Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

brochures:1984_het-ambt-aller-gelovigen-volgens-het-woord-van-god_een-confrontatie-met-onderwijs-in-de-gereformeerde-kerkbode

Het ambt aller gelovigen volgens het Woord van God. Een confrontatie met onderwijs in de Gereformeerde Kerkbode (1984)

Ter inleiding
Deze brochure bevat een nadere uiteenzetting van artikel 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en dat in confrontatie met een drietal artikelen, dat geplaatst werd in de Gereformeerde Kerkbode van de drie noordelijke provincies en dat handelt over de leer inzake de heilige, algemene, christelijke Kerk. De publicatie van deze artikelen is al enige tijd geleden; zij vond plaats in de kerkbode van respectievelijk 2, 9 en 30 juli 1983. Hoewel het derde artikel zich aandiende als een voorlopig slot, is de schrijver sindsdien nog niet weer teruggekomen op dit onderwerp.
Ook de inhoud van deze brochure, althans wat de hoofdlijnen betreft, kwam al enige tijd geleden gereed, omstreeks september 1983. Aanvankelijk werd echter niet tot publicatie overgegaan. Dat daartoe thans wel is overgegaan, vindt zijn aanleiding onder andere in het feit dat de leer over de kerk, die in genoemde artikelen wordt verdedigd, voor schrijver dezes oorzaak werd van zijn schorsing in maart 1984 als predikant bij de Gereformeerde Kerk te Grootegast. Deze schorsing, waaraan de classis Grootegast van 19 januari 1984 haar medewerking meende te moeten verlenen, betekent voor ondergetekende niet alleen dat hij meer dan anders de gelegenheid heeft zijn aandacht te geven aan het betreffende stuk van de christelijke leer. Deze schorsing bewijst vooral hoezeer de visie op de Kerk, zoals door de kerkbode gepropageerd, gemeengoed is voor velen en door hen wordt aangezien voor de volkomen leer der zaligheid. Dat is een zeer te betreuren feit. En wel omdat we in deze visie niet te doen hebben met de eenvoudige leer van de Schrift, die is samengevat in de gereformeerde confessie. De schrijver in de kerkbode dient zijn onderwijs wel als zodanig aan door herhaaldelijk te verwijzen naar Schrift en belijdenis, maar toch wordt hier niet metterdaad gesproken in overeenstemming met de christelijke leer. Nauwgezette toetsing van wat de kerkbode haar lezers voorhoudt laat dit aan het licht komen. De kerkbode blijkt niet gewoon uit te gaan van wat er staat geschreven, maar zij spreekt vanuit niet gemeenschappelijk beleden vooronderstellingen en komt zodoende met een eigen uitleg van de belijdenis.
Bestrijding van wat de schrijver ons in zijn artikelen biedt is daarom noodzakelijk. En ook het loslaten van de in de kerkbode voorgedragen leer, opdat we niet toedoen noch afdoen van de leer der Schrift.
Omdat vele lezers wellicht niet meer beschikken over de betreffende artikelen in de kerkbode, zijn deze afzonderlijk als bijlage opgenomen achterin deze brochure.

1. Een duidelijke boodschap

De schrijver in de kerkbode biedt ons zijn artikelen aan onder het opschrift: Ik geloof een heilige, algemene, christelijke Kerk. Een bekend opschrift, waarvan de inhoud deel uitmaakt van de belijdenis der christenen, zoals we die iedere zondagmiddag in de vergadering van Gods volk (horen) uitspreken. Als we ons tenminste niet op onszelf houden, maar ons bij die vergadering voegen.
Nu spreekt de gemeente in haar belijdenis niet op grond van eigen ervaringen, maar op grond van het Woord van haar God. Zij spreekt in haar belijdenis de boodschap van dat Woord getrouw na. De belijdenis is het Amen van de Kerk, het Amen op de betrouwbare woorden van God.
Afgezien daarom van het feit dat van elk artikel in de Gereformeerde kerkbode verwacht mag en moet worden dat daarin betrouwbaar en duidelijk onderwijs wordt gegeven, geldt dit laatste zeer zeker van artikelen die aangeboden worden onder een opschrift dat ontleend is aan onze gemeenschappelijke geloofsbelijdenis. Onder zulk een opschrift behoren geen particuliere gevoelens van de schrijver of van wie ook te worden uitgedragen, maar uitsluitend het gemene gevoelen van de gelovigen, dat omschreven is in de belijdenis. Dat gevoelen, die belijdenis behoort nader uiteengezet en onderwezen te worden. Tot lering en vermaning van de lezers. Dat behoort te gebeuren in duidelijke en klare taal. En dat kan ook. Omdat de belijdenis duidelijk en klaar spreekt en niet voor allerlei uitleg vatbaar is. Beter gezegd nog: omdat onze God duidelijk spreekt in zijn Woord en dat Woord geen eigenmachtige uitlegging toelaat.
Nu kan niet ontkend worden, dat niet alleen het opschrift van de bewuste kerkbode-artikelen duidelijk is maar ook de inhoud ervan. We doen de schrijver ongetwijfeld recht als we stellen dat hij zijn lezers deze boodschap wil meegeven: de Schrift en de belijdenis leren ons te geloven en te belijden, dat er ware christgelovigen zijn buiten de heilige, algemene, christelijke Kerk. Reeds in zijn eerste artikel komt de schrijver ronduit met deze overtuiging naar voren en tot in zijn nabeschouwend slotstuk van het laatste artikel houdt hij daaraan vast, zij het daar niet meer met een uitroepteken maar met een vraagteken. Tevens komt duidelijk naar voren, direct al in het eerste artikel, dat de schrijver niet met een nieuwe leer komt, althans niet wat hem zelf aangaat. Verwezen wordt naar wat eerder door hem geschreven werd in de jaren 1969 en 1972 in dezelfde kerkbode. Toen reeds stelde de schrijver nadrukkelijk, zo bewijst hij thans met een aantal citaten, dat wij behoren te spreken van ware gelovigen buiten de kerk. De schrijver doet in zijn nieuwe artikelen feitelijk dus niets anders dan zijn reeds vroeger gegeven onderwijs herhalen om dit de lezers opnieuw op het hart te binden.
De aanleiding tot deze herhaling blijkt verband te houden met een aantal, deels kritische brieven, dat de schrijver heeft ontvangen en waarop hij nu publiek reageert. De binnengekomen kritiek blijkt dus geen verandering teweeggebracht te hebben in het standpunt van de schrijver. De ‘oude lijn’ wordt zonder meer doorgetrokken en de schrijver handhaaft als zijn overtuiging, dat we op grond van Schrift en belijdenis dienen te leren, dat er ware gelovigen buiten de kerk zijn. Met opzet voegen we daarbij de woorden op grond van Schrift en belijdenis. De schrijver dient zijn standpunt immers maar niet aan als eigen, particuliere overtuiging maar als de leer van de Schrift.
Vandaar ook dat de schrijver van overtuiging is, dat wie het door hem verdedigde standpunt niet deelt, te kort doet aan de gereformeerde leer en, zo deze predikant is bij één van de Gereformeerde Kerken, niet als zodanig gehandhaafd mag worden, althans niet zonder meer. Schrijver dezes, die het standpunt van de kerkbode beslist niet deelt, werd als predikant geschorst met een beroep op het zesde lid van het ondertekeningsformulier voor dienaren des Woords. De schrijver in de kerkbode is mee verantwoordelijk voor die schorsing en hij meent daarin recht gedaan te hebben aan de gereformeerde leer, hoezeer ook het tegendeel het geval is.
Voordat we nu dit laatste zullen trachten duidelijk te maken, is het goed eerst vast te stellen waarop de schrijver doelt als hij spreekt over ware gelovigen buiten de kerk. Zijn artikelen maken duidelijk dat hij daarbij niet doelt op mensen die, hoewel lid van de gemeente, zich in de samenkomsten der gelovigen weinig of mogelijk helemaal niet laten vinden, maar op mensen die geen lid zijn van de kerk, die dus zelfs het lidmaatschap van de kerk niet deelachtig zijn. We wijzen daartoe op het volgende uit het eerste artikel (zie pag. 25 van deze brochure):

Onmiddellijk daarop volgend schreven we over iemand “die oprecht de Christus als zijn Zaligmaker heeft gekend, maar geen lid van de ware kerk op aarde geweest is”, vanwege welke oorzaak dan ook maar.

Ze zijn er dus: ware gelovigen buiten de kerk, dat wil zeggen mensen die de Christus recht kennen als hun Zaligmaker en derhalve leden van Hem zijn, maar die de kerk van deze Zaligmaker niet daadwerkelijk kennen, daarvan geen levende leden zijn en die derhalve niet, in onderscheiding van andere ware gelovigen, als de waarheid der Schriften weten te belijden: Ziehier de levende gemeente van de levende God, waarvan ik een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven. Ze zijn er, zulke gelovigen, volgens Schrift en belijdenis. Dat is tenminste de duidelijke boodschap die de kerkbode ons hier voorhoudt. En deze duidelijke boodschap wordt, aldus dezelfde kerkbode, door de christelijke kerk beleden, zovaak zij des zondagsmiddags haar geloof belijdt met de woorden: Ik geloof een heilige, algemene, christelijke kerk.
Is deze duidelijke boodschap van de kerkbode ook schriftuurlijk, dat wil zeggen: gegrond op de leer van het Oude en Nieuwe Testament? En is zij derhalve ook terug te vinden in de gereformeerde confessie?

2. Blijven in de leerschool van het Woord

De leer van het Oude en Nieuwe Testament is de waarachtige en volkomen leer der zaligheid. Wie haar metterdaad gelooft en belijdt, is zalig in leven en sterven. Deze leer is betrouwbaar samengevat in de belijdenis der kerk; ook in de belijdenisgeschriften van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Terecht wordt van ambtsdragers bij één van deze kerken de verklaring gevraagd, dat zij er hartelijk van overtuigd zijn dat de leer van de drie formulieren van eenheid in alle delen geheel met Gods Woord overeenstemt.
Intussen is deze leer van de gereformeerde confessie niets anders dan het evangelie van de gekruisigde Christus, die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt tot onze rechtvaardiging.
In zijn eerste brief aan de Corinthiërs karakteriseert de apostel Paulus dit evangelie als een ergernis en aanstoot. Als een ergernis en aanstoot namelijk voor de natuurlijke mens, dat is de mens die vanuit eigen wijsheid redeneert en zich niet laat leiden door de Geest van God. Zo’n ongeestelijk mens aanvaardt niet de dingen die er staan geschreven. Het geschrevene is hem een dwaasheid en ergernis. Hij leest het wel, hij kan het ook wel lezen, maar hij aanvaardt het niet, want het is hem een dwaasheid en hij kan het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is.
Waarom wij het bovenstaande hier naar voren halen? Om de volgende reden. In zijn artikelen keert ds. Goedhart zich tegen de overtuiging van hen, die van oordeel zijn dat Schrift en belijdenis ons niet leren te spreken van ware gelovigen buiten de kerk; dat dat ook niet behoort tot de boodschap van artikel 28 N.G.B. Dit artikel spreekt niet met het oog op hen die van de kerk geen lid zijn, maar die daarvan wel lid zijn. En dan bestrijdt de schrijver in de kerkbode in zijn tweede artikel onder het kopje De tekst van artikel 28 N.G.B. deze overtuiging als volgt (zie pag. 27/28):

Maar het is uit de tekst van het artikel alleen al zonneklaar dat het met name naar buiten toe spreekt. We kunnen toch nog wel lezen? Wie beweert dat het niet naar buiten, maar (alleen) naar binnen toe spreekt, laat het artikel buikspreken. Die is uitgegaan van een vooropgezette theorie. Die leest de tekst niet meer onbevangen. Want het nederlands is toch echt wel duidelijk genoeg. De latijnse tekst gebruikt voor “zich erbij voegen” het werkwoord ,,se adjungere” (ad = ernaartoe) en voor “zich ermee verenigen” het werkwoord “se uniri”. Er staat niet dat je je in de kerk, als lid van de kerk moet voegen. Maar er staat dat je je bij de kerk moet voegen, dat je lid van de kerk moet worden.

Inderdaad is het nederlands echt wel duidelijk genoeg. Daarom is het ook overbodig dat de schrijver, nadat hij dat zelf heeft gezegd, zich direct daarna gaat beroepen op de latijnse tekst. Daarmee ontkracht hij feitelijk zijn eigen woorden en doet hij alsof de lezers eigenlijk niet voldoende hebben aan het kunnen lezen van de nederlandse taal om te kunnen weten wat er in artikel 28 staat. Toch is het kunnen lezen van die taal daarvoor echt voldoende. En de lezers kunnen die taal ook lezen. Ook zij wel, wier overtuiging hier door de schrijver min of meer belachelijk wordt gemaakt, als zou deze overtuiging gevolg zijn van niet kunnen lezen wat er in duidelijk nederlands staat, deze laatsten zullen wel niet minder dan de schrijver en de overige lezers gewoon nederlands kunnen lezen. Zij lezen in artikel 28 dan ook niet, dat men zich in de kerk moet voegen. Zij lezen evenals ds. Goedhart dat men zich bij de kerk moet voegen. Zo lezen is gewoon een kwestie van gewoon lezen wat er in gewoon nederlands staat. Men zegt nu eenmaal niet dat men zich in de kerk moet voegen, maar dat men zich bij de kerk moet voegen. Evenals de lezers zondags niet tegen elkaar zeggen: wij gaan bij de kerk maar: wij gaan naar de kerk. Dat is een kwestie van gewoon nederlands. Daarom is het vanzelfsprekend dat in artikel 28 staat, dat men zich in deze heilige vergadering moet voegen. Wie dit laatste wel leest in artikel 28 kan inderdaad geen gewoon nederlands lezen. Daarom is het ook weinig overtuigend wanneer ds. Goedhart zijn opponenten op dit niveau aanspreekt en het voorstelt als zou hier in geding zijn het al dan niet kunnen lezen van wat er in duidelijk nederlands staat.
In geding is echter of men wil lezen wat er staat en dus ook of men niet wil lezen wat er beslist niet staat. En dat wordt bepaald door de vraag of men eenvoudig wil geloven en aanvaarden wat er staat geschreven. Anders gezegd: of men zich bij het lezen van wat er staat geschreven laat leiden door de Geest van God. Die Geest alleen maakt door Zijn Woord je hart ertoe genegen te willen lezen wat er staat. Want onze belijdenis is, God zij dank, wel geschreven in gewone menselijke taal, die ieder kan lezen, maar zij bevat, en daarvoor zij God evenzeer gedankt, geen gewone menselijke boodschap, die ieder wil lezen, dat is aanvaarden. Zij bevat een buitengewone boodschap; zij spreekt ons van de dingen die ons van God geschonken zijn. En deze dingen worden door geen sterveling aanvaard, tenzij dan dat hij zich laat leiden door de Geest van God en eigen wijsheid onderwerpt aan de wijsheid van het Woord van God.
De belijdenis lezen, dat is haar verstaan, is niet een kwestie van je nederlands goed kennen, maar het is: de taal van de Geest in het Woord goed kennen; die taal aanvaarden als ware wijsheid en je eigen wijsheid verloochenen als dwaasheid voor God.
Ontbreekt die geloofskennis in ons leven en laten we ons niet steeds weer als leerlingen onderwijzen in de leerschool van de Heilige Geest, dat is in de leerschool van het Woord, dan verstaan we niet meer wat we in de belijdenis lezen. Dan krijgen we redeneringen als: wat de belijdenis hier zegt moet natuurlijk wel dat en dat betekenen, want anders . . . Of ook: met wat de belijdenis hier zegt kan natuurlijk niet dat en dat bedoeld zijn, want anders . . . We lezen dan in de belijdenis in wat wij vinden dat natuurlijk bedoeld wordt. En al spoedig kunnen we haar dan ook niet meer anders lezen dan zo, met als gevolg dat we iemand die zo niet leest, het verwijt maken dat hij niet kan lezen wat er toch in duidelijk nederlands staat.
We menen dat de schrijver in de kerkbode niet vrij is gebleven van dit kwaad. Als voorbeeld daarvan willen we wijzen op wat we hiervóór in dit hoofdstuk reeds van hem citeerden. Ds. Goedhart verwijt zijn opponenten daar dat zij:

  • geen duidelijk nederlands kunnen lezen
  • artikel 28 laten buikspreken
  • uitgaan van vooropgezette theoriën en niet onbevangen lezen.

Intussen kan ieder constateren dat de schrijver, als hij aan het slot van bedoeld citaat schrijft:
Maar er staat dat je je bij de kerk moet voegen, dat je lid van de kerk moet worden, al niet meer bezig is gewoon te lezen wat er staat. Want in artikel 28 staan wel de woorden zich voegen bij, maar niet de woorden lid worden van. Toch stelt de schrijver dat deze laatste woorden er wel staan en hij stelt dat zonder zich op dit punt ook maar op enigerlei wijze te verantwoorden tegenover zijn lezers. Die verantwoording acht hij blijkbaar overbodig. Waarom? Omdat het voor hem kennelijk vanzelfsprekend is dat zich voegen bij precies hetzelfde is als lid worden van. De gedachte van de schrijver blijkt te zijn: natuurlijk bedoelt de belijdenis met zich voegen bij lid worden van; dat kan heel eenvoudig niet anders.
Is dit echter wel zo vanzelfsprekend, zo natuurlijk? Móet zich voegen bij hier beslist betekenen: lid worden van? Kun je dus van iemand die lid van de kerk is, niet zeggen dat hij zich niet op zichzelf mag houden, maar schuldig is zich te voegen bij deze heilige vergadering?
Of is het misschien zó, dat de schrijver hier uitgaat van de vooropgezette theorie dat er natuurlijk ware gelovigen zijn, die geen lid zijn van de kerk en dat deze ware gelovigen natuurlijk lid van de kerk moeten worden en dat artikel 28 dat natuurlijk bedoelt te zeggen?
De vraag is dus nu: wat leren Schrift en confessie ons over het ware geloof en de ware gelovigen?
Bij het onderzoek naar die vraag willen we vooraf opmerken dat niets van wat de belijdenis metterdaad bedoelt natuurlijk is en dat zij werkelijk bedoelt wat zij met zoveel woorden zegt en dat zij van niets anders uitgaat dan van wat zij zelf aangeeft. De belijdenis kent geen verzwegen achtergrond, die we zelf maar moet aanvoelen en invullen.

3. Twáálf artikelen des geloofs

Nadat de schrijver in zijn eerste artikel met verwijzing naar wat hij reeds vroeger schreef en in het begin van zijn tweede artikel met beroep op woorden van B. Holwerda als zijn standpunt heeft gehandhaafd dat we dienen te spreken van ware gelovigen buiten de kerk, vervolgt hij onder het kopje De tekst van artikel 28 N.G.B. met:

Wat meer is dan de overtuiging van prof. Holwerda is dat de belijdenis ook zo spreekt.

Artikel 27 N.G.B. laat zien wat de Kerk is. Geeft een definitie van de Kerk. Artikel 28 zegt dat je je als waar gelovig lid van de Kerk niet van haar mag afscheiden, dat je haar niet mag verlaten, en dat je als ware gelovige, maar geen lid van de Kerk, je bij haar moet voegen. Artikel 29 vertelt dan waar je moet zijn, geeft het adres van de Kerk.

De schrijver wil hier dus (opnieuw) een begin maken met zijn onderwijs op grond van de tekst van artikel 28. Daarbij stelt hij terecht dat voor ons uiteindelijk niet beslissend is wat allerlei mensen hier zeggen, wie zij ook mogen zijn, zelfs al gelden zij binnen de kerk als steunpilaren. Beslissend is wat de belijdenis zegt overeenkomstig de Schriften.
Beroept de schrijver zich nu op die belijdenis, dan mag en moet van hem verwacht worden dat hij de tekst ervan recht doet en daar niet eigener beweging dingen aan gaat toevoegen die er niet in staan.
Helaas maakt de schrijver zich aan dit laatste schuldig. We citeren nogmaals op het punt in geding, waarbij we nu cursief zetten:

Artikel 28 zegt dat je je als waar gelovig lid van de Kerk niet van haar mag afscheiden, dat je haar niet mag verlaten, en dat je als ware gelovige, maar geen lid van de Kerk, je bij haar moet voegen.

Wie de tekst van artikel 28 voor zich neemt, constateert dat de gecursiveerde woorden er niet in voorkomen. Ze zijn eigener beweging door ds. Goedhart ingevoegd en dat zonder zich daarover nader te verantwoorden. De schrijver stelt hier zonder meer dat er tweeërlei ware gelovigen zijn, ware gelovigen die lid zijn van de kerk én ware gelovigen die daarvan geen lid zijn.
Biedt artikel 28 grond om zo te onderscheiden tussen de ware gelovigen? We menen van niet en zullen trachten dat duidelijk te maken.
In artikel 28 staat geschreven:
dat niemand zich op zichzelf behoort te houden, maar dat zij allen schuldig
zijn zichzelf daarbij te voegen,
zo is het ambt aller gelovigen
Daarom, al degenen die
Wie worden er dus in dit artikel aangesproken?
De gelovigen, alle gelovigen, alle gelovigen zonder onderscheid. Zij allen, niemand uitgezonderd, krijgen hier hun ambt en plicht toegewezen, hun aller ambt en plicht.
Is er dan geen onderscheid tussen deze allen? Zeer zeker wel. Het is zelfs een door God zelf gemaakt onderscheid. Daar is onder de gelovigen bijvoorbeeld het onderscheid in rang en positie: rijken en armen, hooggeplaatsten en een- voudigen laten zich onder hen vinden. Artikel 28 blijkt van dat onderscheid te weten in de woorden: van wat staat of kwaliteit hij zij.
Ook is daar het onderscheid in ontvangen genadegaven, want de uitdeling daarvan vindt plaats aan een ieder der gelovigen naar de mate waarin God die schenkt. Ook dat onderscheid wordt in artikel 28 erkend blijkens de zinsnede: ‘dienende de opbouwing der broederen, naar de gaven die hun God verleend heeft, als onderlinge lidmaten eenszelfden lichaams’. De God van de gelovigen, die ook de God van de schepping is, is niet de God van de éénvormigheid maar van de veelvormigheid. Hij maakt onderscheid en geeft onderscheid, in positie, in gaven, enz. enz.
Dit onderscheid is echter niet fundamenteel, althans niet in die zin dat het afbreuk doet aan de fundamentele eenheid van alle ware gelovigen. Het is hun eenheid in het ware geloof, hun eenheid in de ware Christus, die hun aller Hoofd en Fundament is. Want één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen.
Terwille van deze ene Heere, die rijk is aan barmhartigheden, hebben zij allen nodig één en hetzelfde te geloven. De geloofsmaat, de geloofsinhoud is voor hen allen gelijk. God maakt in dat opzicht geen enkel onderscheid. Niemand die hier een prae heeft boven de ander, want zij allen, zonder onderscheid, hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods en zij allen worden om niet gerechtvaardigd dankzij de Zich soeverein ontfermende God, bij Wie geen aanzien des persoons is. En daarom hebben zij allen, zullen zij waarlijk rechtvaardig zijn voor God als ware christenen, nodig te geloven al wat hun in het evangelie wordt beloofd, hetwelk hun de artikelen van het algemeen, ongetwijfeld, christelijk geloof in een hoofdsom leren (H.C. 22). Met minder dan dat wil God niet dat het toegaat in het leven van zijn christenen. Dit alles acht God nodig hun te beloven; dit alles moeten zij allen daarom geloven.
Dit alles, in de artikelen van het algemene geloof begrepen, is fundamenteel voor de christen, fundamenteel voor het geloof.
En het ware geloof gelooft dit alles ook, zonder onderscheid en zonder onderscheid te maken. Laat staan dat dit geloof één van deze fundamentele artikelen zou laten vallen, want daarmee zou het zichzelf laten vallen. Meer nog: daarmee zou het de God van dit geloof laten vallen, de enige en waarachtige God, die te prijzen is tot in eeuwigheid om alles wat Hij ons in het evangelie belooft.
En tot dit alles behoort ook de christelijke kerk, die ons immers door God zelf in heel zijn evangelie, in heel het Oude en Nieuwe Testament wordt toegezegd. Niet maar hier en daar in de Schrift, maar door heel de Schrift heen ontvangen wij goddelijke openbaring omtrent de kerk, troostvolle openbaring.
Vandaar dat de ware christenen al vanaf de dagen der apostelen ook aan hun geloof met betrekking tot de kerk een plaats hebben gegeven in hun geloofsbelijdenis. Niet een achterafplaatsje, maar een ereplaats, een plaats die zelfs nog voorafgaat aan het zo fundamentele artikel van de vergeving der zonden. Ook niet een tweederangsplaats, want de belijdenis der christenen kent geen eerste- en tweederangsplaatsen. Daarom ook geen vrijblijvende, maar een verplichtende plaats, die alle gelovigen zonder onderscheid verplicht deze heilige kerk te geloven. Niet om deze kerk op zich, want de kerk bestaat niet op zich. Maar om de God van deze kerk, die niet op Zich bestaat. In zijn soeverein welbehagen heeft het Hem, de drie-enige God, die rijk is in Zichzelf, goedgedacht om Zich niet op Zichzelf te houden maar Zich met zijn kerk te verbinden als zijn bruid, met de belofte bij haar te wonen en haar nimmermeer te verlaten. De drie-enige God scheidt Zich tot in eeuwigheid niet van zijn kerk af. Of de kerk dus fundamenteel is voor het geloof. Even fundamenteel als voor dat geloof al de artikelen des geloofs zijn.
Wie dan ook zegt: Ik geloof in de Vader en in de Zoon en in de Heilige Geest, die zegt ook: Ik geloof een heilige, algemene, christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen. Het ene is hier onafscheidelijk aan het andere verbonden, omdat God en zijn kerk, die wel van elkaar zijn te onderscheiden en ook van elkaar onderscheiden moeten worden, nimmer van elkaar te scheiden zijn en daarom ook niet van elkaar gescheiden mogen worden.
En wie zegt: Ik geloof een heilige, algemene christelijke kerk, die zegt ook: en ik geloof dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven. En noch het eerste, noch het tweede, noch het derde zegt de gelovige op eigen gezag, maar hij zegt het op gezag van die God, die deze drie, namelijk het er-zijn van Hemzelf, het er-zijn van zijn kerk en het een levend lidmaat daarvan zijn, naar zijn soeverein welbehagen samenvoegt. En wat God samenvoegt, scheide de mens niet. In elk geval scheidt God dat niet van elkaar en leert Hij ons die scheiding niet in zijn Woord.
Het fundamentele onderscheid dat de schrijver in de kerkbode ons leert ten aanzien van de ware gelovigen, van wie het ene deel lid is van de kerk en het andere deel niet en welk onderscheid praktisch neerkomt op een scheiden van het ware geloof én het lid-zijn van de kerk alsmede op een scheiden van de ware gelovigen onderling, dat onderscheid is in strijd met de fundamentele artikelen des geloofs, in strijd met het a.b.c. van de christelijke leer. Dit onderscheid laat zich daarom ook niet funderen op de tekst van artikel 28 N.G.B. Dit artikel weet wel van onderscheid tussen de gelovigen en het noemt dat ook met zoveel woorden. Maar het weet niet van het fundamentele onderscheid dat de kerkbode hier zo maar maakt als ware dat de meest vanzelfsprekende zaak. We zouden haast zeggen: natuurlijk weet artikel 28 niet van dat onderscheid. Maar we zeggen: gelukkig weet artikel 28 niet van dat onderscheid, want dan zou dit artikel niet spreken overeenkomstig de Schriften. Maar het spreekt wel naar de Schriften doordat het alle gelovigen over één kam scheert in zijn spreken over het ambt aller gelovigen. Daarmee en zo erkent dit artikel dat zij allen één zijn, één in Christus en daarmee één in het gemeenschap hebben aan de kerk van deze Christus.
Er zijn geen tweeërlei ware gelovigen, deels lid van de kerk, deels geen lid van de kerk. Want er is geen tweeërlei waar geloof, omdat er geen tweeërlei evangelie is en geen tweeërlei God.
Er is slechts één God, de ene en waarachtige God. En één evangelie, het ware evangelie. En één geloof, het ware geloof, dat dit alles voor waarachtig houdt. En één geloofsbelijdenis, de christelijke geloofsbelijdenis, waarin dit alles wordt beleden, waartoe ook behoort de heilige, algemene, christelijke kerk.
De christelijke belijdenis kent geen elf, maar twaalf artikelen des geloofs! De ware christenen geloven en belijden ook de kerk, tot hun troost, en zij vinden rust in de zekere wetenschap dat zij zijn en altijd blijven zullen ware en levende leden van deze uitverkoren gemeente. Hoe zouden zij in het geloof volharden, tenzij dan dat zij zich metterdaad opgenomen weten in deze heilige vergadering, waarbuiten immers geen enkele zaligheid is.
Zij geloven en belijden daarom ook dat het hun aller plicht is zich van deze vergadering niet af te zonderen om te rusten in zichzelf, maar zichzelf daarbij te voegen, heden en morgen en al de dagen van hun leven. Om zo te kunnen ingaan in de ware rust, die er nóg overblijft voor het volk van God.

4. Geen derde weg

Tegelijkertijd met het opsplitsen van de ware gelovigen in twee groepen, legt de schrijver in de kerkbode het ene bevel en het ene ambt, waarvan in artikel 28 sprake is, in tweeën uiteen.
In artikel 28 staat dat geen enkele gelovige zich op zichzelf behoort te houden, maar dat zij allen schuldig zijn zichzelf daarbij te voegen. En er staat ook: zo is het ambt aller gelovigen. Ds. Goedhart leest echter alsof er staat dat de ene ware gelovige zus moet doen én de andere zo. Hij schrijft immers en wij zetten opnieuw cursief:

Artikel 28 zegt dat je je als waar gelovig lid van de kerk niet van haar mag afscheiden, dat je haar niet mag verlaten, en dat je als ware gelovige, maar geen lid van de kerk, je bij haar moet voegen.

Terwijl in artikel 28 heel duidelijk staat maar, leest de schrijver en. Bepaalde gelovigen moeten dit doen en andere gelovigen dat. Hier vindt verandering van de tekst plaats! Die verandering verraadt dat de schrijver onvoldoende oog heeft voor het tweezijdig formuleren van de ene en dezelfde oproep, die hier tot allen zonder onderscheid uitgaat. Dat tweezijdig formuleren is kenmerkend voor heel artikel 28:

  • men behoort zich niet op zichzelf te houden, maar zichzelf daarbij te voegen;
  • men behoort zich hiervan af te scheiden en zichzelf daarbij te voegen;
  • daarom allen, die zich van haar afscheiden of niet daarbij voegen.

Steeds wordt het ene hier gekoppeld aan het andere als twee zaken, die onafscheidelijk aan elkaar zijn verbonden en die daarom in wezen één zijn.
De belijdenis spreekt hier de taal van de Schrift, die ook dat tweezijdig spreken kent. Men vergelijke hier bijvoorbeeld Psalm 11 Welzalig de man die niet wandelt in de raad der goddelozen, die niet staat op de weg der zondaars, noch zit in de kring der spotters; 2 maar aan des Heren wet zijn welgevallen heeft, en diens wet overpeinst bij dag en bij nacht. 3 Want hij is als een boom, geplant aan waterstromen, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, welks loof niet verwelkt; - al wat hij onderneemt, gelukt. 4 Niet alzo de goddelozen: die toch zijn als kaf dat de wind verstrooit. 5 Daarom houden de goddelozen geen stand in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen, 6 want de Here kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen vergaat. vers 1 en 21 Welzalig de man die niet wandelt in de raad der goddelozen, die niet staat op de weg der zondaars, noch zit in de kring der spotters; 2 maar aan des Heren wet zijn welgevallen heeft, en diens wet overpeinst bij dag en bij nacht.: ‘welzalig hij die niet zus doet maar zo’. Of ook Leviticus 19:1818 Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Here.: ‘Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf: Ik ben de Heere’. Dit spreken komen we ook voortdurend tegen in de Heid. Catechismus bij de uitleg van de tien geboden. Het is een spreken, dat laat uitkomen dat er om zo te zeggen niets tussen zit, dat er geen neutraliteit is. Wie zijn naaste niet liefheeft, die haat hem. Wie zijn naaste niet wil haten, moet hem liefhebben. Wie in het gezelschap van de rechtvaardigen niet zit, verkeert in de kring van de spotters. Wie bij de spotters niet gerekend wil worden, moet bij de oprechten verkeren. Een derde weg is hier niet.
Die derde weg wordt ons ook in artikel 28 afgesneden. Het is hier alles of niets. Wie zich niet daarbij voegt, houdt zich op zichzelf. Wil men zich niet op zichzelf houden maar geteld worden als bij Israël ingelijfd, dan moet men zich daarbij voegen. Wie zich niet daarbij voegt, die voegt zich daarmee bij hen die van de kerk niet zijn. Een tussenweg is hier niet.
Door dit tweezijdig formuleren van wat in wezen één is, wil artikel 28 alle neutraliteit ten opzichte van de kerk uitbannen, alle hinken op twee gedachten, alle lafhartigheid en vreesachtigheid, waardoor wij slechts in naam lid zijn van de kerk zonder metterdaad voor haar te kiezen en aan haar zijde te staan. Hier valt ook te wijzen op het antithetische woord van onze Heiland in Matth.12:30.: Wie met Mij niet is, die is tegen Mij, en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit.
Artikel 28 gebiedt ons de besliste keuze voor de broederschap, die veelszins een broederschap is onder het kruis – ook aan deze zijde van het ijzeren gordijn! – en het verbiedt ons daarom de band aan te houden met hen die van de kerk niet zijn, die tot haar leden niet behoren. Van dezen behoren wij ons af te scheiden, willen we tenminste niet met dezen omkomen onder Gods rechtvaardig en vreselijk gericht. Openbaring 181 Hierna zag ik een andere engel, die grote macht had, nederdalen uit de hemel, en de aarde werd door zijn lichtglans verlicht. 2 En hij riep met sterke stem, zeggende: Gevallen, gevallen is de grote (stad) Babylon en zij is geworden een woonplaats van duivelen, een schuilplaats van alle onreine geesten en een schuilplaats van alle onrein en verfoeid gevogelte, 3 omdat van de wijn van de hartstocht harer hoererij al de volken gedronken hebben en de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben en de kooplieden der aarde rijk geworden zijn uit de macht harer weelderigheid. 4 En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen. 5 Want haar zonden hebben zich opgehoopt tot aan de hemel en God heeft aan haar ongerechtigheid gedacht. 6 Vergeldt haar, gelijk ook zij vergolden heeft, en geeft haar dubbel naar haar werken; mengt haar het dubbele in de beker, die zij gemengd heeft; 7 geeft haar zoveel pijniging en rouw, als zij heerlijkheid en weelde genoten heeft. Want zij zegt in haar hart: Ik troon als koningin, ik ben geen weduwe en geen rouw zal ik zien. 8 Daarom zullen haar plagen op één dag komen: dood en rouw en hongersnood, en zij zal met vuur verbrand worden; want sterk is de Here God, die haar geoordeeld heeft. 9 En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd hebben en weelderig geweest zijn, zullen over haar wenen en weeklagen, wanneer zij de rook van haar verbranding zien, 10 van verre staande uit vrees voor haar pijniging, zeggende: Wee, wee, gij grote stad, Babylon, gij sterke stad, want in één uur is uw oordeel gekomen. 11 En de kooplieden der aarde wenen en bedrijven rouw over haar, omdat niemand meer hun lading koopt, 12 lading van goud, zilver, edelgesteente en paarlen, van fijn linnen, purper, zijde en scharlaken; allerlei welriekend hout, allerlei snijwerk van ivoor en allerlei voorwerpen van het kostbaarste hout, van koper, ijzer en marmer, 13 kaneel, specerij, reukwerk, mirre, wierook, wijn, olie, bloem en tarwe, lastdieren, schapen; (lading) van paarden en wagens en van lichamen; en zielen van mensen. 14 En het ooft, waarnaar uw ziel begerig was, is van u weggegaan en al wat kostelijk en schitterend was, is voor u verloren en het zal nooit meer gevonden worden. 15 De kooplieden in deze dingen, die aan haar rijk geworden waren, zullen van verre staan uit vrees voor haar pijniging, wenend en rouw bedrijvend, 16 en zeggende: Wee, wee, die grote stad, die gehuld was in fijn linnen, purper en scharlaken, en rijk versierd was met goud en edelgesteente en paarlen, want in één uur is al die zo grote rijkdom verwoest! 17 En iedere stuurman en iedere kustvaarder en de zeelieden en allen, die de zee bevaren, bleven van verre staan, 18 en riepen, toen zij de rook van haar verbranding zagen, zeggende: Welke stad was aan deze grote stad gelijk! 19 En zij wierpen stof op hun hoofden en riepen, wenend en rouw bedrijvend, zeggende: Wee, wee die grote stad, waarin allen, die schepen op zee hadden, door haar kostbaarheden rijk geworden zijn, want zij is in één uur verwoest! 20 Wees vrolijk over haar, gij hemel en gij heiligen, en gij apostelen en profeten, want God heeft uw rechtszaak tegen haar berecht. 21 En een sterke engel nam een steen op als een grote molensteen en wierp hem in de zee, zeggende: Zó zal Babylon met geweld geworpen worden, de grote stad, en zij zal nooit meer gevonden worden. 22 En geen stem van citerspelers en zangers, van fluitspelers of bazuinblazers zal meer in u gehoord worden, en niemand, die enige kunst beoefent, zal meer in u gevonden worden, en geen geluid van de molen zal meer in u gehoord worden. 23 En geen lamplicht zal meer in u schijnen, en geen stem van bruidegom en bruid zal meer in u gehoord worden, want uw kooplieden waren de machthebbers der aarde, want door uw toverij werden alle volken verleid; 24 en in haar werd gevonden het bloed van profeten en heiligen en van allen, die geslacht zijn op de aarde. : 4: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt en van haar plagen niet ontvangt. Denk hier aan de vrouw van Lot: door barmhartigheid uitgeleid uit Sodom, kwam zij nochtans naar Gods rechtvaardig oordeel – ze was van te voren gewaarschuwd! – met Sodom om. Met haar hart bleek zij niet te zijn bij de kring van hen die behouden werden, maar bij het gezelschap van hen die verloren gingen. Die halfslachtigheid bewees zij door achterom te zien.
Dit achterom zien verbiedt artikel 28 ons en het gebiedt ons voorwaarts te gaan, de (geloofs)blik gericht op het Lam, op Jezus, de Leidsman en Voleinder des geloofs, die de Zijnen voorgaat en die ook hun achterhoede is en die midden in de woestijn voert aan waterbronnen des levens. Vast aaneengesloten hebben de gelovigen achter Hem aan te gaan, ziende op het gebod blind voor de toekomst.
Artikel 28 bevat geen twee geboden, waarvan het ene is geformuleerd met het oog op sommigen, die buiten zijn, opdat zij binnenkomen en het andere met het oog op hen, die binnen zijn, opdat zij binnen blijven. Dit artikel bevat één en hetzelfde gebod, dat tweezijdig is geformuleerd en wel met het oog op hen, die binnen zijn, die behoren tot de vergadering van hen die behouden worden, opdat niemand van dezen door ongeloof en traagheid van hart buiten komt te staan, waar de ongelovigen zijn en de lafhartigen en de hoereerders en de afgodendienaars (Openbaring 211 En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer. 2 En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. 3 En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn, 4 en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan. 5 En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide: Schrijf, want deze woorden zijn getrouw en waarachtig. 6 En Hij sprak tot mij: Zij zijn geschied. Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde. Ik zal de dorstige geven uit de bron van het water des levens om niet. 7 Wie overwint, zal deze dingen beërven, en Ik zal hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn. 8 Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars - hun deel is in de poel, die brandt van vuur en zwavel: dit is de tweede dood. 9 En er kwam een van de zeven engelen met de zeven schalen, die vol waren van de laatste zeven plagen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams. 10 En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God; 11 en zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans geleek op een zeer kostbaar gesteente, als de kristalheldere diamant. 12 En zij had een grote en hoge muur en zij had twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen, en namen op (de poorten) geschreven, welke zijn die van de twaalf stammen der kinderen Israëls. 13 Naar het oosten waren drie poorten en naar het noorden drie poorten en naar het zuiden drie poorten en naar het westen drie poorten. 14 En de muur der stad had twaalf fundamenten en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen des Lams. 15 En hij, die met mij sprak, had een gouden meetstok om de stad op te meten, en haar poorten en haar muur. 16 En de stad lag in het vierkant en haar lengte was even groot als haar breedte; en hij mat de stad op met de stok: twaalfduizend stadiën; haar lengte en haar breedte en haar hoogte waren gelijk. 17 En hij mat haar muur op: honderd vierenveertig el, mensenmaat, die engelenmaat is. 18 En de bouwstof van haar muur was diamant; en de stad was zuiver goud, gelijk zuiver glas. 19 En de fundamenten van de muur der stad waren met allerlei edelgesteente versierd. Het eerste fundament was diamant, het tweede lazuursteen, het derde robijn, het vierde smaragd, 20 het vijfde sardonyx, het zesde sardius, het zevende topaas, het achtste beril, het negende chrysoliet, het tiende chrysopraas, het elfde saffier, het twaalfde amethist. 21 En de twaalf poorten waren twaalf paarlen: iedere poort afzonderlijk was uit één parel, en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorschijnend glas. 22 En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. 23 En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam. 24 En de volken zullen bij haar licht wandelen en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in haar; 25 en haar poorten zullen nooit gesloten worden des daags, want daar zal geen nacht zijn; 26 en de heerlijkheid en de eer der volken zullen in haar gebracht worden. 27 En in haar zal niets onreins binnenkomen, en niemand, die gruwel en leugen doet, maar alleen zij, die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam. : 8).
De Heere wil niet dat sommigen verloren gaan maar dat zij allen behouden worden. Daarom moeten zij allen hun verantwoordelijkheid verstaan en hun schuldige plicht doen. Niet pas morgen, maar heden, terwijl de Heere roept en nabij is en Zijn uitgeleide volk voorgaat. Wie hier gaat uitstellen tot morgen, die begint vandaag reeds buiten te staan. ‘t Is hier het één of het ander. Een tussenweg is er niet.
Daarom is artikel 28 niet geformuleerd met het oog op sommigen of meerderen van hen, die in strijd met het uitgedrukte Woord van God zichzelf buiten hebben geplaatst, om hen opnieuw binnen te krijgen, maar met het oog op hen, die door genade binnen zijn gebracht, opdat niemand van dezen zichzelf buiten plaatst en zodoende de band met de zaligen en de zaligheid doorsnijdt.
Men moet de put niet open houden, als het kalf verdronken is. Dan verdrinken er alleen maar meer kalveren. Maar men moet de put dempen, opdat geen kalf verdrinkt. Zonder beeldspraak: men moet artikel 28 niet te laat toepassen maar op tijd.
Dit artikel wordt niet actueel vanaf het moment waarop iemand zich definitief aan de kerk heeft onttrokken, zodat ook zijn naam van het ledenregister is afgevoerd. Dit artikel is actueel, heden, voor allen, wier naam in het ledenregister werd bijgeschreven, opdat voor niemand van dezen het moment komt, waarop zijn naam wordt uitgeschreven. Want die God, die naar Zijn soeverein welbehagen binnensluit en opneemt in de schoot der kerk, kan ook soeverein buitensluiten. En Hij doet dat ook metterdaad met allen die, hoewel binnen gebracht zijnde en afgezonderd van alle andere volken en vreemde religiën (zie artikel 34 N.G.B.), niet metterdaad als een heilige natie leven door de door God getrokken scheidslijn niet te erkennen en zich niet af te scheiden van hen, die van de kerk niet zijn.
Aan dit voor alle kerkleden actuele, antithetische en juist daardoor zo heilzame onderwijs van de Schrift, dat in artikel 28 wordt beleden, wordt in de kerkbode te kort gedaan doordat de schrijver de ene en zelfde oproep die in dit artikel tot allen uitgaat, maakt tot een oproep die naar buiten toe zou gelden. Zeker, ds. Goedhart schrijft wel dat artikel 28 ook een oproep doet uitgaan tot hen die binnen zijn, maar dit blijft eigenlijk een pro memoriepost in zijn artikelen. En hij kan dit ‘ook naar binnen toe’ slechts waarmaken door wat in artikel 28 één is en ongedeeld, uit elkaar te halen en te maken tot twee afzonderlijke geboden, bestemd voor twee te onderscheiden groepen gelovigen.
Dit scheiden en onderscheiden is echter vreemd aan artikel 28. Dit artikel kijkt niet naar twee kanten en het komt niet met tweeërlei opdracht. Dit artikel is eenvoudig: het scheert alle gelovigen over één kam door hen allen, zonder onderscheid, één en dezelfde verplichting voor te houden: zo is het ambt aller gelovigen.
En dat ambt is om niet zus te doen maar zo. Of ook: om zus te doen en zo (vgl. de formulering in artikel 29: de zonden vlieden en de gerechtigheid najagen). Het ene is hier onlosmakelijk aan het andere verbonden als de twee zijden van de medaille.
En de gelovigen, allen en een ieder, behoren dat ambt trouw te bedienen, niet om daardoor binnen te komen maar om niet buiten te geraken. Want wie dit ambt niet bedient, doet tegen Gods bevel en wie ondanks vermaan en bedreiging zijn ambt blijft verzuimen, wordt tenslotte als een trouweloze dienstknecht buitengeworpen.
Dat is de ernst van het evangelie van de kerk. En die ernst is voor de gelovigen voluit evangelie, waarover zij zich verblijden, wetende dat de Heere het werk dat Hij in hen is begonnen, achtervolgt en voleindigt ook door bevelen, bedreigingen en vermaningen (D.L. V, 14).
De ware gelovige legt daarom het juk van artikel 28 niet op andermans schouder als voor hem zelf nutteloos en overbodig, maar hij neemt het zelf op zich als voor hem bestemd en voor hem zeer nuttig en heilzaam. Het is het goede Woord van God dat hem dit juk leert te dragen.
In het volgende hoofdstuk willen we op dit laatste nog nader ingaan.

5. Volgens het Woord van God

Het is voor ds. Goedhart zonneklaar dat artikel 28 ook en vooral naar buiten toe spreekt. Waarom? Omdat in artikel 28 niet staat dat de gelovigen zich in de kerk moeten voegen, maar dat zij zich bij de kerk moeten voegen. De oproep om zich bij de kerk te voegen houdt dus in, aldus de schrijver, dat men buiten de kerk verkeert, dat wil zeggen geen lid van de kerk is. Zouden de gelovigen, allen en een ieder, lid van de kerk zijn, dan was de oproep om zich daarbij te voegen, totaal overbodig. Reeds in zijn eerste artikel stelt ds. Goedhart ons de zaken zo voor blijkens hetgeen hij daar aanhaalt uit wat hij reeds schreef in de kerkbode van 1 juli 1972. Wij citeren en cursiveren:

Maar als die vergadering alle gelovigen omvat (……….) dan heeft de oproep zich daarbij te voegen en zich daarmede te verenigen geen enkele kracht meer, dan is die oproep totaal overbodig geworden, dan is die oproep onzin geworden.

Voor een deel van de gelovigen, namelijk zij die lid zijn van de kerk, heeft de oproep om zich af te scheiden van hen die niet van de kerk zijn en zich te voegen bij deze heilige vergadering, dus geen enkele kracht meer en is die oproep totaal overbodig, meer nog: onzin. Voor deze gelovigen heeft deze oproep praktisch gezien geen nut; zij hebben er eigenlijk niets mee van doen. Dat is tenminste het standpunt van de kerkbode hier.
Gezegd moet worden dat dit standpunt niet naar de zin en mening van de Heilige Geest is. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat deze Geest het niet overbodig en onzinnig achtte aan de gemeente van de Heere Christus te Corinthe te schrijven wat opgetekend staat in 1 Korintiërs 61 Durft iemand uwer, wanneer hij iets heeft met een ander, recht zoeken bij de onrechtvaardigen en niet bij de heiligen? 2 Of weet gij niet, dat de heiligen de wereld zullen oordelen? En indien bij u het oordeel over de wereld berust, zijt gij dan onbevoegd voor de meest onbetekenende rechtspraak? 3 Weet gij niet, dat wij over engelen oordelen zullen? Hoeveel te meer dan over alledaagse dingen? 4 Indien gij alledaagse geschillen te berechten hebt, laat gij dan hen zitting nemen, die in de gemeente niet in tel zijn? 5 Ik zeg het om u te beschamen. Is er dan bij u geen enkel wijs man, die uitspraak zal kunnen doen tussen broeders? 6 Zoekt nu de ene broeder recht tegen de andere, en dat bij de ongelovigen? 7 Maar dan is de zaak voor u reeds geheel verloren, dat gij tegen elkander rechtszaken hebt. Waarom lijdt gij niet liever onrecht? Waarom laat gij u niet liever te kort doen? 8 Maar zelf doet gij onrecht en doet gij te kort, en dat aan broeders. 9 Of weet gij niet, dat onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet beërven zullen? 10 Dwaalt niet! Hoereerders, afgodendienaars, overspelers, schandjongens, knapenschenders, dieven, geldgierigen, dronkaards, lasteraars of oplichters, zullen het Koninkrijk Gods niet beërven. 11 En sommigen uwer zijn dat geweest. Maar gij hebt u laten afwassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd door de naam van de Here Jezus Christus en door de Geest van onze God. 12 Alles is mij geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is mij geoorloofd, maar ik zal mij door niets laten knechten. 13 Het voedsel is voor de maag en de maag voor het voedsel, en God zal zowel het een als het ander teniet doen. Maar het lichaam is niet voor de hoererij, doch voor de Here, en de Here voor het lichaam. 14 God heeft niet alleen de Here opgewekt, maar zal ook ons opwekken door zijn kracht. 15 Weet gij niet, dat uw lichamen leden van Christus zijn? Zal ik dan leden van Christus wegnemen om er leden ener hoer van te maken? Volstrekt niet! 16 Of weet gij niet, dat wie zich aan een hoer hecht, één lichaam (met haar) is? Want, zegt Hij, die twee zullen tot één vlees zijn. 17 Maar die zich aan de Here hecht, is één geest (met Hem). 18 Vliedt de hoererij. Elke andere zonde, die een mens doet, gaat buiten zijn eigen lichaam om. Maar door hoererij bezondigt men zich aan zijn eigen lichaam. 19 Of weet gij niet, dat uw lichaam een tempel is van de Heilige Geest, die in u woont, die gij van God ontvangen hebt, en dat gij niet van uzelf zijt? 20 Want gij zijt gekocht en betaald. Verheerlijkt dan God met uw lichaam. : 14 – 7 : 1. In dit gedeelte wordt gezinspeeld op woorden uit onder andere Jesaja 52:1111 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt., dat op zijn beurt vermeld staat als Schriftbewijs bij artikel 28. Het zal toch niet de bedoeling van de Heilige Geest zijn geweest dat de gemeente te Corinthe dit gedeelte uit de brief zonder meer doorschoof naar anderen buiten haar als voor haar zelf natuurlijk totaal niet ter zake doende en onzinnig?
En wat te denken van het hiervóór reeds geciteerde woord van de Geest in Openbaring 181 Hierna zag ik een andere engel, die grote macht had, nederdalen uit de hemel, en de aarde werd door zijn lichtglans verlicht. 2 En hij riep met sterke stem, zeggende: Gevallen, gevallen is de grote (stad) Babylon en zij is geworden een woonplaats van duivelen, een schuilplaats van alle onreine geesten en een schuilplaats van alle onrein en verfoeid gevogelte, 3 omdat van de wijn van de hartstocht harer hoererij al de volken gedronken hebben en de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben en de kooplieden der aarde rijk geworden zijn uit de macht harer weelderigheid. 4 En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen. 5 Want haar zonden hebben zich opgehoopt tot aan de hemel en God heeft aan haar ongerechtigheid gedacht. 6 Vergeldt haar, gelijk ook zij vergolden heeft, en geeft haar dubbel naar haar werken; mengt haar het dubbele in de beker, die zij gemengd heeft; 7 geeft haar zoveel pijniging en rouw, als zij heerlijkheid en weelde genoten heeft. Want zij zegt in haar hart: Ik troon als koningin, ik ben geen weduwe en geen rouw zal ik zien. 8 Daarom zullen haar plagen op één dag komen: dood en rouw en hongersnood, en zij zal met vuur verbrand worden; want sterk is de Here God, die haar geoordeeld heeft. 9 En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd hebben en weelderig geweest zijn, zullen over haar wenen en weeklagen, wanneer zij de rook van haar verbranding zien, 10 van verre staande uit vrees voor haar pijniging, zeggende: Wee, wee, gij grote stad, Babylon, gij sterke stad, want in één uur is uw oordeel gekomen. 11 En de kooplieden der aarde wenen en bedrijven rouw over haar, omdat niemand meer hun lading koopt, 12 lading van goud, zilver, edelgesteente en paarlen, van fijn linnen, purper, zijde en scharlaken; allerlei welriekend hout, allerlei snijwerk van ivoor en allerlei voorwerpen van het kostbaarste hout, van koper, ijzer en marmer, 13 kaneel, specerij, reukwerk, mirre, wierook, wijn, olie, bloem en tarwe, lastdieren, schapen; (lading) van paarden en wagens en van lichamen; en zielen van mensen. 14 En het ooft, waarnaar uw ziel begerig was, is van u weggegaan en al wat kostelijk en schitterend was, is voor u verloren en het zal nooit meer gevonden worden. 15 De kooplieden in deze dingen, die aan haar rijk geworden waren, zullen van verre staan uit vrees voor haar pijniging, wenend en rouw bedrijvend, 16 en zeggende: Wee, wee, die grote stad, die gehuld was in fijn linnen, purper en scharlaken, en rijk versierd was met goud en edelgesteente en paarlen, want in één uur is al die zo grote rijkdom verwoest! 17 En iedere stuurman en iedere kustvaarder en de zeelieden en allen, die de zee bevaren, bleven van verre staan, 18 en riepen, toen zij de rook van haar verbranding zagen, zeggende: Welke stad was aan deze grote stad gelijk! 19 En zij wierpen stof op hun hoofden en riepen, wenend en rouw bedrijvend, zeggende: Wee, wee die grote stad, waarin allen, die schepen op zee hadden, door haar kostbaarheden rijk geworden zijn, want zij is in één uur verwoest! 20 Wees vrolijk over haar, gij hemel en gij heiligen, en gij apostelen en profeten, want God heeft uw rechtszaak tegen haar berecht. 21 En een sterke engel nam een steen op als een grote molensteen en wierp hem in de zee, zeggende: Zó zal Babylon met geweld geworpen worden, de grote stad, en zij zal nooit meer gevonden worden. 22 En geen stem van citerspelers en zangers, van fluitspelers of bazuinblazers zal meer in u gehoord worden, en niemand, die enige kunst beoefent, zal meer in u gevonden worden, en geen geluid van de molen zal meer in u gehoord worden. 23 En geen lamplicht zal meer in u schijnen, en geen stem van bruidegom en bruid zal meer in u gehoord worden, want uw kooplieden waren de machthebbers der aarde, want door uw toverij werden alle volken verleid; 24 en in haar werd gevonden het bloed van profeten en heiligen en van allen, die geslacht zijn op de aarde. : 4, welk woord toch geadresseerd was aan de zeven gemeenten in Asia, die hadden te horen naar wat de geest tot de gemeenten zegt?
En zo zouden we vele woorden van de Geest meer kunnen noemen, om de eenvoudige reden dat heel het Woord van God vanaf Genesis 31 De slang nu was het listigste van alle dieren des velds, die de Here God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof? 2 Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten, 3 maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven. 4 De slang echter zeide tot de vrouw: Gij zult geenszins sterven, 5 maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad. 6 En de vrouw zag, dat de boom goed was om van te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij haar was, en hij at. 7 Toen werden hun beider ogen geopend, en zij bemerkten, dat zij naakt waren; zij hechtten vijgebladeren aaneen en maakten zich schorten. 8 Toen zij het geluid van de Here God hoorden, die in de hof wandelde in de avondkoelte, verborgen de mens en zijn vrouw zich voor de Here God tussen het geboomte in de hof. 9 En de Here God riep de mens tot Zich en zeide tot hem: Waar zijt gij? 10 En hij zeide: Toen ik uw geluid in de hof hoorde, werd ik bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij. 11 En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van de boom gegeten, waarvan Ik u verboden had te eten? 12 Toen zeide de mens: De vrouw, die Gij aan mijn zijde gesteld hebt, die heeft mij van de boom gegeven en toen heb ik gegeten. 13 Daarop zeide de Here God tot de vrouw: Wat hebt gij daar gedaan? En de vrouw zeide: De slang heeft mij verleid en toen heb ik gegeten. 14 Daarop zeide de Here God tot de slang: Omdat gij dit gedaan hebt, zijt gij vervloekt onder al het vee en onder al het gedierte des velds; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, zolang gij leeft. 15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen. 16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte uitgaan, en hij zal over u heersen. 17 En tot de mens zeide Hij: Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten, waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft, 18 en doornen en distelen zal hij u voortbrengen, en gij zult het gewas des velds eten; 19 in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. 20 En de mens noemde zijn vrouw Eva, omdat zij de moeder van alle levenden is geworden. 21 En de Here God maakte voor de mens en voor zijn vrouw klederen van vellen en bekleedde hen daarmede. 22 En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven. 23 Toen zond de Here God hem weg uit de hof van Eden om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was. 24 En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levens te bewaken. : 15 één luide oproep is tot de gemeente die de Zoon van God Zich vergadert, om zich niet met de ongelovige wereld te vermengen maar zich daarvan af te scheiden om zo zichzelf als de reine bruid van en voor de Christus te bewaren.
Artikel 28 laat dat ook duidelijk uitkomen doordat het van het ambt aller gelovigen zegt, dat het daarin gaat om hun ambt volgens het Woord van God. De belijdenis fundeert het ambt aller gelovigen maar niet op een enkele tekst uit dat Woord, maar op dat Woord zonder meer, op heel dat Woord.
Het is dan ook in strijd met het doorlopend onderwijs van dat Woord als de kerkbode stelt dat de oproep van artikel 28, zo deze de leden der kerk geldt, totaal overbodig en onzin is. Deze voorstelling van zaken betekent feitelijk, dat heel het Woord Gods in zijn bevelend, vermanend en bedreigend karakter als voor de leden der kerk totaal overbodig en als onzin terzijde wordt geschoven en van zijn kracht beroofd. En daarmee wordt het Woord zelf zonder meer van zijn kracht beroofd, dat Woord, dat juist in zijn twee-eenheid van belofte en eis, waaraan verbonden de strafdreiging, een kracht van God is tot zaligheid voor hen die geloven.
We twijfelen er intussen niet aan dat de schrijver in de kerkbode dat niet wil – hij zou daarmee ook zichzelf als dienaar van het Woord bij één van de gemeenten van Jezus Christus overbodig verklaren en van zijn kracht beroven – maar laat hij dan ook het bewijs leveren dat hij dat niet wil door er geen redeneringen op na te houden, waarvan dat in feite de consequentie is.
Zo goed als de consequentie van de hier gevolgde redenering ook is, dat alle gelovigen dan buiten de kerk verkeren, omdat zij allen immers zonder één uitzondering, hier worden opgeroepen zich bij de kerk te voegen. Ook die consequentie aanvaardt de schrijver in de kerkbode niet, zoals overduidelijk blijkt uit vele zinsneden in zijn artikelen. Maar dan is daarmee ook de hier door hem gevolgde redenering uit zijn eigen mond veroordeeld.
En in elk geval loopt deze redenering stuk op het Woord en de Wijsheid van de Heilige Geest. Door die Geest geleerd uit Zijn Woord, weet de kerk dat voor haar leden, die ondanks hun eigen verdorven natuur en dankzij de vernieuwende genade van God in haar gemeenschap zijn ingelijfd, één ding beslist niet overbodig en beslist geen onzin is, namelijk de klemmende en aanhoudende oproep om zich nu ook als leden van haar te gedragen en wel door zich voortdurend weer af te scheiden van hen die van haar niet zijn en zich te voegen bij deze heilige vergadering, de hals buigende onder de zaligmakende leer van het evangelie.
Die oproep doet de kerk dan ook in artikel 28 tot al haar leden uitgaan, opdat niet één van dezen zich gedraagt onwaardig de roeping waarmee hij is geroepen, maar zij allen gelijk op zich benaarstigen de eenheid des Geestes te bewaren door de band des vredes, zoals de apostel Paulus ons leert in Efeziërs 41 Als gevangene in de Here, vermaan ik u dan te wandelen waardig der roeping, waarmede gij geroepen zijt, 2 met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, en elkander in liefde te verdragen, 3 en u te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren door de band des vredes: 4 één lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, 5 één Here, één geloof, één doop, 6 één God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen. 7 Maar aan een ieder onzer afzonderlijk is de genade gegeven, naar de mate, waarin Christus haar schenkt. 8 Daarom heet het: opgevaren naar den hoge voerde Hij krijgsgevangenen mede, gaven gaf Hij aan de mensen. 9 Wat betekent dit: Hij is opgevaren, anders dan dat Hij ook nedergedaald is naar de lagere, aardse gewesten? 10 Hij, die nedergedaald is, Hij is het ook, die is opgevaren ver boven alle hemelen, om alles tot volheid te brengen. 11 En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars, 12 om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus, 13 totdat wij allen de eenheid des geloofs en der volle kennis van de Zoon Gods bereikt hebben, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus. 14 Dan zijn wij niet meer onmondig, op en neder, heen en weder geslingerd onder invloed van allerlei wind van leer, door het valse spel der mensen, in hun sluwheid, die tot dwaling verleidt, 15 maar dan groeien wij, ons aan de waarheid houdende, in liefde in elk opzicht naar Hem toe, die het hoofd is, Christus. 16 En aan Hem ontleent het gehele lichaam als een welsluitend geheel en bijeengehouden door de dienst van al zijn geledingen naar de kracht, die elk lid op zijn wijze oefent, deze groei des lichaams, om zichzelf op te bouwen in de liefde. 17 Dit zeg ik dan en betuig ik in de Here, dat gij niet langer moogt wandelen zoals ook de heidenen wandelen, in de ijdelheid van hun denken, 18 verduisterd in hun verstand, vervreemd van het leven Gods om de onwetendheid, die in hen heerst, om de verharding van hun hart. 19 Zij hebben zich immers in hun verdoving overgegeven aan de losbandigheid om gretig winst te slaan uit allerlei onreinheid. 20 Maar gij geheel anders: gij hebt Christus leren kennen. 21 Gij toch hebt van Hem gehoord en zijt in Hem onderwezen, gelijk dit de waarheid is in Jezus, 22 dat gij, wat uw vroegere wandel betreft, de oude mens aflegt, die ten verderve gaat, naar zijn misleidende begeerten, 23 dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken, 24 en de nieuwe mens aandoet, die naar (de wil van) God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid. 25 Legt daarom de leugen af en spreekt waarheid, ieder met zijn naaste, omdat wij leden zijn van elkander. 26 Geraakt gij in toorn, zondigt dan niet: de zon mag niet over een opwelling van uw toorn ondergaan; 27 en geeft de duivel geen voet. 28 Wie een dief was, stele niet meer, maar spanne zich liever in om met zijn handen goed werk te verrichten, opdat hij iets kan mededelen aan de behoeftige. 29 Geen liederlijk woord kome uit uw mond, maar als gij een goed (woord) hebt, tot opbouw, waar dit nuttig is, opdat zij, die het horen, genade ontvangen. 30 En bedroeft de heilige Geest Gods niet, door wie gij verzegeld zijt tegen de dag der verlossing. 31 Alle bitterheid, gramschap, toorn, getier en gevloek worde uit uw midden gebannen, evenals alle kwaadaardigheid. 32 Maar weest jegens elkander vriendelijk, barmhartig, elkander vergevend, zoals God in Christus u vergeving geschonken heeft.: één lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, één Here, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen.
Het zijn deze allen van Efeziërs 41 Als gevangene in de Here, vermaan ik u dan te wandelen waardig der roeping, waarmede gij geroepen zijt, 2 met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, en elkander in liefde te verdragen, 3 en u te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren door de band des vredes: 4 één lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, 5 één Here, één geloof, één doop, 6 één God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen. 7 Maar aan een ieder onzer afzonderlijk is de genade gegeven, naar de mate, waarin Christus haar schenkt. 8 Daarom heet het: opgevaren naar den hoge voerde Hij krijgsgevangenen mede, gaven gaf Hij aan de mensen. 9 Wat betekent dit: Hij is opgevaren, anders dan dat Hij ook nedergedaald is naar de lagere, aardse gewesten? 10 Hij, die nedergedaald is, Hij is het ook, die is opgevaren ver boven alle hemelen, om alles tot volheid te brengen. 11 En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars, 12 om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus, 13 totdat wij allen de eenheid des geloofs en der volle kennis van de Zoon Gods bereikt hebben, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus. 14 Dan zijn wij niet meer onmondig, op en neder, heen en weder geslingerd onder invloed van allerlei wind van leer, door het valse spel der mensen, in hun sluwheid, die tot dwaling verleidt, 15 maar dan groeien wij, ons aan de waarheid houdende, in liefde in elk opzicht naar Hem toe, die het hoofd is, Christus. 16 En aan Hem ontleent het gehele lichaam als een welsluitend geheel en bijeengehouden door de dienst van al zijn geledingen naar de kracht, die elk lid op zijn wijze oefent, deze groei des lichaams, om zichzelf op te bouwen in de liefde. 17 Dit zeg ik dan en betuig ik in de Here, dat gij niet langer moogt wandelen zoals ook de heidenen wandelen, in de ijdelheid van hun denken, 18 verduisterd in hun verstand, vervreemd van het leven Gods om de onwetendheid, die in hen heerst, om de verharding van hun hart. 19 Zij hebben zich immers in hun verdoving overgegeven aan de losbandigheid om gretig winst te slaan uit allerlei onreinheid. 20 Maar gij geheel anders: gij hebt Christus leren kennen. 21 Gij toch hebt van Hem gehoord en zijt in Hem onderwezen, gelijk dit de waarheid is in Jezus, 22 dat gij, wat uw vroegere wandel betreft, de oude mens aflegt, die ten verderve gaat, naar zijn misleidende begeerten, 23 dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken, 24 en de nieuwe mens aandoet, die naar (de wil van) God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid. 25 Legt daarom de leugen af en spreekt waarheid, ieder met zijn naaste, omdat wij leden zijn van elkander. 26 Geraakt gij in toorn, zondigt dan niet: de zon mag niet over een opwelling van uw toorn ondergaan; 27 en geeft de duivel geen voet. 28 Wie een dief was, stele niet meer, maar spanne zich liever in om met zijn handen goed werk te verrichten, opdat hij iets kan mededelen aan de behoeftige. 29 Geen liederlijk woord kome uit uw mond, maar als gij een goed (woord) hebt, tot opbouw, waar dit nuttig is, opdat zij, die het horen, genade ontvangen. 30 En bedroeft de heilige Geest Gods niet, door wie gij verzegeld zijt tegen de dag der verlossing. 31 Alle bitterheid, gramschap, toorn, getier en gevloek worde uit uw midden gebannen, evenals alle kwaadaardigheid. 32 Maar weest jegens elkander vriendelijk, barmhartig, elkander vergevend, zoals God in Christus u vergeving geschonken heeft. en dus al de leden der gemeente, hetzij op wat plaats God deze gesteld heeft, die in artikel 28 worden aangespoord de enigheid der kerk te onderhouden.
En hoezeer noodzakelijk en voluit actueel deze aansporing is voor alle kerkleden, ook heden ten dage, leert ons ook heel de kerkgeschiedenis. Is niet het kerkgeslacht van Noach’s dagen met de eerste wereld in de zondvloed omgekomen doordat velen binnen de kerk nalieten wat volgens het Woord van God hun schuldige plicht was, door zich namelijk te vermengen met de wereld (Genesis 61 Toen de mensen zich op de aarde begonnen te vermenigvuldigen en hun dochters geboren werden, 2 zagen de zonen Gods, dat de dochters der mensen schoon waren, en zij namen zich daaruit vrouwen, wie zij maar verkozen. 3 En de Here zeide: Mijn Geest zal niet altoos in de mens blijven, nu zij zich misgaan hebben; hij is vlees; zijn dagen zullen honderd twintig jaar zijn. 4 De reuzen waren in die dagen op de aarde, en ook daarna, toen de zonen Gods tot de dochters der mensen kwamen, en zij hun (kinderen) baarden; dit zijn de geweldigen uit de voortijd, mannen van naam. 5 Toen de Here zag, dat de boosheid des mensen groot was op de aarde en al wat de overleggingen van zijn hart voortbrachten te allen tijde slechts boos was, 6 berouwde het de Here, dat Hij de mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem in zijn hart. 7 En de Here zeide: Ik zal de mensen, die Ik geschapen heb, van de aardbodem uitroeien, de mensen zowel als het vee en het kruipend gedierte en het gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. 8 Maar Noach vond genade in de ogen des Heren. 9 Dit is de geschiedenis van Noach. Noach was onder zijn tijdgenoten een rechtvaardig en onberispelijk man; Noach wandelde met God. 10 En Noach verwekte drie zonen: Sem, Cham en Jafet. 11 De aarde nu was verdorven voor Gods aangezicht, en de aarde was vol geweldenarij. 12 En God zag de aarde aan, en zie, zij was verdorven, want al wat leeft had zijn weg op de aarde verdorven. 13 Toen zeide God tot Noach: Het einde van al wat leeft is door Mij besloten, want door hun schuld is de aarde vol geweldenarij, en zie, Ik ga hen met de aarde verdelgen. 14 Maak u een ark van goferhout; met vakken zult gij de ark maken en haar van binnen en van buiten met pek bestrijken. 15 En zó zult gij haar maken: driehonderd el zal de lengte der ark zijn, vijftig el haar breedte en dertig el haar hoogte. 16 Gij zult aan de ark een lichtopening maken, en een el van boven af zult gij die afwerken, en de ingang der ark zult gij in haar zijkant aanbrengen; met een onderste, een tweede en een derde verdieping zult gij haar maken. 17 Want zie, Ik ga een watervloed over de aarde brengen om al wat leeft, waarin een levensgeest is, van onder de hemel te verdelgen; alles wat op de aarde is, zal omkomen. 18 Maar met u zal Ik mijn verbond oprichten, en gij zult in de ark gaan, gij en uw zonen en uw vrouw en de vrouwen uwer zonen met u. 19 En van al wat leeft, van alle vlees, van alles zult gij één paar in de ark brengen om het met u in het leven te behouden; mannetje en wijfje zullen zij zijn. 20 Van het gevogelte naar zijn aard en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte van de aardbodem naar zijn aard, van alles zal één paar tot u komen om het in het leven te behouden. 21 En gij, neem u van alle voedsel, dat gegeten wordt, en verzamel het bij u, opdat het voor u en voor hen tot spijze zij. 22 En Noach deed het; geheel zoals God het hem geboden had, deed hij. : 1-4)? En werd nochtans door diezelfde zondvloed de kerk niet gered, in de weg van de gehoorzaamheid van enkelen binnen haar, doende wat volgens datzelfde Woord het ambt aller gelovigen is? Ja toch zeker.
En waarom is sindsdien de waarheid van de zondvloedgeschiedenis telkens weer gebleken in Oude en Nieuwe Verbond, zovaak de Heere binnen de kerk reformatie gaf, uitlopend op een definitieve scheiding? Toch niet omdat er buiten de kerk waren, die niet deden wat het ambt aller gelovigen is, maar omdat er binnen haar waren die dat ambt verzuimden?
Als de Heere reformatie werkt, betekent dat allereerst dat er deformatie is gekomen binnen de kerk. En deformatie is dat men verzuimt wat volgens het Woord Gods het ambt aller gelovigen is.
Wie daarom zegt dat de oproep van artikel 28 overbodig is en onzin voor de leden der kerk, vindt de duidelijke taal van heel het Woord van God en van heel de kerkgeschiedenis tegenover zich. Natuurlijk niet overbodig en dwaas voor deze leden. Integndeel. Want natuurlijk, dat wil zeggen wat hun eigen natuur aangaat, geldt voor deze leden één ding en dat is, dat zij zich op zichzelf houden, dat zij zich niet bij de kerk voegen, dat zij niet haar eenheid onderhouden, dat zij zich niet aan haar onderwijzing onderwerpen, dat zij niet de hals buigen onder het juk van Jezus Christus, dat zij niet de opbouw der broeders dienen, dat zij zich niet afscheiden van hen die van de kerk niet zijn.
Dat de waarlijk gelovige christenen dat alles wel doen, is dan ook niet een natuurlijk iets, dat zij van zichzelf volbrengen en waarvoor zij geen vermaningen van Boven nodig hebben. Dat is een voluit geestelijke zaak, gewerkt door de Geest van God, die dit levend-lid-zijn-van-de-kerk in de gelovigen tot stand brengt en in stand houdt, mede door bevelen, bedreigingen en vermaningen. Zonder vermaningen wordt het evangelie van zijn kracht beroofd en doen de gelovigen metterdaad niets, kunnen zij niets doen, tenzij dan wat de kerk schade berokkent. Want daar is niemand die doet wat goed is, zelfs niet één, niemand die verstandig is, niemand die God en de naaste ernstig zoekt; allen zijn zij afgeweken, tezamen onnut geworden (Romeinen 31 Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? 2 Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats [toch] dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd. 3 Wat toch is het geval? Als sommigen ontrouw geworden zijn, zal dan hun ontrouw de trouw Gods tenietdoen? 4 Volstrekt niet! Maar het blijve: God waarachtig en ieder mens leugenachtig, gelijk geschreven staat: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, en overwint in uw rechtsgedingen. 5 Maar indien onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid staaft, wat zullen wij dan zeggen? Is God, die zijn toorn doet voelen - ik spreek op menselijke wijze - soms onrechtvaardig? 6 Volstrekt niet! Hoe zal God anders de wereld oordelen? 7 Maar, indien de waarachtigheid Gods door mijn leugen des te overvloediger is gebleken tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld? 8 Het is toch niet, zoals men van ons lastert en sommigen ons laten zeggen: Laten wij het kwade doen, opdat het goede eruit voortkome? Het oordeel over dezen is welverdiend. 9 Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? In geen enkel opzicht; wij hebben immers tevoren Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn, 10 gelijk geschreven staat: Niemand is rechtvaardig, ook niet één, 11 er is niemand, die verstandig is, niemand, die God ernstig zoekt; 12 allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet één. 13 Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun lippen; 14 hun mond is van vloek en bitterheid vol; 15 Snel zijn hun voeten om bloed te vergieten, 16 verwoesting en ellende zijn op hun wegen, 17 en de weg des vredes kennen zij niet. 18 De vreze Gods staat hun niet voor ogen. 19 Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hén spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God, 20 daarom, dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen. 21 Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de profeten getuigen, 22 en wel gerechtigheid Gods door het geloof in [Jezus] Christus, voor allen, die geloven; want er is geen onderscheid. 23 Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, 24 en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus. 25 Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden - 26 om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is. 27 Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Der werken? Neen, maar door de wet van geloof. 28 Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet. 29 Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der heidenen? Zeker, ook der heidenen. 30 Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof. 31 Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet.).
Daarom is de oproep van artikel 28 niet nutteloos maar zeer nuttig voor de kerk, voor al haar leden. Haar ware leden danken God dan ook voor dit vermanend onderwijs van de Geest, waardoor Hij hun leert wat zij behoren te doen volgens het Woord van God.
Deze leden openen daarom ook steeds weer heel dat Woord in Oude en Nieuwe Testament om daaruit steeds beter te leren kennen wat het ambt aller gelovigen is. Dat doende bevestigen zij hun eigen roeping en verkiezing, struikelen zij niet op de weg en wordt hun rijkelijk verleend de toegang tot het eeuwig Koninkrijk van hun Heere en Heiland Jezus Christus.
In artikel 28 houdt de kerk de deur niet open ter wille van hen, die zichzelf buiten haar gemeenschap hebben geplaatst om dezen daardoor weer binnen te krijgen. Zij houdt in dit artikel de deur dicht ter wille van allen, die door God binnen haar gemeenschap zijn en worden gebracht, opdat niet één van dezen door haar schuld buiten geraakt.
In dit artikel vermaant de kerk daarom ook niet hen, die buiten haar zijn, noch ook oordeelt zij in dit artikel over dezen. Die buiten haar zijn, zijn niet aan haar zorg toevertrouwd en dezen oordeelt God. In dit artikel vermaant de kerk allen, die binnen zijn en roept zij deze allen op te doen wat het ambt aller gelovigen is volgens het Woord van God. In dit artikel leert zij deze allen daarom ook, dat niemand van hen, wanneer hij buiten komt te staan, zich voor God kan verontschuldigen. Hij vindt dan het ganse Woord van God tegenover zich, omdat hij dan ondanks vermaning en bedreiging verzuimd heeft te doen wat hij volgens heel dat Woord schuldig was te doen.
Zo gezien leert artikel 28 ook de herders en leraars der gemeenten wat hun aller ambt en plicht is. Dat ambt is om ook met de leer van artikel 28 de gemeente, waarover ze gesteld zijn en die door God geroepen wordt tot de zaligheid en waarvan de leden te houden zijn voor schapen (zie bevestigingsformulier voor dienaren des Woords), te onderwijzen, te vermanen en te bestraffen. En geen herder en leraar die met die leer vermaant en bestraft, moet doen alsof hij dan eigenlijk geen boodschap heeft juist voor eigen parochie. De herder, die zo wel doet, treedt in feite eigenmachtig op en houdt zich niet aan de bediening waarin hij is aangesteld. Wij citeren hier uit het vermaanwoord, dat in het zoeven genoemde bevestigingsformulier voorkomt en zetten cursief:

Zo heb dan nu, geliefde broeder en mededienaar in Christus, acht op uzelf en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot een opziener gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door zijn eigen bloed. Heb Christus lief en weid zijn schapen, hebbende opzicht daarover. . .

En in het daarop volgend gebed staan de woorden:

Begiftig hem met wijsheid en kloekheid, om het volk, waarover hij gesteld is, recht te regeren, en in christelijke vrede te onderhouden, ten einde uw kerk onder zijn bediening, en door zijn goede voorgang toeneme in menigte en in deugden.

Wanneer zo de herder en de schapen, ieder op eigen plaats, doen wat hun ambt is volgens het Woord van God, nagesproken in artikel 28 N.G.B., gaat Gods werk allerbest voort. Dan wordt de kerk van God bewaard èn vermeerderd dankzij Hem, die alleen machtig is om naar zijn soeverein welbehagen te bewaren en toe te voegen tot de gemeente, die behouden wordt.
Het is een wonder in onz’ ogen; wij zien het, maar doorgronden ‘t niet. Zien we het ook? Gelóven we het ook, dit wonder van God? Zien we er dus op toe, dat we staan alleen door het geloof, door het ware geloof?
Het is het geloof, dat alles voor waarachtig houdt wat ons geleerd wordt volgens het Woord van God.

6. Volharden tot het einde

Artikel 28 spreekt in termen van ‘wat men (niet) behoort te doen’, ‘wat men schuldig is te doen’, ‘wat het ambt is der gelovigen’. Ook spreekt dit artikel van ‘het doen tegen Gods ordinantie’. Al deze termen laten uitkomen dat de zaak, die hier in geding is niet een eenmalig iets is in het leven der gelovigen, maar een aanhoudend, telkens terugkerend iets. Ook daarvoor heeft de kerkbode onvoldoende oog. De oorzaak daarvan is gelegen in het feit, dat de schrijver de oproep om zich bij de kerk te voegen naar buiten toe laat slaan en deze oproep verstaat als een oproep om lid te worden van de kerk.
En lid worden van de kerk is inderdaad een zaak van één keer, zoals dat ook geldt van geboren worden of van gedoopt worden. Maar lid zijn van de kerk is een aanhoudend iets, zoals dat ook geldt van gedoopt zijn. En zoals gedoopt zijn de aanhoudende verplichting met zich meebrengt om als gedoopte te leven, zo ook het lid zijn van de kerk om als zulk een lid te leven, om zich dus als een waar lid der kerk te gedragen. En dat doet men door het leven te zoeken niet buiten, maar binnen de kerk, waar alle zaligheid te vinden is voor heden en toekomst. Tot dat zoeken vermaant de kerk haar leden in artikel 28, tot dat levenslang zoeken.
Niemand, die lid is van de kerk, moet daarom zeggen dat hij zich al bij de kerk heeft gevoegd en derhalve al klaar is gekomen met wat volgens het Woord van God het ambt aller gelovigen is. Dat ambt is namelijk een blijvend ambt. Het houdt niet in, dat men zich gisteren of eergisteren al bij de kerk heeft gevoegd, maar dat men zich vandaag daarbij voegt en morgen om zo een levend lid van de kerk te zijn en te blijven.
Wie zich gisteren bij de kerk heeft gevoegd, kan daar vandaag niet op teren, maar hij zal zich ook vandaag daarbij moeten voegen. Wie ophoudt zich daarbij te voegen, komt ondanks dat goede begin uiteindelijk toch buiten te staan. Alleen wie hier volhardt tot het einde, die zal behouden worden. Wie die volharding niet kent, die zal uiteindelijk niet onder de gemeente van de uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt gesteld worden, die zal de dag van de voleinding missen, wanneer al Gods beloften heerlijk worden vervuld en de uitverkorenen tot één vergaderd zullen worden.
In zijn tweede artikel schrijft ds. Goedhart onder het kopje Buiten de kerk geen zaligheid:

Dat de kerk de vergadering van alle gelovigen is wil niet zeggen dat alle gelovigen zich tot de kerk hebben laten vergaderen (cursief van ons, J. H.). De hier gebruikte voltooide tijd, wekt de indruk dat het er voor de gelovigen op aankomt, dat zij zich (eenmaal) tot de kerk hebben laten vergaderen. De kerk als vergadering van de waarlijk gelovigen vereist echter, dat de gelovigen zich laten vergaderen, in het heden der genade, waarin de Zoon van God zijn gemeente voor Zich vergadert. In dat zich heden laten vergaderen horen de gelovigen naar de stem van de Zoon van God en betonen zij zich levende leden van de kerk, gedragen zij zich waardig de roeping waarmee zij zijn geroepen.

Artikel 28 bevat de regel voor Gods huisgezin, die alle leden van dat gezin voorhoudt hoe men zich behoort te gedragen in het huis van God, dat is de gemeente van de levende God. Deze God, die Zich in Christus de levende betoont, de God, die is en die was en die komt, vraagt om een levend volk, een volk, dat zich actief betoont en paraat, een volk, waarvan al de leden toetreden om te aanbidden, en ook aantreden om hun dienst te verrichten onder de slagorden van de levende God.
En wat is bedoeld als een regel voor binnen, die vraagt om geregelde onderhouding om zich zo waarlijk lid van Gods volk te betonen, moet men niet maken tot een regel, die is geformuleerd met het oog op buiten, als een oproep om lid van de kerk te worden. Wie op deze wijze met artikel 28 omgaat, leest niet alleen niet wat er staat, maar vooral geeft hij er geen blijk van te verstaan wat er staat.
Als de meester op school met het oog op het examen aan het eind van de schooljaren zijn leerlingen de regel op het hart bindt, dat niemand zo maar thuis moet blijven en zich op zichzelf houden, maar dat zij allen trouw op school moeten komen en zich met toewijding en inspanning aan het te geven onderwijs moeten onderwerpen, dan moet niemand zeggen dat deze regel vooral voor anderen is bedoeld, opdat die leerling van de school worden. Deze regel geldt hen die van de school zijn en zij heeft als doel dat niemand onderweg afvalt, maar dat zij allen de eindstreep zullen halen.
Het moge waar zijn dat als de leerlingen deze regel in trouw nakomen, er een wervende kracht van de school uitgaat, maar dat betekent nog niet dat deze regel naar buiten toe van kracht is. Het moge ook waar zijn dat wie leerling van de school wordt, met deze regel te maken krijgt. Maar ook dat betekent niet, dat zij naar buiten toe geldt.
Zo min ook is de regel van artikel 28 geformuleerd met het oog op hen, die buiten zijn. Hier is een regel voor hen, die binnen gebracht zijn en nog binnen gebracht zullen worden, opdat deze allen tot het einde toe zullen volharden en de voleinding zullen bereiken te midden van de gemeente der uitverkorenen.
En de gemeente, die in trouw en volharding haar ambt in dezen bedient door niet zelf anderen te willen afscheiden, maar door zichzelf metterdaad af te scheiden van hen, die van haar niet zijn, die gemeente heeft, hoe dwaas ook in het oog van mensen, een wervende kracht naar buiten toe. Dankzij God, die zijn trouwe gemeente de belofte geeft, dat Hij sommigen zal geven van hen, die haar trouweloos hebben verlaten als ware zij niet Gods beminde bruid: Zie, Ik geef sommigen uit de synagoge des satans, van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn en het niet zijn, maar liegen. Ik zal maken, dat zij zullen komen en zich nederwerpen voor uw voeten, en erkennen, dat Ik u heb liefgehad. (Openbaring 3:99 Zie, Ik geef sommigen uit de synagoge des satans, van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn en het niet zijn, maar liegen; zie, Ik zal maken, dat zij zullen komen en zich nederwerpen voor uw voeten, en erkennen, dat Ik u heb liefgehad.).

7. Ons aller ambt

Er zou meer te zeggen zijn over de leer der kerk, zoals beleden in artikel 28 N.G.B. Er zou ook nog meer te zeggen zijn over de betreffende artikelen in de kerkbode. Zo bijvoorbeeld over het feit dat de schrijver in zijn tweede artikel onder het kopje Terecht! de schriftuurlijke stelling dat er in de kerk zijn, die niet van de kerk zijn, ook in zijn tegendeel leert, namelijk dat er van de kerk zijn, die niet in de kerk zijn, waarbij hij dan met een beroep op Johannes 101 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de deur de schaapskooi binnenkomt, maar op een andere plaats inklimt, die is een dief en een rover; 2 maar wie door de deur binnenkomt, is de herder der schapen. 3 Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen naar zijn stem en hij roept zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten. 4 Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar buiten gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen; 5 maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de stem der vreemden niet kennen. 6 In dit beeld sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak. 7 Jezus zeide dan nogmaals: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen. 8 Allen, die vóór Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben naar hen niet gehoord. 9 Ik ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. 10 De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed. 11 Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen; 12 maar wie huurling is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht - en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen - 13 want hij is een huurling en de schapen gaan hem niet ter harte. 14 Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij, 15 gelijk Mij de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen. 16 Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder. 17 Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het weder te nemen. 18 Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen. 19 Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden om die woorden. 20 En velen van hen zeiden: Hij is bezeten en waanzinnig; waarom luistert gij naar Hem? 21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden voor een bezetene, een boze geest kan toch de ogen van blinden niet openen? 22 Toen kwam het Vernieuwingsfeest te Jeruzalem; het was winter. 23 En Jezus wandelde in de tempel, in de zuilengang van Salomo. 24 De Joden dan omringden Hem en zeiden tot Hem: Hoelang houdt Gij onze ziel nog in spanning? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons ronduit. 25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet; de werken, die Ik doe in de naam mijns Vaders, die getuigen van Mij; 26 maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort. 27 Mijn schapen horen naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij, 28 en Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven. 29 Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand mijns Vaders. 30 Ik en de Vader zijn één. 31 De Joden droegen weder stenen aan om Hem te stenigen. 32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele goede werken doen zien vanwege mijn Vader; om welk van die werken wilt gij Mij stenigen? 33 De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk willen wij U stenigen, maar om godslastering en omdat Gij, een mens, Uzelf God maakt. 34 Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd: Gij zijt goden? 35 Als Hij hén goden genoemd heeft, tot wie het woord Gods gekomen is, en de Schrift niet kan gebroken worden, 36 zegt gij dan tot Hem, die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert, omdat Ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon? 37 Indien Ik de werken mijns Vaders niet doe, gelooft Mij niet, 38 doch indien Ik ze doe en gij Mij toch niet gelooft, gelooft dan de werken, opdat gij weten en erkennen moogt, dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader. 39 Zij trachtten Hem dan weder te grijpen, maar Hij ontkwam uit hun handen. 40 En Hij vertrok weer naar de overzijde van de Jordaan, naar de plaats, waar Johannes de eerste maal doopte, en Hij bleef daar. 41 En velen kwamen tot Hem en zeiden: Johannes deed wel geen enkel teken, maar al wat Johannes van deze zeide, was waar. 42 En velen daar geloofden in Hem. : 16 spreekt van schapen buiten de stal. Deze tekst spreekt echter niet van schapen buiten de stal, maar Christus verklaart hier dat Hij nog andere schapen heeft, die niet van deze stal zijn. Andere schapen, namelijk uit de heidenen; die niet van deze stal zijn, namelijk uit de Joden. Maar daarom zijn ze nog wel van de kerk en ook in de kerk, die de Zoon van God Zich zou gaan vergaderen uit Jood en heiden. Te wijzen zou ook nog zijn op het feit dat de schrijver eveneens in zijn tweede artikel onder het kopje Levensgevaarlijk! het bijbelse beeld van het als een brandhout uit het vuur gerukt worden toepast op gelovigen buiten de kerk in hun stervensuur, maar de Schrift past dit beeld toe naar binnen toe, op de kerk zelf, die maar ternauwernood ontkomt in de ure van Gods louterend oordeel, dat altijd weer begint bij het huis Gods (vgl. o.a. Ezechiël 81 In het zesde jaar, in de zesde maand, op de vijfde der maand, toen ik in mijn huis zat en de oudsten van Juda vóór mij zaten, viel daar de hand van de Here Here op mij. 2 En ik zag en zie, daar was een gedaante, als van vuur; vanaf wat op zijn lendenen leek naar beneden was vuur; en vanaf zijn lendenen naar boven had het de aanblik van een lichtgloed, schitterend als metaal. 3 En Hij strekte iets uit, dat de vorm had van een hand, en greep mij bij een lok van mijn hoofdhaar. Toen hief de Geest mij op tussen aarde en hemel en bracht mij in gezichten Gods naar Jeruzalem, bij de ingang van de binnenste poort, die op het noorden uitziet, waar het afgodsbeeld zich bevond, het voorwerp van naijver, dat naijver opwekt. 4 En zie, daar was de heerlijkheid van de God van Israël, gelijk aan de verschijning die ik in het dal gezien had. 5 Hij zeide tot mij: Mensenkind, richt uw blik naar het noorden! Toen richtte ik mijn blik naar het noorden, en zie, ten noorden van de poort bij het altaar stond aan de ingang dat afgodsbeeld, het voorwerp van naijver. 6 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet gij wat zij doen? de grote gruwelen die het huis Israëls hier bedrijft, zodat Ik ver van mijn heiligdom moet blijven? Maar nog meer grote gruwelen zult gij zien. 7 Toen bracht Hij mij naar de ingang van de voorhof en ik zag en zie, er was een gat in de muur. 8 Hij zeide tot mij: Mensenkind, breek toch door de muur heen. Toen brak ik door de muur heen en zie, daar was een deur. 9 Hij zeide tot mij: Ga naar binnen en zie de boze gruwelen die zij hier bedrijven. 10 En ik ging naar binnen en zag en zie, daar waren allerlei afbeeldingen van gruwelen - kruipend gedierte en beesten - en van al de afgoden van het huis Israëls, als graveerwerk op de muur, overal in het rond; 11 en zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls met Jaäzanja, de zoon van Safan, in hun midden, stonden daarvóór; ieder had zijn wierookvat in de hand, en de geurende wolk van het reukwerk steeg op. 12 Hij zeide tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israëls in het donker doen, ieder in zijn kamer met afbeeldingen? Want zij denken: de Here ziet ons niet; de Here heeft het land verlaten. 13 En Hij zeide tot mij: Nog meer gruwelen die zij bedrijven, zult gij zien. 14 Daarop bracht Hij mij naar de ingang der poort van het huis des Heren aan de noordzijde; en zie, daar zaten vrouwen, die Tammuz beweenden. 15 Hij zeide tot mij: Hebt gij dat gezien, mensenkind? Nog grotere gruwelen dan deze zult gij zien. 16 Toen bracht Hij mij naar de binnenste voorhof van het huis des Heren. En zie, aan de ingang van de tempel des Heren, tussen de voorhal en het altaar, waren ongeveer vijfentwintig mannen, met hun rug naar de tempel des Heren en met hun gezicht naar het oosten, en zij bogen zich in de richting van het oosten neer voor de zon. 17 Hij zeide tot mij: Hebt gij dat gezien, mensenkind? Was het voor het huis Juda nog niet genoeg om de gruwelen te doen, die zij hier bedrijven, dat zij ook het land met geweld vullen en Mij telkens weer krenken? En zie, zij houden een wijnrank bij hun neus. 18 Daarom zal Ik in grimmigheid met hen handelen. Ik zal niet ontzien en geen deernis hebben. Al roepen zij met luider stem aan mijn oren, toch zal Ik naar hen niet horen. en 9; 1 Petrus 41 Daar Christus dan naar het vlees geleden heeft, moet ook gij u wapenen met dezelfde gedachte, dat, wie naar het vlees geleden heeft, onttrokken is aan de zonde, 2 om niet meer naar de begeerten van mensen, maar naar de wil van God de tijd, die nog rest in het vlees, te leven. 3 Want er is tijd genoeg voorbijgegaan met het volbrengen van de wil der heidenen, toen gij wandeldet in allerlei losbandigheid, begeerten, dronkenschap, brassen, drinken en onzedelijke afgoderij. 4 Daarom bevreemdt het hen, dat gij u niet met hen stort in diezelfde poel van liederlijkheid, en zij belasteren u; 5 maar zij zullen daarvan rekenschap moeten geven aan Hem, die gereed staat om levenden en doden te oordelen. 6 Want daartoe is ook aan doden het evangelie gebracht, opdat zij wèl, naar de mens, wat het vlees aangaat, zouden geoordeeld worden, doch, naar God, wat de geest betreft, zouden leven. 7 Het einde aller dingen is nabijgekomen. Komt dus tot bezinning en wordt nuchter, opdat gij kunt bidden. 8 Hebt bovenal bestendige liefde jegens elkander, want de liefde bedekt tal van zonden. 9 Weest gastvrij jegens elkander, zonder morren. 10 Dient elkander, een ieder naar de genadegave, die hij ontvangen heeft, als goede rentmeesters over de velerlei genade Gods. 11 Spreekt iemand, laten het woorden zijn als van God; dient iemand, laat het zijn als uit kracht, door God verleend, opdat in alles God verheerlijkt worde door Jezus Christus, aan wie de heerlijkheid is en de kracht, in alle eeuwigheid! Amen. 12 Geliefden, laat de vuurgloed, die tot beproeving dient, u niet bevreemden, alsof u iets vreemds overkwame. 13 Integendeel, verblijdt u naarmate gij deel hebt aan het lijden van Christus, opdat gij u ook met vreugde zult mogen verblijden bij de openbaring zijner heerlijkheid. 14 Indien gij door de naam van Christus smaad lijdt, zijt gij zalig, daar de Geest der heerlijkheid en de Geest Gods op u rust. 15 Laat dus niemand uwer moeten lijden als moordenaar, of dief, of boosdoener, of als een bemoeial. 16 Indien hij echter als Christen lijdt, dan schame hij zich niet, maar verheerlijke God onder die naam. 17 Want het is nu de tijd, dat het oordeel begint bij het huis Gods; als het bij ons begint, wat zal het einde zijn van hen, die ongehoorzaam blijven aan het evangelie Gods? 18 En indien de rechtvaardige ternauwernood behouden wordt, waar zal dan de goddeloze en zondaar verschijnen? 19 Laten derhalve ook zij, die naar de wil van God lijden, hun zielen aan de getrouwe Schepper overgeven, steeds het goede doende. : 7-19). Levensgevaarlijk is het daarom juist binnen de kerk, waar alle zaligheid is; levensgevaarlijk namelijk voor hen die op die grote zaligheid geen acht geven. Zij trekken het oordeel van God naar zich toe (Matteüs 24:2828 Waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen.; Lucas 17:3737 En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Here? Hij zeide tot hen: Waar het lichaam is, daar zullen ook de gieren zich verzamelen.).
We gaan op deze punten echter niet verder in, omdat we menen met het tot dusver gebodene voldoende duidelijk te hebben gemaakt, dat de hoofdzaak, waarom het de schrijver in de kerkbode is te doen, niet te verdedigen valt op grond van Schrift en belijdenis. Zijn uitleg van artikel 28 moge aannemelijk klinken en erg logisch lijken, maar zij moet toch worden afgewezen als geen recht doende aan de taal van Schrift en confessie.
Bij het afronden van deze brochure lazen we het hoofdartikel in de Reformatie van 11 augustus 1984, getiteld Voor veertig jaar. Met het oog op de door de synode met een beroep op artikel 33 N.G.B. verdedigde leer van de doop als verzegeling van aanwezig geloof, schrijft de auteur van dit hoofdartikel, ds. J. F. Heij, onder andere:

Ach, de redenering schijnt zo logisch. In artikel 33 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis staat immers dat de Heere de sacramenten verordend heeft ‘om ons geloof te voeden en te onderhouden’. Eén van de sacramenten is de doop. Zal de doop het geloof voeden en onderhouden, dan moet dat geloof er toch al zijn als een kind ten doop gehouden wordt? Eenzelfde redenering is op te zetten bij zondag 25 van de Catechismus. De Heilige Geest versterkt het geloof door de sacramenten. Ook door de doop. Het geloof moet dus bij de dopeling inwendig aanwezig zijn. Klopt het niet allemaal als een bus? Maar er klopt niets van. Hoe is toch mogelijk dat men destijds aan zo’n loze redenering heeft kunnen vasthouden?

Intussen gebeurde het dan toch maar, dat men vasthield aan zulke loze redeneringen, die schenen te kloppen als een bus, maar die in werkelijkheid het hele Woord van God krachteloos maakten. En dat gebeurde niet buiten maar binnen de kerk, zo’n veertig jaar geleden. Dat moet ons vandaag dienen tot waarschuwing en aanzetten tot waakzaamheid.
De jaartallen van de kerkgeschiedenis zijn monumenten van Goddelijke trouw en onverdiende genade. Zeker. Maar ze zijn ook en allereerst monumenten van menselijke ontrouw en welverdiende straf! En wij zijn vandaag niet immuun voor de zonden van onze vaderen. Integendeel. Het ligt ons van nature allemaal heel goed om het zachte juk van het goede Woord van God van ons te werpen. En we voelen ons van nature heel goed thuis bij eigen gedachten en woorden.
We zijn, Goddank, in Christus vrijgemaakt van elke verandering van het evangelie. Maar die vrijmaking blijft niet automatisch. Aantasting van het evangelie
dreigt telkens weer. Daarom is daar voor ons allen de aanhoudende verplichting om stand te houden in de vrijheid, waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt en ons niet opnieuw een slavenjuk te laten opleggen. En dat betekent de verplichting om in eerbied en met ingespannen krachten te blijven horen naar wat de Geest in het Woord tot de gemeenten zegt.
Dat is ons aller ambt, volgens het Woord van God, ook in het jaar van onze Heere 1984, veertig jaar na de Vrijmaking en honderdvijftig jaar na de Afscheiding.
Grootegast, 15 augustus, A.D. 1984.
J. Hoorn, v.d.m.

Bijlage: Ds. J.M. Goedhart over de kerk in de Geref. Kerkbode van 2, 9 en 30 juli 1983

“Ik geloof een heilige, algemene, christelijke kerk” (I)
EEN ADRES?
Broeder Van der M. te D. schreef ons:
“In ‘t eind der zestiger jaren zei” ds. X “in een preek over de Kerk: “Christus vergadert Zijn Gemeente niet alleen hier, maar ook in de Ned. Hervormde, syn. Gereformeerde, Chr. Gereformeerde kerken, enz.”
Op een vraag of hij bedoelde, dat er leden van die kerken in de Hemel konden komen, antwoordde hij: “Nee, daar vergadert Christus Zijn Kerk”! Op de vraag: “Doet het er dan niet toe, van welke Kerk ik lidmaat ben”, kreeg ik geen duidelijk antwoord.
Op blz. 119 van “Het vuur blijft branden” (…) staat: “Maar zij zegt nergens, dat er in één plaats slechts één adres van de kerk is”. Zegt onze confessie wel, dat er in één plaats méér adressen zijn?
Is er een “gradueel” of “essentieel” verschil tussen bovengenoemde meningen? Zou U dat nog eens in ‘t Kerkblad willen uitleggen?”.
De confessie (N.G.B., artikel 27) zegt: “Ook is deze heilige kerk niet gevestigd in, gebonden aan of beperkt tot een bepaalde plaats of gebonden aan bepaalde personen, maar zij is verbreid en verstrooid over de gehele wereld. Toch is zij met hart en wil samengevoegd en verenigd in eenzelfde Geest, door de kracht van het geloof”.
De Heere Jezus Christus, het Hoofd en de Heere van de Kerk, schrijft aan (de engel van) de ene gemeente te Epheze, Smyrna, Pergamum, Thyatira, Sar- des, Philadelphia en te Laodicea (Openbaring 1:1111 zeggende: Hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek en zend het aan de zeven gemeenten: naar Efeze, en naar Smyrna, en naar Pergamum, en naar Tyatira, en naar Sardes, en naar Filadelfia en naar Laodicea.; 2; 3). De apostel Paulus richt zijn brieven aan de gemeente te Rome, te Corinthe, te Philippi, te Colosse, te Thessalonica, te Laodicea (zie voor dit laatste Kolossenzen 4:1616 En wanneer deze brief bij u is voorgelezen, zorgt dan, dat hij ook in de gemeente te Laodicea voorgelezen wordt en dat ook gij die van Laodicea u laat voorlezen.). En als hij aan meer gemeenten tegelijk schrijft doet hij dat niet aan meer gemeenten tegelijk in één en dezelfde plaats, maar in één en dezelfde landstreek, provincie, Galatië bijvoorbeeld (Galaten 1:22 en al de broeders, die bij mij zijn, aan de gemeenten van Galatië.). Dan schrijft hij aan gemeenten in verschillende plaatsen.
Ik heb er “Het vuur blijft branden” nog eens op nageslagen. We lezen daarin (pagina’s 119-120):
“De kerk heeft zeker een adres. Ieder is schuldig zich hier op aarde bij haar te voegen, en hoe zou dat kunnen zonder dat de kerk zichtbaar en adres- seerbaar is? Maar daarmee is nog niet gezegd dat de kerk één adres heeft. Onze confessie onderscheidt de ware en de valse kerk. Maar zij zegt nergens dat er in één plaats slechts één adres van de kerk is. Tegenover de deputaten van de christelijke gereformeerde kerken voor samenspreking is door onze deputaten destijds gezegd: “Wie heeft u diets gemaakt, dat wij alle andere kerken als valse kerken bestempelen?” (Acta Generale Synode Hoogeveen 1969/70, pag. 621).
De kenmerken, waaraan men de ware kerk kan kennen, zijn deze: dat de kerk de zuivere prediking van het evangelie onderhoudt, dat zij de zuivere bediening van de sacramenten onderhoudt, zoals Christus die heeft ingesteld; dat de kerkelijke tucht uitgeoefend wordt om de zonden te bestraffen: kortom dat men zich richt naar het zuivere Woord van God, alle dingen die daarmee in strijd zijn verwerpt en Jezus Christus erkent als het enige Hoofd (artikel 29 Ned. Gel. Belijdenis). Aan déze kenmerken zal de vraag “waar” of “vals”? dus worden afgemeten. En daarom niet aan de redenering: Hier te X is een ware kerk, en dus zijn de andere kerken vals, onwettig”.
Nee, de confessie zegt nergens met zoveel woorden “dat er in één plaats slechts één adres van de kerk is”, maar zij gaat, dacht ik, daarvan wél uit, omdat dat ook blijkens de Bijbel, waarop de confessie gegrond is, normaal is. En het is een abnormale situatie als er op een gegeven ogenblik op één en dezelfde plaats meer Kerken zijn dan één.
WAT DAN?
Zo’n situatie deed zich in 1886, bij de Doleantie, voor. Maar die situatie duurde niet lang. In 1892 al besloten de afgescheiden en dolerende Kerken tot vereniging, nadat ze geconstateerd hadden dat beide Kerken-groepen op dezelfde grondslag van Schrift en belijdenis stonden en dat ze dezelfde Kerkorde aanvaardden. En, o zeker, men had toen in verscheidene plaatsen nog veel tijd nodig om naar elkaar toe te groeien, maar men had goed beseft dat het naast elkaar bestaan van twee ware Kerken op één en dezelfde plaats voor de Heere niet kan bestaan, door Hem nooit goedgekeurd kan worden als men er niet tegelijk naar jaagt in de kortst mogelijke tijd bijeen te komen en samen verder op te trekken achter Hém, het éne Hoofd en de éne Heere van de Kerk aan.
En die Kerk, die in zó’n situatie — van twee ware Kerken in één en dezelfde plaats — vereniging weigert, alle mogelijke en onmogelijke vonden zoekt om aan zo’n vereniging toch maar te ontkomen, degradeert daardoor zichzelf tot een scheur-kerk, een valse kerk. Of die kerk nu gereformeerd, christelijk gereformeerd of hoe dan ook maar heet. Ik acht dan ook ontdekkend wat we lezen op pagina 122 en 126 van het al genoemde boek, namelijk dat als het tussen kerken die bewéren op dezelfde grondslag te staan toch niet tot vereniging komt, dat wel het gevolg moet zijn “van het feit dat we wel zeggen dat we samen op de grondslag van de drie formulieren van enigheid staan, terwijl het in werkelijkheid niet zo is”.
Prof. dr. S. Greijdanus beantwoordde op het Congres van Gereformeerden in Amersfoort in 1948 de
aan hem gestelde vraag: “Als u het over de kerk hebt, welke kerk bedoelt u dan? Als u daarmee op het oog hebt de ware kerk naar de zin van artikel 28 en 29 van onze belijdenis, welke kerk is dat dan in aanwijsbare vorm hier in Nederland?” (vraag 5, pagina 17 Verslag) met déze woorden: “de kerk van Christus. Er is maar één kerk; in de verschillende plaatsen is maar één kerk: de kerk van Christus. Daar geldt dat nu. Nu moeten we natuurlijk op elke plaats nagaan, waar die ééne kerk des Heeren zich openbaart overeenkomstig de kenmerken. Waar de ware kerk naar Artikel 28 en 29 zich in Nederland in aanwijsbare vorm openbaart? Hier in Nederland is wat te breed gezegd. De kerk openbaart zich in Amersfoort, Utrecht, Zwolle, Groningen enz. Dus u zou moeten zeggen: de kerk in Amersfoort, welke is dat? Welnu, die kerk, waar de kenmerken gelden van onze belijdenis. Zoo moeten we overal te werk gaan. Daar is de kerk” (pagina 22/23 Verslag).
TEVEEL GESUGGEREERD
De opmerking dat de confessie nergens zegt “dat er in één plaats, slechts één adres van de kerk is” suggereert mijns inziens teveel dat er in één plaats wél meer dan één adres van de Kerk kan zijn, dat er in één plaats wél meer dan één Kerk kan zijn. Want onder normale omstandigheden kan het niet. Wie in het geloof in het Evangelie, in de Heere Jezus Christus één zijn, behoren dat ook te openbaren. En het doet de naam van de Kerk van de Heere en die van de Heere van de Kerk schade als dat niet het geval is. We hebben als ware ch rist gelovigen het vermaan van de apostel van de Heiland, dat is van de Heiland Zélf ter harte te nemen te wandelen waardig der roeping, waarmede wij geroepen zijn, met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, en elkander in liefde te verdragen, en ons te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren door de band des vredes: één lichaam en één Geest, gelijk wij ook geroepen zijn in de ene hoop onzer roeping, één Heere, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, en door allen en in allen (Epheziërs 4:1-61 Ik bedoel dit: zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van een slaaf, al is hij ook eigenaar van alles; 2 maar hij staat onder voogdij en toezicht tot op het tijdstip, dat door zijn vader tevoren bepaald was. 3 Zo bleven ook wij, zolang wij onmondig waren, onderworpen aan de wereldgeesten. 4 Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, 5 om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen. 6 En, dat gij zonen zijt - God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader.). Want de Kerk: “Uit ieder volk verkoren, toch in haar Heiland één, is zij door Hem herboren, blijft dit haar kracht alleen: Eén Geest, één vast vertrouwen, één doop, één heil’ge dis, één Heer, op wie te bouwen haar troost en rijkdom is” (Gezang 29:2.

).
GELOVIGEN BUITEN DE KERK? ALTIJD NADRUKKELIJK GESTELD.
Br. R. te Z. meent dat de uitspraak dat er gelovigen buiten de Kerk zijn niet altijd zo concreet en nadrukkelijk gesteld is als nu, ook niet door ons. Maar hij vergist zich. Hij verwijst naar de, zoals hij het noemt: “leerzame polemiek tussen prof. Douma en ds. Goedhart in De Reformatie (jg. 48, 17 juni – 4 nov. 72)”, maar van wat toen geschreven werd in deze Kerkbode (jg. 28, 22 april – 26 augustus 1972; vergelijk jg. 25, 1 februari – 10 mei 1969) is hem blijkbaar toch nogal wat ontgaan. Och, je kimt tenslotte niet alles onthouden wat geschreven wordt, ook niet in een discussie die je “leerzaam” vindt, die je bijzonder interesseert. Maar dan moet je wel voorzichtig zijn als je gaat concluderen. En dan is het goed zo’n polemiek (nog eens) te lezen voordat je gaat schrijven. Het zij mij vergund aan een en ander te herinneren.
Op 1 februari 1969 schreven we in onze Kerkbode (we mochten toen de “Persschouw” verzorgen) — het was naar aanleiding van een artikel van ds. G. Janssen, nu Nederlands Gereformeerd —:
“Dáár horen alle ware christgelovigen te zijn: in de Kerk, de ware Kerk. Maar zij zijn er niet allemaal. Er zijn schapen buiten de stal. Er zijn er, die zich op zichzelf houden. Er zijn er, die in een gemeenschap verkeren, die zich met de naam kerk versiert. Er zijn er, die verdwaald zijn, omdat de leiding, die ze kregen, niet deugde. Er zijn er IN de Kerk, die niet VAN de Kerk zijn. Er zijn er ook BUITEN de Kerk, die IN de Kerk horen”.
Op 12 april 1969 schreven we:
“De Kerk “is een heilige vergadering der ware Christgelovigen”. Ze is aan haar merktekenen te kennen (Artikel 29 N.G.B.). Zij is niet die vergadering en niet die en niet gindse, maar déze. En nu moeten alle ware Christgelovigen ervoor zorgen, dat ze er bij zijn, dat zij zich bij háár voegen (Artikel 28 N.G.B.): Ze behóren er allemaal bij, maar ze zijn er helaas nog niet allemaal bij.
En nú heeft onze oproep klem: “Kom, ga met ons en doe als wij”.”
Even verder:
“Artikel 28 stelt de eis van kerkelijke gehoorzaamheid, welke eis uit Artikel 27 voortvloeit.
Ds. C. Vonk schrijft (“De voorzeide leer”, III B, bladz. 112): “En tenslotte wordt zij genoemd een vergadering van de ware gelovige Christenen (de Kerk n.1., G.). Er staat niet: van ware gelovige Christenen, maar van de ware gelovige Christenen. Hiermee wordt n.1. reeds gedoeld op de plicht van alle gelovigen zich bij haar aan te sluiten en bij haar te blijven behoren. Wie de ware gelovige Christenen zoekt, moet de kerk, de aloude catholieke kerk, zoeken”.
In Artikel 27 wordt volgens ds. Vonk reeds gedoeld op de plicht, die in Artikel 28 duidelijk omschreven wordt”.
Op 29 april 1972 schreven we:
“De tekst van artikel 27 wijst dunkt ons op de concrete, zichtbare Kerk hier op aarde (“Deze Kerk is geweest van het begin der wereld af, en zal zijn tot het einde toe;… En deze heilige Kerk wordt van God bewaard of staande gehouden, tegen het woeden der gehele wereld; hoewel zij somwijlen een tijdlang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen der mensen; …”). De Kerk zoals zij bezig is vergaderd te worden. Zij- is de vergadering van de ware christgelovigen. In haar, in die “stal”, horen alle ware christgelovigen, horen alle “schapen” thuis. Maar ze zijn er nog niet allemaal thuis. Het vergader- proces gaat voort en zél voortgaan tot op de jongste dag toe”.
Onmiddellijk daarop volgend schreven we over iemand “die oprecht de Christus als zijn Zaligmaker heeft gekend, maar geen lid van de ware Kerk op aarde geweest is”, vanwege welke oorzaak dan ook maar:
“De rijkdom van de vergeving der zonden en het eeuwige leven is de rijkdom van de Kerk: daarin mocht hij, hoewel hij niet in de Kerk was hier op aarde tóch delen, omdat hij wél van de Kerk was, in haar behóórde te zijn, omdat hij wél een “schaap” was van de “kudde”, maar een dwalend “schaap” en derhalve hier toch niet bij de “kudde” was helaas!”.
Dat we toen ook al “concreet en nadrukkelijk” stelden dat er ook gelovigen zijn buiten de Kerk blijkt ook uit het volgende dat we op 1 juli 1972 schreven:
“Maar artikel 28 heeft het over dezélfde Kerk als waarover artikel 27 spreekt. Artikel 28 spreekt immers van “deze heilige vergadering”, de heilige vergadering van artikel 27. Maar als die vergadering alle gelovigen OMVAT” (zoals prof. C. Veenhof had geschreven) “dan heeft de oproep zich daarbij te voegen en zich daarmede te verenigen geen enkele kracht meer, – dan is die oproep totaal overbodig geworden, dan is die oproep onzin geworden”.
Op 19 augustus 1972 citeerden we wat we op 29 april 1972 geschreven hadden (eerste citaat hierboven). En op diezelfde datum schreven we:
“Er zijn er bij die vergadering, die de Kerk is, die er niet bij horen; er zijn er niet bij, die er wel bij horen”.
Tenslotte: op 26 augustus 1972 schreven we:
“Het is duidelijk dat Prof. Schilder — als hij dat zegt: “De vergadering der kerk gaat niet buiten de aarde en de tijdelijke samenleving om, maar gaat daar ook niet in op” — bedoelt dat als een gelovige zich hier op aarde, in dit leven, niet tot de Kerk laat vergaderen (wat dat dan ook maar voor oorzaak mag hebben), hij op het moment van zijn sterven door de Heere wel bij zijn gemeente gevoegd wordt. “In één moment komt dan ineens alles terecht”. Oók dat. Dat hij tot aan zijn sterven buiten de Kerk stond, dat doet hem toch niet eeuwig er buiten staan. De Heere riep hem hier op aarde al binnen. Hij kwam al zijn leven lang niet. Maar hij komt tóch binnen. Daarvoor zorgt de Heere wel. Op het moment van zijn sterven haalt Hij hem binnen. Rukt Hij hem als een brandhout uit het vuur.
In zijn leven staat zo’n gelovige buiten de coetus. Bij zijn sterven komt hij er zijns ondanks toch binnen.
In zijn leven staat zo’n gelovige buiten de congregatio, buiten de vergadering, die de Kerk is. Ook al is hij in de congregerende, de Kerkvergaderende arbeid van de Heere Christus opgenomen. Zoals blijkt uit het feit, dat hij Hem als zijn Heiland en als zijn Heere erkent en belijdt”.
TEN ONRECHTE?
Hebben we ten onrechte gesteld dat er gelovigen buiten de Kerk zijn? Broeder W. te G. meent dat. Hij schrijft:
“U gaat te ver, Ds. Goedhart, als U zegt dat (…) er (…) gelovigen zijn buiten de Kerk. Want dat is in strijd met de Belijdenis en met de eerste twee citaten. Zie het woordje alle!”.
Die “eerste twee Gitaten” die deze broeder in zijn brief gaf waren:
“De Kerk van Christus, de ware Kerk, is niet de optelsom van alle gelovigen. Zij is de vergadering van alle ware gelovigen… Want buiten haar is geen zaligheid” (zo schreven wij op 26 maart 1983);
“Waarom niet duidelijker stellen: u staat buiten de gemeente van Christus, wanneer mensen niet behoren tot de Gereformeerde Kerk?” (zo schreef ds. Van Gurp op 22 januari 1983).
Ook de al genoemde broeder R. geeft zulke citaten uit de artikelen van 22 januari 1983 (van ds. Van Gurp) en van 26 maart 1983 (van mij). Hij om te betogen dat we daarmee zouden ontkennen dat er gelovigen zijn buiten de Kerk.
Broeder de J. te E. in C. schrijft onder andere:
“We hebben ALLES te geloven wat ons in het evangelie beloofd wordt, hetgeen we belijden met de 12 artikelen, nader uitgewerkt in de andere belijdenisgeschriften. Daarvan is NIETS uit te zonderen. Niet het geloof in God de Vader, in de Heilige Geest, een eeuwig leven (Telder) maar OOK NIET: “Ik geloof één heilige, algemene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen”. Wijlen prof. K. Schilder schreef al: “En als ik het GELOOF op één punt kwijt ben, o wee, o wee” (De elf artikelen des geloofs, slot op pag. 155 verz. werken De Kerk deel I).
Wie dit laatste met de daad betoont en de dienst van Woord en Sacrament negeert als lid van de kerk, wordt vermaand en komt onder de tucht. Blijft hij volharden dan wordt hij van de Christus en Zijn gemeente afgesneden, ondanks zijn beweren dat hij een gelovige is. De daad wordt immers niet bij het woord gevoegd en dat is een dood geloof. Wanneer hij daarna buiten de kerk is, moet hij dan op grond van zijn vrome spreken weer als gelovige aangemerkt worden? Op grond van de tucht naar de Schriften is het antwoord ontkennend. Immers, hij wil God op een ANDERE wijze dienen dan Hij heeft bevolen. Hij heeft zichzelf een DENKbeeld van God gemaakt. De HERE noemt zulke mensen: “Dergenen die mij haten” (Exodus 201 Toen sprak God al deze woorden: 2 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. 3 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. 4 Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. 5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, 6 en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. 7 Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt. 8 Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt; 9 zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; 10 maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont. 11 Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die. 12 Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u geven zal. 13 Gij zult niet doodslaan. 14 Gij zult niet echtbreken. 15 Gij zult niet stelen. 16 Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. 17 Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is. 18 En het gehele volk was getuige van de donderslagen, de bliksemstralen, het geluid van de bazuin en de rokende berg. Toen het volk het zag, beefde het en bleef van verre staan. 19 En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, dan zullen wij horen; maar God spreke niet met ons, opdat wij niet sterven. 20 Maar Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen om u op de proef te stellen, en opdat er vrees voor Hem over u kome, dat gij niet zondigt. 21 Het volk nu bleef van verre staan, maar Mozes naderde tot de donkerheid waarin God was. 22 Toen zeide de Here tot Mozes: Zó zult gij zeggen tot de Israëlieten: gij hebt gezien, dat Ik van de hemel met u gesproken heb: 23 gij zult naast Mij geen goden maken; noch van zilver noch van goud zult gij ze u maken. 24 Een altaar van aarde zult gij voor Mij maken en daarop offeren uw brandoffers en uw vredeoffers, uw kleinvee en uw runderen. Op elke plaats waar Ik mijn naam doe gedenken, zal Ik tot u komen en u zegenen. 25 Indien gij echter een altaar van stenen voor Mij maakt, dan moogt gij het niet bouwen van gehouwen steen; wanneer gij dat met uw houweel bewerkt, ontwijdt gij het. 26 Ook moogt gij niet langs een trap naar mijn altaar opklimmen, opdat daarop uw schaamte niet zichtbaar worde., 2de gebod).
Is de wet van de HERE nu alleen van toepassing op hen die de kerk de rug hebben toegekeerd of geldt de wet van de HERE ook hen die om welke reden dan ook het kerkvergaderend werk van de Here tegenstaan? Dus weigeren des Zondags samen te komen onder de bediening van het Woord en de sacramenten, DAAR waar de HERE ze hebben wil.
Overigens, hoeveel geboden van de HERE kan men terzijde stellen, volhardend, om toch nog een gelovige te zijn? Welke en hoeveel van de 12 artikelen kunnen we volhardend weigeren te aanvaarden, om toch nog een christen genaamd te worden? Dit ondanks het feit dat wij belijden dat het een christen NODIG is? “Wat noemt gij mij Here, Here, en doet niet wat ik zeg (Lucas 6:4646 Wat noemt gij Mij Here, Here, en doet niet wat Ik zeg?)?”. Tweeslachtigheid in Zijn dienst noemt de Here Jezus huichelen (vers 4242 Hoe kunt gij tot uw broeder zeggen: Broeder, laat mij de splinter, die in uw oog is, wegdoen, terwijl gij de balk, die in uw eigen oog is, niet ziet? Huichelaar, doe eerst de balk weg uit uw oog en dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter in het oog van uw broeder weg te doen.), het levens- huis van zulk een mens wordt een grote bouwval (vers 4949 Doch wie hoort en het niet doet, is gelijk aan iemand, die een huis op de grond bouwt zonder fundament. Toen de stroom daar tegenaan sloeg, stortte het terstond in en het huis werd één grote bouwval.)”.
Deze broeder beroept zich op prof. B. Holwerda, die in een preek over Zondag 720 Worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam zijn verdoemd geworden?
Neen zij, maar alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen.

21 Wat is een waar geloof?
Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, dat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wil.

22 Wat is dan een Christen nodig te geloven?
Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, hetwelk ons de Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof in een hoofdsom leren.

23 Hoe luiden die Artikelen?
Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. En in Jezus Christus, Zijn eniggeboren Zoon, onzen Heere; Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; ten derden dage wederom opgestaan van de doden; opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders; vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Ik geloof in den Heiligen Geest. Ik geloof een heilige, algemene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen; vergeving der zonden; wederopstanding des vleses; en een eeuwig leven.
van de H.C. gezegd heeft: “Maar het lidmaatschap van de kerk is het abc des geloofs”.
Wat van dit alles te zeggen? We hopen er volgende week op in te gaan.
J. M. G.
“Ik geloof een heilige, algemene, christelijke kerk” (II)
DE OVERTUIGING VAN PROF. B. HOLWERDA
Hebben we ten onrechte gesteld dat er gelovigen buiten de Kerk zijn? We zullen zien.
Als prof. B. Holwerda dat zegt in die preek over Zondag 720 Worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam zijn verdoemd geworden?
Neen zij, maar alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen.

21 Wat is een waar geloof?
Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, dat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wil.

22 Wat is dan een Christen nodig te geloven?
Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, hetwelk ons de Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof in een hoofdsom leren.

23 Hoe luiden die Artikelen?
Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. En in Jezus Christus, Zijn eniggeboren Zoon, onzen Heere; Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; ten derden dage wederom opgestaan van de doden; opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders; vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Ik geloof in den Heiligen Geest. Ik geloof een heilige, algemene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen; vergeving der zonden; wederopstanding des vleses; en een eeuwig leven.
van de Heidelbergse Catechismus: “Maar het lidmaatschap der kerk is het abc des geloofs”, zoals broeder De J. te E. in C. terecht citeert, wat bedoelt hij daar dan mee? In welk verband zei hij dat? Het is van belang daarop te letten. Hij sprak in die preek van 27 oktober 1940 (“De dingen die ons van God geschonken zijn”, I, pag, 97-109) “zijn” gemeente te Amersfoort aan. In die gemeente waren er kennelijk die zich afvroegen of ze wel móchten geloven en er waren er blijkbaar ook die zich afvroegen of ze wel kónden geloven. En dan zegt prof. Holwerda: Maar u bent toch lid van de Kerk! En zou u als lid van de Kerk niet mogen of niet kunnen geloven? Geloven is toch: het Woord Gods omhelzen, op de belofte Gods de hand leggen en het hart zetten? En dat Woord wordt u toch daartoe gepredikt, die belofte is u toch daartoe gegeven? Om dat Woord te omhelzen, om die belofte te aanvaarden. Juist in de Kerk wordt men bewogen tot en gesterkt in het geloof. Omdat in de Kerk het Evangelie weerklinkt. Omdat in de Kerk de Geest werkt met het Woord. In en vanuit de Kerk. Er zijn er die spreken alsof het geloof weinig of niets met de Kerk te maken heeft, terwijl het er alles mee te maken heeft. Dat beklemtoont prof. Holwerda.
Diezelfde prof. Holwerda zei in een preek over Zondag 2154 Wat gelooft gij van de heilige algemene Christelijke Kerk?
Dat de Zone Gods uit het ganse menselijke geslacht zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord, in enigheid des waren geloofs, van den beginne der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt; en dat ik daarvan een levend lidmaat ben, en eeuwig zal blijven.

55 Wat verstaat gij door de gemeenschap der heiligen?
Eerstelijk, dat de gelovigen, allen en een iegelijk, als lidmaten aan den Heere Christus en al zijn schatten en gaven gemeenschap hebben. Ten andere, dat elk zich moet schuldig weten, zijn gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aan te wenden.

56 Wat gelooft gij van de vergeving der zonden?
Dat God, om des genoegdoens van Christus' wil, al mijn zonden, ook mijn zondige aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb, nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid van Christus schenken, opdat ik nimmermeer in het gericht Gods kome.
(gehouden op 14 juni 1942, “De dingen die ons van God geschonken zijn”, II, pag. 119-137) ook dat de Heere Jezus Christus alle gelovigen, waar ze zich ook maar bevinden, in welke kring dan ook maar, deel heeft gegeven aan Zichzelf en zijn schatten en gaven. Maar dat zij dan ook allen de roeping hebben de door Hem gestichte eenheid te beoefenen en te onderhouden. Dat men weg heeft te gaan uit een gemeenschap waar niet Christus alleen alle rechten heeft. Dat men zich om des gewetens wil moet losmaken van een organisatie die zich wel “kerk” noemt, maar de soevereiniteit van Christus niet eerbiedigt. “Dan vergeet ik niet, dat daar broeders zijn, en ik blijf ze liefhebben; maar de liefde dringt me dan om hen te vermanen het gezag te verwerpen, dat afbreuk doet aan dat van Christus” (pag. 133). En omdat de Heere vergadert in eenheid van het ware geloof hebben we Hem in deze wet van zijn Kerkvergderingswerk te eren. “Als dus de ongelovigen openlijk in de gemeenschap der kerk worden toegelaten (…), als die worden toegelaten aan het sacrament van het Heilig Avondmaal, als kinderen van ongelovige ouders worden gedoopt, moderne predikanten worden toegelaten op de kansel, dan is daar de vergaderings- wet van Christus veracht; en daarmee mag ik geen gemeenschap hebben” (pag. 134). Trouw aan de Heere Jezus Christus betekent afscheiding van wie niet van de Kerk zijn. “Christus vergadert in de enigheid des waren geloofs, door Zijn Woord en Geest, door de ambtelijke dienst der genademiddelen” (pag. 135). “Dan geloof ik dus, dat de Gereformeerde kerk is de ware kerk, dat deze kerk principieel gehoorzaam is aan Christus, al is er bij haar ook een tekort aan liefde en veel struikeling; ik noem niet meer alles kerk, wat zich als kerk aandient; maar niemand ver- heffe zich: als de kerk haar principiële gehoorzaamheid aan Christus zou opzeggen, door een ander gezag boven het Zijne te stellen, of door de enigheid des waren geloofs prijs te geven, dan kunnen er nog vele gelovigen bij ons zijn, maar we zouden dan niet meer recht hebben op de naam kerk. En als ik vandaag zeg, dat vandaag de Gereformeerde kerk is de ware kerk, dan betekent dit, dat alle gelovigen elders bij ons horen en in enigheid des waren geloofs door ons worden gezocht en begeerd; als we daarmee zouden ophouden, zouden we onmiddellijk ontaarden in een secte” (pag. 135/6).
Het is duidelijk dat ook prof. Holwerda van overtuiging was dat er gelovigen zijn buiten de Kerk.
DE TEKST VAN ARTIKEL 28 N.G.B.
Wat meer is dan de overtuiging van prof. Holwerda is dat de belijdenis ook zo spreekt.
Artikel 27 N.G.B. laat zien wat de Kerk is. Geeft een definitie van de Kerk. Artikel 28 zegt dat je je als waar gelovig lid van de Kerk niet van haar mag afscheiden, dat je haar niet mag verlaten, en dat je als ware gelovige, maar geen lid van de Kerk, je bij haar moet voegen. Artikel 29 vertelt dan waar je moet zijn, geeft het adres van de Kerk. Je moet daar zijn waar men de zuivere prediking van het Evangelie onderhoudt; waar men de zuivere bediening van de sacramenten onderhoudt, zoals Christus die heeft ingesteld; waar de kerkelijke tucht geoefend wordt om de zonden te bestraffen. Kortom, waar men zich richt naar het zuivere Woord van God, alles wat daarmee in strijd is verwerpt en Jezus Christus erkent als het enige Hoofd. “Hieraan kan men met zekerheid de ware kerk kennen en niemand heeft het recht zich van haar af te scheiden”.
We zagen al dat ds. C. Vonk in zijn “De voorzeide leer”, III B, pag. 112, bij artikel 27 N.G.B. ook schrijft: “En tenslotte wordt zij (de Kerk, JMG) genoemd een vergadering van de ware gelovige Christenen. Er staat niet: van ware gelovige Christenen, maar van de ware gelovige Christenen. Hiermee wordt n.1. reeds gedoeld op de plicht van alle gelovigen zich bij haar aan te sluiten en bij haar te blijven behoren. Wie de ware gelovige Christenen zoekt, moet de kerk, de aloude catholieke kerk, zoeken”.
En de tekst van artikel 28 N.G.B. luidt:
“Wij geloven dat niemand, van welke rang of stand ook, zich van deze heilige vergadering afzijdig mag houden om op zichzelf te blijven staan. In deze vergadering komen immers bijeen degenen die behouden worden, en buiten haar is er geen zaligheid. Daarom moet ieder zich bij haar voegen en zich met haar verenigen. Zo wordt de eenheid van de kerk bewaard; men onderwerpt zich aan haar onderricht en tucht, buigt de hals onder het juk van Jezus Christus en dient de opbouw van de broeders overeenkomstig de gaven die God aan allen verleend heeft, als leden van eenzelfde lichaam.
Om dit alles des te beter te kunnen onderhouden, is het overeenkomstig Gods Woord de roeping van alle gelovigen zich af te scheiden van hen die niet tot de kerk behoren, en zich bij deze vergadering te voegen op iedere plaats waar God haar gesteld heeft, zelfs al zouden de overheden en wetten van de vorsten zich daartegen verzetten en al zou er dood of lijfstraf op staan.
Daarom handelen allen die zich van haar afzonderen of zich niet bij haar voegen in strijd met Gods bevel”.
Die tekst zegt dus:

  • dat je je niet van de Kerk afzijdig mag houden om op jezelf te blijven staan
  • dat je je bij haar moet voegen en je met haar moet verenigen
  • dat je je moet afscheiden of losmaken van hen die niet tot de Kerk behoren, die buiten de Kerk zijn
  • dat je je niet van de Kerk mag afzonderen, dat je niet bij haar vandaan mag gaan
  • dat ook al is de aansluiting bij en het lid zijn van de Kerk voor bepaalde overheden en vorsten reden tot vervolging en verdrukking, tot het opleggen van lijfstraffen en het veroordelen ter dood, dat zelfs geen verhindering mag zijn voor die aansluiting bij en dat lid zijn van de Kerk.

Broeder De J. te E. in C. meent dat dit artikel 28 N.G.B. naar binnen toe spreekt. Hij schrijft namelijk: “Ook is er historisch gezien geen aanleiding om artikel 28 naar buiten te laten spreken”. Maar het is uit de tekst van het artikel alleen al zonneklaar dat het met name naar buiten toe spreekt. We kunnen toch nog wel lezen? Wie beweert dat het artikel niet naar buiten, maar (alleen) naar binnen toe spreekt, laat het artikel buikspreken. Die is uitgegaan van een vooropgezette theorie. Die leest de tekst niet meer onbevangen. Want het Nederlands is toch echt wel duidelijk genoeg. De Latijnse tekst gebruikt voor “zich er bij voegen” het werkwoord “se adjungere” (ad = ernaartoe) en voor “zich ermee verenigen” het
werkwoord “se uniri”. Er staat niet dat je je in de Kerk. als lid van de Kerk moet voegen. Maar er staat dat je je bij de Kerk moet voegen, dat je lid van de Kerk moet worden.
Er zijn gelovigen in en buiten de Kerk. Die in de Kerk zijn worden in artikel 28 opgeroepen niet uit de Kerk weg te gaan. Die buiten de Kerk zijn worden in artikel 28 opgeroepen zich bij de Kerk aan te sluiten. Die oproep tot de gelovigen die buiten zijn maakt duidelijk dat het artikel ervan uitgaat dat er (ook) gelovigen zijn buiten de Kerk. De gelovigen binnen worden opgeroepen binnen te blijven, om huns levens wil. De gelovigen buiten worden opgeroepen binnen te komen, ook om huns levens wil.
HET SCHRIFTBEWIJS BIJ ARTIKEL 28 N.G.B.
Wat nog meer is dan de overtuiging van prof. Hol- werda en dan wiens overtuiging dan ook maar is dat de Heilige Schrift, waarop de belijdenis steunt, waaruit zij genomen is, ook artikel 28 N.G.B., ook zo spreekt, zoals blijkt uit de bewijzen uit de Heilige Schrift bij dit artikel.
De eerste teksten die genoemd worden zijn:

Naar deze teksten wordt verwezen bij de eerste passage van artikel 28: “Wij geloven dat niemand, van welke rang of stand ook, zich van deze heilige vergadering afzijdig mag houden om op zichzelf te blijven staan. In deze vergadering komen immers bijeen degenen die behouden worden, en buiten haar is er geen zaligheid. Daarom moet ieder zich bij haar voegen en zich met haar verenigen”.
Deze Schriftplaatsen geven te kennen dat de gemeente de plaats is waar de Heere geprezen wordt en moet worden, waar de zaligheid genoten wordt en moet worden. Want de zaligheid is: de gemeenschap met de HEERE, het Hem eren en dienen, loven en prijzen. Daarom moet je bij die gemeente zijn, daarom moet je tot die gemeente toetreden.
De volgende teksten:

  • Mattheus 11:28-30.: “Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen; want mijn juk is zacht en mijn last is licht”;
  • Epheziërs 4:12.: “om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus”;

deze teksten zijn gevoegd bij deze woorden van artikel 28: “Zo wordt de eenheid van de kerk bewaard; men onderwerpt zich aan haar onderricht en tucht, buigt de hals onder het juk van Jezus Christus en dient de opbouw van de broeders overeenkomstig de gaven die God aan allen verleend heeft, als leden van eenzelfde lichaam”. In de Kerk is de Heere Jezus Christus. In de Kerk is de leer van de Heere Jezus Christus. In de Kerk vind je geen valse leer en geen menselijke bindingen, maar daar vind je de ware leer en Goddelijke bindingen. Niet het harde juk en de zware last van menselijke theorieën en verordeningen, maar het zachte juk en de lichte last van het Goddelijke Evangelie. En daar kan je de opbouw van de broeders dienen. Daar kan je met de Heere Jezus Christus meewerken aan de vergadering en de opbouw en de bewaring bij zijn Woord van de gemeente.
“Om dit alles des te beter te kunnen onderhouden, is het overeenkomstig Gods Woord de roeping van alle gelovigen zich af te scheiden van hen die niet tot de kerk behoren, en zich bij deze vergadering te voegen op iedere plaats waar God haar gesteld heeft, …”, aldus al verder artikel 28. Bij dit onderdeel van het artikel zijn vermeld de teksten:

Deze Schriftgedeelten laten zien dat Gods kinderen weg moeten gaan van de plaatsen waar ze van de HEERE afgetrokken dreigen te worden en waar ze méé in het verderf dreigen getrokken te worden.
Ook vinden we hierbij:

  • Mattheus 24:28.: “Waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen”,

als bewijs dat je je bij de Kerk moet voegen. De kanttekeningen op de Statenvertaling luiden bij deze tekst (we volgen Lepusculus Vallensis: “Belijden naar het Woord”, I, pag. 133): “Een Hebr. spreekwoord; vgl. Job 39:3333 zijn jongen slurpen bloed, en waar verslagenen liggen, daar is hij.. Hiermede wordt er op gewezen, dat waar Christus met Zijn lijden en sterven zuiver gepredikt wordt, de geloovigen zich aldaar zullen vergaderen, zooals zij ook in het Laatste Oordeel naar Christus toe zullen vergaderd worden om altijd bij Hem te blijven; vgl. 1 Tessalonicenzen 4:1616 want de Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aartsengel en bij het geklank ener bazuin Gods, nederdalen van de hemel, en zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan., 17; Johannes 17:2424 Vader, hetgeen Gij Mij gegeven hebt - Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld.. Anderen vatten dit spreekwoord op als slaande op de vernietiging van het Joodsche volk (hét aas) en op de Romeinen (de arenden = de gieren); zoals de Chaldeeën bij Habakuk 1:88 Zijn paarden zijn vlugger dan panters, en sneller dan avondwolven; zijn rossen en zijn ruiters komen aan in galop, zij komen van verre aangevlogen als een arend, die toeschiet om te verslinden.“.
Ook is hierbij nog genoemd:

als een waarschuwing: onttrek je niet!, en als een aansporing: blijf er bij!
Zélfs als er van vervolging en verdrukking sprake is: “zelfs al zouden de overheden en wetten van de vorsten zich daartegen verzetten en al zou er dood of lijfstraf op staan”:

Zélfs dan: bij verzet van de overheden en wetten van de vorsten tegen het zich voegen bij en het lid zijn van de Kerk, zélfs dan blijft de roeping zich bij ‘de Kerk te voegen en in de Kerk te blijven. Zoals Jason en de zijnen en Paulus en Petrus en Johannes die roeping bléven vervullen ook toen zij vervolgd en Verdrukt werden en hun vrijheid en hun leven gevaar liepen.
“Daarom handelen allen die zich van haar afzonderen of zich niet bij haar voegen in strijd met Gods bevel”, zo luidt het slot van artikel 28. Er staat niet dat die allen geen gelovigen zijn, maar er staat dat ze in strijd met Gods bevel handelen. En dat is wel degelijk gevaarlijk, lévensgevaarlijk. We komen daarop nog terug.
TERECHT!
Je kunt zeggen, zoals ook wel gezegd is: Er zijn er in de Kerk, die niet van de Kerk zijn en er zijn er van de Kerk, die niet in de Kerk zijn. Of ook: Er zijn bokken onder de schapen in de stal en er zijn schapen onder de bokken buiten de stal.
Die schapen buiten de stal moet en wil de grote en goede Herder der schapen ook nog toebrengen en het zal worden (het is nog niet zover, maar het kómt wél zover!): één kudde, één Herder (Johannes 10:1616 Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder.).
We stellen terecht dat er gelovigen buiten de Kerk zijn.
BUITEN DE KERK GEEN ZALIGHEID
Is het nu zo dat het er niet zoveel toe doet tot welke kerk je behoort? En òf je wel tot een kerk behoort?
O nee, integendeel! Het is lévensgevaarlijk buiten de Kerk te verkeren. Ook als gelovigen buiten de Kerk te verkeren. Want de Kerk is de vergadering van alle ware gelovigen (artikel 27 N.G.B.). En buiten haar is geen zaligheid (artikel 28 N.G.B.).
Dat de Kerk de vergadering van alle gelovigen is wil niet zeggen dat alle ware gelovigen zich tot de Kerk hebben laten vergaderen. Maar het wil zeggen dat wie dóór wil zijn waar de ware gelovigen zijn, wie dóór wil zijn waar de Heere Jezus Christus hen vergadert, zich bij de Kerk moet aansluiten: daar, in de Kérk, zijn ze te vinden; dáár, in de Kérk, brengt Christus hen bijeen. We herinneren weer aan wat ds. C. Vonk schreef bij artikel 27 N.G.B., zoals we dat opnieuw citeerden hierboven, onder: “De tekst van artikel 28 N.G.B.”.
En buiten de Kerk is geen zaligheid. De zaligheid is niet buiten haar, maar binnen haar te vinden, betekent dat. Het betekent niet dat buiten de Kerk geen gelovigen (kunnen) zijn, maar het betekent dat buiten haar de zaligheid niet is. De zaligheid is immers (we zeiden het hierboven al): de gemeenschap met en de dienst van de HEERE, het leven met de HEERE, naar het Woord van de HEERE, tot de eer van de HEERE.
Die zaligheid is daar waar de HEERE, waar zijn Woord alle heerschappij heeft. Waar voor HEM, waar voor dat WOORD van Hem gebogen wordt. Want daar is het goed. Daar wijken de satan en de zonde. Die kunnen tegen de HEERE en tegen het Woord van de HEERE niet op. Die delven tegen Hem en zijn
Woord het onderspit. Waar de HEERE en zijn Woord verschijnen, verdwijnen zij. Waar de HEERE en zijn Woord verkeren, kunnen zij het niet. Daar houden zij het niet uit.
Nu, buiten de Kerk hebben en krijgen de satan en de zonde wel hun kansen. In Babel. In de wereld. In de valse, dat is: de onechte, onwettige Kerk. In gemeenschappen waar naast of in de plaats van de HEERE een ander of anderen (de paus of een synode of zo) het voor het zeggen hebben en waar naast of in de plaats van Gods Woord mensenwoord gehoord wordt, naast dé rechtzinnige leer een vrijzinnige, waar naast Christusbelijders Christusloochenaars een plaats hebben, tot op de kansel en de katheder toe. Daar is de zaligheid toch niet. Daar is toch niet het harmonieuze leven met de HEERE en met de zijnen, naar zijn Woord.
Waar die zaligheid gevonden wordt, daar is de gemeente van de Heiland. Waar die niet gevonden wordt niet. En wie zich daar bevindt waar die zaligheid niet gevonden wordt, die staat daar buiten de gemeente van Christus.
Als men zou willen tegenwerpen dat het in de Kerk ook niet alles is, dat daar de zaligheid ook niet tenvolle gevonden en genoten wordt, dat er van de kant van de leden van de Kerk, van ons, ook nog wel een en ander aan ontbreekt, aan dat harmonieuze leven, waarover we het hadden, dan stemmen we dat grif toe. Maar dat moet ons dan ook teméér ertoe dringen ons als gemeente van de Heere te openbaren om térecht te kunnen aandringen: “Kom, ga met ons en doe als wij!”.
En dan bereiken we de volmaaktheid hier toch niet. Maar die zal eenmaal wél bereikt worden: op de jongste dag, als de Heere verschijnt op de wolken om al de zijnen, heel zijn grote gemeente, vergaderd uit alle geslacht en taal en volk en natie, rangen en standen, voor de troon van zijn Vader te stellen, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zodat zij heilig is en onbesmet. Daar en dan zal de zaligheid, die niet af te meten is, en de vreugd’ die alle smart verbant er zijn: de volkómen zaligheid en de volmaakte vreugde. Daar en dan: op de jongste dag en tot in alle eeuwigheid, in de Kerk, de Bruid van het Lam, die dan gereed zal ‘zijn voor de bruiloft. Daarom is het voor het genieten van de zaligheid toch wel degelijk zaak in de Kerk te zijn.
OOK EEN KERKVERGADERINGSHANDELING
En hoe wordt het met gelovigen die tot op hun sterfbed niet zien dat ze “fout” zitten, dat ze ten onrechte buiten de Kerk blijven, in een of andere gemeenschap die zich met de naam “kerk” versiert, maar ten onrechte? Hoe dan met zulke gelovigen, met wie het zó gesteld is, door welke oorzaak dan ook maar? Door een verkeerde opvoeding bijvoorbeeld of door verkeerde leiding of zo? Doordat zo een skandalon, een struikelblok op hun weg ligt. Terwijl je toch inderdaad te maken hebt met ware gelovigen. Met mensen die de Heere Jezus Christus als de Verlosser van hun leven te voet vallen en die voor Hem willen leven, naar zijn Woord. Hoe komt het dan met hen? Komt het met hen wel terecht?
Jazeker, daar zorgt de Heere Zélf wel voor. Hij neemt zulke kinderen van de Vader bij hun sterven op in zijn heerlijkheid. Bij hun sterven vergadert Hij hen tot zijn gemeente. Dat is ook een Kerkvergaderingshandeling van de Heere, zei prof. dr. K. Schilder al. En daarmee kunnen we van harte instemmen.
En prof. B. Holwerda zei het in zijn al genoemde preek over Zondag 2154 Wat gelooft gij van de heilige algemene Christelijke Kerk?
Dat de Zone Gods uit het ganse menselijke geslacht zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord, in enigheid des waren geloofs, van den beginne der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt; en dat ik daarvan een levend lidmaat ben, en eeuwig zal blijven.

55 Wat verstaat gij door de gemeenschap der heiligen?
Eerstelijk, dat de gelovigen, allen en een iegelijk, als lidmaten aan den Heere Christus en al zijn schatten en gaven gemeenschap hebben. Ten andere, dat elk zich moet schuldig weten, zijn gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aan te wenden.

56 Wat gelooft gij van de vergeving der zonden?
Dat God, om des genoegdoens van Christus' wil, al mijn zonden, ook mijn zondige aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb, nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid van Christus schenken, opdat ik nimmermeer in het gericht Gods kome.
zó: “Want buiten de kerk, buiten de vergeving ook der kerkzonden is geen zaligheid. Maar ook: buiten de eerbiediging der kerkwet is geen zaligheid. Gaan dan allen verloren, die op dit punt hebben gedwaald?
Maar ge weet, hoe het bij de andere geboden is. De Schrift zegt, dat geen doodslager, geen echtbreker, geen geldgierige, geen onkuise zal ingaan in het Koninkrijk Gods. Er worden evenwel velen zalig, die tot hun dood toe met die zonden hebben geworsteld en dagelijks daarin struikelen, vanwege de in hen overgebleven zwakheid.
Dat geldt ook bij de kerk. Daar worden velen zalig, die tot hun laatste dag toe in zwakheid te diep in het glaasje hebben gekeken; bij wie de geldgierigheid altijd het zwakke punt bleef, die altijd tegen hun drift hebben moeten vechten. Zo zullen ook zalig worden allen, die door de in hen overgebleven zwakheden in het stuk van de kerk gestruikeld zijn.
Nochtans blijft het woord waarachtig: buiten de kerk geen zaligheid. We worden tenslotte allen zalig ondanks veel overgebleven zonden: nochtans blijft het gebod, dat buiten de gehoorzaamheid aan Gods geboden geen ingang in het Rijk Gods is” (pag. 137).
LEVENSGEVAARLIJK!
Het is intussen wél levensgevaarlijk om als gelovigen buiten de Kerk te verkeren. Bij een reformatie — zoals bij de Hervorming, de Afscheiding, de Doleantie, de Vrijmaking, de gebeurtenissen rondom 1967/1969 — verstek te laten gaan.
Dan zegt men soms: “Er worden er in de Roomse, de Hervormde, de Synodaal-Gereformeerde, de noem maar op kerk toch ook wel zalig?”.
Heeft men er weleens over nagedacht hoevelen er daar verloren gaan? Hoevelen er daar het spoor totaal bijster zijn? Hoevelen er daar zeggen: “Voor mij hoeft het niet meer”? Hoevelen van het nageslacht van wie bij enige reformatie een verkeerde beslissing namen, niet naar artikel 28 N.G.B. handelen, zich niet afscheidden en losmaakten van hen die niet tot de Kerk behoorden, hoevelen van het nageslacht van zulke mensen “deden en doen nergens meer aan”, zoals dat dan heet? We kennen ze van dichtbij: grootouders en ouders die nog wel naar de kerk gaan en in de bijbel lezen en bidden en danken en zo, maar kleinkinderen en kinderen die zich aan de Heere en zijn dienst niets meer of vrijwel niets meer gelegen laten liggen. Omdat de “kerk” waarin ze verkeerden of verkeren geen echte Kerk meer was of is. Omdat in die “kerk” ook anderen vereerd worden dan God alleen. Omdat in die “kerk” aan mensenwoorden net zoveel of nog meer kracht wordt toegekend als of dan aan GODS Woord. Omdat die “kerk” een huis is dat tegen zichzelf verdeeld is en rechtzinnigen en vrijzinnigen tegelijk tracht te herbergen, Christusbelijders en Christusverloochenaars. Omdat aan het Woord van de HEERE maar wordt toegevoegd en omdat van dat Woord maar wordt afgedaan. Omdat het toch niet meer betrouwbaar wordt geacht. Wat zeg ik? Genóémd!
Als een brandhout worden ze dan nog uit het vuur gerukt, de ware gelovigen in zulke gemeenschappen. Maar hun kinderen, hun kleinkinderen, hun nageslacht, die het helemaal “niet meer zo nodig vinden”? En die niet te onderscheiden zijn, noch in hun “leer”, noch in hun leven, van wie van de wereld zijn? Ja, hoe ontstellend velen zijn er niet verloren gegaan en gaan er niet verloren vanwege een verkeerde beslissing van ouders of voorouders?
Zó gevaarlijk, zo lévensgevaarlijk is het buiten de Kerk verkeren en blijven verkeren. Voor wie dat doen zelf. Voor de hunnen.
En daarom ook is het zo dringend noodzakelijk dat de gemeente van de Heere Jezus Christus zich ook als zodanig openbaart in leer en in leven, in woord en in wandel. Het komt er op aan werkelijk ware Kerk, Kerk van de Heiland, te zijn. De eenheid van de Kerk te bewaren; zich aan haar onderricht en tucht te onderwerpen; de hals te buigen onder het juk van de Heere Jezus Christus en de opbouw van de broeders te dienen overeenkomstig de gaven die God aan allen verleend heeft, als leden van eenzelfde lichaam.
We hebben nog verder te reageren op ingezonden stukken. We hopen dat de volgende keer te doen. Althans: er dan mee verder te gaan.
J.M.G.
“Ik geloof een heilige, algemene, christelijke kerk” (III, voorlopig slot)
DE KERK VAN DE ARTIKELEN 27-32 VAN DE N.G.B.
Het is duidelijk dat het in deze artikelen, voorzover daarin over de ware Kerk gesproken wordt, over de Kerk die met recht die naam draagt (“Kerk” is immers: “wat des Heeren is”, “van de Heere”), het is duidelijk dat het in deze artikelen gaat over de ene en dezelfde Kerk. Immers:

  • artikel 27 begint aldus: “Wij geloven en belijden één katholieke of algemene kerk. Zij is een heilige vergadering van de ware gelovigen, die al hun heil verwachten van Jezus Christus, gewassen door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest”;
  • artikel 28 vangt aan: “Wij geloven dat niemand, van welke rang of stand ook, zich van deze heilige vergadering afzijdig mag houden om op zichzelf te blijven staan. In deze vergadering komen immers bijeen degenen die behouden worden, en buiten haar is er geen zaligheid. Daarom moet ieder zich bij haar voegen en zich met haar verenigen”:
  • artikel 29 vervolgens zegt van deze Kerk, die zij de ware, dat is: de wettige, de echte Kerk noemt: “Wij geloven dat men nauwgezet en met grote zorgvuldigheid, vanuit Gods Woord, behoort te onderscheiden welke de ware kerk is, omdat alle sekten die er tegenwoordig in de wereld zijn, zich ten onrechte kerk noemen. Wij spreken hier niet over de huichelaars, die zich in de kerk tussen de oprechte gelovigen bevinden en toch niet tot de kerk behoren, hoewel zij uiterlijk in haar zijn. Maar wij bedoelen dat men het lichaam en de gemeenschap van de ware kerk moet onderscheiden van alle sekten, die beweren dat zij de kerk zijn”;
  • artikel 30, dat spreekt over de regering van deze Kerk, zet dan in met deze woorden: “Wij geloven dat deze ware Kerk geregeerd moet worden overeenkomstig de geestelijke orde die onze Heere ons in zijn Woord geleerd heeft”;
  • artikel 31 vertelt verder, hoe men tot die ambten, die artikel 30 noemde, geroepen wordt, dat de ene dienaar des Woords niet meer of minder macht en gezag heeft dan de andere en hoe men zich tegenover de ambtsdragers heeft op te stellen;
  • artikel 32 tenslotte spreekt over de orde en de tucht in deze Kerk.

WELKE DEZE WARE KERK IS
Artikel 29 zegt ook welke deze ware, wettige, echte Kerk is. Zij is het die de zuivere prediking van het Evangelie onderhoudt; die de zuivere bediening van de sacramenten onderhoudt, zoals Christus die heeft ingesteld; die de kerkelijke tucht oefent om de zonden te bestraffen. Kortom, zij is de ware, wettige, echte Kerk, die zich richt naar het zuivere Woord van God, alles wat daarmee in strijd is verwerpt en Jezus Christus erkent als het enige Hoofd.
Dit artikel zegt ook welke de valse, dat is; de onwettige, de onechte kerk is. Zij is het die aan zichzelf en haar verordeningen meer gezag toeschrijft dan aan Gods Woord en zich niet aan het juk van Christus wil onderwerpen. Die de sacramenten niet bedient zoals Christus in zijn Woord geboden heeft, maar eraan toevoegt en eruit weglaat naar het haar goeddunkt. Die zich meer op mensen dan op Christus grondt. Die vervolgt hen die heilig leven naar Gods Woord en die haar bestraffen over haar zonden, hebzucht en afgoderij.
De ware Kerk moet minder zéggen dat zij de ware Kerk is dan dat zij het moet laten zien, naar onze overtuiging. Dus moet door ambtsdragers en gemeenteleden “de wacht betrokken worden op Sions muren”. Met andere woorden; er moet gewerkt worden om die drie kenmerken waaraan men de ware Kerk kan kennen, die we zojuist genoemd hebben, te vertonen en er moet gewaakt worden tegen het ook maar enigszins afwijken van die drie kenmerken. En zij die tot de ware Kerk behoren, ambtsdragers en gemeenteleden, behoren ervoor te zorgen te kennen te zijn aan de kenmerken van de christenen, “namelijk aan het geloof en hieraan dat zij, na de enige Heiland Jezus aangenomen te hebben, de zonde ontvluchten en de gerechtigheid najagen, de ware God en hun naaste liefhebben, niet naar rechts of links afwijken en hun vlees kruisigen met zijn werken”.
Zo wordt de ware Kerk, de Kerk van de Heere Jezus Christus, als de ware Kerk, als de Kerk van de Heere Jezus Christus openbaar.
WAAR DEZE WARE KERK IS
Waar is deze ware Kerk nu? Dat hebben we na te gaan, in welk land; in welke plaats we ons ook maar bevinden. En daartoe hebben we niets anders te doen dan de gemeenschappen die zich “kerk” noemen die we in dat land, in die plaats aantreffen, te toetsen aan die in artikel 29 genoemde kenmerken. En dan zegt artikel 29: “Deze twee kerken” — de ware Kerk en de valse kerk — “zijn gemakkelijk te kennen en van elkaar te onderscheiden”.
En dan gaat u het wat ons land, wat de plaats van uw inwoning betreft maar na: de Roomse, de Hervormde, de Synodaal Gereformeerde, de Christelijke Gereformeerde, de Lutherse, de weet-ik-wat, de Gereformeerde kerk, is dat nu een ware Kerk of een valse kerk?
En als ik niet geloofde en beleed dat de drie kenmerken van artikel 29 met betrekking tot de ware Kerk op de Gereformeerde Kerk, die in 1944 en daaromtrent vrijgemaakte Kerk, van toepassing waren, dan was ik geen lid van die Kerk en dan riep ik niet op tot die Kerk: “Kom, ga met ons en doe als wij!” en dan ging ik aanstaande zondag geen kansel van een van de Gereformeerde, Vrijgemaakte Kerken op.
“EEN HEILIGE VERGADERING VAN DE WARE GELOVIGEN”
Ja, dat is zij, de ware Kerk: een heilige vergadering van de (= alle) ware gelovigen, zoals artikel 27 zegt. En als wij dan zeggen dat, gelet op de kenmerken van de ware Kerk in artikel 29 genoemd, in de Nederlandse situatie de Gereformeerde, Vrijgemaakte, Kerk de ware Kerk is (en wie het, gelet op de kenmerken van de ware Kerk en van de valse kerk, zoals die genoemd zijn in artikel 29, bestrijden wil, probere het) en als wij dan tegelijk zeggen dat niet alle gelovigen zich in deze Kerk hebben laten vinden, dat er gelovigen zijn buiten deze Kerk, dan is daar volgens broeder R. te Z. “toch wel een merkwaardige tegenstrijdigheid”: “Tegelijk: De Kerk is de vergadering van alle ware gelovigen, én: De Kerk omvat niet alle ware gelovigen; er zijn ware gelovigen buiten de Kerk”.
‘t Is echter een vermeende tegenstrijdigheid. Zij is er niet echt.
Broeder R. te Z. ziet de Kerk al te zeer statisch, terwijl zij volop, het woord “vergadering” zegt het al, dynamisch is. “De Kerk is de vergadering van alle ware gelovigen” betekent namelijk niet: “De Kerk omvat alle ware gelovigen”. Het Hoofd en de Heere van de Kerk, de Heere Jezus Christus, is alsmaardoor bezig, “van het begin van de wereld tot aan het einde” (H.C., Zondag 2154 Wat gelooft gij van de heilige algemene Christelijke Kerk?
Dat de Zone Gods uit het ganse menselijke geslacht zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord, in enigheid des waren geloofs, van den beginne der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt; en dat ik daarvan een levend lidmaat ben, en eeuwig zal blijven.

55 Wat verstaat gij door de gemeenschap der heiligen?
Eerstelijk, dat de gelovigen, allen en een iegelijk, als lidmaten aan den Heere Christus en al zijn schatten en gaven gemeenschap hebben. Ten andere, dat elk zich moet schuldig weten, zijn gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aan te wenden.

56 Wat gelooft gij van de vergeving der zonden?
Dat God, om des genoegdoens van Christus' wil, al mijn zonden, ook mijn zondige aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb, nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid van Christus schenken, opdat ik nimmermeer in het gericht Gods kome.
, 54), de Kerk te vergaderen. Die vergadering, dat vergaderen houdt pas op op de jongste dag, als de laatste verkorene zal zijn toegebracht. Dan pas zal de vergadering van de Kerk voltooid zijn. Dan pas zal de Kerk alle gelovigen omvatten. Eerder niet. En, zoals we al eerder zeiden: er zijn er IN de Kerk die niet VAN de Kerk zijn en er zijn er BUITEN de Kerk die wel VAN de Kerk zijn, die IN de Kerk behóren. En de Heere is bezig hen overal vandaan te brengen tot zijn Kerk.
Broeder C. V. te L. schrijft:
“…ook al BEHOREN ze” — de gelovigen — “bij de Kerk — daarom zijn ze nog lang niet allen IN de Kerk!”.
“… al is het gelukkig waar, dat onze Here Jezus Christus ze overal vandaan haalt, — toch VERGADERT Hij ze alleen onder het Kerkdak, — ook al is het pas bij het sterven” (broeder C. V. verwijst dan naar K. Schilder, De Kerk, III, 249). “En dat KERKdak strekt zich heus niet uit over alle “instituten”, of ze nu wettig zijn, secte, of valse kerk.
Om dat verschil tussen “overal vandaan halen” en “vergaderen” duidelijk te maken, wijs ik op het doen van een houthandelaar, die z’n hout OVERAL vandaan haalt: Uit Zweden, Duitsland, Joegoslavië, uit Canada, Noord-Amerika en uit de tropen, — doch maar één opslagplaats, één verzamelplaats, één vergaderplaats heeft, — zodat hij wèl van OVERAL z’n hout betrèkt, — maar het OPSLAAN, het SAMENBRENGEN doet hij NIET overal, — zo ook de Here Jezus Christus in zijn vergaderingswerk.
K. S. zegt ervan (Kerk I 155): “Congregatio wil zeggen: een groep samengebrachten. Congregeren — in het latijn — wil zeggen: … levende wezens door een dwingende kracht in een kudde, een troep, samenbrengen” “.
“Doch wanneer we die fijne onderscheiding van de N.G.B. maar op de rechte wijze hanteren — n.1. “Kerk” de congregatio van ALLE ware christgelovigen, waarvan echter VELEN zich nog niet bij de ENE KUDDE gevoegd hebben, waarvan VELEN pas op hun sterfbed worden VERGADERD onder het Kerkdak (Kerk 111-249), — dan wordt onze N.G.B. doorzichtig!”.
Ook schrijft deze broeder:
“Ook al houden velen van hen zich nog verre van die vergadering, — toch is daar hun adres; daar is hun tehuis, — ook al zwerven zij, vanwege de vele .“skandalons” nog in verstrooiing rond”.
Al verder schrijft broeder C. V.:
“het ambt aller gelovigen (is) zich af te scheiden van degenen, die NIET van de Kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering.
De N.G.B. heeft hier een groep (of groepen) mensen op het oog, waarvan een déél klaarblijkelijk NIET van de Kerk is. Het andere deel van de groep (groepen) is dus WEL “van de Kerk”. En nu worden de mensen, die daar wél “VAN de Kerk” zijn opgeroepen om zich af te scheiden van degenen, die “NIET van de Kerk” zijn, en zich te voegen bij die vergadering, welke waarlijk Kerk is.
Hier vindt u dus het bewijs, dat ook de N.G.B. wéét heeft — buiten de Kerk — van mensen, die wél VAN de Kerk, maar nog NIET “IN de Kerk” zijn”.
NOG EENS: BUITEN DE KERK GEEN ZALIGHEID
Br. R. te Z. schrijft ook: “Maar tegelijkertijd zegt hij” (dat ben ik), (…): “Maar buiten de ware, de vrijgemaakte Kerk zijn wél ware gelovigen”. Hij gelooft dus, mensen van wie hij constateert dat ze “doen tegen de ordinantie Gods” toch te kunnen en mogen (h)erkennen als “ware gelovigen”. (…). Maar op die manier ontstaat toch wel een merkwaardige tegenstrijdigheid. In één kerkbode-artikel: Buiten de Kerk géén zaligheid, én: Buiten de Kerk wèl zaligheid”.
Broeder C. V. te L. schrijft over die uitdrukking van artikel 28, dat buiten de Kerk geen zaligheid is:
“Hoe zo? — Komt iemand tot geloof, dan is dat door Gods Woord en Geest.
Nu, — de Kerk is pilaar en vastigheid der Waarheid.
En Christus heeft zijn Geest uitgestort in de Kerk.
De stroom van levend water gaat dus door de bedding van de Kerk, maar treedt ook ver buiten haar oevers. En ieder, die behouden wordt, moet het dáárvan hebben!”.
Wat broeder C. V. te L. hier schrijft is wel waar, maar dat kan toch, dacht ik, niet de verklaring zijn van de uitdrukking dat buiten de Kerk geen zaligheid is. Het is waar: als het er op aankomt wordt niemand buiten de prediking van de Kerk om zalig. Omdat aan de Kérk de woorden Gods zijn toevertrouwd wordt in de wereld het Evangelie gehoord. We kunnen in dit verband denken aan wat Paulus aan de Philippenzen schrijft (Zondag 1, vraag 15. v.v.): “Sommigen prediken de Christus wel uit nijd en twist, maar anderen doen het met goede bedoeling. Dezen verkondigen de Christus uit liefde, daar zij weten, dat ik tot verdediging van het evangelie gesteld ben, maar genen uit eigenbelang, met de onzuivere bedoeling mij de gevangenschap zwaar te maken. Wat doet het er toe? In eik geval, hetzij met een bijoogmerk, hetzij in oprechtheid, wordt Christus verkondigd; en daarin verblijd ik mij, en zal ik mij ook verblijden”.
Maar nu nog eens die uitspraak van artikel 28 dat buiten de Kerk geen zaligheid is. Volgens broeder R. te Z. kan je niet tegelijkertijd zeggen dat er buiten de Kerk geen zaligheid is én dat er buiten de Kerk gelovigen zijn. Maar ook nu weer vergist hij zich.
Wat is de hier bedoelde “zaligheid”?
Een onverdacht getuige is in dit verband toch wel prof. dr. H. J. Jager, die in zijn “Kernwoorden van het Nieuwe Testament”, I, op pagina 32 schrijft:
“Wie in de Here Jezus gelooft is gered. Dat wil zeggen hij is op de weg der zaligheid gezet. Hij is begonnen gered te worden. Hij is “in beginsel” behouden. Ik denk aan Efeziërs 2:88 Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God.: “Want uit genade zijt gij behouden, door het geloof”. Het is mogelijk die grote zaligheid, die men aanvankelijk aanvaardde, te verwerpen en zo toch verloren te gaan. Want we lezen in Hebreeën 2:33 hoe zullen wij dan ontkomen, indien wij geen ernst maken met zulk een heil, dat allereerst verkondigd is door de Here, en door hen, die het gehoord hebben, op betrouwbare wijze ons is overgeleverd. de ernstige waarschuwing: “hoe zullen wij ontvlieden als wij op zo grote zaligheid geen acht nemen?”. De N.V. heeft: “hoe zullen wij dan ontkomen, indien wij geen ernst maken met zulk een heil”.
Maar wie op de weg der zaligheid gezet is moet verder op die weg. Daarom vermaant Paulus de Filip- penzen in 2:1212 en Hij zegt: Uw naam zal ik aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen.: “blijft uw behoudenis (zaligheid) bewerken met vreze en beven”. Door tegen de zonde te strijden en onberispelijk te wandelen en te jagen naar de volmaaktheid. En wie volharden zal tot het einde die zal volkomen zalig worden.
En als de Bijbel van heil of zaligheid spreekt dan wordt dikwijls die definitieve, volkomen verlossing bedoeld, die Christus zal brengen met zijn tweede komst”.
De zaligheid dat is tenslotte de definitieve, volkomen verlossing. Het is de heerlijke volmaakte gemeenschap met de drieënige God, de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.
En door wie zal die genoten worden? Door de Kerk! “De Kerk van alle tijden kent slechts één vaste grond: ‘t Is Christus, die door lijden zijn volk aan Zich verbond. Om haar als bruid te werven kwam Hij ten hemel af. ‘t Was Hij, die door zijn sterven aan haar het leven gaf” (Gezang 29:11 Halleluja, eeuwig dank en ere,
lof, aanbidding, wijsheid, kracht,
word' op aard' en in de hemel, Here,
voor uw liefd' U toegebracht!
Vader, sla ons steeds in liefde gade;
Zoon des Vaders, schenk ons uw genade;
uw gemeenschap, Geest van God,
amen, zij ons eeuwig lot!

). De Heere Jezus Christus heeft door zijn zeer bitter lijden en sterven zijn Kerk, zijn volk gered van haar, van zijn zonden (vergelijk Matteüs 1:2121 Zij zal een zoon baren en gij zult Hem de naam Jezus geven. Want Hij is het, die zijn volk zal redden van hun zonden.). De HEERE zag om naar zijn volk (Lucas 1:6868 Geloofd zij de Here, de God van Israël, want Hij heeft omgezien naar zijn volk en heeft het verlossing gebracht.). Zijn volk ontving en ontvangt kennis van heil in de vergeving van de zonden (Lucas 1:7777 om aan zijn volk te geven kennis van heil in de vergeving hunner zonden.). Het nieuwe Jeruzalem, de Kerk, is bezig neder te dalen uit de hemel, van de hemel uit vergaderd te worden, en zij zal al dat heerlijks genieten waarvan in Openbaring 21:99 En er kwam een van de zeven engelen met de zeven schalen, die vol waren van de laatste zeven plagen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams.22:55 En er zal geen nacht meer zijn en zij hebben geen licht van een lamp of licht der zon van node, want de Here God zal hen verlichten en zij zullen als koningen heersen tot in alle eeuwigheden. gesproken wordt. Zij — en dus: wie tot haar zich hebben laten vergaderen.
En omdat de zaligheid buiten de Kerk niet is, daarom juist moeten de gelovigen, die er nog buiten verkeren, zich bij haar voegen. Zij zijn op de weg der zaligheid gezet, nu moeten zij die weg ook gaan!
Het is allemaal niet zo moeilijk, als we het maar zo eenvoudig houden als de N.G.B. het ook doet. Als de Gebruik de toetsencombinatie Ctrl+F om gemakkelijk een vers te vinden, Ctrl+C om dit vers te kopiëren en Ctrl+V om dit vers in de tekstverwerker te plakken.
het ook doet!
GELOVIGEN?
Intussen moet niet al te gemakkelijk van gelovigen buiten de Kerk gesproken worden. Niet allen die zich christenen nóémen zijn het ook. Niet allen die voor gelovigen willen doorgaan zijn het ook. Een christen moet zich ook als een christen, een gelovige moet zich ook als een gelovige openbaren. In leer en in leven. Zijn leer zal de leer van de Schriften moeten zijn en zijn leven zal met die leer in overeenstemming moeten zijn. Een christen, een gelovige zal zich als een waar christen, als een waar gelovige laten kennen als hij gelooft alles wat ons in het Evangelie beloofd wordt en als hij uit dat geloof ook leeft. Die zal ook de weg van de Kerk willen gaan. Begéren te gaan.
Een christen, die zich als een niet-christen, een gelovige, die zich als een on-gelovige gedraagt is geen christen, geen gelovige. Die draagt die naam ten onrechte. En dat is een aanfluiting voor de naam van de HEERE. En voor die van zijn Kerk.
J.M. G.


Paginahulpmiddelen