers, in het midden jonkvrouwen, die de tamboerijn slaan. 27 In koren prijzen zij God, de Here, die immers de springader Israëls is. 28 Daar is Benjamin, de jongste, hun heerser, de vorsten van Juda in drommen, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Naftali. 29 Uw God gebood uw macht; toon uw macht, o God, Gij, die voor ons gewrocht hebt. 30 Vanwege uw tempel, ter wille van Jeruzalem bieden koningen u geschenken. 31 Bedreig het gedierte in het riet, de stierenbende met de kalveren der volken, Gij, die u werpt op hen die belust zijn op zilver, verstrooi de volken die behagen scheppen in strijd. 32 Aanzienlijken naderen uit Egypte, Ethiopië strekt haastig de handen uit tot God. 33 Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode, psalmzingt de Here; sela 34 Hem, die door de aloude hemel der hemelen rijdt. Hoor, Hij laat zijn machtige stem weerklinken! 35 Geeft Gode sterkte; zijn majesteit is over Israël, zijn sterkte in de wolken. 36 Geducht zijt Gij, o God, uit uw heiligdom; Hij, Israëls God, verleent sterkte en volheid van kracht aan zijn volk. Geprezen zij God! :17).
Daarom moet ds. Boiten niet zeggen: ‘Wie zijn wij, dat wij God zullen opsluiten in de kerk?’ Want wij sluiten God inderdaad niet op in de kerk. Dat heb ook ik in mijn boekje niet gedaan. Ik heb daarin wel verwoord het soevereine welbehagen van de Heere, waardoor Hij in Zijn kerk wil wonen met Zijn heil en zaligheid. Wie zijn wij, dat wij dat welbehagen zouden tegenspreken? Ja, wie zijn wij, dat die God, die zo heilig is en geducht, onder ons wil wonen; onder ons, die evenzeer als alle mensen verdienen om op eigen wegen te wandelen. De vanzelfsprekendheidsuitroep: ‘God is natuurlijk ook buiten de kerk’ wordt ons door de Schrift niet geleerd. Zij moet bij ons veranderen in de vol verwondering klinkende uitroep, die leidt tot de rechte aanbidding: Wil de grote God van hemel en aarde werkelijk onder ons wonen!
De belijdenis dat God in de kerk woont en niet daarbuiten, legt God niet aan banden, maar legt ons aller natuurlijke hoogmoed aan banden en maakt ruimte voor ootmoedige en blijde verwondering over het unieke wonder van het verbondsevangelie, van de Immanuëlbelofte, waarvan al de Schriften getuigen.

6a. Buiten de kerk geen zaligheid

Na een enkel woord ter verbinding met het voorafgaande, schrijft ds. Boiten wat betreft mijn uitleg van deze bekende woorden het volgende:

‘Wat betekent dat nu verder? Alle gelovigen zij als zodanig lid van de kerk. Van gelovigen die niet tot de ware kerk komen weet het Nieuwe Testament niet. Het geloof houdt in, dat men zelf lid van de kerk is (blz. 31, 53, 57). Het kan niet anders of ‘buiten-de-kerk-geen-zaligheid’ gaat nu betekenen, dat wie geen lid van de kerk is, niet zalig wordt.

Hij zegt dan ook: wie de onderlinge bijeenkomsten verzuimt (Hebreeën 10:2525 Wij moeten onze eigen bijeenkomst niet verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn, maar elkander aansporen, en dat des te meer, naarmate gij de dag ziet naderen.), die bedenke dat hij bezig is de band met de zaligheid door te snijden. Voor zo iemand geldt maar niet, dat hij niet zalig wordt, maar dat hij niet zalig is, zolang hij zich onttrekt (blz. 48). En dat heeft zijn konsekwenties bij het sterven (blz. 48).

Mijn vraag is nu: doet dit nu niet sterk denken aan het Roomse standpunt, zoals dat verwoord is op het vierde Lateraansche Concilie van 1215? Daar werd vastgelegd: Enig is de algemene kerk der gelovigen buiten welke in het geheel niemand zalig wordt. Vindt in deze brochure niet – bijna ongemerkt – een betekenisverschuiving plaats, die aanzienlijk is?’

6b. ‘Al mijn bronnen zijn in u!’

Het wordt niet duidelijk, of ds. Boiten met de drie aan het begin van dit stukje genoemde stellingen al dan niet instemt. Laat hij zich in dezen openlijk uitspreken op grond van de Schrift zonder zich het evangelie te schamen, ook al kan dat pijn met zich meebrengen.
Wel wordt duidelijk, dat ds. Boiten vanuit deze stellingen concludeert tot een z.i. onontkoombare uitleg bij mij wat betreft de zinsnede ‘buiten de kerk geen zaligheid’, namelijk ‘dat wie geen lid van de kerk is, niet zalig wordt’.
Kan ds. Boiten ook aanwijzen, nu even afgezien van het feit dat deze zinsnede strikt genomen zo niet voorkomt in de belijdenis, waar ik haar in mijn boekje zo uitleg? Waar hij direct daarna naar verwijst, namelijk blz. 48, bewijst die uitleg niet, want daar verbind ik het al dan niet zalig zijn niet aan het al dan niet lid- zijn van de kerk, maar aan het zich al dan niet metterdaad voegen bij deze vergadering. Zo spreek ik ook in stelling 12. We moeten constateren, dat ds. Boiten twee van elkaar te onderscheiden zaken, die ook in mijn boekje onderscheiden worden, door elkaar haalt en dat hij ten onrechte stelt, dat ik die bekende woorden uit artikel 28 lees als: ‘buiten het lidmaatschap van de kerk geen zaligheid’. Zoveel ruimte laat artikel 28 ons echter niet. Dit artikel leert ons niet te rusten in ons lid zijn van de kerk, maar het vermaant ons de rust te zoeken in de kerk, in de samenkomsten van de zaligen, onder de bediening van de verzoening, ‘de hals buigende onder het juk van Jezus Christus’. Artikel 28 vermaant de gelovigen niet om van de kerk te worden, als zouden zij zo hun roeping en verkiezing moeten bevestigen, maar om metterdaad van de kerk te zijn, en wel door zich in deze heilige vergadering te laten vinden, waar Hij Zich laat vinden, die de Springader Israëls is. Wie uit Hem niet het levende water neemt, die verdroogt en wordt als een onvruchtbare rank uitgeworpen. ‘En komt tot Hem, de levende steen’, zo vermaande Petrus de geroepen en uitverkoren vreemdelingen in de verstrooiïng. Ds. Boiten betuigde zijn instemming met de hoofdgedachte van het hoekje, namelijk dat de kerk als gave van God vraagt om levende leden. Laat hij deze gedachte dan in het hoofd houden en vandaaruit de betreffende zinsnede van artikel 28 en heel dit artikel lezen en verstaan. Want anders loopt hij gevaar zichzelf schuldig te maken aan wat hij mij met verwijzing naar het vierde Lateraans Concilie verwijt, namelijk een betekenisverschuiving, die aanzienlijk is.
En afgezien van wat dit concilie heeft uitgesproken, ds. Boiten zal toch van harte beamen, dat wie metterdaad zalig leeft en sterft, een waar en levend lid is van de christelijke kerk? Zo spreken niet alleen de N.G.B. en de Heidelbergse Catechismus, maar ook de Frankfurter belijdenis van 1554, waaruit wij via een artikel van Prof. Doekes in Bezield Verband het volgende weergeven (blz. 69,70):

‘Deze kerk is de gemeenschap der heiligen, zowel omdat zij die vergadering is van alle heiligen in het ene Hoofd Christus, alsook omdat aan allen in deze gemeenschap, en aan niemand daarbuiten, al Gods gaven gemeen zijn, die Christus ons door zijn dood verworven heeft, zoals de vergeving der zonden, de opstanding van het vlees en het eeuwige leven. Deze kerk is alleen aan God bekend (2 Timoteüs 2:1919 En toch staat ongeschokt het hechte fundament Gods met dit merk: De Here kent de zijnen, en: Een ieder, die de naam des Heren noemt, breke met de ongerechtigheid.).’

Van deze kerk zingen de gelovigen met de Korachietische psalm 87: ‘Al mijn bronnen zijn in u!’ En zij weten, dat deze lofpsalm van de kerk geldt om Christus’ wil, de levende steenrots, die een dode was, maar zie, Hij leeft. Hij drenkt Zijn volk met het levende water, dat is met het levende Woord.

7a. Alle gelovigen zijn reeds vergaderd

Onder dit kopje gaat ds. Boiten onder andere in op wat ik heb geschreven over het wezen van de kerk. Hij schrijft:

‘Ds. Hoorn leert dat het wezen van de kerk in niets anders gelegen is dan in het ware geloof (blz. 26). Dat houdt hij vast, ook als elders in de brochure geleerd wordt, dat de vergadering het wezen van de kerk is. In die vergadering bewijst de kerk zich als kerk (blz. 16).

Dit voert bij ds. Hoorn tot de konsekwentie, dat de gelovigen allemaal reeds lid zijn van de kerk. Alle gelovigen zijn reeds vergaderd. Zeker, ds. Hoorn heeft er weet van, dat de gelovigen, van God bewogen zijnde, zich nu ook zelf bewegen. Zij komen nu ook zelf. Maar ook dan gaat het blijkens de contekst niet zozeer over het lid-worden van de kerk, maar het levend lid zijn (blz. 21 en 37).

We zijn om eigenlijk te spreken niet bij de kerk gekomen. De kerk is bij ons gekomen. De belijdenis leert geen wordende kerk, maar een bestaande kerk. Staat niet in psalm 122: Jeruzalem is gebouwd? Dat is het onderwijs door heel de brochure heen (blz. 2,3,4,5,11,27,29,34,47,51,57).

Direct hierna schrijft ds. Boiten:

‘Dit duidelijk statische kerkbegrip is niet een zaak van slordig formuleren of zoiets. Dit is een leer.’

Vervolgens wil hij zich welwillend afvragen tegen welke dwaling de brochure zich wil verzetten. Zijn antwoord is: tegen de remonstrantse gedachte, dat de gelovigen in staat zijn de norm voor de kerkvergadering al dan niet uit eigen vrije wil te volbrengen. Ds. Boiten vindt het verzet tegen die gedachte een goede zaak, vooral omdat in het ‘kerkelijk-verscheurde’ Nederland deze gedachte een rijke voedingsbodem heeft, en velen het geloof losmaken van de kerk. ‘Tot ge- loof-komen is dan iets heel anders dan en staat geheel los van lid-worden-van- de-kerk. Geloven zonder en buiten de kerk is in’.
Tegelijkertijd echter moet ds. Boiten hier constateren, dat de door mij tegen dit door hem gesignaleerde kwaad gehanteerde wapens veeleer bot zijn dan scherp.

7b. Het a.b.c. van het christelijke geloof

Allereerst wil ik ds. Boiten erop wijzen, dat ik nergens schrijf dat het wezen van de kerk in de vergadering is gelegen, maar: in de vergadering van de ware gelovigen. En dat spreken staat niet op gespannen voet met het zeggen, dat het ware geloof het wezen van de kerk is. Op blz. 26, waarnaar ds. Boiten hier verwijst, zeg ik zowel het één als het ander:
‘Het wezen van de kerk is in niets anders gelegen dan in het ware geloof. Zij is de vergadering van hen, die al hun heil verwachten van Jezus Christus en die derhalve leven door het geloof alleen’.
Ds. Boiten moet niet tegenstrijdig maken, wat het niet is en daarmee niet suggereren, alsof ik de ene keer over het wezen van de kerk zus spreek en de andere keer zo.
Verder moet worden opgemerkt, dat mijn spreken over de kerk als de vergadering van de ware gelovigen bij mij niet tot de consequentie voert ‘dat de gelovigen allemaal reeds lid zijn van de kerk’. Zo spreek ik niet in mijn boekje. Ik zeg wel dat de waarlijk gelovige christenen, allen zonder onderscheid, leden zijn van de kerk. Dus niet: reeds lid, maar: lid. De belijdenis geeft ons niet het recht sommige of meerdere ware gelovigen aan te merken als: geen lid van de kerk. Veel minder nog zeg ik, zoals ds. Boiten stelt: ‘alle gelovigen zijn reeds vergaderd’. Ik zeg wel: de gelovigen, alleen en een ieder, worden vergaderd. Onvoltooid tegenwoordige tijd dus.
In zondag 21 H.C. belijden wij niet, dat de Zoon van God Zich reeds een gemeente vergaderd heeft en dat wij daarvan al lid zijn geworden, of ook: daartoe al vergaderd zijn, maar: dat de Zoon van God Zich een gemeente vergadert en dat wij daarvan levende leden zijn, of ook daartoe vergaderd worden. Ds. Boiten legt mij een taal in de mond, die ik niet spreek, evenmin als de belijdenis die spreekt. Als gevolg daarvan verwijt hij mij een ‘duidelijk statisch kerkbegrip’, waarbij hij dan niet in mij blijkt te laken, dat ik er een kerkbegrip op nahoudt, maar dat ik er een onjuist, een duidelijk statisch, kerkbegrip op nahoudt. Nu heb ik aan een kerkbegrip geen behoefte, ook niet aan een juist kerkbegrip. Ik begeer niets liever dan recht te doen aan het levende spreken van Schrift en belijdenis, dat ons maar geen kerkbegrip wil bijbrengen, maar ons de troost der kerk aanreikt. Ds. Boiten moet zich eens ernstig afvragen, of hij niet vanuit een statisch kerkbegrip opereert, nu hij het vergaderen door Christus, zoals zondag 21 daarvan spreekt, kennelijk wil verstaan als een reeds lid gemaakt zijn van de kerk. Maar zo spreekt zondag 21 niet. Die verstaat onder het vergaderen door Christus niet, dat Hij de gelovigen al lid gemaakt heeft van de kerk, maar dat Hij hen daarvan levende leden doet zijn en eeuwig doet blijven: ‘en dat ik, die geloof, daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven’.
De ware gelovige vraagt zich niet af, of hij al lid is geworden van de kerk en zo niet, hoe hij dat dan moet worden, maar hij belijdt in blijde verwondering en in vaste zekerheid, dat hij daarvan een levend lid is en eeuwig zal blijven. En hij weet, dat hij als gelovige niet is verwekt en geboren buiten de gemeenschap van de kerk om, maar in gemeenschap met haar. Psalm 871 Van de Korachieten. Een psalm. Een lied. Zijn stichting ligt op heilige bergen; 2 de Here heeft Sions poorten lief boven alle woningen van Jakob. 3 Heerlijke dingen zijn van u te zeggen, o gij stad Gods! sela 4 Rahab en Babel vermeld Ik als degenen die Mij kennen; zie, Filistea en Tyrus met Ethiopië: deze is daar geboren. 5 Ja, van Sion wordt gezegd: Ieder van hen is in haar geboren, Hij, de Allerhoogste, bevestigt haar. 6 De Here telt bij het opschrijven der volken: deze is daar geboren. sela 7 En zij zingen bij reidans: Al mijn bronnen zijn in u! spreekt in dezen duidelijke taal; het is de taal van het loflied op Gods kerkstad, die moederstad blijkt te zijn, doordat zij overal kinderen baart voor God, haar Man en Maker. Ons nieuwe begin, onze wedergeboorte, ons komen tot geloof, ligt niet in onszelf, maar in God alleen, die Zich soeverein kinderen verwekt en die dat naar Zijn welbehagen niet doet buiten de kerk om, die immers ons aller moeder is. Reeds in het begin van mijn boekje, in hoofdstuk 1 en 2, heb ik hierover geschreven. Waarom laat ds. Boiten dit a.b.c. van het christelijke geloof in feite liggen en toetst hij mijn spreken in dezen niet aan Schrift en belijdenis?
We moeten remonstrants gedachtengoed in de wortel willen bestrijden en daarom bij het begin beginnen. En dat betekent: ons nieuwe begin belijden als het werk van God, dat Hij zonder ons in ons werkt (D.L. III/IV, 12). Ja, altijd zonder ons, maar nooit zonder de kerk, wijl nooit zonder het heil en de troost van welk geloofsartikel dan ook. Ons geloof brengt niet als vrucht voort de troost der kerk, maar precies andersom, zogoed als dat geldt met betrekking tot al de artikelen van het geloof. En dan doen we er vervolgens ook goed aan de rijke voedingsbodem voor remonstrants gedachtengoed maar niet te zoeken buiten onszelf in het ‘kerkelijk-verscheurde’ Nederland – dat is al te goedkoop – maar in onze eigen boezem! We weten toch nog wel waarom de Dordtse Leerregels moesten worden opgesteld? En we belijden toch, dat wij van nature geneigd zijn te ontkennen, dat we van onszelf dood zijn in zonde en misdaad?

8a. Niet scheiden, wel onderscheiden

Doorsprekend vanuit het door hem gestelde probleem van het ‘kerkelijk-verscheurde’ Nederland, schrijft ds. Boiten onder dit kopje:

‘Wordt het probleem opgelost door geloof en kerk te laten samenvallen, zoals ds. Hoorn wil? God heeft dat wel samengevoegd. Hij wil dat mensen dat ook samen nemen. En wat God samenvoegt, mag een mens niet scheiden. Maar er moet wel onderscheiden worden. Een man en vrouw worden door God wel samengevoegd, maar daarmee valt het onderscheid tussen een man en een vrouw niet weg. Juist niet’.

Ds. Boiten vervolgt met:

‘Welnu, zo maakt de Catechismus onderscheid tussen inlijven in Christus en inlijven in de kerk van Christus. In Petah-ja van febr. 1981 heb ik erop gewezen, dat wie uitgaat van de gedachte, dat alle gelovigen reeds lid zijn van de kerk òf aan de gelovigen òf aan de kerk tekort doet.

De een zal aan de kerk tekort doen. Alle gelovigen zijn lid van de kerk. Dan moet de kerk op de een of andere manier onzichtbaar worden. Dat wil ds. Hoorn blijkbaar niet. Dan blijft over de idee, dat iedereen buiten de kerk ongelovig is. En Gods kerk in Nederland, dat is de kerk, waarin de Heere in de dertiger en veertiger jaren van deze eeuw reformatie gaf (blz. 71). De consequenties laten zich niet moeilijk raden’.

En dan eindigt hij dit onderdeel met de vraag:

‘hoe komt ds. Hoorn ertoe om geen onderscheid te maken tussen de akte van het-tot-geloof-komen en de akte van het gevoegd-worden/zich-voegen-bij-de kerk?’

8b. Onderscheiden, waarop het aankomt

Ds. Boiten blijkt het in zijn vorige stukje al genoemde verschijnsel van het ‘kerkelijk-verscheurde’ Nederland thans tot zijn probleem te hebben gemaakt, dat om oplossing vraagt. De formulering van het gestelde probleem is wat onzorgvuldig, want ds. Boiten zal niet bedoelen dat Nederland kerkelijk verscheurd is, maar dat de kerk in Nederland verscheurd is. En daarmee zal hij bedoelen, dat niet alle waar gelovigen in Nederland leden zijn van de Kerk, die de Zoon van God Zich ook in Nederland vergadert. Daarbij nemen we aan, dat ds. Boiten zichzelf niet tot deze niet-lid-zijnde ware gelovigen rekent, omdat hij van harte zal instemmen met het slot van antwoord 54 H.C.
Het valt op, dat ds. Boiten niet aangeeft, waar en hoe Schrift en belijdenis het stellen van genoemd probleem rechtvaardigen. Ik wil hem dan ook oproepen tot grote voorzichtigheid in dezen. Ds. Boiten zal het met mij eens zijn, dat de belijdenis niet het antwoord geeft op problemen, die wij onszelf menen te moeten stellen, maar dat zij het amenwoord is op alles wat God ons in Zijn Woord belooft. Dat alles moeten wij geloven, dat is voor waarachtig houden.
Ds. Boiten moet daarom mijn boekje ook niet lezen door de bril van een door hem gesteld probleem om op grond daarvan mijn boekje te kwalificeren als onduidelijk en niet goed onderscheidend, maar hij moet wat ik schreef lezen door de bril van Schrift en belijdenis om op grond daarvan te beoordelen. Ik heb niet geschreven met het doel allerlei particuliere problemen op te lossen, maar om een bijdrage te leveren tot het recht verstaan van de door ons allen gemeenschappelijk aanvaarde leer inzake de kerk.
Verder moet ik ds. Boiten erop wijzen, dat als hij schrijft dat de Catechismus onderscheid maakt tussen inlijven in Christus en inlijven in de kerk van Christus, en dan met verwijzing naar zijn artikelen in Petah-ja van febr. 1981 zegt, ‘dat wie uitgaat van de gedachte, dat alle gelovigen reeds lid zijn van de kerk óf aan de kerk óf aan de gelovigen tekort doet’, dat hij dan wat hij onderscheid noemt, feitelijk van elkaar scheidt, namelijk gelovig zijn én lid van de kerk zijn. Die twee gaan volgens ds. Boiten niet bij alle gelovigen samen op. Laat hij echter bedenken dat als hij zo leert, hij niet maar óf aan de gelovigen óf aan de kerk te kort doet, maar èn aan de gelovigen èn aan de kerk. Want die twee zijn volgens Schrift en confessie één. De kerk is de kerk van de gelovigen en de gelovigen, de ware gelovigen, zijn de kerk van God. Christus ingelijfd worden door waar geloof betekent ook: de kerk ingelijfd worden. En wie Christus niet door waar geloof wordt ingelijfd, wordt ook de kerk niet ingelijfd, ook al verkeerd hij in de kerk.
De catechismus gebruikt dan ook niet eens de formulering ‘ingelijfd worden in de kerk’. Dit leerboek spreekt over ‘door waar geloof Christus worden ingelijfd’, en het zegt vervolgens in zondag 21, dat de gelovigen levende leden zijn van de kerk en in zondag 27, dat ook de kinderen der gelovigen, dat wil zeggen al die kinderen zonder uitzondering!, in de gemeente begrepen zijn. Tenslotte spreekt het in zondag 31 over het ‘wederom als lidmaat van Christus en van zijn gemeente aangenomen worden’. Ds. Boiten moet niet gaan scheiden, wat de catechismus alleen maar onderscheidt. Nog veel minder moet hij dat doen onder het zeggen, dat hij alleen maar onderscheidt.
Als ds. Boiten vervolgens, uitgaande van wat hij zelf enkele jaren geleden in Petah-ja schreef, met betrekking tot mijn boekje meent te moeten concluderen: ‘Dan blijft over de idee, dat iedereen buiten de kerk ongelovig is dan is dat een idee, die ds. Boiten zich heeft eigen gemaakt over wat ik schreef, zonder daarmee mijn schrijven recht te doen. De taal van mijn boekje is niet, dat iedereen binnen de kerk de idee moet hebben, dat iedereen buiten de kerk ongelovig is. Die taal is wel, dat niemand binnen de kerk de idee moet hebben dat hij er wel komt, omdat hij immers lid is van de kerk. Het komt aan op het waarlijk gelovig zijn, op het een levend lid zijn van Christus. Ontbreekt dat, dan ‘laten de consequenties zich niet moeilijk raden’, om met woorden van ds. Boiten te spreken, ook al zit men in de kerk, waarbinnen God reformatie gaf in de dertiger en veertiger jaren van deze eeuw. Want niet allen worden door Christus gered, maar alleen zij, die Hem door waar geloof worden ingelijfd en al zijn weldaden aannemen.
De Heere zadelt ons niet op met het probleem, hoe het toch komt, dat zovele waar gelovigen maar geen lid worden van de kerk. Dat is een door onszelf bedacht probleem, waarmee we in feite onszelf boven anderen verheffen, als zouden we onszelf hebben onderscheiden en ingelijfd in de kerk. Het is daarom ook een probleem, dat zich door de belijdenis niet laat oplossen. Wie de belijdenis daarvoor wel wil gebruiken, loopt het gevaar, ondanks zijn woorden van ‘niet scheiden, wel onderscheiden’, de belijdenis op te lossen, en te vergeten dat Schrift en belijdenis ons vermanen eigen zaligheid te werken met vreze en beven. Aan die opdracht hebben we allemaal de handen vol.
De vraag die ds. Boiten mij stelt aan het slot van het thans besproken onderdeel, namelijk hoe komt ds. Hoorn ertoe om geen onderscheid te maken tussen de akte van het-tot-geloof-komen en de akte van het gevoegd-worden/zich-voegen- bij de kerk?, deze vraag moet beantwoord worden met de wedervraag: hoe komt het toch dat ds. Boiten er geen blijk van geeft te onderscheiden waarop het aankomt in het leven van de gelovigen inzake de kerk? Namelijk niet op de vraag, hoe word ik lid van de kerk?, maar hoe ben ik en blijf ik daarvan een levend lid. En dan is het antwoord daarop, dat ik dan mijn verantwoordelijkheid dien te verstaan door mij zelf daarbij te voegen, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus, heden en morgen en al de dagen van mijn leven.

9a. Alles van de kerk is een daad van God én een daad van mensen

Zoekend naar een antwoord op zijn zoeven nog aangehaalde vraag, meent ds. Boiten dat antwoord te vinden in het feit, dat ik z.i. te weinig aandacht heb voor het feit, dat de kerk ook een daad van mensen is. Ds. Boiten acht het wel juist, dat bij het spreken over de kerk de daad van God een sterk accent krijgt, maar zo schrijft hij dan:

‘Wat is ons bezwaar tegen dit spreken? Niet het verzet tegen remonstrantisme. Niet het spreken over de vergadering van de kerk als een daad van God. Het is 100% Gods werk. Maar wie bij de vergadering van de kerk niet meer zegt, zegt te weinig. De kerk is een daad van God én een daad van mensen. Dat is al zo met geloven. Geloven is een geschenk van God, maar het is ook een opdracht. Er is bevel van geloof en bekering’.

Ds. Boiten vervolgt dan:

‘De Zoon van God vergadert de kerk, maar Hij doet dat door Zijn Woord en Geest. Dat betekent: met inschakeling van mensen. Aan de apostel Petrus werd gevraagd: wat moeten we doen? En hij antwoordde: bekeert U en ieder van u late zich dopen. Die volledige inschakeling van de mens, voor de volle 100%, is niet remonstrants, maar gereformeerd. Daarom ligt bij de congregatie (het samenbrengen) het accent op de daad van God en bij de coetus (het samenkomen) op de daad van de mens’.

9b. Sola gratia, sola fide

We willen ds. Boiten erop wijzen, dat we in ons boekje wel meer hebben gezegd dan dat de kerk een daad van God is. Ds. Boiten bewijst zelf dat ook zeer goed te weten blijkens wat hij zelf formuleerde als mijn hoofdgedachte, namelijk ‘Het grote geschenk van de kerk, wonder van Goddelijk welbehagen, vraagt om levende leden, de grote opdracht van de gelovigen’, (zie hierboven onder 2a. en 2b.). Die opdracht laat zich inderdaad door heel mijn boekje heen telkens weer lezen. Dat meerdere is evenwel niet iets anders en doet op geen enkele wijze afbreuk aan de belijdenis, dat de kerk het werk is van God, van God alleen! Wat hier geldt van de vergeving der zonden en de opstanding van het vlees, geldt evenzeer van de kerk, namelijk dat zij uitsluitend het werk is van God. Wij stemmen ds. Boiten dan ook niet toe, we mógen dat niet doen, dat de kerk een daad is van God én een daad van de mens. Wij begrijpen wat ds. Boiten bedoelt te zeggen namelijk dat de Heere ook wat de kerk aangaat ons aanspreekt op onze verantwoordelijkheid en dat Zijn genade ook inzake dit geloofsartikel niet in ons werkt als in stokken en blokken. Maar het is en blijft Zijn genade, Zijn soevereine genade, die hier werkt. En dat maakt het ons onmogelijk van de kerk te spreken als een daad van God én een daad van mensen. Zondag 2154 Wat gelooft gij van de heilige algemene Christelijke Kerk?
Dat de Zone Gods uit het ganse menselijke geslacht zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord, in enigheid des waren geloofs, van den beginne der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt; en dat ik daarvan een levend lidmaat ben, en eeuwig zal blijven.

55 Wat verstaat gij door de gemeenschap der heiligen?
Eerstelijk, dat de gelovigen, allen en een iegelijk, als lidmaten aan den Heere Christus en al zijn schatten en gaven gemeenschap hebben. Ten andere, dat elk zich moet schuldig weten, zijn gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aan te wenden.

56 Wat gelooft gij van de vergeving der zonden?
Dat God, om des genoegdoens van Christus' wil, al mijn zonden, ook mijn zondige aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb, nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid van Christus schenken, opdat ik nimmermeer in het gericht Gods kome.
H.C. zegt niet, dat de Zoon van God en de gelovige mensen een gemeente vergaderen, maar dat de Zoon van God dat doet, punt uit! En artikel 27 N.G.B. belijdt de kerk als een vergadering van de ware christgelovigen, die al hun zaligheid verwachten van Jezus Christus alleen, gewassen door Zijn bloed en verzegeld door Zijn Geest. En die kerk wordt volgens artikel 27 niet staande gehouden door God én mensen, maar dóór God. In het vergaderen van de kerk werken God en de mens niet samen. Hier is alles uitsluitend het werk van de drieënige God. Wij mensen kunnen hier niets presteren. Wij hebben hier slechts één ding te doen: dit wonderwerk van onze God en Vader geloven. En dat geloof is niet uit onszelf; het is een gave van God, niet uit de werken, opdat niemand roeme.
Alleen door genade, door soevereine genade! Alleen door het geloof, door waar geloof!
De kerk komt er niet mee door ons, maar zij blijkt er te zijn voor ons, niet omdat wij haar geloven en onszelf daarbij voegen, maar opdat wij haar geloven en onszelf daarbij voegen.
Als ds. Boiten dan ook schrijft: ‘De Zoon van God vergadert de kerk, maar Hij doet dat door zijn Woord en Geest. Dat betekent: met inschakeling van mensen’, dan moet gezegd worden, dat de catechismus het woordje ‘maar’ hier niet gebruikt, doch zegt: de Zoon van God vergadert Zich een gemeente door Zijn Geest en Woord. En dat betekent niet: met inschakeling van mensen, maar: door de gewillig makende kracht van Zijn Geest en de roepende en heilbrengende kracht van Zijn Woord, zodat zij, die vergaderd worden en zich vergaderen, dat niet mee aan zichzelf hebben te danken, maar aan God alleen, aan Zijn Geest en Woord alleen.
Zeker, er is bevel van bekering en geloof en er is ook bevel zich bij deze heilige vergadering te voegen, maar dat betekent niet dat de kerk ook een daad is van de mens. Gelukkig niet.
We willen in dit verband een gedeelte aanhalen uit het onlangs verschenen boek van Prof. Kamphuis ‘Een eeuwig Verbond’. In hoofdstuk 4 schrijft deze hoogleraar over de contrareformatie in de dertiger jaren van deze eeuw en laat daarbij onder andere zien de overeenkomst in verzet ten tijde van de grote Reformatie, toen ook het ‘sola fide’ in geding was. Hij schrijft dan:

‘Toen Luther de wekroep liet horen om te leven uit het geloof in Gods genadige belofte alléén, richtte voortdurend de spits van de bestrijding zich tegen dit ‘alléén’ en men dacht de reformatie in hét hart te treffen door haar van eenzijdigheid te beschuldigen. Natuurlijk, niemand wilde loochenen dat God ons tot geloof in Hem riep, maar Luther vergat dat er nog méér was. Wie zou loochenen dat Christus Zaligmaker was? Maar het bezwaar ging tegen het: Christus alléén. Wie zou de noodzaak van de genade ontkennen? De Middeleeuwse Scholastiek heeft er folianten over vol geschreven. Maar er werd bezwaar aangetekend toen Luther alles op de éne noemer van de genade bracht: genade alléén! Het ‘sola fide’, ‘sola gratia’, ‘solus Christus’ heeft de argwaan, de achterdocht, het verzet opgeroepen. Het heeft de beschuldiging losgemaakt van eenzijdigheid, van verabsolutering. Want men zag geen plaats meet ingeruimd voor de mens en zijn vroomheid, zijn vrome prestatie. God en zijn genade hebben hun plaats. Zeker. Maar wij zijn er ook nog. En de collectiviteit voor (van?, J.H.) de kerk is er ook nog. Daarom heeft Rome alle eeuwen door de reformatie ervan beschuldigd dat in haar boodschap de volheid (de katholiciteit) van de boodschap van het evangelie verloren zou gaan. Het was immers wèl: geloof, maar níet: alleen geloof; er was óók de vrome inbreng van de religieuze mens. En zo was het óók met de genade, de rechtvaardiging door Christus enz. Tegenover het ònvoorwaardelijke van de prediking der reformatie ‘geloof alleen’ kwam de redenering te staan met de structuur van het ‘niet alleen – maar ook’. Het één is er, maar het ander is er ook’.

Tot zover Prof. Kamphuis in genoemd boek op blz. 47. Leerzaam onderwijs, voor mij, voor ds. Boiten, voor ons allemaal. Onderwijs, dat ons verhindert, willen wij tenminste het evangelie van het ‘sola gratia’ en het ‘sola fide’ niet veranderen, van de kerk te spreken als een daad van God én een daad van mensen.
Wij geloven de kerk. Niets van de kerk is een daad van ons, mensen. Wij, die geloven, zijn van de kerk, dankzij God alleen. En alles wat wij voor de kerk betekenen, is niet uit onszelf maar uit God. Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? Hij die roemt, moet roemen in de Heere! En die roem moeten wij zuiver houden.

10a. Geen dood, maar levend lid

Ds. Boiten brengt hier de volgende kritiek naar voren:

‘Ds. Hoorn zal zeker ontkennen, dat hij geen oog heeft gehad voor de activiteiten van de mensen in de kerk. Maar dat betreft dan niet zo zeer het lid- worden van de kerk, maar het lid-zijn. Of liever, het levend-lid-zijn van de kerk. Op dat punt wordt gesproken van de dynamiek, de bruisende vergaderactiviteit. Pas na de kerkvergadering door God, komt nu eerst de roeping van de gelovigen in het blikveld.

Maar wie eerst de daad van de mensen praktisch uitschakelt, loopt gevaar hem later te overaccentueren. Dat is een voet geven aan remonstrantse ideeën. Een voorbeeld’.

En als voorbeeld geeft de schrijver in Petah-ja dan:

‘Ds. Hoorn gaat in op de vraag, waar iemand toch moet zoeken, die de kerk wil zoeken. Moet die luisteren naar de stem van de Geest? Moet hij luisteren naar het evangelie van de Zoon? Zo antwoordt ds. Hoorn niet.

Hij antwoordt: Wie de kerk wil zoeken, moet waarlijk gelovige christenen zoeken. Zeker, waar die vergaderd zijn, ook al zijn het er maar twee of drie, daar is Christus.

Maar het accent ligt verkeerd. Die twee of drie zijn toch vergaderd in Christus Naam, Zijn Openbaring.’


10b. ‘Heden, indien gij Zijn stem hoort’

Nee, ds. Boiten kan niet ontkennen, dat ik wel terdege oog heb voor de activiteit, die van de gelovige wordt gevraagd inzake de kerk. Mijn boekje roept voortdurend tot die activiteit op, zoals artikel 28 daartoe oproept. Maar, zo meent ds. Boiten, daarvoor heb ik te laat oog, want die activiteit betrek ik feitelijk niet op het lid-worden van de kerk, maar op het een levend lid daarvan zijn. Met als gevolg, dat ik wat ik eerst onderaccentueer daarna eigenlijk overaccentueer, en zo geef ik, hoewel ik het tegendeel bedoel, toch voet aan remonstrantse ideeën. Ik wil ds. Boiten er allereerst op wijzen dat als men spreekt over lid-worden van de kerk, men strikt genomen niet eens kan spreken van menselijke activiteit. Lid-worden is immers géén actief maar een passief werkwoord, evenals bijvoorbeeld geboren worden en ingelijfd worden. Men maakt niet zichzelf lid van de kerk, evenmin als men zichzelf Christus inlijft, maar men wórdt lid van de kerk gemaakt. Door een Ander! Door de Heilige Geest, die maakt tot lid van Christus en zo tot medelid van allen, die van Christus zijn. Niet dat dat lid-worden buiten verantwoordelijkheid van de mens omgaat, want wie, geen-lid-zijnde, niet zichzelf daarbij voegt, wordt nimmer lid. Dat is duidelijk. Maar dat betekent nog niet dat dat lid-worden een activiteit is van de mens. Ook dat kan duidelijk zijn.
En dan nu het tweede. Samenvattend formuleert ds. Boiten zijn bezwaar hier tegen mij als volgt: ‘Pas ná de kerkvergadering door God, komt nu eerst de roeping van de gelovigen in het blikveld’. Afgezien nu van het feit, dat de schrijver in Petah-ja hier geen recht doet aan mijn standpunt, bewijst deze zinsnede vooral, dat ds. Boiten, zoals we ook hierboven onder punt 7.b. al moesten constateren, geen open oog heeft voor de onvoltooid tegenwoordige tijd van Gods kerkvergaderend werk; anders gezegd: voor het heden, waarin de Zoon van God Zich door Geest en Woord een gemeente vergadert. Vanwege dat heden laat de formulering ‘Pas ná de kerkvergadering van God’ zich heel eenvoudig niet gebruiken. De kerk is niet reeds vergaderd, maar zij wordt nog steeds vergaderd. Zeker, des zondags zijn de gelovigen in vergadering bijeen, en wie dan pas bij de afloop van deze heilige, door God samengeroepen vergadering verschijnt, die is te laat, die verstaat zijn roeping te laat. Maar hij is nog niet voor altijd te laat, zolang het heden van Gods kerkvergaderend werk nog voortduurt. Doch dan moet zo iemand niet te laat blijven komen, maar in ‘t vervolg zijn roeping op tijd verstaan.
Ja, wij moeten onze roeping en verkiezing op tijd bevestigen. Dat wil zeggen op Gods tijd. En dat is niet pas morgen, maar heden, terwijl de Heere roept door Geest en Woord en terwijl Hij Zich laat vinden. Waar? Daar, waar de ware gelovigen vergaderen, ook al zijn zij slechts weinigen. Want de kerk is niet een vergadering van het grote aantal, maar van de waarlijk gelovige christenen.
Als ds. Boiten dan ook in dit verband als voorbeeld voor mijn voet geven aan remonstrantse ideeën aanvoert mijn zeggen, dat wie de kerk wil zoeken de waarlijk gelovigen moet zoeken, terwijl ik dan volgens hem moet zeggen: ‘die moet luisteren naar de stem van de Geest of ook naar het evangelie van de Zoon’, dan is dit spreken van ds. Boiten in ‘t geheel niet ter zake doende.
Ik ben op de betreffende plaats in mijn boekje, namelijk begin hoofdstuk IV, immers niet bezig met een uiteenzetting over de merktekenen der kerk, zoals artikel 29 daarover spreekt, maar ik ga daar nader in op wat volgens artikel 27 het wezen der kerk is, namelijk dat zij is de vergadering van de ware christgelovigen. En bovendien: wat is die vergadering anders dan de vergadering van hen, die luisteren naar de stem van de Geest en het evangelie van de Zoon! Het ene sluit hier het andere niet uit, maar beide gaan samen op. Ds. Boiten moet, als hij mijn boekje recht wil lezen, oog hebben voor wat aan de orde van behandeling is en voor wat het punt in geding is. In het andere geval denken de lezers, van wie ds. Boiten toch verwacht, dat zij daarvoor wel oog hebben: wat wil onze voorzitter nu eigenlijk? Moet hier nu werkelijk kritiek worden geleverd, of wordt hier alleen maar iets gezocht, terwijl het zich niet laat vinden?
Dit laatste geldt voor de kritiek, die ds. Boiten in dit onderdeel meent te moeten leveren. Zij is ongegrond en dat om de heel eenvoudige reden, dat ik in mijn boekje nergens spreek over de verantwoordelijkheid van de gelovige, die eerst geldt nadat de Heere heeft vergaderd. Mijn spreken is wel, dat de gelovige zich behoort te voegen en zich moet laten vergaderen, omdat en terwijl de Heere roept en vergadert. En daarin spreek ik de taal van de Schrift, die immers zegt: ‘Zoekt de Heere, terwijl Hij Zich laat vinden; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is’ (Jesaja 551 O, alle dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet; ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. 2 Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw vermogen voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet en uw ziel zich in overvloed verlustige. 3 Neigt uw oor en komt tot Mij; hoort, opdat uw ziel leve; Ik zal met u een eeuwig verbond sluiten: de betrouwbare genadebewijzen van David. 4 Zie, Ik heb hem tot een getuige voor de natiën gesteld, tot een vorst en gebieder der natiën. 5 Zie, een volk dat gij niet kendet, zult gij roepen, en een volk dat u niet kende, zal tot u snellen ter wille van de Here, uw God, en van de Heilige Israëls, omdat Hij u verheerlijkt heeft. 6 Zoekt de Here, terwijl Hij Zich laat vinden; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. 7 De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot de Here, dan zal Hij Zich over hem ontfermen - en tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig. 8 Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten en uw wegen zijn niet mijn wegen, luidt het woord des Heren. 9 Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan uw gedachten. 10 Want zoals de regen en de sneeuw van de hemel neerdaalt en daarheen niet weerkeert, maar doorvochtigt eerst de aarde en maakt haar vruchtbaar en doet haar uitspruiten en geeft zaad aan de zaaier en brood aan de eter, 11 alzo zal mijn woord, dat uit mijn mond uitgaat, ook zijn; het zal niet ledig tot Mij wederkeren, maar het zal doen wat Mij behaagt en dat volbrengen, waartoe Ik het zend. 12 Want in vreugde zult gij uittrekken en in vrede geleid worden; de bergen en de heuvelen zullen voor u uitbreken in gejuich en alle bomen des velds zullen in de handen klappen. 13 Voor een doornstruik zal een cypres opschieten, voor een distel zal een mirt opschieten, en het zal de Here zijn tot een naam, tot een eeuwig teken, dat niet uitgeroeid zal worden.). Wij moeten oog hebben voor het heden van Gods genade en daarom heden komen. Wie denkt dat het morgen ook nog wel kan, speelt met Gods lankmoedigheid en daarin met eigen zaligheid. Want de Heere kan Zich ook soeverein met Zijn genade terugtrekken, en Hij doet dat ook als wij met die genade geen ernst maken. Dan gaat het heden van Zijn genade aan ons voorbij, waarvan niet wij, maar Hij het tijdstip bepaalt. En dan is het inderdaad te laat. Dan kunnen wij nog wel willen, maar dan zullen we niet meer kunnen. Want: ‘Zonder Mij kunt gij niets doen’. En daarom vermaant de Schrift ons: ‘Heden, indien gij Zijn stem hoort…’. Zie onder andere Psalm 951 Komt, laat ons jubelen voor de Here, juichen ter ere van de rots onzes heils. 2 Laat ons met lofzang voor zijn aangezicht komen, ter ere van Hem juichen bij snarenspel. 3 Want de Here is een groot God, een groot Koning, boven alle goden, 4 in wiens hand de diepten der aarde zijn, en wiens de toppen der bergen zijn; 5 wiens de zee is, daar Hij ze heeft gemaakt, ook het droge, dat zijn handen hebben geformeerd. 6 Treedt toe, laten wij ons nederwerpen en ons buigen, knielen voor de Here, onze Maker; 7 want Hij is onze God, en wij zijn het volk dat Hij weidt, de schapen zijner hand. Och, of gij heden naar zijn stem hoordet! 8 Verhardt uw hart niet, gelijk bij Meriba, gelijk ten dage van Massa, in de woestijn, 9 toen uw vaderen Mij verzochten, Mij op de proef stelden, ofschoon zij mijn werk hadden gezien. 10 Veertig jaren heb Ik Mij geërgerd aan dat geslacht, Ik zeide: Het is een volk, dwalende van hart, en zij kennen mijn wegen niet. 11 Daarom heb Ik gezworen in mijn toorn: Tot mijn rustplaats zullen zij niet komen!, Hebreeën 31 Daarom, heilige broeders, deelgenoten der hemelse roeping, richt uw oog op de apostel en hogepriester onzer belijdenis, Jezus, 2 die getrouw is jegens Hem, die Hem heeft aangesteld, evenals ook Mozes getrouw was in [geheel] zijn huis. 3 Want Hij is zoveel groter heerlijkheid dan Mozes waardig gekeurd, als de bouwmeester hoger eer geniet dan het huis. 4 Want elk huis wordt door iemand gebouwd, maar de bouwmeester van alles is God. 5 Nu was Mozes wel getrouw in geheel zijn huis als dienaar om te getuigen van hetgeen gesproken zou worden, 6 maar Christus als Zoon over zijn huis. Zijn huis zijn wij, indien wij de vrijmoedigheid en de hoop, waarin wij roemen, [tot het einde onverwrikt] vasthouden. 7 Daarom, gelijk de heilige Geest zegt: Heden, indien gij zijn stem hoort, 8 verhardt uw harten niet, zoals bij de verbittering, ten dage van de verzoeking in de woestijn, 9 waar uw vaders Mij verzochten door Mij op de proef te stellen, hoewel zij mijn werken zagen, veertig jaren lang; 10 daarom heb Ik een afkeer gekregen van dit geslacht en Ik heb gezegd: Altijd dwalen zij met hun hart, en zij hebben mijn wegen niet gekend, 11 zodat Ik gezworen heb in mijn toorn: Nooit zullen zij tot mijn rust ingaan! 12 Ziet toe, broeders, dat bij niemand uwer een boos, ongelovig hart zij, door af te vallen van de levende God, 13 maar vermaant elkander dagelijks, zolang men nog van een heden kan spreken, opdat niemand van u zich verharde door de misleiding der zonde; 14 want wij hebben deel gekregen aan Christus, mits wij het begin van onze verzekerdheid tot het einde onverwrikt vasthouden. 15 Als er gezegd wordt: Heden, indien gij zijn stem hoort, verhardt uw harten niet zoals bij de verbittering. 16 Wie waren het dan, die, hoewel zij (de stem) gehoord hadden, (God) verbitterden? Waren dat niet allen, die onder Mozes uit Egypte waren uitgegaan? 17 En van wie heeft Hij een afkeer gehad, veertig jaren lang? Was het niet van hen, die gezondigd hadden en wier lijken in de woestijn lagen? 18 Aan wie anders zwoer Hij, dat zij tot zijn rust niet zouden ingaan, dan aan hen, die ongehoorzaam geweest waren? 19 Zo zien wij, dat zij niet konden ingaan wegens hun ongeloof. en 4 en 2 Korintiërs 61 Maar als medewerkers (Gods) vermanen wij u ook de genade Gods niet tevergeefs te ontvangen, 2 want Hij zegt: ten tijde des welbehagens heb Ik u verhoord en ten dage des heils ben Ik u te hulp gekomen; zie, nú is het de tijd des welbehagens zie, nú is het de dag des heils. 3 Wij geven in geen enkel opzicht enige aanstoot, opdat onze bediening niet gesmaad worde, 4 maar wij doen onszelf in alles kennen als dienaren Gods: in veel dulden, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden, 5 in slagen, in gevangenschappen, in oproeren, in moeiten, in nachten zonder slaap, in dagen zonder eten, 6 in reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in rechtschapenheid, in de heilige Geest, in ongeveinsde liefde, 7 in de prediking van de waarheid, in de kracht Gods; met de wapenen der gerechtigheid in de rechterhand en in de linkerhand; 8 onder eer en smaad, in kwaad gerucht en goed gerucht; als verleiders en toch betrouwbaar; 9 als niet bekend en toch wèl bekend; als stervend en zie, wij leven; als getuchtigd, maar niet ten dode; 10 als bedroefd, maar altijd blijde; als arm, maar velen rijk makend; als niets hebbend en toch alles bezittend. 11 Onze mond heeft zich tegen u geopend, Korintiërs, ons hart staat wijd open; 12 bij ons vindt gij niet te weinig ruimte, maar in uw binnenste is het te eng. 13 Maar dan ook gelijk op, - ik spreek als tot mijn kinderen - gij moet ook ruimer worden. 14 Vormt geen ongelijk span met ongelovigen, want wat heeft gerechtigheid gemeen met wetteloosheid, of welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis? 15 Welke overeenstemming is er tussen Christus en Belial, of welk deel heeft een gelovige samen met een ongelovige? 16 Welke gemeenschappelijke grondslag heeft de tempel Gods met afgoden? Wij toch zijn de tempel van de levende God, gelijk God gesproken heeft: Ik zal onder hen wonen en wandelen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. 17 Daarom gaat weg uit hun midden, en scheidt u af, spreekt de Here, en houdt niet vast aan het onreine. 18 en Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot Vader zijn en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Here, de Almachtige. en 7.

11a. De troost der kerk vertroebeld

In dit laatste onderdeel maakt ds. Boiten de balans op, waarvan het resultaat ook al in forse letters boven zijn artikel stond: de troost der kerk vertroebeld. Ds. Boiten schrijft thans:

‘Veel vragen zijn nog niet gesteld. Waarom ontbreekt een behoorlijke bespreking van de historische contekst van de artikelen over de kerk? Wat betekent de strijd tegen Roomsen en Dopersen voor de formuleringen van bijvoorbeeld artikel 28?

Merkwaardig genoeg ontbreekt eveneens een uitwerking van de Schriftgegevens, die bij artikel 28 horen, Nu wordt weinig meer dan een reeks teksten genoemd’.

En vervolgens:

‘Het zijn losse vragen, maar niet zonder samenhang. Want ondanks onzorgvuldig formuleren komt in dit boekje met kracht deze gedachte naar voren: God is uitsluitend present in de kerk. En daarmee is het effekt van Gods presentie, de vrucht van Zijn Woord en Geest versmald tot het instituut van de kerk. Daarmee worden mijns inziens Woord en Geest ook van elkaar losgemaakt, om maar één gevolg te noemen’.

En dan eindigt het artikel in Petah-ja met:

‘Het zou een goede zaak geweest zijn, als inzake het netelige vraagstuk, dat ds. Hoorn behandelde, meer helderheid geboden was. Nu is deze brochure toch eigenlijk een gemiste kans. De troost van de kerk wordt er enigszins door vertroebeld. En dat is jammer’.


11b. De troost der kerk beleden

Ds. Boiten vraagt naast wat hij al gevraagd heeft en het vele, dat nog te vragen zou zijn, waarom een behoorlijke bespreking van de historische contekst van de betreffende artikelen ontbreekt. Ik zou daarop kunnen antwoorden, dat het mij niet gemakkelijk zou vallen zo’n behoorlijke en dus terdege verantwoorde bespreking te geven, en dat ds. Boiten terzake meer kennis heeft en over meer studiemateriaal beschikt dan ik. Ds. Boiten ga dus zijn gang, bijvoorbeeld in Petah-ja. Ik zal zeker met belangstelling volgen wat hij in dezen te berde brengt tot beter verstaan van de artikelen over de kerk. Vooraf wil ik hem echter de vraag stellen: heb ik mij in wat ik in mijn boekje wel heb geboden op illegitieme wijze bezig gehouden met de artikelen over de kerk? We zullen het toch met elkaar eens zijn, dat de tekst van de artt. 27 en 28 N.G.B. niet gebaseerd is op de historische contekst, maar op de zwart op wit geschreven tekst van het Woord van God. En dat daarom alleen dat Woord beslist over de vraag, wat de betekenis is van welk artikel der belijdenis ook. Niet zonder reden heb ik stelling 22 opgenomen. Als we het over de inhoud van die stelling niet eens zijn, heeft het weinig zin over de historische contekst van de betreffende artikelen door te spreken. Want dan lopen we met al ons gepraat daarover het gevaar, de betekenis van de belijdenis te laten bepalen door onze 20e-eeuwse wijsheid over de 16e-eeuwse kerkelijke situatie, in plaats van door de ware wijsheid, die van Boven is en die ons is geopenbaard in de Schriften van het O.T. en het N.T. Guido de Brés stelde vier eeuwen geleden de belijdenis op als amenwoord op die openbaring en als zulk een amenwoord werd zij ook door de kerken aanvaard. Daarom is deze belijdenis ook vandaag voluit actueel en verstaanbaar, ondanks de veranderde (?) situatie en dankzij het onveranderlijke, blijvende Woord van God.
Wil ds. Boiten meer weten over de betekenis van de strijd tegen Roomsen en Dopersen voor de formuleringen van bijvoorbeeld artikel 28, dan leze hij het artikel van de christelijk-gereformeerde hoogleraar W. van ‘t Spijker ,,. . . den hals buygende onder het jock Jesu Christi . . .”, te vinden in Bezield Verband, blz. 206 e.v. Ook overigens is uit dit artikel te leren over de betekenis van artikel 28. En dat is wel iets beters dan wat velen onder ons van artikel 28 maken!
Waarom is merkwaardig dat in mijn boekje eveneens een uitwerking van de Schriftplaatsen bij artikel 28 ontbreekt en deze alleen maar genoemd worden? Afgezien van het feit, dat de inhoud van verschillende van die teksten wel terdege doorklinkt in mijn brochure, vraag ik ds. Boiten: het blad van de mannenbond heeft er toch geen moeite mee, dat men zelf de Schrift onderzoekt en nagaat of deze dingen alzo zijn? We zijn toch niet rooms? En we behoren zelf na te gaan wat er staat geschreven, om zo zelf de hals te buigen onder het juk van Jezus Christus.
De grote moeite die ds. Boiten met mijn publicatie heeft blijkt te zijn, zoals hij al eerder in zijn artikel schreef, mijn zeggen, dat God ‘uitsluitend in de kerk present is’. Daarmee ziet hij ‘de vrucht van Gods Woord en Geest versmald tot het instituut van de kerk’. Afgezien van de door ds. Boiten hier gebruikte formulering, wil ik, na wat ik onder punt 5.b. hierover reeds heb gezegd, daaraan nog dit toevoegen: In Sion is het Woord nabij. Wie daarom het Woord wil horen en geloven en het heil van God aanschouwen, moet naar Sion komen. Aldaar woont de Heere, onze Immanuël. Daarom zullen de volkeren ook derwaarts heengaan, getrokken door het heil in Sion, om aldaar te leren aangaande de wegen van de Heere en te wandelen in Zijn paden. Want uit Sion zal de wet uitgaan en des Heren woord uit Jeruzalem (vgl. Jesaja 21 Het woord, dat Jesaja, de zoon van Amoz, aanschouwd heeft over Juda en Jeruzalem. 2 En het zal geschieden in het laatste der dagen: dan zal de berg van het huis des Heren vaststaan als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen. En alle volkeren zullen derwaarts heenstromen 3 en vele natiën zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de berg des Heren, naar het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan en des Heren woord uit Jeruzalem. 4 En Hij zal richten tussen volk en volk en rechtspreken over machtige natiën. Dan zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen; geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren. 5 Huis van Jakob, komt, laten wij wandelen in het licht des Heren. 6 Voorwaar, Gij hebt uw volk, het huis van Jakob, verworpen, omdat het geheel beïnvloed is door het Oosten en toverij pleegt als de Filistijnen en samendoet met kinderen van buitenlanders. 7 Zijn land is vol zilver en goud en aan zijn schatten is geen einde; ook is zijn land vol paarden en aan zijn wagens is geen einde; 8 ook is zijn land vol afgoden: voor het werk van eigen handen, voor wat eigen vingers hebben gemaakt, buigt men zich neder. 9 Zo verlagen zich de mensen en vernederen de mannen zich. Vergeef het hun niet. 10 Ga in de rotskloven en verberg u in de grond voor de verschrikking des Heren en voor de luister zijner majesteit. 11 De verwaten ogen der mensen worden vernederd en de trots der mannen wordt neergebogen en de Here alleen is te dien dage verheven. 12 Want er is een dag van de Here der heerscharen tegen al wat hoogmoedig is en trots en tegen al wat zich verheft, opdat het vernederd worde; 13 tegen alle trotse en hoge ceders van de Libanon en alle eiken van Basan, 14 tegen alle trotse bergen en alle hoge heuvels, 15 tegen elke hoge toren en elke steile muur, 16 tegen alle schepen van Tarsis en alle kostbare kunstschatten. 17 Dan wordt de verwatenheid der mensen neergebogen en de trots der mannen vernederd, en de Here alleen is te dien dage verheven, 18 en de afgoden zullen volkomen verdwijnen. 19 Dan kruipt men in de spelonken der rotsen en in de holen van de grond voor de verschrikking des Heren en voor de luister zijner majesteit, wanneer Hij opstaat om de aarde te verschrikken. 20 Te dien dage zal de mens zijn zilveren en gouden afgoden, die hij zich gemaakt had om zich daarvoor neer te buigen, voor de ratten en de vleermuizen werpen, 21 bij zijn vlucht in de rotsholten en in de bergspleten vanwege de verschrikking des Heren en de luister zijner majesteit, wanneer Hij opstaat om de aarde te verschrikken. 22 Laat toch af van de mens, wiens adem in zijn neus is, want wat is hij te achten? : 1-5). Buiten ‘deze heilige vergadering’ is inderdaad geen zaligheid. Dat zeg ik maar niet, maar dat zegt de Heere in Zijn goede Woord en dat spreekt de kerk na in haar goede belijdenis.
Ds. Boiten, aldus het slot van zijn artikel, zou het een goede zaak gevonden hebben als inzake het netelige vraagstuk, dat ds. Hoorn behandelde, meer helderheid geboden was. Nu is de brochure toch eigenlijk een gemiste kans en is de troost der kerk er enigszins door vertroebeld. Ik wil ds. Boiten erop wijzen, dat ik niet ‘een netelig vraagstuk’ heb behandeld, maar schreef onder de titel ‘Een enige kerk, de troost van de ware gelovigen’ en dat ik beoogd heb ‘een bijdrage te leveren tot het recht verstaan van wat Schrift en confessie ons inzake de kerk leren te geloven en te belijden’. En de kerk is niet een netelig vraagstuk, maar zij is voorwerp van ons geloof en onze geloofsbelijdenis, omdat zij voorwerp is van het grote werk dat onze God volbrengt tot verlossing van Zijn volk. Wie de kerk kwalificeert als een netelig vraagstuk vertroebelt de troost der kerk maar niet, doch neemt die troost weg. Want netelige vraagstukken bieden geen troost aan de kinderen van God; die roepen alleen maar vragen op en nog eens vragen. Ds. Boiten weet dan ook allerlei vragen te stellen en hij zou er nog vele kunnen stellen, maar verder komt hij eigenlijk niet. Aan een vastberaden naspreken van de eenvoudige en duidelijke taal der confessie en een beoordelen op grond daarvan, ontbreekt het in zijn artikel maar al te zeer. En dat behoort bij een gereformeerd predikant, die de mannenbroeders wil onderwijzen, niet zo te zijn. Ook niet als het gaat om de kerk.
Want de kerk roept geen vragen op, die altijd onbeantwoord blijven, maar zij brengt tot belijden. Wij hebben een belijdenis over de kerk en die belijdenis is niet bedoeld als antwoord op onze vragen, maar zij is metterdaad het antwoord op het Woord van God. In haar wordt de troost der kerk beleden! Tot lof van God.
Wie een boekje schrijft over de kerk en daarin geen recht doet aan de taal van Schrift en Belijdenis, mist eigenlijk maar geen kans, maar doet feitelijk tekort aan de lof die onze God toekomt.
Voor wie een boekje over de kerk bespreekt en zich daarbij niet baseert op de taal van Schrift en belijdenis, geldt hetzelfde.
Laten we elkaar toch vanuit die taal aanspreken en elkaar daarin onderwijzen. De kerk is nooit te oud om die taal telkens opnieuw te leren spreken, te leren naspreken. Zolang zij deze taal leert spreken, wordt zij niet oud maar telkens weer verjongd en vernieuwd en blijft zij fris en groen, om te verkondigen, dat de HEERE waarachtig is, haar rots in Wie geen onrecht is. En die lofzang is haar blijdschap en rijkdom, zoals de dichter van Psalm 1191 Welzalig zij, die onberispelijk van wandel zijn, die in de wet des Heren gaan. 2 Welzalig zij, die zijn getuigenissen bewaren, die Hem van ganser harte zoeken; 3 die ook geen onrecht plegen, (maar) wandelen in zijn wegen. 4 Gij hebt uw bevelen geboden, opdat men die ijverig onderhoude. 5 Och, dat mijn wegen vast waren om uw inzettingen te onderhouden. 6 Dan zou ik niet beschaamd staan, als ik op al uw geboden zie. 7 Ik zal U loven in oprechtheid des harten, wanneer ik uw rechtvaardige verordeningen leer. 8 Uw inzettingen zal ik onderhouden; verlaat mij niet geheel en al. 9 Waarmede zal de jongeling zijn pad rein bewaren? Als hij dat houdt naar uw woord. 10 Ik zoek U met mijn ganse hart, laat mij niet van uw geboden afdwalen. 11 Ik berg uw woord in mijn hart, opdat ik tegen U niet zondige. 12 Geprezen zijt Gij, Here; leer mij uw inzettingen. 13 Met mijn lippen verkondig ik alle verordeningen van uw mond. 14 In de weg uwer getuigenissen verblijd ik mij als over allerlei rijkdom. 15 Uw bevelen zal ik overdenken en op uw paden zal ik letten. 16 In uw inzettingen zal ik mij verlustigen, uw woord zal ik niet vergeten. 17 Doe wel aan uw knecht, dan zal ik leven en uw woord onderhouden. 18 Ontdek mijn ogen, opdat ik aanschouwe de wonderen uit uw wet. 19 Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uw geboden niet voor mij. 20 Mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar uw verordeningen te allen tijde. 21 Gij bedreigt de vervloekte overmoedigen, die van uw geboden afdwalen. 22 Wentel smaad en verachting van mij af, want ik bewaar uw getuigenissen. 23 Al zetten vorsten zich neder, al beraadslagen zij tegen mij, uw knecht overdenkt uw inzettingen. 24 Ja, uw getuigenissen zijn mijn verlustiging, zij zijn mijn raadslieden. 25 Mijn ziel kleeft aan het stof, maak mij levend naar uw woord. 26 Mijn wegen heb ik verhaald en Gij hebt mij geantwoord, leer mij uw inzettingen. 27 Doe mij de weg uwer bevelen verstaan, opdat ik uw wonderen overdenke. 28 Mijn ziel schreit van kommer, richt mij op naar uw woord. 29 Doe de weg der leugen van mij wijken en schenk mij genadig uw wet. 30 Ik verkies de weg der waarheid, Ik stel uw verordeningen voor mij. 31 Ik klem mij vast aan uw getuigenissen, o Here, maak mij niet beschaamd. 32 Ik zal de weg uwer geboden lopen, want Gij verruimt mij het hart. 33 Onderwijs mij, Here, de weg uwer inzettingen, dan zal ik die bewaren ten einde toe. 34 Geef mij verstand, dan zal ik uw wet bewaren, en haar van ganser harte onderhouden. 35 Doe mij het pad uwer geboden betreden, want daarin heb ik lust. 36 Neig mijn hart tot uw getuigenissen en niet tot winstbejag. 37 Wend mijn ogen af, zodat zij geen ijdele dingen zien, maak mij levend door uw wegen. 38 Bevestig uw belofte aan uw knecht, die uw vreze toegedaan is. 39 Wend mijn smaadheid af, die ik vrees, want uw verordeningen zijn goed. 40 Zie, naar uw bevelen verlang ik, maak mij levend door uw gerechtigheid. 41 Dat uw goedertierenheid over mij kome, o Here, uw heil naar uw belofte; 42 opdat ik mijn smader iets hebbe te antwoorden, want ik vertrouw op uw woord. 43 Neem het woord der waarheid niet geheel van mijn mond, want uw verordeningen verbeid ik, 44 opdat ik uw wet bestendig onderhoude, voor altoos en immer. 45 Dan zal ik wandelen op ruime baan, want ik zoek uw bevelen. 46 Ook zal ik voor koningen over uw getuigenissen spreken zonder mij te schamen. 47 Ik toch verlustig mij in uw geboden, die ik liefheb; 48 daarom hef ik mijn handen op naar uw geboden die ik liefheb, en overdenk ik uw inzettingen. 49 Gedenk het woord tot uw knecht, omdat Gij mij hoop hebt gegeven; 50 dit is mijn troost in mijn ellende, dat uw belofte mij levend maakt. 51 Hoezeer overmoedigen mij bespotten, van uw wet wijk ik niet. 52 Als ik denk aan uw verordeningen van ouds, o Here, dan ben ik getroost. 53 Verontwaardiging greep mij aan vanwege de goddelozen, die uw wet verlaten. 54 Uw inzettingen zijn mij tot snarenspel in het huis van mijn vreemdelingschap. 55 Des nachts gedenk ik uw naam, o Here, en onderhoud ik uw wet. 56 Dit is mij ten deel geworden, omdat ik uw bevelen bewaar. 57 De Here is mijn deel, ik heb beloofd uw woorden te onderhouden. 58 Van ganser harte zoek ik uw gunst, wees mij genadig naar uw belofte. 59 Ik overdenk mijn wegen, ik wend mijn voeten naar uw getuigenissen. 60 Ik haast mij en aarzel niet om uw geboden te onderhouden. 61 Hoewel strikken der goddelozen mij omgeven, ik vergeet uw wet niet. 62 Te middernacht sta ik op om U te loven wegens uw rechtvaardige verordeningen. 63 Ik ben een metgezel van allen die U vrezen, en van hen die uw bevelen onderhouden. 64 De aarde is vervuld van uw goedertierenheid, o Here, leer mij uw inzettingen. 65 Gij hebt goedgedaan aan uw knecht, o Here, naar uw woord. 66 Leer mij goed onderscheiden en kennen, want ik stel vertrouwen in uw geboden. 67 Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik uw woord. 68 Gij zijt goed en goeddoende, leer mij uw inzettingen. 69 Overmoedigen wrijven mij leugens aan, ik houd uw bevelen van ganser harte. 70 Ongevoelig als vet is hun hart, maar ik verlustig mij in uw wet. 71 Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik uw inzettingen zou leren. 72 De wet van uw mond is mij beter dan duizenden stukken goud en zilver. 73 Uw handen hebben mij gemaakt en toebereid, geef mij verstand, opdat ik uw geboden lere. 74 Zij, die U vrezen, zien mij en verheugen zich, want ik hoop op uw woord. 75 Ik weet, o Here, dat uw oordelen gerechtigheid zijn, en dat Gij in trouw mij hebt verdrukt. 76 Laat uw goedertierenheid mij tot vertroosting zijn naar uw belofte aan uw knecht. 77 Uw barmhartigheid kome over mij, opdat ik leve, want uw wet is mijn verlustiging. 78 Laten de overmoedigen beschaamd worden, omdat zij mij onverdiend verdrukten; ik overdenk uw bevelen. 79 Laten zich tot mij wenden wie U vrezen, en wie uw getuigenissen kennen. 80 Mijn hart zij onverdeeld in uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde. 81 Mijn ziel smacht naar uw heil, op uw woord hoop ik; 82 mijn ogen smachten naar uw belofte: wanneer zult Gij mij vertroosten? 83 Hoewel ik ben geworden als een lederen zak in de rook, heb ik uw inzettingen niet vergeten. 84 Hoevele zullen de dagen van uw knecht zijn? Wanneer zult Gij aan mijn vervolgers gericht oefenen? 85 Overmoedigen hebben mij kuilen gegraven, zij, die niet leven naar uw wet. 86 Al uw geboden zijn trouw; onverdiend vervolgen zij mij, kom mij ter hulpe! 87 Bijna hebben zij mij op aarde verdelgd, maar ik heb uw bevelen niet verlaten. 88 Maak mij levend naar uw goedertierenheid, opdat ik de getuigenis van uw mond onderhoude. 89 Voor eeuwig, o Here, houdt uw woord stand in de hemelen. 90 Van geslacht tot geslacht is uw trouw, Gij hebt de aarde gegrond, zodat zij staat; 91 naar uw verordeningen staan zij heden ten dage, want zij alle zijn uw knechten. 92 Ware uw wet niet mijn verlustiging geweest, dan was ik vergaan in mijn ellende. 93 Nimmer zal ik uw bevelen vergeten, want door deze hebt Gij mij levend gemaakt. 94 Ik ben de uwe, verlos mij, want ik zoek uw bevelen. 95 Goddelozen loeren erop mij te verderven; ik geef acht op uw getuigenissen. 96 Aan alles, hoe volkomen ook, heb ik een einde gezien, maar uw gebod is onbegrensd. 97 Hoe lief heb ik uw wet! Zij is mijn overdenking de ganse dag. 98 Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden, want het is altoos bij mij. 99 Ik ben verstandiger dan al mijn leermeesters, want uw getuigenissen zijn mij tot overdenking. 100 Ik heb meer inzicht dan de ouden, want ik bewaar uw bevelen. 101 Ik weerhoud mijn voeten van alle boze paden, opdat ik uw woord onderhoude. 102 Ik wijk niet af van uw verordeningen, want Gij onderwijst mij. 103 Hoe aangenaam zijn uw redenen voor mijn verhemelte, meer dan honig voor mijn mond. 104 Uit uw bevelen heb ik inzicht ontvangen; daarom haat ik elk leugenpad. 105 Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad. 106 Ik heb gezworen, en ik zal het gestand doen, dat ik uw rechtvaardige verordeningen zal onderhouden. 107 Ik ben al te zeer verdrukt, o Here, maak mij levend naar uw woord. 108 Heb welbehagen, Here, in de vrijwillige offers van mijn mond, en leer mij uw verordeningen. 109 Mijn leven is bestendig in gevaar, maar uw wet vergeet ik niet. 110 Goddelozen leggen mij een strik, maar van uw bevelen dwaal ik niet af. 111 Uw getuigenissen heb ik voor altoos ten erve ontvangen, want zij zijn de blijdschap mijns harten. 112 Ik neig mijn hart om uw inzettingen te doen, voor altoos, ten einde toe. 113 Ik haat weifelaars, maar uw wet heb ik lief. 114 Gij zijt mijn schuilplaats en mijn schild, ik hoop op uw woord. 115 Wijkt van mij, gij boosdoeners, opdat ik de geboden van mijn God beware. 116 Schraag mij naar uw belofte, opdat ik leve, laat mij met mijn hoop niet beschaamd uitkomen. 117 Ondersteun mij, opdat ik verlost worde, dan zal ik mij in uw inzettingen bestendig verlustigen. 118 Gij verwerpt allen die van uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is ijdel. 119 Alle goddelozen der aarde doet gij weg als schuim, daarom heb ik uw getuigenissen lief. 120 Mijn vlees beeft van schrik voor U, ik vrees voor uw oordelen. 121 Ik heb recht en gerechtigheid gedaan, geef mij niet over aan mijn verdrukkers. 122 Wees borg voor uw knecht ten goede, laten overmoedigen mij niet verdrukken. 123 Mijn ogen smachten naar uw heil, en naar het woord uwer gerechtigheid. 124 Doe met uw knecht naar uw goedertierenheid, en leer mij uw inzettingen. 125 Ik ben uw knecht, geef mij verstand, opdat ik uw getuigenissen kenne. 126 Het is tijd voor de Here om te handelen, zij hebben uw wet verbroken. 127 Daarom heb ik uw geboden lief, meer dan goud, ja dan fijn goud; 128 daarom houd ik al uw bevelen in alles voor recht, ik haat elk leugenpad. 129 Wonderbaar zijn uw getuigenissen, daarom bewaart ze mijn ziel. 130 Het openen van uw woorden verspreidt licht, het geeft de onverstandigen inzicht. 131 Ik doe mijn mond wijd open en hijg, want ik verlang naar uw geboden. 132 Wend U tot mij en wees mij genadig, zoals recht is voor wie uw naam liefhebben. 133 Bevestig mijn schreden naar uw toezegging, laat generlei onrecht over mij heersen. 134 Verlos mij van de verdrukking der mensen, dan zal ik uw bevelen onderhouden. 135 Doe uw aanschijn lichten over uw knecht, en leer mij uw inzettingen. 136 Mijn ogen vloeien als waterbeken, omdat men uw wet niet onderhoudt. 137 Gij zijt rechtvaardig, Here; uw verordeningen zijn waarachtig. 138 In gerechtigheid hebt Gij uw getuigenissen geboden en in grote trouw. 139 Mijn ijver verteert mij, omdat mijn tegenstanders uw woorden vergeten. 140 Uw woord is geheel gelouterd, uw knecht heeft het lief. 141 Ik ben klein en veracht, uw bevelen vergeet ik niet. 142 Uw gerechtigheid is gerechtigheid voor eeuwig, en uw wet is waarheid. 143 Treffen mij nood en verdrukking, dan zijn uw geboden mijn verlustiging. 144 Uw getuigenissen zijn gerechtigheid voor eeuwig; geef mij verstand, opdat ik leve. 145 Ik roep van ganser harte; antwoord mij, Here; uw inzettingen zal ik bewaren. 146 Ik roep U aan; verlos mij, dan zal ik uw getuigenissen onderhouden. 147 Vóór de morgenschemering roep ik om hulp, op uw woord hoop ik. 148 Vóór de nachtwaken beginnen, keren mijn ogen zich naar uw toezegging. 149 Hoor mijn stem, naar uw goedertierenheid; Here, maak mij levend naar uw recht. 150 Wie schanddaden najagen, zijn nabij, verre houden zij zich van uw wet; 151 nabij zijt Gij, o Here, en al uw geboden zijn waarheid. 152 Van oudsher weet ik uit uw getuigenissen, dat Gij ze voor eeuwig hebt vastgesteld. 153 Zie mijn ellende en red mij, want uw wet vergeet ik niet. 154 Voer mijn rechtsgeding en verlos mij, maak mij levend naar uw belofte. 155 Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken uw inzettingen niet. 156 Uw barmhartigheid is groot, o Here, maak mij levend naar uw verordeningen. 157 Talrijk zijn mijn vervolgers en mijn tegenstanders, doch van uw getuigenissen wijk ik niet af. 158 Zie ik afvalligen, dan voel ik afschuw, daar zij uw woord niet onderhouden. 159 Zie, hoe ik uw bevelen liefheb; Here, maak mij levend naar uw goedertierenheid. 160 Heel uw woord is de waarheid, al uw rechtvaardige verordeningen zijn voor eeuwig. 161 Vorsten vervolgen mij zonder oorzaak, maar mijn hart vreest voor uw woorden. 162 Ik verblijd mij over uw woord als iemand die rijke buit vindt. 163 Ik haat en verafschuw leugen, maar uw wet heb ik lief. 164 Zevenmaal daags loof ik U om uw rechtvaardige verordeningen. 165 Zij, die uw wet liefhebben, hebben grote vrede, er is voor hen geen struikelblok. 166 Op uw heil hoop ik, o Here, en uw geboden doe ik. 167 Mijn ziel onderhoudt uw getuigenissen, ik heb ze hartelijk lief. 168 Uw bevelen en uw getuigenissen onderhoud ik, want al mijn wegen zijn vóór U. 169 Mijn geroep nadere voor uw aanschijn, o Here; geef mij verstand naar uw woord. 170 Mijn smeking kome voor uw aanschijn, red mij naar uw belofte. 171 Mijn lippen zullen overvloeien van lof, want Gij zult mij uw inzettingen leren. 172 Mijn tong zal uw woord bezingen, want al uw geboden zijn gerechtigheid. 173 Uw hand zij mij ter hulpe, want uw bevelen heb ik verkozen. 174 Naar uw heil verlang ik, o Here, uw wet is mijn verlustiging. 175 Mijn ziel leve, en love U, mogen uw verordeningen mij helpen. 176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek uw knecht, want uw geboden vergeet ik niet. zegt:

In de weg van uw getuigenissen verblijd ik mij als over allerlei rijkdom, (vers 1414 In de weg uwer getuigenissen verblijd ik mij als over allerlei rijkdom.)

Aanhangsel

Na het gereedkomen van deze brochure lazen we in de Dogmatiek van de Zuidafrikaanse dr. J. A. Heyns nog eens het hoofdstuk over de Kerk door. Deze Dogmatiek wordt sedert de cursus 1981/1982 gebruikt als leerboek aan onze Hogeschool. In verband met wat in de brochure onder de punten 7a, 7b, 10a en 10b aan de orde is en het verwijt van ds. Boiten aan mijn adres, dat ik er een duidelijk statisch kerkbegrip op nahoudt, wil ik hier weergeven wat dr. Heyns schrijft onder het kopje ‘Die kerk as uitgeroepenes’ (pag. 359, 2e druk):

Die kerk as uitgeroepenes. Meermale word die kerk in die Skrif geroepenes of ook uitgeroepenes genoem. Van God het die roepstem uitgegaan en deur die gelowige aanvaarding daarvan het die gelowiges hulleself verbind om Hom en Hom alleen te volg (Romeinen 1:66 tot welke ook gij behoort, geroepenen van Jezus Christus.; 1 Korintiërs 1:2323 doch wij prediken een gekruisigde Christus, voor Joden een aanstoot, voor heidenen een dwaasheid., 24: Judas 11 Judas, een dienstknecht van Jezus Christus en een broeder van Jakobus, aan de geroepenen, die in God, de Vader, geliefd en voor Jezus Christus bewaard zijn: 2 barmhartigheid, vrede en liefde worde u vermenigvuldigd. 3 Geliefden, daar ik mij in alle opzichten beijver u te schrijven over ons gemeenschappelijk heil, zie ik mij genoodzaakt het te doen met de vermaning, tot het uiterste te strijden voor het geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is. 4 Want er zijn zekere mensen binnengeslopen - reeds lang tevoren tot dit oordeel opgeschreven - goddelozen, die de genade van onze God in losbandigheid veranderen en onze enige Heerser en Here, Jezus Christus, verloochenen. 5 Maar ik wil u te binnen brengen - gij hebt het immers alles eens voor goed vernomen - dat de Here een volk uit het land Egypte verlost heeft, maar een andermaal hen, die niet tot geloof gekomen waren, verdelgd heeft; 6 en dat Hij engelen, die aan hun oorsprong ontrouw werden en hun eigen woning verlieten, voor het oordeel van de grote dag met eeuwige banden onder donkerheid heeft bewaard gehouden; 7 zoals Sodom en Gomorra en de steden in hun nabijheid, die op gelijke wijze als genen haar hoererij hebben botgevierd en ander vlees achternagelopen zijn, daar liggen als voorbeeld, onder een straf van eeuwig vuur. 8 Desgelijks bezoedelen ook deze dromenzieners hun vlees, verwerpen wat heerschappij heet en lasteren de heerlijkheden. 9 Maar Michaël, de aartsengel, durfde, toen hij met de duivel in twist gewikkeld was over het lichaam van Mozes, geen smadelijk oordeel uitbrengen, doch hij zeide: De Here straffe u! 10 Zij echter lasteren al wat zij niet kennen en in hetgeen zij, gelijk de redeloze wezens, van nature weten, ligt hun verderf. 11 Wee hun, want zij zijn de weg van Kaïn opgegaan, zij zijn voor de verleiding van een Bileamsloon bezweken en door het verzet van een Korach ten onder gegaan. 12 Dezen zijn de schandvlekken bij uw liefdemalen, zij, die zonder schroom tezamen feesten om zichzelf te weiden; wolken, die geen water geven, daar zij door winden voorbijgejaagd worden; bomen, die in de late herfst geen vrucht geven; tweemaal gestorven zijn zij en ontworteld; 13 wilde baren der zee, die hun eigen schande opschuimen; dwaalsterren. Voor hen is de donkerste duisternis voor eeuwig weggelegd. 14 Ook over hen heeft Henoch, de zevende van Adam af, geprofeteerd, zeggende: Zie, de Here is gekomen met zijn heilige tienduizenden, 15 om over allen de vierschaar te spannen en alle goddelozen te straffen voor al hun goddeloze werken, die zij goddeloos bedreven hebben, en voor al de harde taal, die de goddeloze zondaars tegen Hem gesproken hebben. 16 Dit zijn de morrenden, mokkend om hun lot, wandelende naar hun begeerten, maar hun mond spreekt hoogdravend, als zij om des voordeels wil (de mensen) in hun gezicht vleien. 17 Gij echter, geliefden, herinnert u de woorden, die vóór dezen gesproken zijn door de apostelen van onze Here Jezus Christus, 18 dat zij tot u hebben gezegd: Aan het einde des tijds zullen er spotters komen, die naar hun eigen goddeloze begeerten zullen wandelen. 19 Zij zijn het, die scheuringen maken, natuurlijke mensen, die de Geest niet hebben. 20 Maar gij, geliefden, bewaart uzelf in de liefde Gods, door uzelf op te bouwen in uw allerheiligst geloof en door te bidden in de heilige Geest, 21 verwachtende de ontferming van onze Here Jezus Christus ten eeuwigen leven. 22 En weest ook barmhartig jegens sommigen, die twijfelen, 23 redt hen door hen uit het vuur te rukken, maar weest jegens anderen barmhartig in vreze, uit afkeer zelfs van het kleed, dat door het vlees bevlekt is. 24 Hem nu, die u voor struikelen kan behoeden en onberispelijk doen staan voor zijn heerlijkheid in grote vreugde, 25 de enige God, onze Heiland, zij door Jezus Christus, onze Here, heerlijkheid, majesteit, kracht en macht vóór alle eeuwigheid, èn nu èn in alle eeuwigheden! Amen.; Openbaring 17:1414 Dezen zullen oorlog voeren tegen het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen - want Hij is de Here der heren en de Koning der koningen - en zij, die met Hem zijn, de geroepenen en uitverkorenen en gelovigen.). In hierdie verband kan ook die woord ekklesia genoem word. In Griekeland het hierdie woord ‘n volksvergadering aangedui wat deur ‘n herout byeengeroep is. Uit die inwoners van ‘n stad wat gewoonlik meer as een nasionaliteit ingesluit het, is alleen die Griekse burgers weg- of bveengeroep om as vergadering saam te kom. Die uitgeroepenes (ek-kletoi) kom dus vir ‘n volksvergadering byeen en terwyl hulle in sitting is, word hulle ‘n ekklesia genoem. Voorbeelde van hierdie gebruik vind ons ook in die Skrif: Handelingen 19:32,39,4032 Nu riep de een dit, de ander dat, want de volksvergadering was verward en de meesten wisten niet eens, waartoe zij samengekomen waren. (...) 39 En indien gij nog iets meer te verlangen hebt, zal dit in de wettige volksvergadering worden beslist. 40 Want wij lopen gevaar van oproer te worden aangeklaagd om de dag van heden, daar er geen enkele reden is aan te voeren, waarover wij verantwoording zullen kunnen afleggen, terzake van deze samenscholing. En met deze woorden ontbond hij de volksvergadering.. Maar die eintlike Bybelse betekenis verkry die woord ekklesia wanneer die LXX nog voor die Nuwe Testament, dit gebruik as vertaling vir die Hebreeuse qahal (bv. in Genesis 49:66 Mijn ziel hebbe geen deel aan hun beraadslaging, mijn geest sluite zich niet aan bij hun vergadering, want in hun toorn hebben zij mannen gedood en in hun moedwil hebben zij runderen de pezen doorgesneden.; Numeri 22:44 Toen zeide Moab tot de oudsten van Midjan: Nu zal die menigte onze gehele streek afscheren, zoals een rund het groen des velds afscheert. In die tijd nu was Balak, de zoon van Sippor, koning over Moab., 16:3333 Zo daalden zij, met al de hunnen, levend in het dodenrijk; en de aarde overdekte hen, zodat zij uit het midden der gemeente omkwamen.). In die Nuwe Testament word ekklesia in die enkelvoud gebruik om ‘n bepaalde lokale kerk aan te dui (Romeinen 16:11 Ik beveel Febe, onze zuster, [tevens] dienares der gemeente te Kenchreeën, bij u aan.; Handelingen 8:11 En er ontstond te dien dage een zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem; en allen werden verstrooid over de streken van Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen.. 13:11 Nu waren er te Antiochië in de gemeente aldaar profeten en leraars, namelijk: Barnabas, Simeon, genaamd Niger, Lucius van Cyrene, Manaën, de zoogbroeder van Herodes, de viervorst, en Saulus.; Galaten 1:1313 Want gij hebt gehoord van mijn vroegere wandel in het Jodendom: ik heb de gemeente Gods bovenmate vervolgd en getracht haar uit te roeien.; I Kor. 15:9.) of in die meervoud om ‘n verskeidenheid van kerke aan te wys (2 Korintiërs 11:88 Andere gemeenten heb ik geplunderd door vergoeding aan te nemen om u van dienst te kunnen zijn, en toen ik bij u was en gebrek kreeg, ben ik niemand lastig gevallen., 12:1313 Want waarin zijt gij achtergesteld bij de overige gemeenten, dan alleen hierin, dat ik u niet persoonlijk ben lastig gevallen? Vergeeft mij dit onrecht.; Handelingen 15:4141 en hij ging door Syrië en Cilicië en versterkte de gemeenten.). Die kerk as uitgeroepenes beteken samevattend: God roep mense byeen en dit is nie ‘n insidentele gebeure nie, maar ‘n essensiële gebeure met ‘n vaste struktuur en organisasie. Die ekklesia hou nie op om te bestaan as hy nie byeen is nie; dan funksioneer hy net nie as ekklesia en tree nie in dié verskyningsvorm op nie. Die ekklesia is nie ‘n statiese grootheid nie, maar ‘n gebeure wat steeds weer plaasvind. God is voortdurend besig met sy byeenroeping en voortdurend is mense daaraan gehoorsaam. Steeds meer mense gehoorsaam sy roepstem, en steeds gehoorsaam mense al meer en meer.

Ik meen dat wat ik op het betreffende punt in mijn boekje “Een enige Kerk” heb geschreven (zie met name blz. 16-22) overeenstemt met wat dr. Heyns hier schrijft. Duidelijk laat dr. Heyns ons hier zien dat het vergaderen door Christus niet maar een eenmalige iets is in het leven van de gelovigen, maar een telkens terugkerend iets, waardoor Hij hen levende leden doet zijn van Zijn kerk.
J. Hoorn


Paginahulpmiddelen