Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

brochures:1985_de-zebra-of-kaapse-ezel_over-afscheiding-of-wederkeer

De zebra of Kaapse ezel. Over afscheiding of wederkeer (1985)

1. Een nieuwe bundel

Onlangs verscheen onder ons een nieuwe bundel: Afscheiding-Wederkeer. Ieder begrijpt waarom deze bundel is verschenen en weet ook wat de inhoud ervan zal zijn. Het zal gaan over allerlei zaken rondom het kerkhistorisch gebeuren van de Afscheiding van 1834, dit jaar 150 jaar geleden. De ondertitel van het boek luidt dan ook: Opstellen over de Afscheiding van 1834.
De Afscheiding. Zij is van grote betekenis geweest voor Gods Kerk hier in Nederland en houdt voor die Kerk haar betekenis. Er is daarom na 150 jaar nog alle reden tot het gedenken van wat in die dagen is gebeurd. De nu verschenen bundel wil ongetwijfeld een bijdrage leveren aan dat gedenken en daarmee ook aansporen tot trouw in het heden.
We moeten dus lezen. Uit de geschiedenis van de Kerk val immers te leren. Als we haar tenminste lezen bij het licht van de Heilige Schrift. Dan lezen we in die geschiedenis de wegen van de Heere, door het banen waarvan de God van het verbond niet alleen het behoud van vorige geslachten op het oog had maar ook dat van ons en van de toekomende geslachten. De geschiedenis van de Kerk is een duidelijke prediking van de steeds weer geopende weg door en voor het evangelie van soevereine genade. En die genade alleen troost, ook vandaag.
Tegelijk leert de geschiedenis, ook die van de Wederkeer van 1834, dat niet allen die genade hebben gezocht, terwijl zij zich liet vinden. Velen gingen eraan voorbij. Ook dat te weten is leerzaam, leerzaam namelijk als waarschuwing. Wat vorige geslachten in dat opzicht deden kan ook ons vandaag overkomen. Wij zijn van nature kinderen van hen, die toen voorbijgingen aan de enge poort en de smalle weg van Afscheiding of Wederkeer. Waar die enge poort en smalle weg, die altijd bewijs zijn van onverdiende redding uit welverdiend verderf, niet wordt ingegaan en betreden, daar maakt genade plaats voor oordeel. Ook heden ten dage. “Gaat uit van haar mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt en van haar plagen niet ontvangt”. (Openbaring 18:44 En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen.).
We worden dus wel gewaarschuwd. En dat gelukkig maar niet slechts door de enkele pagina’s tellende Acte van Afscheiding, maar veelmeer door de vele bladzijden tellende Verbondsacte van onze God, door Zijn verbondswoord, waarin de hele eredienst, die wij God verschuldigd zijn, uitvoerig en volmaakt staat beschreven en waaruit wij Hem, de enige en drieënige God leren kennen als die God, wiens handelen vol is van genade en van gericht.
De nieuwe bundel over de Afscheiding beoogt zeker de lofprijzing van deze God. Laten we dus lezen en eventueel herlezen. En ook kritisch lezen. De schrijvers van de bundel zullen ons dit laatste niet euvel duiden. Ze geven er immers zelf in hun opstellen blijk van kritisch te lezen en zo nodig te corrigeren wat anderen reeds over de Afscheiding schreven. Dit kritisch lezen, – onder de kritiek van de Schrift – dient de opbouw van de broeders. En daar moet het ons allen om te doen zijn. We moeten niet de grafsteden der profeten willen bouwen. We moeten wel willen bouwen aan de tempel van levende stenen. Deze tempel werd en wordt door God zuiver en heilig bewaard.
Daarom behoren ook wij dat te doen. En dat doen we als we zuiver spreken en beoordelen naar het heilig Woord van God.

2. Een oude titel?

De titel die de nieuwe bundel heeft meegekregen, spreekt voor zichzelf voor wie op de hoogte is van onze kerkgeschiedenis. De redactie, bestaande uit D. Deddens en J. Kamphuis, zegt er het volgende van in haar Ten geleide:

Honderdvijftig jaar is het geleden dat de eerste acte van afscheiding in het groningse Ulrum werd getekend. Aan het opschrift van die acte, namelijk Acte van Afscheiding of Wederkeering is de titel van dit boek ontleend: Afscheiding – Wederkeer (p.7).

Daaraan wordt dan toegevoegd:

Men merkt dat het ‘wederkeering’ uit 1834 slechts enigszins is gemoderniseerd. Het woord ‘wederkeer’ klinkt ons nog ouderwets genoeg in de oren! We zeggen in 1984 bij voorbeeld niet meer: ik ‘keer weder’ tot mijn uitgangspunt.

Een nieuw boek dus met een echte oude titel.
Want ook dat tweede woord is slechts enigszins gemoderniseerd. De verbinding met de naam van Ulrums Acte is zonder meer bewaard.
Of zeggen we nu misschien toch te veel?
Want het kan natuurlijk niet ontkend worden dat er nog een verandering heeft plaatsgevonden.
Het woordje of, dat vandaag zeker nog tot gewoon nederlands behoort, dit in onderscheiding van het woord wederkeer, heeft plaats moeten maken voor een streep. De bundel heet niet: Afscheiding of Wederkeer maar: Afscheiding-Wederkeer. Nu is een streep, hoe lang ook, nooit meer dan een streep en zij zegt altijd minder dan een woord, hoe kort ook. Je kunt niet horen wat de ander met die streep bedoelt; je moet er naar raden.
Omdat nadere verantwoording van de redactie op dit punt ontbreekt, terwijl zij ons intussen duidelijk laat weten dat de titel van het boek ontleend is aan de Acte van Afscheiding of Wederkering, moeten we dus aannemen dat de streep tussen deze twee woorden de betekenis wil weergeven, die het woord of heeft in de titel van de Acte.
En wij zouden dit ook zonder meer aangenomen hebben en over de titel van het boek niet hebben gesproken, ware het niet dat de inhoud van één der opstellen in het boek bij ons de vraag deed rijzen of hier niet bewust gekozen is voor deze verandering van de authentieke titel. Mocht dat zo zijn, dan achten wij deze verandering geen verbetering.
We doelen hier op het opstel van één der redactieleden, dat van prof. J. Kamphuis, waarop we nader menen te moeten ingaan. Daarbij gaat het ons uiteraard niet om die oude dan wel nieuwe titel op zich, maar wel om het gedachtengoed dat hieraan ten grondslag ligt dan wel kan liggen. Het nederlands van De Cock behoeft vandaag niet meer het onze te zijn maar wel het geloof, dat hij in het nederlands van zijn dagen beleed en verdedigde. Dat geloof is het waard onveranderd bewaard te worden, ook in 1984 en daarna.
De opdracht daartoe móet ons allen aanspreken; meer nog: zij spréékt ons allen aan. Dus moeten wij scherp luisteren, opdat wij hét evangelie horen. Een ander evangelie is er immers niet.

3. Een dubbele naam

In zijn opstel, opgenomen in de bundel vanaf pag. 95 onder de titel De kerk in de Acte van Afscheiding, wil prof. Kamphuis ons inzicht geven in wat zich voltrok in de dagen van de Afscheiding. Een analyse dus van de kerkelijke stand en gang van zaken. Daarbij neemt de auteur zoals ook de titel van zijn opschrift aangeeft, zijn uitgangspunt in de Acte van Afscheiding.
In par. 1 duidt hij deze Acte aan als het document van de Afscheiding, in par. 2 als het document van kerkelijke antithese, terwijl par. 3 als opschrift draagt: de naam van de Acte. Kamphuis wijst erop dat in deze Acte de kerkelijke situatie van die dagen wordt beoordeeld naar de Schrift, in de taal van de confessie. (artikel 29 en 28 N.G.B.) Juist zo bood de Acte met haar scherpe antithese van ware en valse kerk een principiële bijdrage tot de eenheid van de gereformeerde belijders en daarin heeft zij ook vandaag nog een hoge mate van actualiteit voor ieder die de waarheid, in de confessie der reformatie beleden, liefheeft.
Het woord dat centraal staat in het opstel van Kamphuis is: wederkeer. Wederkeer kwam er in die dagen; er kwam “een proces van wederkeer” op gang. En wat de actualiteit daarvan voor vandaag betreft: Het proces van de wederkeer gaat dóór totdat Christus komt om te oordelen de levenden en de doden. Daarom is hier ook “het perspectief gelegen op de hereniging van alle christgelovigen”. (p. 111; door Kamphuis cursief geschreven). En, zo luidt dan de laatste zin van zijn opstel:

Wederkeer verenigt – al moet het ook door afscheiding heen. (eveneens cursief geschreven door de auteur).

Wederkeer, daar ging het dus toen om, en daar gaat het vandaag nog om. Dat bood toen perspectief en dat biedt vandaag perspectief. En wel “het perspectief op de hereniging van alle christgelovigen”.
Hoezeer Kamphuis de wederkeer centraal stelt, blijkt ook uit de opschriften boven de paragrafen. Par. 5: ‘Wederkeer’ – méér dan afscheiding; par. 6: Wederkeer – en daarom géén ‘eigen’ kerk; par. 9: De christelijke vrijheid in de wederkeer; par. 10: De christelijke roeping tot wederkeer. Met par. 10 sluit het opstel af.
Volle aandacht dus voor wederkeer. En ieder zal toestemmen dat daarmee aandacht wordt gevraagd voor een goede zaak. Want wederkeer, dat was het wat er in die dagen plaatsvond. En dat is ook voluit actueel. Want hier is iets wat altijd moet. Wederkeer is ook onze roeping vandaag, zogoed als dat de roeping der gelovigen was in de dagen van de Afscheiding.
Dat mocht De Cock inzien en hij ging het steeds scherper inzien, naarmate hij kwam onder beslag van de ene, ongedeelde waarheid van Gods Woord, beleden in de gereformeerde confessie.
Het bewijs daarvoor hebben we in de Acte van Afscheiding, waarvan De Cock naar wordt aangenomen weliswaar niet zelf de schrijver is maar wel de geestelijke vader. Zij draagt, zo is het oordeel van Kamphuis “in sterke mate het stempel van De Cock’s reformatorische overtuiging”, (p. 99).
Welnu, deze Acte verklaart de daad van Ulrums gelovigen op 14 oktober 1834 niet alleen als een daad, als een akte van afscheiding maar ook en evenzeer als een daad van wederkeer. De ondertekenaars verklaarden door hun ondertekening zowel het ene te doen als het andere. Zij déden die avond van 14 oktober het ene zowel als het andere.
Dat deed ook De Cock, die wel de vader der Scheiding wordt genoemd. En hij verklaarde ook dat hij dat deed. Hij verklaarde dat zwart op wit. Want weliswaar ondertekende hij de Acte niet, maar hij legde er wel de laatste hand aan. En wel in de naam die naderhand boven de Acte kwam te staan en die door De Cock eigenhandig werd geschreven. En toen schreef hij, zoals Kamphuis dat terecht noemt in par. 3 van zijn opstel, een dubbele naam.
Hij schreef: Acte van Afscheiding of Wederkeering. Twee namen dus voor één en dezelfde Acte: afscheiding, maar ook wederkeer.
Wie dus met het oog op 1834 aandacht vraagt voor wederkeer, zit tot in het woordgebruik toe op de lijn van De Cock, de vader der Scheiding.
Hij bedenke daarbij echter wel dat wederkeer hier niet het enige woord is dat De Cock gebruikte. Het is zelfs niet het eerste woord. Het is het tweede woord dat De Cock schreef. Of nog juister: het derde woord”. En als we het helemaal goed zeggen: het vijfde woord, het laatste woord.
De Cock schreef: Acte van Afscheiding of Wederkeering.

4. De zebra of Kaapse ezel

Voor wie de titel van de Acte leest en het laatste woord ervan goed wil verstaan, is het duidelijk dat hij niet moet voorbijzien aan wat wij nu maar aanduiden als het eerste woord: afscheiding. Dit geldt te meer nu De Cock tussen die twee woorden nog een ander woord plaatste: het verbindingswoord of.
In het verleden heeft dit verbindingswoord al vaker de aandacht gehad, juist met het oog op de vraag wat het laatste woord van de titel precies bedoelt. Kamphuis vertelt daarover in par. 3 van zijn opstel en haalt in dat verband het spreken aan van F.W. Grosheide, die liever niet te diep wilde ingaan op het woordje of, omdat hij er een terrein voor “theologische bespiegelingen” zag liggen. Daarmee maakte deze zich er echter al te gemakkelijk vanaf. Grosheide, die zich afvraagt of De Cock wat die wederkeer betreft wel voldoende heeft doorgedacht, heeft eigenlijk zelf onvoldoende doorgedacht en al te snel op de klank af termen met elkaar geïdentificeerd. Aldus Kamphuis.
Als prof. Kamphuis dan ook in par. 5 dieper ingaat op het laatste woord van de titel, gaat hij terecht niet om het woordje of heen. Hij schenkt er meteen aandacht aan.
Boven deze par. staat als opschrift: ‘Wederkeer’ – méér dan afscheiding. Een dubbele naam, zo sprak de schrijver te voren, maar de laatste is méér dan de eerste. Wie afscheiding zegt, zegt afscheiding, wie wederkeer zegt, zegt méér. Nu zou dat meerdere in die twee hoge komma’s kunnen zitten, die de schrijver hier gebruikt, maar dat zal niet de bedoeling zijn want die leestekens schreef De Cock ook niet. Dat meerdere ligt dus opgesloten in het woord wederkeer zonder meer. Of, en dat is de andere mogelijkheid: het ligt opgesloten in het door De Cock hiertussen geschreven woord. Dit laatste is de mening van Kamphuis, zoals blijkt uit wat hij schrijft over dit woordje, waarin Grosheide een terrein voor “theologische bespiegelingen” zag. Daartegenover stelt de schrijver:

Ik heb niet het voornemen mijn krachten aan ‘bespiegelingen’ te wijden. Ik geloof wèl dat het nuttig is hier voor misverstand te waken. Het ‘of’ wil niet zonder meer ‘afscheiding’ en ‘wederkeer’ gelijk stellen, (p.100).

Allereerst valt hier op te merken dat afscheiding en wederkeer dus niet tegenover elkaar staan.
Op zichzelf genomen zou dat kunnen wat betreft het woordje of. Dit woordje kan gebruikt worden ter verbinding van twee zinnen of zinsdelen, die elkaar uitsluiten en waarvan er slechts een aan de werkelijkheid kan beantwoorden. Het is de eerste mogelijkheid die Van Dale in zijn woordenboek noemt bij of als verbindingsartikel. Waarbij hij onder andere als voorbeeld noemt: het is dag of het is nacht.
Die betekenis heeft het woordje of in de titel van de Acte echter niet. Het stelt afscheiding en wederkeer niet tegenover elkaar, waarbij het ene het andere uitsluit. Dat is zonder meer duidelijk. We hebben hier immers te doen met een acte, die werd ondertekend. Door die ondertekening stelde men een daad, verklaarde men iets te doen. En men verklaart zich niet tot het doen van handelingen, die elkaar uitsluiten. Het allereerste woord van de titel – Acte – maakt duidelijk dat het vierde woord in de titel – of – niet is bedoeld als een verbindingsartikel dat afscheiding en wederkeer tegenover elkaar stelt.
Dan blijft over het tweede gebruik van of als verbindingsartikel en dat is precies tegenovergesteld aan het eerste, namelijk ter verbinding van een verklarend zinsdeel aan een ander, waarbij Van Dale als eerste voorbeeld noemt: de zebra of Kaapse ezel.
Een derde gebruik van het woordje of als verbindingsartikel kent onze taal niet en wordt door Van Dale dan ook niet genoemd. Al evenmin laat hij ons weten dat De Cock wel wist van zo’n derde gebruik.
Het woordje of in de titel van de Acte leert ons dat afscheiding en wederkeer aan elkaar gelijk zijn, elkaar insluiten, elkaar verklaren, elkaar om zo te zeggen omarmen.
We hebben hier te doen met hetzelfde gebruik van het woordje of als in de slotzin van artikel 28 als daar gezegd wordt: daarom, al degenen, die zich van haar afscheiden of niet daar bijvoegen…
Mogelijk dat De Cock het daaraan heeft ontleend. Hij was ongetwijfeld vertrouwd met de taal van de confessie, niet het minst met de taal van artikel 28,
Hoe dat ook zij, in elk geval heeft De Cock hier het woordje of neergeschreven. En ik geloof niet, in tegenstelling met prof. Kamphuis, dat het nuttig is hier tegen misverstand te waken. Want het hier gebruikte of sluit zonder meer elk misverstand uit. Het stelt afscheiding en wederkeer op één lijn. Zonder meer, zonder nevenbedoeling.
Intussen geloof ik wel dat het zeer nuttig is dat De Cock maar niet slechts schreef: Acte van Afscheiding, maar daaraan toevoegde: of Wederkeer. Die toevoeging getuigt van schriftuurlijke wijsheid.
Het is de wijsheid die weerbaar maakt, de wijsheid die ons beschermt tegen het gevaar van de eenzijdigheid, waarbij we wel het ene zeggen maar niet het andere of omgekeerd, en waardoor we feitelijk het ene willen verklaren zonder het andere of omgekeerd. Het gevolg daarvan is dat we zélf aan het verklaren slaan en dat wij met onze menselijke woorden de stem van het goddelijke Woord overstemmen. En dat moet niet. Het behoeft ook niet. Als we maar geduldig luisteren. Dan horen we dat het Woord Gods zichzelf verklaart, dat het ene woord zich ontvouwt in het andere en omgekeerd. Al luisterende krijgen we dan steeds helderder zicht op de volle rijkdom van het ene, ongedeelde Woord van God, op de veelkleurige wijsheid van God.
Die wijsheid roept ons toe: afscheiding of wederkeer. Deze twee zijn dus één. Hier verklaart het ene het andere en omgekeerd. Waar afscheiding is, is afscheiding omdat er wederkeer is; waar wederkeer is, is wederkeer omdat er afscheiding is. Waar geen afscheiding is, is geen afscheiding omdat er geen wederkeer is; waar geen wederkeer is, is geen wederkeer omdat er geen afscheiding is.
Afscheiding en wederkeer ontmoeten elkander; wederkeer en afscheiding kussen elkaar. Hij die dit doet is de Heere, door Zijn ene Woord, dat in vele woorden tot ons komt en dat zo zichzelf aan ons verklaartikel
In overeenstemming met dat Woord schreef De Cock, ook toen hij dat ene niet te delen woordje of neerschreef in de titel van de Acte, waardoor afscheiding en wederkeer onafscheidelijk aan elkaar verbonden zijn.
Die waarheid moeten we aanvaarden, zonder voorbehoud, zonder meer. Want anders raken we zonder meer de weg kwijt. Dan spreken we ook niet meer de eenvoudige taal van De Cock. Ik bedoel nu niet zijn eenvoudig nederlands maar zijn eenvoudige geloofstaal, die oecumenische taal is, de taal van de geloofsgemeenschap van de eeuwen. Het is de taal, die altijd leeft en doet leven, die óns doet leven opdat wij zullen prijzen de veelkleurige wijsheid van God.
De zebra of Kaapse ezel. Dat zeggen wíj, mensen; dat is ónze wijsheid; een wijsheid overigens die ons aanspreekt want wij kennen de ezel en de zebra en wij weten waar deze laatste van zichzelf thuishoort en zich thuisvoelt.
Afscheiding of Wederkeer. Zo spreekt de Heere; dat is Zijn wijsheid; een wijsheid, die wij niet hebben gezocht maar die óns heeft gezocht en die dus weet waar wij van onszelf thuishoren en ons thuisvoelen. Deze goddelijke wijsheid moet ons veel meer aanspreken; wat meer is; zij spréékt ons aan. Het is de wijsheid die behoudt.
Wij luisteren en blijven luisteren. Het eigenlijke is al gezegd in de titel van de Acte; het meeste komt nog; de Acte zelf. Die verklaart ons vanzelfsprekend waarom de titel zo luidt zoals zij luidt.
En laten we niet vergeten; het gaat natuurlijk niet om de titel maar om de Acte zelf. De laatste werd ondertekend toen de eerste er nog niet boven stond. De titel vormt daarom zeer zeker niet de sleutel tot het verstaan van de Acte, zoals prof. Kamphuis stelt op pag. 98. De Acte is inzichzelf duidelijk. De titel is niet meer dan een richtingaanwijzer, die wil dat we verdergaan om te horen wat we blijkens de titel in de Acte zelf uiteindelijk móeten horen.

5. De Acte van Afscheiding of Wederkeer

Waarom zijn gelet op het woordje of afscheiding en wederkeer niet zonder meer aan elkaar gelijk te stellen volgens Kamphuis? Wij geven hem opnieuw het woord:

Het ‘of’ wil niet zonder meer ‘afscheiding’ en ‘wederkeer’ gelijk stellen. Dat kan alleen al blijken uit het feit dat De Cock in de Toespraak en Uitnodiging schrijft: “(wij hebben) naar de aanwijzing van Gods woord en de leiding des Heeren …. ons van de Synodale Hervormde kerk afgescheiden om weder te keeren tot de gronden onzer vaderen”. Het is duidelijk dat de afscheiding middel tot doel is. Middel – en niet meer. Het doel is: de wederkeer tot de ‘gronden onzer vaderen’. (p.100)

Wie leest wat de schrijver hier zegt kan concluderen dat de hier aangevoerde argumentatie en gevolgde redenering door hem zonder meer al als afdoende wordt beschouwd om te stellen wat hij hier stelt. De schrijver formuleert immers: “Dat kan alleen al blijken uit” en daarna: “Het is duidelijk dat”. Elke verdere argumentatie, zo die al zou volgen, is feitelijk overbodig. Wat doorslaggevend is, acht de schrijver bij dezen aangevoerd.
Alvorens nu dit spreken van de schrijver op z’n juistheid te toetsen, moeten we eerst op iets anders attenderen. Het valt op dat Kamphuis, nu in geding is de vraag hoe de verhouding is tussen afscheiding en wederkeer, zoals de titel van de Acte daarvan spreekt, aan deze Acte zelf voorbijgaat en zich direct beroept op het spreken van De Cock in diens Toespraak en Uitnoodiging. Het moge waar zijn, zoals Kamphuis tevoren schrijft dat deze Toespraak, die van De Cock zelf afkomstig is, van groot belang is voor het verstaan van de Afscheiding, evenals dat geldt voor andere lectuur van hem, maar dat neemt niet weg dat wij voor het verstaan van de titel boven de Acte allereerst naar de Acte zelf behoren te luisteren. Dat is een regel voor goede exegese. Het is niet minder een zaak van recht doen aan De Cock, die met de titel boven de Acte uiteraard recht bedoeld te doen aan wat er in de Acte zelf staat. Of hij daarin is geslaagd is vers twee; wij mogen hem daarin controleren. Maar dan wel aan de hand van de Acte zelf.
Doen we dat, dan zullen we ontdekken hoe trefzeker De Cock hier heeft geformuleerd.
Het zal voor wie de Acte in haar geheel doorleest geen betoog behoeven dat hetgeen hier uiteindelijk de zaak in geding is, zich laat vinden in het laatste gedeelte, dat als volgt begint:

weshalve de ondergetekenden met deze verklaren dat zij overeenkomstig het ampt aller gelovigen Artikel 28 zich afscheiden van de gene die niet van de Kerk zijn, en dus geen gemeenschap meer te willen hebben, met de Nederlandsche Hervormde Kerk, totdat deze terug keert tot de waarachtige dienst des Heeren…

Hier in de Acte wordt de daad der afscheiding verklaard. Vandaar dat eerste in de titel: Acte van Afscheiding.
Maar dan volgt ook in één adem de verklaring van het laatste in de titel; wederkeer.
Want nadat gezegd is:

en verklaren tevens gemeenschap te willen uit-; oefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar woord gegronde vergadering, aan wat plaatze God dezelve ook vereenigd heeft,

gaat de Acte als volgt verder:

betuigende met dezen, dat wij ons in alles houden aan onze aloude Formulieren van eenigheid namelijk; de belijdenis des geloofs, de Heidelbergsche Catechismus en Canones van Dortrecht enz, enz.

Hier in de Acte wordt de daad van wederkeer verklaard. Niet maar met een enkel woord maar uitvoerig en vooral: niet goedkoop. Je kunt er niet overheen lezen alsof het niets is. Het is het laatste woord van de Acte. Want alles wat nu nog volgt heeft op de wederkeer betrekking. Serieuze aandacht dus voor wederkeer. Dat is zonder meer duidelijk. Maar het is evenzeer duidelijk dat deze wederkeer niet op zichzelf staat. Het is niet het enige wat in de Acte wordt verklaard.
Zelfs niet het eerste. Het eerste woord is afscheiding en dat vráágt om het laatste woord, dat dan ook metterdaad volgt. Niet los daarvan maar in één adem daarmee, in één en dezelfde zin, weshalve de ondergetekenden met deze verklaren dat zij zich afscheiden van …., betuigende met dezen, dat wij ons in alles houden aan enz.
Heel duidelijk en prachtig laat de tekst van de Acte zelf ons zien hoe dicht afscheiding en wederkeer tegen elkaar aanliggen. Daar zit helemaal niets tussen. Ze behoren zonder meer bij elkaar als elkaars evengelijken. Ze sluiten elkaar in, ze verklaren elkaar, ze vragen om elkaar, ze spreken tot elkaar, ze rechtvaardigen elkaar.
Hier is dan ook, zoals we reeds schreven, alles uit God, uit Zijn goddelijke wijsheid. Het is de wijsheid, die gerechtvaardigd wordt van ‘haar’ kinderen, van àl haar kinderen (vgl. Matth.11:1919 En de tempel Gods, die in de hemel is, ging open en de ark van zijn verbond werd zichtbaar in zijn tempel, en er kwamen bliksemstralen en stemmen en donderslagen en aardbeving en zware hagel., Statenvertaling; Lucas 7:3535 En de wijsheid is gerechtvaardigd door al haar kinderen.). Want inderdaad, de wijsheid Gods máákt school, zij hééft kinderen, zij kwéékt leerlingen, discipelen. Het zijn zij, die zich door deze wijsheid lieten aanspreken, laten wijzen en onderwijzen. Zij allen, niemand uitgezonderd prijzen deze wijsheid als ware wijsheid, als de wijsheid die behoudt, waarmee ze ook elkaar aanspreken en onderwijzen en terechtwijzen. En deze wijsheid moet ook ons wel aanspreken, dat afscheiding en wederkeer elkaar zonder meer insluiten. Immers, de afscheiding waarvan hier sprake is, is de afscheiding der Kerk van hen die van de Kerk niet zijn, die van de Heere niet zijn, met wie de Heere geen gemeenschap heeft. En de wederkeer waarvan hier sprake is, is de wederkeer tot de Heere, de terugkeer tot het verbond met de Heere, tot de ware (ere)dienst van de Heere. En hóe zouden die twee niét samen opgaan. Dat zien we van meetaf aan in de Schrift, al in het Oude Testament, dat ons de eerste beginselen van de christelijke religie bijbrengt en waarnaar wij niet moeten terugkeren maar die wij wel moeten kennen om het Nieuwtestamentisch onderwijs te kunnen volgen. En het Oude Testament leert ons dat de weg voor Gods volk úit Egypte de weg terug was náár de Heere, naar de woestijn als plaats van ontmoeting mét de Heere. Als de Heere zijn volk afscheidt van Egypte, dan roept Hij het tot Zich. Het ene houdt hier het andere in en omgekeerd. En de weg van Gods volk uit Babel, is de weg terug náár Sion, waar de Heere woont. Op die weg zegt de één tegen de ander: wij trekken uit Babel. En daar spreekt de ander: ja, wij keren terug náár Jeruzalem.
De afscheiding van hen die van de Kerk niet zijn valt samen met de terugkeer tot de Heere! Anders dan zo is het niet. Deze wijsheid werd reeds onder het oude verbond door de kerk bezongen. Hoeveel te meer zullen wij dan deze wijsheid met het hart geloven en met de mond belijden om daarin onze God te prijzen, die één is in al zijn doen. En eenvoudig. Hij volvoert al zijn welbehagen; zonder meer, zonder voorbehoud.
In Hem zijn Oude en Nieuwe Testament één; in Hem zijn afscheiding en wederkeer één.
Ulrums Acte spreekt na de leer van de Schrift en daarmee de leer van de confessie, die naar de Schrift is en die, zoals Kamphuis het zegt op pag. 103 van zijn opstel, geboren is “uit dat Woord door de kracht van de Geest in Gods gemeente”. En die derhalve, zo voegen wij eraan toe, in dat Woord door de kracht van de Geest geleerd is en geleerd wordt aan Gods gemeente.
Dat geldt ook inzake het onderwijs van artikel 28 der confessie, aan welk artikel de Acte het laatste woord geeft en in welk artikel vanaf de eerste tot de laatste zinsnede tweezijdig wordt gesproken. De lezer moet het zelf maar nagaan.
Door die taal geleerd, kon Ulrums Acte geschreven worden en werd zij geschreven.
Door die taal geleerd, schreef De Cock er naderhand trefzeker boven: Acte van Afscheiding of Wederkeer.

6. De Toespraak en Uitnoodiging

Voor zijn stelling dat de afscheiding en de wederkeer niet zonder meer aan elkaar zijn gelijk te stellen, maar dat de eerste middel is, niet méér dan middel om te komen tot het laatste, dat dan het doel is, beroept prof. Kamphuis zich, zoals we tegenkwamen, op het spreken van De Cock in diens Toespraak en Uitnoodiging.
Is dit beroep terecht? Biedt de hier door Kamphuis aangevoerde en gedeeltelijk geciteerde zinsnede uit de Toespraak grond voor zijn spreken in dezen? En wat meer is: biedt de Toespraak in haar geheel grond daartoe? Wij menen van niet. Hetgeen wij uiteraard hebben aan te tonen.
Daartoe geven wij allereerst aandacht aan de functie van de Toespraak.
In onderscheiding van de Acte is dit stuk geadresseerd. Dat blijkt uit de titel, waarvan de volledige tekst luidt: Toespraak en Uitnoodiging aan de Geloovigen en ware Gereformeerden in Nederland.
De titel van het stuk, dat gedateerd is “den 1 sten November 1834” en ondertekend is door de hele kerkeraad van Ulrum, maakt al duidelijk dat het hier gaat om een getuigenis naar buiten toe, om een nadere verantwoording inzake de daad der scheiding en wel ten overstaan van de broeders en zusters in den lande. Was de Acte bedoeld voor binnen Ulrum, voor eigen gemeente, de Toespraak was bedoeld voor buiten Ulrum, voor de gelovigen en ware gereformeerden elders.
Aan hun adres vindt verantwoording plaats, waarbij tevens een schriftuurlijk appèl op hen wordt gedaan.
Allereerst wordt gezegd wat zich in Ulrum heeft voltrokken en voltrekt. Daarbij wordt tweezijdig gesproken. Enerzijds wordt verklaard wat in Ulrum perse niet plaatsvond en plaatsvindt, namelijk afscheiding van de ware Gereformeerde Kerk en de ware Gereformeerden. Anderzijds wat in Ulrum wel plaatsvond en plaatsvindt, namelijk afscheiding van de Hervormde Kerk (“Wij scheiden ons slechts van onze Synodale Hervormde of gelijk zij zich zelve noemen Liberale kerk, enz.).
Vervolgens wordt gezegd dat deze scheiding plaatsvindt omdat deze Hervormde Kerk bewezen heeft (waartoe bewijzen worden aangevoerd) niet minder verbasterd te zijn dan weleer de roomse kerk. In haar is voor de leugen alleen plaats, die er wordt gekoesterd en beschermd; in haar is voor de waarheid alleen geen plaats; die wordt door haar vervolgd.
Daarna en op grond daarvan worden de gelovigen elders, die de waarheid liefhebben gewezen op hun plicht om “met ons” de Nederlands Hervormde Kerk te toetsen aan Gods Woord en artikel 29 van de belijdenis, om zo ook te komen tot afscheiding van deze kerk naar artikel 28, zich afscheidende van degene die niet van de Kerk zijn “en haar te voegen tot deze vergadering het zij op wat plaatse dat ze God gesteld heeft, en haar daarmede te vereenigen, enz.”.
Aan deze oproep wordt de verzekering toegevoegd dat allen die tot deze daad komen, vanuit Ulrum de broederhand wordt gereikt, met het verzoek dat wederkerig te doen.
We horen in deze Toespraak uiteindelijk dezelfde taal als in de Acte. Het is de taal van artikel 28 N.G.B. Dat artikel verklaart Ulrums daad van afscheiding; het roept ook de gelovigen elders op zich af te scheiden van wie van de Kerk niet zijn en dus van de Hervormde Kerk en zich te voegen tot deze vergadering.
Afscheiding van de Hervormde Kerk, niet alleen te Ulrum maar ook elders, is gebod van God, is het ambt aller gelovigen volgens het Woord van God. Dat is zonder meer de taal van de Toespraak en Uitnoodiging van 1 november 1834.
Wie dit overweegt en ernstig neemt – en Gods gebod was toen en is vandaag volle ernst, immers altijd – die zegt niet! afscheiding is middel tot wederkeer. Hij zegt zeker niet! afscheiding is niet méér dan middel tot wederkeer. Want doen wat Gód gebiedt, wat ons ambt is volgens het Wóórd van God, is niet maar middel om terug te keren tot de Heere maar is terugkeer zonder meer. Men kan daarom wél zeggen: afscheiding is zonder meer het enige middel om tot de Heere terug te keren. Wie zo spreekt stelt afscheiding en wederkeer zonder meer op één lijn.
Zo spreekt ook de Toespraak; ook de zin waarop prof. Kamphuis zich beroept. Het is na de aanhef en zegenbede de eerste zin van het stuk. We laten haar hier in haar geheel volgen:

Door Gods Geest opgewekt en door de noodzakelijkheid gedrongen, hebben wij naar de aanwijzing van Gods woord en de leiding des Heeren eindelijk het ambt der geloovigen artikel 28 ons voorgesteld, aangenomen, en ons van de Synodale Hervormde kerk afgescheiden om weder te keeren tot de gronden onzer vaderen; God te dienen naar zijn woord en ons geweten, en in zijn vreze en in zijne mogendheid ondernomen om uit te gaan uit Egypte en aan te nemen door de woestijn de reize naar Kanaän.

Wie alles overweegt wat hier staat en de zinsdelen onderling vergelijkt, spreekt hier niet van afscheiding als slechts middel en wederkeer als doel. De kerkeraad van Ulrum verklaart hier dat zij zich eindelijk naar artikel 28 van de Hervormde Kerk hebben afgescheiden. Het was het enige middel, beter gezegd de enige weg, die hen overbleef om tot de Heere terug te keren.
Het was dan ook niet hún weg maar Góds weg; de weg die zij gingen

  • door Gods Geest opgewekt
  • door de noodzakelijkheid gedrongen
  • naar de aanwijzing van Gods Woord en
  • naar de leiding des Heeren,

óm weder te keren tot de gronden onzer vaderen. Dat wil zeggen: om daarmee en zo daarheen terug te keren. Het ene sluit hier het andere in. Dezelfde zin dan ook die zegt: wij hebben ons afgescheiden om weder te keren, zegt aan het slot: wij hebben ondernomen om uit te gaan uit Egypte en aan te nemen door de woestijn de reize naar Kanaän. Hier is geen misverstand mogelijk. Afscheiding en wederkeer zijn zonder meer één, één en dezelfde weg, één en dezelfde daad.
De weg terug is geen lange weg, waarop wij middelen gebruiken om eindelijk bij God terug te komen. God is niet ver weg maar dichtbij ons. Hij is tot óns teruggekeerd; Hij is dichtbij ons, in Zijn Wóórd, waarmee Hij ons aanspreekt, ons roept. Dat is het evangelie van de wederkeer.
Dat evangelie verplicht ons tot Hém weder te keren. En dat is niet onmogelijk, dat is bereikbaar: Hij zelf laat ons in Zijn Woord horen wat ons ambt is. Dat ambt moeten wij ons voorstellen, we moeten het aannemen, uitoefenen. Daarmee keren wij tot Hem terug.
En wie hier al wil onderscheiden tussen afscheiding als middel en wederkeer als doel, die zegge ook het omgekeerde en spreke evenzeer van wederkeer als middel en afscheiding als doel. Is de Heere bijvoorbeeld niet teruggekeerd tot Zijn volk in Egypte om het af te scheiden van hen die van de Kerk niet zijn? Ja, toch zeker, (zie o.a. Exodus 3:88 Daarom ben Ik nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honig, naar de woonplaats van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten.).
Wie echter het ene wel zegt en het andere niet, laat ruimte voor misverstand en loopt het gevaar dat zijn niet-geboden onderscheiding overgaat in een wel-vérboden scheiding.
We menen dat prof. Kamphuis aan dat gevaar niet is ontkomen en dat het vervolg van zijn opstel dat duidelijk laat zien.
We kunnen dus nog geen punt zetten achter ons verhaal, al is het eigenlijke al wel gezegd.

7. Een vreemde weg en een vreemde taal

Nadat de schrijver met beroep op een zinsnede uit de Toespraak heeft gesteld dat de verhouding tussen afscheiding en wederkeer er één is van middel (- en niet méér) en doel, gaat hij als volgt verder:

Zoals nu de wederkeer meer is dan de afscheiding, en de laatste ondergeschikt is aan de eerste, zo is de ‘wederkeer’ voor De Cock reeds zijn reformatorisch program én zijn schriftuurlijk appèl, als er nog van geen afscheiding sprake is! De Cock heeft zich niet tot afscheiding opgemaakt, maar tot wederkeer. Hij heeft aanvankelijk niet tot afscheiding opgeroepen, maar tot wederkeer!

Wie serieus neemt wat hier staat, moet constateren dat de schrijver hier feitelijk zijn zoeven geformuleerde onderscheiding van middel en doel al niet meer overeind laat staan. Nietwaar, middel en doel liggen in elkaars verlengde en wel in die zin dat ik via het middel kom tot het bereiken van het doel. Het doel is dan ook wel méér dan het middel, maar het wordt nooit anders bereikt dan via het middel. Het bestaat dus niet eerder dan het middel, laat staan dat het zonder het middel bestaat. Als dat zo zou zijn dan is het middel niet echt middel meer ten opzichte van het doel en dan is omgekeerd het doel niet echt doel meer ten opzichte van het middel. Dan moet men dus anders, zuiverder formuleren en spreken over doel en hulpmiddel, van welk woord volgens Van Dale de eerste betekenis is: middel dat de bereiking van een zaak bevordert.
Is afscheiding niet meer dan een hulpmiddel ten opzichte van wederkeer, dan kan er inderdaad van wederkeer sprake zijn zonder dat er nog van afscheiding sprake is. Dan kan het middel van afscheiding op een gegeven moment aangegrepen worden terwille van de goede voortgang van de wederkeer. En dan zal dat uiteraard gebeuren en ook legitiem zijn wanneer door anderen aan de wederkeer een halt wordt toegeroepen. Men moet zich van die anderen dan wel afscheiden, opdat de wederkeer kan doorgaan.
Dit is dan ook de feitelijke inhoud van het opstel van prof. Kamphuis. De schrijver spreekt over afscheiding vanuit het motief van de wederkeer. Afscheiding, zoals daarvan sprake is in de Acte van Afscheiding is volgens de schrijver niet zonder meer gebod van God, een daad dus die in zichzelf altijd gerechtvaardigd, wat meer is: gebóden is, maar zij is een daad, die legitiem is, dat wil zeggen een daad, die màg; En die alleen dàn mag als het móet, als het moet namelijk ter wille van de wederkeer, ter wille van de voortgang van de wederkeer.
Komt de wederkeer in gevaar, wordt die geblokkeerd, dan mag afscheiding en dan moet het ook, dat wil zeggen: dan is het noodzakelijk ter wille van de wederkeer.
Nooit is afscheiding dus zonder meer gebod van God voor de Kerk, maar het is niet meer dan iets dat op een gegeven moment kàn moeten ter wille van de wederkeer. En àls het dan moet en het gebeurt metterdaad, dan is de daad van afscheiding legitiem. Legitiem namelijk niet om de daad zelf maar omdat zij noodzakelijk is terwille van de wederkeer, die men niet mag letten blokkeren. Want de wederkeer moet zonder meer doorgaan. Op die weg van de wederkeer mag de Kerk zich niet laten ophouden.
Wordt zij op die weg al geblokkeerd, dan is afscheiding de aangewezen weg; beter gezegd: het aangewezen middel. Dan is de Kerk in het gebruikmaken van dit middel gerechtvaardigd, omdat dit middel dan gehanteerd wordt in dienst van de voortgang van de wederkeer. Dan betekent het hanteren van dit middel ook nooit de stichting van een ‘eigen’ kerk. Het vindt immers plaats op de weg en in dienst van het ene, grote doel: de wederkeer. Als het bereiken van dit doel niet zonder meer mogelijk blijkt, dan heiligt dit doel het middel van de afscheiding.
Vandaar ook dat prof. Kamphuis aan het slot van de zesde paragraaf, die als opschrift draagt: Wederkeer – en daarom géén ‘eigen’ kerk, het volgende schrijft:

Wederkeer – die naar de Schrift die naam waard is, kan nooit uitlopen op afscheiding terwille van de stichting van een éigen kerk! Wanneer er dan toch afscheiding komt, dan zal de vraag of deze legitiem is beantwoord moeten worden vanuit de vraag: was de afscheiding noodzakelijk uit kracht van de roeping tot wederkeer?

De lezer ziet het hier staan: als de weg van de wederkeer toch uitloopt op afscheiding, dan moet de vraag of de daad van afscheiding terecht plaatsvond, beoordeeld worden vanuit de altijd geldende roeping tot wederkeer. Die beoordeling moet kennelijk ook achteraf plaatsvinden als de afscheiding al is geschied.
Afscheiding en wederkeer, deze twee worden in de titel van de Acte en ook in de Acte zelf in één adem genoemd, maar in het opstel van prof. Kamphuis verschillen deze twee wezenlijk van elkander. Want dat is duidelijk; iets dat zonder meer altijd móet (de wederkeer) is wezenlijk iets anders dan iets wat doorgaans niet moet doch soms noodzakelijk is. Afscheiding en wederkeer, nee, ik moet zeggen wederkeer en afscheiding kùnnen elkaar soms moeten ontmoeten.
Of nee: elkaar echt ontmoeten doen ze nooit. De wederkeer grijpt op een gegeven moment naar het middel van de afscheiding om zichzelf doorgang te verschaffen. Achteraf dient dan beoordeeld te worden of dit legitiem was, of het dus echt noodzakelijk was of dat het mogelijk ook anders had gekund.
Direct daarna, boven par. 7, lezen we dan ook als opschrift: De wederkeer geblokkeerd door de ‘valse kerk’. Het is de paragraaf, waarin de schrijver ons wil laten zien dat het middel van afscheiding, waarvan Ulrums gemeente zich in 1834 bediende, op dat moment legitiem was. Deze gemeente, die al enige tijd op de weg van de wederkeer wilde gaan, wilde ook in 1834 op die weg blijven gaan en daarom werd ze wel genoodzaakt zich toen af te scheiden, omdat, haar weg van wederkeer in dat jaar geblokkeerd werd door de valse kerk (door de schrijver tussen hoge komma’s geplaatst).
Aan het slot van deze paragraaf lezen we dan ook en wij cursiveren:

Wanneer we wat we tot nu toe van de gemeente van Ulrum in haar geheel en van haar wederkeer hebben gezegd, komt in het kort hierop neer: wij willen naar onze roeping gemeente van Jezus Christus blijven en wij begeren de weg van deze gemeente te blijven gaan en daarom willen wij niet meer met hen blijven, die ons een andere, een vreemde weg opdringen (p.106).

Kortom, zo moet de lezer constateren, de daad van afscheiding op 14 oktober 1834 dient uiteindelijk verklaard te worden vanuit de wil, de blijvende wil, de ook in 1834 blijvende wil van Ulrums gemeente om te gaan op de weg van de wederkeer tot God. Vanwege die wil hanteerde zij op dat gegeven moment en dat terécht het middel van afscheiding om vervolgens na hantering daarvan rustiger voort te gaan, en dan nu weer zonder afscheiding, op de weg van de wederkeer.
Men leze hier ook de eerste alinea van par. 9, waarin onder andere de zinsnede staat: Daarom wil de afscheiding ook niet méér doen dan de weg open houden voor de vóórtgang van de wederkeer.
En het zou 110 jaar duren voor Gods Kerk in Nederland vóórdat de wederkeer opnieuw de afscheiding zou moeten ontmoeten. Die ontmoeting ligt inmiddels ook al weer 40 jaren achter ons. Aan die nieuwe ontmoeting schenkt de schrijver dan ook in ‘t geheel geen aandacht. Slechts noemt hij haar even aan het begin van zijn opstel, maar verder wordt erover gezwegen. Dat zwijgen ligt in de lijn van het opstel, want die lijn is dat afscheiding niet méér is dan een hulpmiddel, waarvan de Kerk zich soms kan moeten bedienen. Maar ten diepste blijft afscheiding iets vreemds op de weg van de Kerk, die de weg is van de wederkeer. Die wederkeer moet zonder meer doorgaan, als het moet door middel van afscheiding maar als het niet perse moet dan zonder afscheiding.
Wel wederkeer, geen afscheiding, dat is de hoofdweg van de Kerk in het opstel van prof. Kamphuis. Wederkeer en afscheiding sluiten elkaar eigenlijk uit; ze behoren wezenlijk niet bij elkaar; ze gaan nooit echt samen op. Ze zullen ook nooit samen opgaan, hoe lang de weg van de Kerk ook nog zal zijn. En wie hier de stille hoop koestert, dat er ooit nog eens een gedwongen huwelijk tussen deze twee tot stand zal komen, zodat ze wel samen verder moeten, die bedriegt zichzelf. Daarvoor zijn de ontmoetingen immers te sporadisch en te kort.
Ja, hoe oneindig ver liggen afscheiding en wederkeer hier feitelijk uit elkaar. Het is dan ook, zo zegt de schrijver zelf achteraf in par. 7, een betrekkelijk lange weg die we hebben moeten aflopen om te zien waarom Ulrums gemeente in 1834 wel moest overgaan en dus terecht overging tot het middel van afscheiding.
Nu is het moeten aflopen van een betrekkelijk lange weg niet erg, zelfs niet van een heel lange weg. Het gaat in de kerkgeschiedenis immers om de weg van onze God met Zijn volk. En dat is een prachtige weg, juist omdat zij zo lang is.
Die lange weg leert ons dat de Heere lang is van gemoed, dat Hij lankmoedig is en een gaarne vergevend God, die niet wil dat sommigen verloren gaan maar dat zij allen behouden worden.
Daarom moet het ons niet zwaar vallen deze weg om zo te zeggen opnieuw te gaan, opdat wij op die weg Hem zien gaan, die gisteren en heden Dezelfde is en tot in de eeuwen, zeer barmhartig maar ook zeer rechtvaardig. Hij is één en eenvoudig in al zijn doen.
Daarom willen wij prof. Kamphuis graag volgen op een stuk van de weg, die deze God in het verleden baande. Maar dan moet die weg wel Zijn weg zijn en dan moeten we op die weg wel de oecumenische taal van de Kerk horen.
We moeten helaas constateren dat de schrijver ons in zijn opstel op die weg niet voert en dat hij ons die taal hier niet laat horen. We worden in dit opstel op een vreemde weg geleid en we horen hier een vreemde taal. Niet de taal van de Schrift en de confessie; niet de taal van Ulrums gemeente, die zij sprak in haar Acte. Reeds de titel van de Acte maakt ons dat duidelijk, hoeveel te meer de Acte zelf.
Terwille van die taal, die de Kerk altijd spreekt, mogen wij Kamphuis niet volgen in zijn onderwijs hier, en moeten wij nog verder doorspreken.

8. De scheidende kracht van het ware Woord

We moeten dus nog verder doorspreken. Want zo vraagt de lezer zich natuurlijk af: is het dan niet waar wat Kamphuis stelt aan het begin van zijn weg en wat wij aan het begin van ons vorige hoofdstuk reeds citeerden, namelijk dat wederkeer voor De Cock reeds zijn reformatorisch program en zijn schriftuurlijk appèl was, als er nog van geen afscheiding sprake is en dat De Cock zich aanvankelijk niet heeft opgemaakt tot afscheiding maar tot wederkeer?
Ja, dat is waar. Wel te verstaan in de zin, waarin de schrijver het hier bedoelt, namelijk afscheiding in de zin van afscheiding van de Nederlands Hervormde Kerk. Tot die afscheiding heeft De Cock aanvankelijk niet opgeroepen. En dan kunnen we dat aanvankelijk, dat de schrijver hier gebruikt ook nog preciseren. Dan kunnen we en moeten we zeggen dat De Cock tot die afscheiding zonder meer niet heeft opgeroepen, totdat. Totdat duidelijk was geworden uit de feiten dat de Hervormde Kerk niet de ware maar de valse kerk was. Eerst toen dat zonder meer duidelijk was geworden en dat was tegen oktober 1834 – de Acte laat ons dat horen – toen eerst scheidde De Cock zichzelf met de gemeente te Ulrum van de vals gebleken Hervormde Kerk af. Dat deed hij toen zonder meer, overeenkomstig het gebod van God, beleden in artikel 28. Toen ook riep hij samen met zijn kerkeraad de andere gelovigen in den lande op om via toetsing van de Hervormde Kerk naar artikel 29 zonder meer te komen tot afscheiding van deze kerk naar artikel 28. Denk aan de Toespraak en Uitnodiging van 1 nov. 1834, die geadresseerd werd, niet aan de Ned. Herv. Kerk maar “aan de geloovigen en ware gereformeerden in Nederland” met de verplichtende oproep te komen tot afscheiding van deze kerk naar artikel 28 en zich naar datzelfde artikel te voegen tot deze heilige vergadering, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus en dienende de opbouwing der broederen als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam.
Maar nee, vóór die tijd heeft noch De Cock noch zijn kerkeraad opgeroepen tot afscheiding van de Hervormde Kerk. Tot die tijd was het juist deze Hervormde Kerk die werd opgeroepen zich alsnog te bekeren. Het was de oproep die tot haar uitging met name wel door het optreden van De Cock, die daartoe door God was verwaardigd als Zijn instrument.
En het is duidelijk dat men niet èn de Hervormde Kerk oproept tot de Heere terug te keren, tot Zijn Woord en dienst èn tegelijkertijd oproept zich van deze kerk af te scheiden. Het ene sluit hier het andere uit.
Als prof. Kamphuis ons daarom komt verzekeren dat er aanvankelijk bij De Cock sprake was van het schriftuurlijk appèl tot wederkeer zonder dat er sprake was van afscheiding, dan willen we daar van harte mee instemmen. Niemand moet dit ook willen tegenspreken. Aan de hand van de eerste reformatorische lectuur van De Cock, die Kamphuis in zijn artikel de revue laat passeren, laat hij ons dan ook duidelijk zien, hoezeer De Cock geijverd heeft voor wederkeer van heel de Hervormde kerk tot “de gronden onzer vaderen”. Allen riep hij met klem op zich te bekeren, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus. Het zou ook wel vreselijk ondankbaar geweest zijn van De Cock als hij, toen hij zelf meer en meer tot God en diens zuivere Woord werd teruggebracht en daarmee en zo een steeds scherper oog kreeg voor het diepe verval in de Hervormde Kerk, als hij zich toen zonder meer van deze kerk had afgescheiden en tot afscheiding van haar had opgeroepen. In plaats van te ijveren voor het herstel van de kerk, voor haar terugkeer tot de ware eredienst. Dit laatste heeft De Cock gedaan, daarmee dienende de opbouwing der broeders naar artikel 28.
Maar juist omdat De Cock dat deed, nee ik moet het anders zeggen: omdat de Heere dat deed, omdat Hij Zich opmaakte tot wederkeer van Zijn Kerk, juist daarom begon er afscheiding te komen. Afscheiding, dat wil zeggen: scheiding, scheiding tussen hen die tot de Heere werden teruggebracht en die tot de Heere niet werden teruggebracht. En deze laatsten waren zij, die geen afstand deden van de ongerechtigheid, van het bederf, dat sedert geruime tijd gevonden werd in de Nederlandse Hervormde Kerk.
Dit laatste, dit bederf, is het eerste waarop de Acte van Afscheiding ons oog richt. En hoe! Want nee, er was maar niet wat afwijking aan de oppervlakte, maar de merktekenen van het waarachtig kerk-zijn waren in geding. De Hervormde Kerk was datgene gaan verminken en verloochenen wat fundamenteel is voor het waarlijk kerk-zijn van Jezus Christus. Deze eertijds zo gezegende Kerk, afgescheiden als ze was door God van de roomse hoer en rijk gemaakt met het nabije Woord van God en beschermd met de gereformeerde confessie en welgeordend met de gereformeerde kerkorde, deze Kerk was zonder meer de weg van de afval opgegaan, van de afval van de soevereine God van het verbond. Zijn waarheid stootte ze van de troon, de waarheid, de Christus en op de troon zette ze meer en meer de leugen, de anti-christ, Gods grote tegenstander, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan, die de gehele oecumene verleidt met zijn sluwheid, waarmee hij aan zijn woorden de schijn van recht en waarheid geeft. Intussen spreekt hij zonder meer de leugen.
Aan die leugen werd meer en meer plaats gegeven binnen de Hervormde Kerk. Zij wierp het juk van de Christus af en onderwierp zich gewillig aan het juk van de antichrist. Binnen haar muren was de brandende vraag niet meer: hoe zijt gij rechtvaardig voor God, maar: hoe kunnen we onszelf waar maken voor de wereld. Daartoe maakte zij zich op, aanpappend met die wereld en met haar religies, waarvan God haar had afgescheiden. Zo verwerd deze Hervormde Kerk meer en meer tot een ordinaire hoer. Bastaardzonen waren ze geworden, een boos en overspelig kerkgeslacht, dat geen goede maar kwade vruchten voortbracht. Hun wijnstok stamde uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven waren giftige druiven, bitter waren hun trossen. Hun wijn was slangevenijn en wreed addergif (vgl. Deuteronomium 321 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. 9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. 15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit - vet werd gij, dik en vet gemest - en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. 31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. 34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? 35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, - de rots, waarbij zij schuilden - 38 die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. 44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. 45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israël gesproken had, 46 zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. 47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. 48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes: 49 Beklim dit gebergte, de Abarim - de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho - en aanschouw het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, 50 en sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is - 51 omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de wateren van Meribat-Kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. 52 Want gij zult het land vóór u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israëlieten geven zal.!).
En hier, in dit afschuwelijke bederf – Het eerste waarvoor de Acte onze aandacht vraagt – hier ligt de verklaring van de afscheiding, zoals die haar beslag kreeg in 1834. Nee, die verklaring ligt in dat bederf niet zonder meer, maar hier begint het wel.
Want hier is God begonnen, hier is Hij in actie gekomen. Veel eerder en oneindig veel scherper dan de “Opzienderen en litmaten der Gereformeerde Gemeente van Jezus Christus te Ulrum”, zag Hij die oude, sluwe slang daar rondschuivelen in Zijn wijngaard om langzaam maar zeker ook de laatste overblijfselen daarvan te infecteren met zijn snelwerkend, dodelijke gif. En toen wist de Heere het: hier is maar één medicijn, één redmiddel tot behoud van het ware zaad. Hier moet opnieuw het ware Wóórd uitgaan, dat aloude Woord, in het paradijs al gesproken, dat nog niets van zijn kracht heeft verloren. Het is het Woord dat scheiding werkt, Afscheiding, want het is het Woord van de vijandschap, van de antithese tussen enerzijds de slang en zijn zaad en anderzijds de vrouw en haar zaad.
En toen deed de Heere dat Woord opnieuw uitgaan, niet omdat Ulrums gemeente dat wilde of haar herder en leraar, maar omdat de Héére dat wilde naar Zijn welbehagen over haar.
Die terugkeer van het ware Woord Gods is het tweede, waarop de Acte onze aandacht vestigt. Door Gods genade ontving de gemeente te Ulrum een herder en leraar, die haar het zuivere Woord voorstelde, waardoor de gemeente “meer en meer opgewekt werd om zich in belijdenis en wandel te richten naar de regelmaat des Geloofs en ook afstand te doen van het dienen van God naar menselijke geboden”.
Naar aanleiding van dit tweede dat de Acte vermeldt, schrijft Kamphuis op pag. 105: “Dáár is de aanvang van de wederkeer!”
Wij kunnen daarmee wel instemmen, als dan maar wel bedacht wordt dat die wederkeer niet allereerst inhoudt de wederkeer van Ulrums gemeente tot het zuivere Woord van God – en dat staat hier naar ons gevoelen toch wel voorop bij de schrijver – maar precies andersom: de wederkeer van dat zuivere Woord tot Ulrums gemeente, die gemeente was van Jezus Christus. Vanwege de terugkeer van dat Woord brak daar voor deze gemeente aan een tijd van genade, een tijd om zich te bekeren. En zij heeft die tijd van Gods welbehagen, die dag van Gods heil niet voorbij laten gaan maar die in het geloof aangegrepen. Zij heeft zich bekeerd, hoe langer hoe meer.
Daar was aanvang en voortgang in de wederkeer. Maar wie hier dan het ene zegt: aanvang van de wederkeer, die moet ook het andere zeggen: aanvang van de afscheiding. Want wie tot God begint terug te keren, die begint zich af te scheiden van de zonde en de zondaren, van wie tot God niet terugkeren. Het ene gaat hier samen op met het andere. De Acte zegt dan ook dat de gemeente door het Woord Gods opgewekt werd “afstand te doen van het dienen van God naar menschelijke geboden …………….” Dat spreekt heel duidelijk van afscheiding.
Schrijvende over de correspondentie tussen De Cock en Hofstede de Groot, merkt Kamphuis dan ook op: “Hoe groot was de afstand tussen de vroegere studievrienden geworden!” (p.103) Afscheiding dus, toenemende afscheiding. Het was het Woord van God, dat hoe langer hoe meer tussen die twee kwam te staan; ja, die twee uit elkaar haalde en tegenover elkaar stelde.
Door de kracht van het Woord, dat is het zwaard van de Geest, ging zich langzaam maar zeker een scheiding van de geesten voltrekken. Zo kwam er afscheiding en bleef er afscheiding komen en toen wàs daar de afscheiding, de afscheiding zonder meer, in 1834.
En dit laatste niet, omdat Ulrums gemeente tot de Heere wilde blijven wederkeren, terwijl die wederkeer door de valse kerk werd geblokkeerd, zodat de gemeente zich terwille van de voortgang van die wederkeer noodgedwongen wel moest afscheiden van de Hervormde Kerk.
Zo spreekt de Acte niet. Wat zij in de derde plaats wel zegt, is dat de Hervormde Kerk, toen zij met het zuivere Woord van God en met dat Woord alleen werd geconfronteerd, haar ware gedaante openlijk en duidelijk toonde: zij bleek zonder meer de valse kerk te zijn.
De terugkeer van Gods Woord betekende ook voor haar tijd van genade, tijd om zich te bekeren.
Maar zij bleek zich niet te willen bekeren en het Woord van God niet te willen horen. Ze bleek het ook niet te verdragen dat anderen dat Woord hoorden; ze haatte dat Woord met alles wat in haar was. Ze richtte zich op als een vreselijk monster en ze stak haar klauwen uit naar Ulrum om het Woord Gods zonder meer dood te slaan, om het voor goed krachteloos te maken. Daarmee verraadde zij zichzelf en gaf ze zichzelf volkomen bloot. Het was nu meer dan duidelijk geworden dat de Hervormde Kerk niet de ware kerk was maar de valse, niet de bruid van Christus maar de hoer van Openb.17 en 18, die zichzelf had rijp gemaakt voor het vreselijk oordeel van God.
Het was het ware Woord van God dat haar had ontmaskerd in haar ware gedaante. Het was dat ware Woord ook dat het heden van Gods genade nu voor haar deed omslaan in het heden van Gods oordeel. Dit ware Woord ging haar nu verlaten om haar aan zichzelf over te geven.
Want nu deze Hervormde Kerk zonder meer haar ware gedaante had getoond, nu deed ook de ware Kerk, de ware Bruid van God hetzelfde: zij staakte haar appèl op de Hervormde Kerk, haar appèl op grond van Gods ware Woord; zij verklaarde nu openlijk en zonder meer met deze kerk geen gemeenschap meer te willen oefenen. Zij deed dat op grond van datzelfde Woord. Het is het Woord, dat scheiding stelt, afscheiding tussen hen die waarlijk van de Kerk zijn en die dat niet zijn, doch die integendeel bewijzen dat zij kinderen van de duisternis zijn, die de duivel tot vader hebben. Tussen deze twee stelt het ware Woord scheiding. Dat Woord zelf is die scheiding. Dat Woord stelt de Kerk daarom altijd onder de verplichting die scheiding te eerbiedigen, en dat zonder meer. Zoals de gemeente van Jezus Christus te Ulrum dat toen deed blijkens het directe vervolg van de Acte:

weshalve de ondergetekenden met deze verklaren dat zij overeenkomstig het ambt aller gelovigen Artikel 28 zich afscheiden van de gene die niet van de Kerk zijn, en dus geen gemeenschap meer te willen hebben, met de Nederlandsche Hervormde Kerk.

Ja, hier was afscheiding van de Herv. Kerk zonder meer gebod van God omdat deze kerk op duidelijke wijze op zichzelf van toepassing had verklaard het oordeel: niet van de Kerk maar van de duivel. En afscheiding van hen die van de Kerk niet zijn is altijd zonder meer gebod van God. Het is het gebod van God, dat opgesloten ligt in heel het Woord van God. Dat Woord is zonder meer het Woord van de afscheiding, zoals blijkt uit Genesis 3:1515 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen. en vele, vele andere Schriftplaatsen. En dan niet allereerst in die zin dat dit Woord de Kerk oproept tot afscheiding van hen die van haar niet zijn, maar allereerst in die zin dat dit Woord zelf soeverein die scheiding stelt tussen deze twee: vijandschap zet Ik tussen u en deze vrouw, tussen uw zaad en haar zaad! En zo komt in dit Woord mee de verplichting voor de vrouw en haar zaad om geen gemeenschap meer te hebben met de slang en zijn zaad (zoals Eva wel had door met de slang in gesprek te treden) maar om zich zonder meer van dezen af te scheiden. Die verplichting wordt ook vele keren met zoveel woorden in de Schriften van oude en nieuwe verbond uitgesproken.
Wij moeten de Afscheiding, zoals die in 1834 haar beslag kreeg voor de gemeente te Ulrum, niet verklaren vanuit de wil van deze gemeente om te blijven op de weg van de wederkeer, waardoor zij zich wel genoodzaakt zag tot afscheiding over te gaan. Dan spreekt men niet zuiver en roemt men feitelijk het willen van de mens in plaats van het oecumenisch welbehagen van God.
De afscheiding was een rijpe en ook gave vrucht, van het altijd vruchtdragende Woord van God, het Woord dat scheiding stelt en scheiding eist tussen hen die van de Kerk zijn en die van haar niet zijn. Dit Woord ontmaskerde de Hervormde Kerk in haar ware gedaante; het liet ook de Kerk weer zien in haar ware gedaante; het is de Kerk die afgescheiden is en die zichzelf afscheidt van hen die van haar niet zijn en die de hals buigt alleen onder het juk van Jezus Christus.
Deze door God gewerkte vrucht van afscheiding was niet vrijblijvend, maar verplichtte om afgescheiden Kerk te blijven en steeds meer te worden. Want zonder blijvende afscheiding is er geen blijvende terugkeer tot God maar een opnieuw terechtkomen onder de tyrannie van de duivel.
De afscheiding was niet alleen hoogtepunt; zij was tegelijk weer de weg, waarop de Kerk altijd mag en moet wandelen als de reine Bruid van Christus, die ernaar jaagt haar heiligheid vol te maken in de vreze Gods (2 Korintiërs 7:11 Daar wij nu deze beloften bezitten, geliefden, laten wij ons reinigen van alle bezoedeling des vlezes en des geestes, en zo onze heiligheid volmaken in de vreze Gods., vgl. ook 11:2-52 Want met een ijver Gods waak ik over u, want ik heb u verbonden aan één man, om u als een reine maagd voor Christus te stellen. 3 Maar ik vrees, dat misschien, zoals de slang met haar sluwheid Eva verleidde, uw gedachten van de eenvoudige [en loutere] toewijding aan Christus afgetrokken zullen worden. 4 Want indien de eerste de beste een andere Jezus predikt, die wij niet hebben gepredikt, of gij een andere geest ontvangt, die gij niet hebt ontvangen, of een ander evangelie, dat gij niet hebt aangenomen, dan verdraagt gij dat zeer wel. 5 Ik acht toch volstrekt niet te hebben ondergedaan voor die onvergelijkelijke apostelen.)

9. Voleindigde afscheiding of wederkeer

In zijn opstel neemt prof. Kamphuis, zo is wel gebleken, zijn uitgangspunt in de naam van de Acte. Dit uitgangspunt kiest hij niet zonder reden. De schrijver is namelijk van oordeel dat we in de naam, juist omdat zij een dubbele naam is, van doen hebben met de sleutel tot het verstaan van de Acte. We lezen dit oordeel tot twee keer toe, zowel vooraf als achteraf. Vooraf op pag. 98 heet het:

De Cock gaf de Acte haar dubbele naam. Ik geloof dat hij ons daarmee een grote dienst heeft bewezen: hij reikte ons, zo zal ons in het vervolg blijken, de sleutel aan om de Acte te verstaan.

En als dat vervolg dan geweest is, luidt het op pag.106:

Men ziet dat De Cock door de Acte de dubbele naam mee te geven ons de sleutel van de uitleg, ook en vooral met betrekking tot de antithese ‘waar-vals’, metterdaad heeft aangereikt. Hij is zelf niet de steller van de Acte, wèl de ‘geestelijk vader’ en ook de eerste en gezaghebbende exegeet.

Men ziet het: een hele eer die De Cock hier achteraf ten deel valt. Wij voor ons achten het wel een twijfelachtige eer. Achteraf de sleutel der kennis metterdaad aanreiken, terwijl de Acte zelf voordien werd ondertekend door Ulrums gelovigen, verdient zeker geen navolging. En waarom we ons ook al op gezaghebbende exegeten moeten beroepen voor het verstaan van de Acte, ontgaat me. Ik dacht dat de Acte zichzelf wel verklaart als we haar gewoon van begin tot einde lezen. Er staat geen woord frans in, hooguit wat voor ons minder gangbaar nederlands.
Maar goed, wie hier dan deze lovende woorden meent te moeten spreken aan het adres van De Cock, die neme serieus wat deze metterdaad als titel boven de Acte heeft geschreven; die late vóóropstaan wat vooropstaat en die make zeker niet allesbeheersend wat achteraan staat. In het opstel van prof. Kamphuis gebeurt dit laatste wel. De schrijver spreekt voor en na over wederkeer met feitelijke uitschakeling van afscheiding.
Hieruit moeten we vermoedelijk ook verklaren dat de schrijver de titel van de Acte als sleutel van de uitleg “ook en vooral met betrekking tot de antithese ‘waar-vals’” hanteert. Uit het tweede zoëven gegeven citaat blijkt dit. Maar het moet ons toch duidelijk zijn dat de titel van de Acte zo luidt zoals zij luidt, niet vanwege hetgeen de Acte in het middengedeelte verklaart inzake de Hervormde Kerk als de valse kerk naar artikel29, maar vanwege hetgeen de Acte in het laatste gedeelte verklaart inzake de afscheiding van deze kerk naar artikel28. De Acte begint met artikel29 (de merktekenen van de ware kerk, die de Herv. Kerk niet meer vertoonde), zij vervolgt met artikel29 (de merktekenen van de valse kerk, die de Hervormde Kerk thans vertoonde), maar zij sluit af met artikel 28 (de verklaring zich van deze kerk af te scheiden). Dit laatste doet haar zijn Acte van Afscheiding of Wederkeer. Zonder dit laatste zou zij niet zulk een Acte zijn geweest. En wat meer is; zonder dit laatste zou de Kerk niet haar ware gedaante hebben getoond. Dan zou zij niet metterdaad tot de Heere zijn teruggekeerd en zich voor Hem hebben gesteld als Zijn reine bruid. Want zonder afscheiding is er van wederkeer geen sprake.
Dan zou de Kerk ook niet hebben geloofd het geduchte oordeel van God, dat over deze Hervormde Kerk wel moest komen en ook metterdaad kwam, omdat zij bewezen had tot God zich niet te willen bekeren in het heden van Zijn welgemeende genade.
Maar de Kerk van Christus heeft dit alles wel geloofd, want zij heeft zich metterdaad afgescheiden en zij is weggevlucht uit deze hoerstad Babel, gevlucht naar de woestijn, waarheen het Lam haar leidde om haar te voeren aan waterbronnen des levens. Zij is gevlucht door het geloof, blind in de toekomst ziende op het gebod; op dit gebod:

Acte van afscheiding dus. En daarmee en zo acte van wederkeer. Eén en dezelfde acte, gewerkt door het ene, altijd krachtige Woord van God, dat nooit ledig terugkeert maar alles doet wat Hem behaagt en dat volbrengt waartoe Hij het zendt. En Hij zendt Zijn Woord om te behouden.
Dat is zeker. Maar niet allen worden behouden; niet allen nemen het Woord aan. Er zijn er die van de ongerechtigheid geen afstand doen en die de duisternis liever hebben dan het licht. Voor hen betekent het Woord oordeel en verderf (vgl. Johannes 3:17-2117 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn.).
Het proces van de wederkeer gaat door, zo schrijft Kamphuis tegen het slot van zijn artikel (p.110). Maar wie zo spreekt, moet ook en allereerst zeggen: het proces van de afscheiding gaat door. En dan gebruiken we liever niet de term proces. Want de kerkgeschiedenis is niet iets, dat zichzelf steeds verder ontwikkeld. Zij wordt gewerkt van bovenaf, uit de hemel, vanwaaruit het soevereine Woord van God geschiedt. Dat Woord maakt de kerkgeschiedenis; het baant de weg van de Kerk, die er één is van afscheiding of wederkeer. Dankzij Hem, het eeuwige Woord, dat in den beginne was en dat bij God was en dat God was èn dat vlees is geworden en onder Zijn volk heeft gewoond om het af te scheiden van de ongerechtigheid en de werkers der ongerechtigheid. Daartoe is Hij zelf van de Vader der lichten afgescheiden geweest en heeft Hij de duisternis moeten zien, de eeuwige duisternis. Opdat wij de duisternis niet zouden zien maar daar voor ons zou zijn de weg terug tot het licht. De weg terug tot God is geopend. Christus is die weg. Die weg biedt de Kerk ook perspectief. Nee, niet het perspectief op de hereniging van alle christgelovigen, zoals Kamphuis schrijft. Wie zo spreekt, spreekt niet op het niveau van de Schrift en de confessie. Die leren ons niet een hereniging van alle christgelovigen; die leren ons de vereniging van alle christgelovigen, het verenigd zijn van dezen in éénzelfde Geest door de kracht van het geloof (slotzin artikel 27). Intussen komt daar wel hereniging; de hereniging met alle christgelovigen en dat is allereerst de hereniging met Christus. Op Zijn dag, als Hij wederkeert om te oordelen de levenden en de doden. Het wordt de dag, de acte van de laatste, van de voleindigde afscheiding of wederkeer; de dag waarop de duivel met de zijnen voor eeuwig wordt geworpen in de poel die brandt van vuur en zwavel. En dan zal God bij Zijn volk zijn en zij bij Hem in voleindigde afscheiding of wederkeer. Maar laten we wel nuchter blijven. De afgescheiden kerk is nog onderweg. En zij is ook na 1834 weer van de weg afgeweken. Opnieuw ging men binnen de Kerk nalaten wat men krachtens de belijdenis der Kerk in artikel 28 en 29 schuldig is te doen. Er kwam zodoende weer bederf in de Kerk. En dat zozeer dat God opnieuw van elkaar moest scheiden en een nieuwe afscheiding of vrijmaking moest werken. Uiterste waakzaamheid blijft geboden zolang de kerk nog onderweg is. Want zolang blijft de duivel actief, naar al zijn vermogen loerende op de Kerk en ieder lidmaat daarvan (artikel 12 N.G.B.). Hij schuifelt steeds weer onder de afscheiding door naar binnen om de Kerk ertoe te verleiden hetzelfde te doen in omgekeerde richting, opdat zij zich vermengt met de wereld en haar religies en zo haar de ware gedaante prijsgeeft. Wie onder de afscheiding doorkruipt, begint zich van de Kerk af te scheiden. En er is een afscheiding die altijd geboden is, namelijk de afscheiding van hen die van de Kerk niet zijn. Er is ook een afscheiding, die altijd verboden is, namelijk de afscheiding van het lichaam der Kerk. Als men zich binnen de Kerk aan deze laatste begint schuldig te maken, is de duivel tevreden. Zo wint hij langzaam maar zeker terrein. De geschiedenis van de Kerk bewijst dat. Gods Woord leert dat.
Afscheiding. Het is een woord dat niet aangenaam klinkt. Wederkeer ligt beter in het gehoor. Maar afscheiding is en blijft het eerste woord voor de Kerk. En dan niet als iets dat alleen maar mag als het beslist niet anders kan, maar als iets dat altijd moet omdat het nooit anders kan. Zonder afscheiding geen wederkeer.
En afscheiding is een pijnlijke zaak. Zij betekent voor de Kerk afscheiding van wat haar van nature eigen is en van hen, bij wie zij van nature behoort. Afscheiding zet het mes in het lichaam van de Kerk en dat mes snijdt diep. Indien iemand achter Mij wil komen, zegt Christus, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. En Christus zegt ook: “Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig.” Maar deze weg van de afscheiding, die voor de Kerk ook altijd smaad en vervolging met zich meebrengt van de kant van de wereld, is de enige weg van behoud, het enige medicijn dat de Kerk genezing schenkt, dat haar leven verlost van het verderf. Gelukkig is het Woord van de afscheiding ons nabij, het Woord van de wederkeer, het Woord van Hem die onze Heelmeester is. Laten we het horen en ter harte nemen. En elkander ermee vermanen als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam. Het kan nog. Het moet ook. Opdat we tezamen het perspectief behouden op de hereniging met Hem die alle tranen van onze ogen zal afwissen.
Grootegast, november 1984.
J. Hoorn v.d.m.

Naschrift

In het afscheidingsnummer van Petah-ja van november 1984 schrijft prof. drs. D. Deddens een artikel over de reformatie van 1834 (per abuis werd in de kop van het artikel 1983 gezet). In zijn woord vooraf wijst de schrijver op het hiervoor besproken opstel van Kamphuis, dat door hem van veel waarde wordt geacht. Wat betreft de verhouding afscheiding en wederkeer sluit Deddens zich bij dit opstel aan, evenals hij dat ook doet in de uitgave van de Verzamelde Werken van De Cock, waarin de Acte en de Toespraak door hem van een inleiding en aantekeningen werden voorzien (p. 589 e.v.). Over de titel van de Acte lezen we in Petah-ja onder andere

De twee genoemde zaken: afscheiding en wederkeer, zijn nauw en hecht aan elkaar verbonden. Maar het soortelijk gewicht van beide uitdrukkingen is niet gelijk. Terwijl beide uitdrukkingen van toepassing zijn, is er een waardeverschil waarvoor aandacht mag worden gevraagd. De term wederkeer wordt in de acte geconcretiseerd (zie punt 2.7, pag. 124).

Dat de wederkeer wordt geconcretiseerd is juist. Haar dat geldt ook van de afscheiding. In de acte staat inmers: weshalve de ondergetekenden verklaren dat zij overeenkomstig het ambt aller gelovigen Artikel 28 zich afscheiden van de gene die niet van de Kerk zijn, en dus geen gemeenschap meer te willen hebben met de Nederlandsche Hervormde Kerk… Aan het slot van punt 2.7 lezen we: “De afscheiding is middel, de wederkeer tot ‘de gronden onzer vaderen’ is doel.” In punt 2.8 overgaande tot de inhoud van de Acte, schrijft Deddens onder andere en wij cursiveren:

Toch vormt de afscheiding zelf niet het thema.

De inhoud van de acte wordt getypeerd door het tweede woord in de naam: wederkeer. Zij stelt achtereenvolgens in het licht de noodzaak van wederkeer, het begin van wederkeer, het verhinderen en ongedaan willen maken van de wederkeer, en de vaste wil tot voortgang in de wederkeer.

De lezer hoort nier dezelfde taal als in het opstel van Kamphuis. Het thema van de Acte is niet afscheiding maar wederkeer. Wil men ráák typeren, dan moet men zeggen: Acte van wederkeer. Er is wel sprake van afscheiding, maar dat is niet meer dan een noodzakelijk middel in dienst van de vaste wil tot voortgang in de wederkeer.
Maar de Acte zegt niet: uit dit alles te zamen genomen is het nu meer als duidelijk geworden dat elke nieuwe schrede op de weg van de wederkeer ons onmogelijk wordt gemaakt door de Hervormde Kerk, weshalve wij ons genoodzaakt zien ons van deze kerk af te scheiden om zo te kunnen voortgaan op de weg van de wederkeer. Maar zij zegt: Uit dit alles te zamen genomen is nu meer als duidelijk geworden dat de Nederlandse Hervormde Kerk niet de ware, maar de valsche Kerk is volgens Gods woord en Artikel 29 van onze belijdenis.
En met die situatie is nu zonder meer gegeven, niet maar de noodzaak maar het gebod van God tot afscheiding van deze kerk, waarom de Acte ook direct vervolgt met de verklaring van die afscheiding (weshalve de ondergetekenden enz.), met welke verklaring dan vervolgens meekomt de verklaring van wederkeer (betuigende met dezen, enz.).
Onder punt 2.9 schrijft prof. Deddens:

In het geheel van de wederkeer – gezien als een schriftuurlijke eis en een voortdurende verplichting – neemt de afscheiding de plaats in van een incidentele daad. Een daad van gehoorzaamheid ter wille van de wederkeer.

Maar niet alleen wederkeer, ook afscheiding is schriftuurlijke eis en voortdurende verplichting voor de Kerk. Artikel 28 leert zowel het ene als het andere als hét ambt aller gelovigen volgens het Woord van God. Daarom kan men de afscheiding van 1834 ook niet aanmerken als een incidentele daad. Ten diepste ging het hier immers om afscheiding van hen die van de Kerk niet zijn. Die afscheiding is nooit incidenteel voor de Kerk. Zij is immers gebod van God voor de Kerk van alle eeuwen en dus altijd fundamenteel. Daarom was de afscheiding van 1834 ook een oecumenische daad, die plaatsvond op de weg van de algemene of katholieke Kerk, die de Zoon van God Zich vergadert. Zij was dan ook geen mensenwerk maar acte van de enige en drieënige God van het verbond. Deze God handelt nooit incidenteel. Hij is één in al Zijn doen. Vanaf het begin der wereld tot aan het einde gaat Hij de Zijnen voor op die ene en zelfde weg, die er één is van afscheiding of wederkeer en die heenleidt naar de voleindigde afscheiding of wederkeer. Dit laatste is het doel, dat zeker wordt bereikt. Opdat onze God zij alles in allen.


Paginahulpmiddelen