Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

brochures:1985_dewelke-is-een-heilige-vergadering-van-de-ware-gelovigen_een-synodeuitspraak-getoetst

Inhoud

Dewelke is een heilige vergadering van de ware gelovigen. Een synode-uitspraak getoetst (1985)

Het woord congregatio is ook Latijn en komt van congregeren, tot een kudde samenvoegen, samenbrengen. Congregeren, tot een kudde samenbrengen doet een herder, wanneer hij 's morgens zijn herdersstaf over zijn schapen opheft, om ze als een kudde naar de heide te drijven. Congregeren doet een vader, wanneer hij 's avonds zijn gezin aan tafel samen brengt, om Gods Woord te lezen, te bidden, en met elkander te eten. Congregeren doet een onderwijzer, wanneer hij de spelende jongens tot een klas samenvoegt om onderwijs te geven. Congregeren doet een koning, wanneer hij zijn volk onder zijn gezag tot één volk samenbrengt, om hem te dienen. Zo kan een gezin een congregatio heten, en tevens coetus, maar ook een school, ook een volk. Congregeren tot een kudde samenbrengen, doet nu ook Christus, Hij conqregeert een gemeente tot het eeuwige leven.
Spreek ik van een congregatio dan spreek ik van de samenGEBRACHTEN, onder gezag van een ander. Het gezag van een herder, van een vader, van een onderwijzer. Noem ik de kerk een congregatio, dan zie ik haar als een vergadering, samenGEBRACHT, samenGEVOEGD door Christus' koningswil, Christus' herderlijk gezag. Denk bijv. aan Psalm 1221 Een bedevaartslied. Van David. Ik was verheugd, toen men mij zeide: Laten wij naar het huis des Heren gaan. 2 Onze voeten staan in uw poorten, o Jeruzalem. 3 Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is; 4 waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heren. Een voorschrift voor Israël is het de naam des Heren te loven. 5 Want daar staan de zetels ten gerichte, de zetels van het huis van David. 6 Bidt Jeruzalem vrede toe: mogen wie u liefhebben, rust genieten; 7 vrede zij binnen uw muur, rust in uw burchten. 8 Om mijn broeders en mijn vrienden wil ik zeggen: vrede zij in u; 9 om het huis van de Here, onze God, wil ik het goede voor u zoeken., de kerk-stad, wel saamgevoegd! En zo begrijpen wij reeds, dat congregatio en coetus nooit van elkander zijn te scheiden. Deze twee gaan altijd samen. SamenBRENGEN en samenKOMEN. Vergaderd WORDEN en zich LATEN VERGADEREN. Een congregerende WIL en een daaraan beantwoordende coetusDRANG. Een herder, èn de schapen, die zijn stem horen. Een vader èn kinderen, die hem gehoorzaam zijn. Een koning èn onderdanen, die hem volgen. Christus, die congregeert tot het eeuwige leven, èn de schapen Zijner weiden, die Hem gehoorzamen. Daarom gaan zij ook in de belijdenis samen congregatio èn coetus. Het ene is nooit zonder het andere.

Beeft dan voor het woord, dat er buiten de kerk geen zaligheid is!
Geen zaligheid, wijl geen coetusgang tot eer van God.

Uit: Ds. E.T. van den Born, ‘De Kerk’, referaat gehouden in 1948.

Dit alles, waar we nu nog maar een paar punten van aanstippen, mogen we wel zo samenvatten: er werd door en onder die mensen gemeenschap van het verbond geoefend. Met de Heere, en dus met zijn volk. Ruths eerste geloofsbelijdenis voor Naomi's oor noemde die beide immers ook in één adem: uw vòlk en uw Gòd. Zij, de heidin, verstond, waarmee vandaag menig geboren-en-getogen- gereformeerde zoveel 'moeite' heeft: dat God en zijn zichtbare kerk bijéén horen, zonder van elkaar ook maar een ogenblik gescheiden te kunnen worden en dat buiten die kerk, dat zichtbare volk van God in zijn door-God-vergaderd-worden, geen zaligheid is.

Uit: Prof. H.J. Schilder, ‘Richteren en Ruth: een vacature vervuld’ (p. 16).

1. Een synode-uitspraak

1.1. Een blijkbaar bijzondere uitspraak

Op donderdag 22 november 1984 werd door de generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, bijeen te Heemse, een uitspraak gedaan. Nu is dat feit op zichzelf niets bijzonders. Een synode komt juist bijeen om uitspraken te doen, om besluiten te nemen. In die weg worden de haar door de kerken opgedragen zaken afgehandeld en dat, als haar besluiten overeenkomstig Gods Woord en de kerkorde zijn, tot zegen van die kerken. Via de Acta worden de kerken dan ook van die besluiten in kennis gesteld om er mee te rekenen en naar te handelen.

Toch is er met de uitspraak van 22 november 1984 blijkbaar iets bijzonders aan de hand. Dat blijkt reeds uit het feit dat zij in eerste instantie niet slechts werd toegezonden aan de instantie, die om een uitspraak in dezen had gevraagd en aan de andere direct betrokkenen. Zij werd enkele weken later ook toegezonden aan alle kerkeraden van de kerken, die zich in Heemse vertegenwoordigd weten. En dat niet alleen, daarbij was ook gevoegd het rapport dat aan de uitspraak ten grondslag ligt en een tweetal andere uitspraken die met de zaak verband houden. Eén en ander bleek in brochurevorm door uitgeverij Vijlbrief te Haarlem uitgegeven onder de titel: De roeping zich bij de Kerk te voegen, en aan de kerken toegezonden. Zulks in opdracht van de synode. Dit laatste nemen we tenminste aan. Want hoewel zelf ongetwijfeld zeer nauw bij de uitspraak betrokken, ontving schrijver dezes geen zending vanuit Haarlem met een afschrift van het begeleidende synodale schrijven. Wel was hem bij de toezending van het besluit door de synode als haar oordeel meegedeeld:

"dat zij, aangezien u uw gevoelen publiek hebt uitgedragen, tegenover de kerken in Nederland verplicht is haar besluit en rapport inzake de leer bekend te maken. Zij heeft dit gedaan in haar openbare zitting van donderdagmiddag 22 november 1984".

Gelet echter op het feit dat de synode zich geroepen had geacht haar besluit in comité te nemen, vatte ik deze mededeling op in die zin, dat besluit en rapport in de openbare Acta zouden worden opgenomen om langs die weg de kerken te zijner tijd te bereiken. De synode bleek echter voor een andere weg gekozen te hebben, de weg van de vooruitzending in een apart boekwerkje, waarvan de inhoud te zijner tijd uiteraard ook weer in de Acta zal verschijnen. Een wat ongewone weg, dacht ik. En dat wijst er wel op dat we hier met meer dan een gewoon besluit van doen hebben.

Daarbij komt dat dit boekwerkje niet slechts aan de kerkeraden werd toegezonden maar dat het ook verkrijgbaar is voor de gewone lidmaten der gemeente tegen betaling van ongeveer zes gulden. Rapport en besluit met bijbehoren zijn dus volop in de publiciteit gebracht.

Evenzeer als de synode het goed achtte behandeling van de zaak in geding te laten geschieden buiten het gezichtsveld van de kerken, zozeer achtte zij het goed dat de kerken het resultaat van deze behandeling zo spoedig mogelijk in een afzonderlijk boekje onder ogen zouden krijgen.

Daarbij komt verder nog dat de uitspraak zelf vrij spoedig nadat ze gedaan was, reeds van commentaar werd voorzien in de 'interkerkelijke' pers. Niemand minder dan prof. Kamphuis, adviseur ter synode in deze zaak, liet zich een interview afnemen over de uitspraak door het blad Koers (no. van 7 december 1984). Hoe dan ook, we hebben hier in elk geval te doen met een bijzondere uitspraak. Zij geniet de eer als een aparte acte publiek te verschijnen en tot zelfs in de 'interkerkelijke' pers toe aandacht te ontvangen van de adviseur ter synode.

1.2. Een comité-uitspraak

Wie de geboden gelegenheid aangrijpt en een blik slaat in de brochure, vraagt zich natuurlijk af waarom het de synode goed- dacht deze zaak in comité voor te bereiden en af te handelen.

Hij ziet nl. al snel, als hij het nog niet wist, dat deze acte van Heemse de leer raakt van de Gereformeerde Kerken in Nederland, en wel dat stuk van de leer waarop twee bekende en publieke documenten uit de geschiedenis van deze kerken zijn gebaseerd, nl. de Acte van Afscheiding of Wederkeer van 1834 en de Acte van Vrijmaking of Wederkeer van 1944, Waarom zou een synode in 1984, als die leer in geding is, niet alle kerken van meetaf aan daarbij betrekken door niet in comité te vergaderen maar openbaar? Die leer is immers maar niet van een synode maar van de kerken gemeenschappelijk. En zij is natuurlijk een publieke leer, evenzeer als de belijdenis publiek is. Daarom hebben de Gereformeerde Kerken ook als goede, schriftuurlijke regel dat zaken die de leer betreffen publiek behandeld worden. De synode meende van die regel te moeten afwijken. Dat is opvallend.

Dat is temeer opvallend, omdat de leer die in de uitspraak wordt afgewezen een reeds lang publiek gemaakte leer betreft. Weliswaar niet door toezending ervan aan alle kerkeraden maar toch wel door het aanbieden ervan in de gereformeerde pers.

Eén en andermaal werd in de loop van 1984 in deze pers geadverteerd met een aantal brochures, waarin de thans afgewezen leer wordt uitgedragen. Zo bijv. ook in het blad De Reformatie, dat trouwens nadat de synode gesproken had, deze advertenties niet meer opnam. Het blad heeft op zijn achterpagina liever een advertentie staan van Koers, dat immers reformatorisch heet en dus ook een blad is tot ontwikkeling van het gereformeerde leven. Maar dit terzijde, al staat niets op zichzelf.

Dit publiek maken van deze leer vormde voor de synode grond om uit te spreken dat schrijver dezes zijn gevoelen publiek dient te herroepen. Merkwaardig genoeg vormde dit voor de synode geen grond om de toetsing van deze publieke leer in publieke zitting te doen plaatsvinden. Uiteraard laat zich deze comité-behande- ling niet meer achterhalen. Gedane zaken nemen geen keer. Maar opvallend blijft het, deze geheime besluitvorming.

De vraag laat zich niet onderdrukken of de synode, die zegt zich tegenover de kerken verplicht te weten de gedane uitspraak achteraf openbaar te maken, tegenover deze kerken niet verplicht was behandeling van deze zaak van meetaf aan publiek te houden. Wij voor ons beantwoorden deze vraag zonder meer bevestigend.

1.3. Een illegitieme uitspraak

Wie nader kennis neemt van het nieuwe boekwerkje, wordt niet eenvoudig geconfronteerd met een rapport en een besluit over toetsing en afwijzing van een bepaald gevoelen inzake een stuk van de leer. In het 'Woord vooraf' krijgt de lezer nl. allereerst ten dele informatie over de weg waarlangs de synode gekomen is tot deze toetsing. Ten dele, schrijven we, want meer dan dat is het niet. Het is informatie, die om zo te zeggen halverwege de weg begint. Zo wordt begonnen met het vermelden van een ordevoorstel, dat op 29 augustus 1984 door de synode werd aangenomen. Maar niet vermeld wordt hoe het kon komen tot zulk een voorstel, nl. doordat de synode te maken had met een appèlschrift van de kerkeraad van Grootegast en één van de classis Grootegast tegen besluiten van de Particuliere Synode van Groningen 1984, welke synode de schorsing van de predikant van Grootegast op 2 maart 1984 als onrechtmatig had veroordeeld Partijen in geding voor de generale synode waren dus feitelijk enerzijds deze particuliere synode en anderzijds genoemde kerkeraad en classis. Deze achtergrondinformatie laat de synode hier achterwege. En dat is toch eigenlijk niet juist. Men moet of geen informatie geven of volledige, maar niet halverwege beginnen.

Intussen maakt het vermelde voorstel van orde wel duidelijk dat er een al jaren lopend geding was tussen de kerkeraad en de predikant van Grootegast. Dat geding raakte de leer der kerk over de kerk. En dat geding was hierop uitgelopen dat deze kerkeraad zijn predikant had geschorst met als grond dat de predikant geweigerd had een nadere verklaring van gevoelen inzake art. 28 N.G.B. te geven. Die verklaring had de kerkeraad nl. van hem geeist met een beroep op het vijfde lid van het ondertekeningsformulier.

Van dit alles wist de synode uiteraard; via de al genoemde appèlschriften kreeg zij ermee te maken, en wel in haar positie van rechter, op wie in de weg van art. 31 k.o. 1e lid een appèl was gedaan door kerkeraad en classis en die derhalve in die positie recht had te spreken. Bij die rechtspraak was o.m. de vraag in geding of de kerkeraad terecht van zijn predikant een nadere verklaring van gevoelen had geeist, of hij terecht geoordeeld had dat de predikant die had geweigerd en of hij derhalve ook terecht tot schorsing was overgegaan.

Welnu, het kan duidelijk zijn dat wanneer een meerdere vergadering vanwege bij haar ingediende appèlschriften in die vragen moet rechtspreken en dan zelf via een voorstel van orde tot het besluit komt van de geschorste predikant een nadere verklaring van gevoelen te eisen, dat zo'n meerdere vergadering daarmee zichzelf maakt tot partij in geding in plaats van als onpartijdig rechter in het haar voorgelegde geding recht te spreken. En dit laatste kan nooit de bedoeling zijn van het ondertekeningsformulier, zoals ieder begrijpt.

Wie dan ook let op het tweede besluit waarvan het 'Woord vooraf melding maakt, het besluit van 21 september 1984, om nl. "van ds. Joh. Hoorn een nadere verklaring te vragen van zijn gevoele zoals hij dat in de door hem gepubliceerde brochures heeft uitgedragen en in de brief van 21 februari 1984 kort heeft samengevat", die bemerkt dat de gronden voor dit besluit niet eenvoudig zijn maar gecompliceerd.

Zulk een besluit mag gelet op de tekst van het ondertekeningsformulier slechts als grond hebben dat er gegronde reden is tot twijfel aan de confessionele betrouwbaarheid van de persoon in geding. Wie echter let op de gronden die de synode voor haar besluit heeft aangevoerd, ontdekt dat ook andere zaken hier hebben meegespeeld. En wel het verzoek van de geschorst hebbende kerkeraad, tevoren op 11 september aan de synode gedaan, om hem hulp te bieden door van de geschorste predikant een nadere verklaring van gevoelen te vragen. Vanuit dat verzoek kwam het voor de synode tot haar besluit om zulk een nadere verklaring te vragen met een beroep op het ondertekeningsformulier. Wel een bewijs hoezeer de synode zich hier zelf heeft gemaakt tot partij in geding.

Het is dan ook in strijd met het ondertekeningsformulier dat een kerkeraad een verzoek als genoemd doet aan een meerdere vergadering, evenals het in strijd is met datzelfde formulier dat een meerdere vergadering zulk een verzoek honoreert. Want genoemd formulier geeft aan een kerkeraad zelf het recht en derhalve ook de plicht, als gegronde reden daartoe aanwezig is, van zijn predikant een nadere verklaring van gevoelen te vragen. Zeker, ook een classis en synode hebben hier hun eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid, maar allereerst de kerkeraad, die dan ook als eerste wordt genoemd in het vijfde lid. En het komt geen kerkeraad toe zijn verantwoordelijkheid in dezen over te hevelen op een meerder vergadering, evenals het geen meerdere vergadering toekomt die verantwoordelijkheid over te nemen. Zo handelen is niet eenvoudig gereformeerd maar veeleer hiërarchisch.

En de bevoegdheid en verantwoordelijkheid die het ondertekeningsformulier hier aan een classis of synode geeft, is er zeker niet één die aan deze vergaderingen toekomt binnen het kader van behandeling van aanhangig gemaakte appèlschriften. Zij is een rechtstreekse, die eenvoudig in werking treedt als daar een gegronde aanklacht tegen de betrokken predikant bij de betreffende vergadering is ingediend. Dat was hier niet het geval.

Wij achten dan ook de weg waarlangs het ter synode gekomen is tot het besluit van 21 sept. 1984 en tot de daaruit voortvloeiende uitspraak van 22 nov. 1984 illegitiem. En we hebben dat ook aan de synode laten weten nog voordat de uitspraak gevallen was (zie bijlage 5).

Maar de uitspraak is gevallen en zelfs publiek gemaakt.

1.4. Een leeruitspraak

Afgezien nu van de vraag hoe de uitspraak tot stand is gekomen, een vraag overigens die van groot gewicht is, want bij de waarheid behoort het recht, is de uitspraak zelf belangrijk genoeg om goede aandacht aan te geven. Het betreft hier uiteindelijk immers een uitspraak binnen het kader van het vijfde lid van het ondertekeningsformulier; een uitspraak dus "terwille van de bewaring van de eenheid en zuiverheid in de leer". De bewaring van die leer is altijd een fundamentele zaak, waarbij ieder zich betrokken moet weten. Op die leer hebben we ons jawoord gegeven voor God en zijn heilige gemeente en dat ja-woord bevestigen we van zondag tot zondag. Daar is letterlijk niets wat ons als kerk van Jezus Christus zo zwaar moet wegen dan dat we werkelijk pijler en fundament der waarheid zijn. Vandaar ook het ondertekeningsformulier, dat de ambtsdienst in het Huis van God bindt aan de leer van de confessie als in alles op Gods Woord gegrond. Vandaar ook het recht, dat dit formulier aan kerkelijke vergaderingen biedt een ambtsdrager eventueel nader te onderzoeken. Daarop beriep de synode zich dan ook en dat bepaalt het gewicht van deze uitspraak. In geding is dat de eenheid en zuiverheid der leer bewaard dient te worden. Daaraan bedoelt de uitspraak dienstbaar te zijn.

Trouwens, in de wandelgangen van Heemse, waar wij op 3 oktober verkeerden voor het geven van een nadere verklaring, werd ons verzekerd dat het hier ging om de meest belangrijke zaak, die de synode had te behandelen. Belangrijker dus nog dan bijv. de vaststelling van het nieuwe kerkboek. En dat is natuurlijk ook waar: het moderniseren van bijv. de tekst van de belijdenis is niet half zo belangrijk en ook niet half zo moeilijk dan het zuiver en ongeschonden bewaren van de inhoud der belijdenis. En wat voor zin heeft zulk een gemoderniseerde tekst uiteindelijk ook als de kerk de inhoud ervan niet met het hart gelooft en met de mond belijdt. Die inhoud blijft het zwaarste wegen.

Zou de liefde tot die inhoud ook de reden zijn geweest dat J.P. de Vries in het N.D. van 1 december 1984 de uitspraak typeerde als: Een belangrijke uitspraak? En ook dat sedertdien nogal wat reacties in de pers loskwamen in verband met 'mijn' leer en de veroordeling daarvan door de synode? Dat mag men toch eigenlijk wel aannemen. Alleen blijft het dan wat moeilijk te verklaren dat het voordien nogal stil bleef in de pers rondom het door mij gepubliceerde, dat volgens de synode in strijd is met Schrift en belijdenis. Slechts in het blad Petahja en in de kerkbode van het zuiden werd, voorzover ons bekend, een bespreking gewijd aan de eerste en tevens meest omvangrijke van de drie brochures, overigens zonder dat de recensenten, beiden gereformeerd predikant, daarbij spraken van onschriftuurlijke leer. Maar verder zweeg de gereformeerde pers lange tijd; zelfs de kerkbode van de drie noordelijke provincies, die anders doodsbang is voor dwaalleer op het punt van de kerk. Ook zij zweeg over de gepubliceerde dwaalleer en vroeg lange tijd aandacht voor een ethisch onderwerp: de homofilie.

Zodra echter de synode haar stilzwijgen verbrak, kwamen er nogal wat reacties los in de pers. Velen bleken nu zomaar hardop te kunnen zeggen dat ds. Hoorn een valse leer heeft. Ook de kerkbode van het noorden, die haar lezers echter wel nadrukkelijk komt verzekeren dat zij de dwaalleer van ds. Hoorn altijd al heeft bestreden. Waar een synodeuitspraak al niet goed voor kan zijn. In elk geval hiervoor dat velen de veroordeelde leer nu openlijk kunnen veroordelen zonder daarvoor bewijs te behoeven leveren. Dat is gemakkelijk en je staat sterk want de synode heeft gesproken. Of zulk handelen ook voortkomt uit liefde tot de waarheid, wagen wij vooralsnog te betwijfelen. Mij dunkt dat die liefde direct spreekt zodra dwaalleer verbreid wordt zonder daarbij te wachten op een synodale uitspraak. De waarheid is immers allang geopenbaard en behoeft niet meer door een synode vastgesteld te worden.

Hoewel, we zeggen nu misschien toch iets te veel. Want volgens sommigen hebben we in de uitspraak van de synode te doen met een geijkte kerkelijke interpretatie van artikel 28, die een stap vooruit betekent op de weg van o.m. politieke samenwerking met gelovigen buiten de kerk. Zo bijv. ds. Douw in de kerkbode van het midden des lands van 29 dec. 1984. Kennelijk stond het tot dusver toch niet zonder meer in art. 28 dat er gelovigen zijn buiten de enige, algemene of katholieke Kerk van Christus. Maar het staat er nu in elk geval wel. En daarmee moeten we natuurlijk rekenen ook in onze discussies over de mogelijkheden van samenwerking met deze buiten-kerkelijke gelovigen. Anderen daarentegen, terwille van het behoud van eigen identiteit principieel bezwaard tégen en dus hevig verontrust óver het streven naar samenwerking met hun eigen broeders en zusters buiten de Kerk, willen wat de synodeuitspraak betreft beslist niet spreken van een synodaal geijkte interpretatie van art. 28.

De uitspraak doet niet meer dan dwaalleer afwijzen en de aloude leer van artikel 28 handhaven; zij bedoelt beslist geen interpretatie van dit artikel te geven, waaraan iedereen nu gebonden zou zijn. Zo bijv. ds. Van Gurp in de kerkbode van het noorden des lands van 19 jan. 1985. Als bewijs daarvoor wijst de schrijver dan op het feit dat de synode zich in haar uitspraak heeft onthouden van een nadere uitleg van de bekende zinsnede uit art. 28 'en dat buiten haar geen zaligheid is'. Wat de precieze betekenis is van deze zeven vreemde franse woorden in de nederlandse confessie is dus nog een open vraag.

Misschien betekenen ze in onze taal wel: 'en dat buiten haar wel gelovigen zijn'. Maar die uitleg mag niemand bindend aan de ander opleggen, want ze is niet een door de synode geijkte kerkelijke interpretatie. Zulk een interpretatie bedoelt de uitspraak van Heemse dan ook beslist niet te zijn, aldus ds. Van Gurp in zijn ds. Douw tot publieke herroeping dwingende artikel in zijn kerkbode. Ook na Heemse blijft de weg dus open voor verdere bestudering van de juiste betekenis van artikel 28.

Overigens blijken beide scribenten het over de eerste vraag inzake de synodale uitspraak roerend met elkaar eens te zijn: de uitspraak zelf is natuurlijk goed. Die behoeft echt niet getoetst te worden. Dat doen zij dan ook niet. Niet dat synodes geen verkeerde uitspraak zouden kunnen doen, maar dat geldt allereerst voor de synodes van de gelovigen buiten de kerk.

Dat geldt eigenlijk niet voor vrijgemaakte synodes. Zeker niet in dit geval, nu de synode de leer van ds. Hoorn veroordeeld heeft. Beide kerkbode-schrijvers wisten dan ook al, lang voordat de synode gesproken had, dat in de brochures van deze predikant een onschriftuurlijke leer wordt uitgedragen. En zij schrijven dat nu ook publiek, nu de synode gesproken heeft. Uiteraard met de goede bedoeling hun geschorste collega uit Grootegast ertoe te brengen zich liever honderd keer te bedenken dan zijn publiek uitgedragen leer niet publiek te herroepen.

Al met al: de uitspraak staat volop in de aandacht. En dat is op zichzelf een goede zaak. Want hoe men de gedane uitspraak ook wil typeren, niet ontkend kan worden dat zij de leer der kerk over de kerk raakt. En die leer is ons aller aandacht waard, evenals alle stukken van de christelijke leer onze goede aandacht waard zijn.

1.5. Een te toetsen uitspraak

De synode zond haar uitspraak afzonderlijk vooruit aan alle kerkeraden inclusief het rapport. Daarin liet zij als haar oordeel uitkomen dat deze uitspraak alle kerken raakt. Tegelijkertijd ligt in deze toezending als bedoeling van de synode opgesloten dat de kerken terdege kennis zullen nemen van dit boekwerkje. Dat is toch eigenlijk wel vanzelfsprekend. Men verzendt als synode geen stuk aan alle kerkeraden met de bedoeling dat het zonder meer in het archief wordt bijgezet. Dat behoort men al niet te doen met de gewone Acta. Dan zeker niet met deze buitengewone Acte.

Art. 31 K.O. 2e lid bepaalt dan ook:

De uitspraak die bij meerderheid van stemmen gedaan is, zal als bindend aanvaard worden, tenzij bewezen wordt dat zij in strijd is met het Woord van God of met de kerkorde.

Deze bepaling stelt de betrokkenen voor de opdracht met de uitspraak van een kerkelijke vergadering terdege te rekenen, die als bindend te aanvaarden. Zo zijn de kerken gemeenschappelijk overeengekomen. Maar tegelijk is bepaald dat hier één uitzondering moet zijn. Mocht blijken dat de gedane uitspraak niet de toets van het Woord van God of van de kerkorde kan doorstaan, dan zal zij niet als bindend aanvaard worden. Dat kan dus, dat een uitspraak wordt gedaan in strijd met de geopenbaarde waarheid en het vastgelegde recht. Dan zal niet als bindend aanvaard worden. Want de waarheid is boven al; zij weegt zwaarder dan de meeste stemmen, zelfs dan alle stemmen. Dus moet de uitspraak aan deze Waarheid getoetst worden. Dat is het tenminste wat de kerken zijn overeengekomen en wat de synode ook van de kerken verwacht nu zij haar uitspraak aan de kerken heeft toegezonden. En dat niet alleen, maar ook het uitvoerige rapport dat ter synode diende in deze zaak. De meeste vergadering legt haar handelen in dezen publiek in het midden van de kerken, opdat dezen zullen nagaan of deze dingen alzo zijn. Anders gezegd: of haar uitspraak dienstbaar is aan wat het vijfde lid van het ondertekeningsformulier beoogt bij het vragen van een nadere verklaring, nl. de bewaring van de eenheid en zuiverheid in de leer.

In verband hiermee is overigens wel opvallend dat in het boekwerkje van de synode wel de door haar aan mij gestelde vragen als bijlage zijn opgenomen maar niet de door mij aan haar gegeven antwoorden en de daarbij gevoegde nadere uiteenzetting, zoals een en ander op 3 oktober 1984 door mij aan haar werd verstrekt. Slechts wordt in het rapport hier en daar uit deze stukken geciteerd wat de synode van belang acht. De synode acht het blijkbaar zinvol dat de kerken en haar leden kennis kunnen nemen van haar vragen zonder dat zij tegelijkertijd kennis kunnen nemen van alles wat ik daarop geantwoord heb. Mogelijk is uiteraard ook dat de synode het niet op haar weg en binnen haar bevoegdheid en verantwoordelijkheid zag liggen om door mij gegeven verklaringen integraal in de publiciteit te brengen. Maar het blijft natuurlijk onbevredigend voor de lezer om wel van de door de synode vastgestelde vragen kennis te nemen en niet van mijn antwoorden daarop. Even onbevredigend als het voor de synode was geweest wanneer ik niet in Heemse was verschenen om haar vragen te beantwoorden. Het was dunkt mij een kleine moeite geweest voor de synode om ook mijn nadere verklaring en uiteenzetting integraal als bijlagen te laten opnemen. En had ze dat gedaan zonder mijn toestemming, dan had ik daar geen zaak van gemaakt. Integendeel. Want ik begrijp best dat vragen zonder antwoorden feitelijk zinloos zijn. En zeker in dit geval, nu het niet gaat om het gevoelen van de synode, zoals dat reeds blijkt uit de vragen, maar om mijn gevoelen, dat alleen maar kan blijken uit de antwoorden.

Intussen, nu de synode het niet heeft gelaten bij het stellen van een aantal vragen maar daarna ook kwam tot een uitspraak over mijn gevoelen, heeft zij daarmee ook haar gevoelen duidelijk verklaard. Afgezien daarom van wat anderen met deze uitspraak zullen doen, zoals de synode zich op haar beurt op grond van het ondertekeningsformulier geroepen achtte mijn gevoelen te toetsen, zo acht ik mij op mijn beurt op grond van art. 7 N.G.B. en art. 31 k.o. geroepen de uitspraak van de synode te toetsen. En dat aan de enige norm die hier beslissend is: het Woord van God, waarvan de leer betrouwbaar is samengevat in de gereformeerde confessie. Het resultaat van die toetsing treft de lezer aan in de volgende hoofdstukken. Deze hoofdstukken handelen achtereenvolgens over:

  • de uitspraak in haar materiaal
  • de uitspraak in de weergave van mijn gevoelen I
  • de uitspraak in de weergave van mijn gevoelen II
  • de uitspraak in haar eerste besluit
  • de uitspraak in haar gronden
  • de uitspraak in haar tweede gedeelte.

Hierna volgt het slothoofdstuk: Alles samengenomen.

Ten overvloede willen we nog opmerken dat de toetsing uiteraard niet het rapport maar de uitspraak betreft. Een rapport is uiteindelijk niet meer dan een rapport; het gaat tenslotte om de uitspraak. Wel hebben we op een aantal punten het rapport meebetrokken in onze beoordeling.

In verband met wat tot dusver is gezegd en wat nog volgt, hebben we een aantal bijlagen toegevoegd, te weten:

  1. het 'Woord vooraf' uit het boekwerkje van de synode, behalve het laatste deel daarvan;
  2. de vragen door de synode mij gesteld;
  3. mijn beantwoording van deze vragen, aangeduid als nadere verklaring;
  4. mijn daarbij behorende nadere uiteenzetting;
  5. mijn brief aan de synode d.d. 15 oktober 1984;
  6. de uitspraak van de synode van 22 november 1984;
  7. het interview met prof. Kamphuis in Koers van 7 dec. 1984.

2. De uitspraak in haar materiaal

2.1. Mijn gevoelen verklaard

Zoals de uitspraak zelf aangeeft bedoelt zij een toetsing te zijn van mijn gevoelen. En wel van mijn gevoelen, zo blijkt uit het besluit van 21 september 1984, zoals ik dat in de door mij gepubliceerde brochures had uitgedragen en in de brief aan de kerkeraad van 21 februari 1984 kort had samengevat.

Met het oog op die toetsing werd mij dan ook vooraf nog een nadere verklaring gevraagd. Uiteraard met het doel een zo goed mogelijk beeld van mijn gevoelen te verkrijgen en dat dan weer terwille van een zo goed mogelijke beoordeling ervan. Want voor dit laatste is eerste vereiste dat men een zuiver beeld heeft van het gevoelen van de persoon in geding. En wie kan dat beeld anders verschaffen dan deze zelf?

Daarbij maakt datgene wat in de uitspraak aan materiaal wordt vermeld duidelijk dat ik in heel wat stukken mijn gevoelen heb uiteengezet. In al deze stukken heb ik getracht duidelijk te verwoorden wat naar mijn overtuiging de leer is van zowel artikel 27 als artikel 28, wat dus in die artikelen door de Kerk wordt beleden op grond van de Schriften. Want de leer van de confessie is de leer van de Schrift, de leer die in alle delen geheel met Gods Woord overeenstemt. Wie de confessie dan ook leest in het licht van dat Woord, ontdekt dat hoe langer hoe meer.

Bij mijn uiteenzetting van genoemde geloofsartikelen heb ik niet alleen negatief mijn gevoelen en geloven verwoord door uit te spreken wat in deze artikelen niet wordt geleerd. Ik heb ook en allereerst positief gesproken door te zeggen wat ons in deze artikelen wel wordt geleerd. En zo behoort dat ook bij het uiteenzetten van enig stuk van de christelijke leer. De leer der kerk immers, haar geloofsbelijdenis, is een voluit positieve aangelegenheid. Daarin spreekt de kerk niet uit wat zij niet gelooft en belijdt maar wat zij wél gelooft en belijdt. Haar belijdenis begint niet met: wij geloven en belijden niet, maar met: wij geloven en belijden.

Wie daarom op de rechte wijze een nadere uiteenzetting geeft van enig stuk der leer, zet in elk geval uiteen wat in dat stuk positief geleerd wordt. Daarbij kan het op een gegeven moment nuttig en noodzakelijk zijn ook te zeggen wat in dat stuk niet geleerd wordt. Maar dat negatieve spreken staat dan binnen het kader en dient ter bescherming van wat positief geleerd wordt.

Ook ik heb in mijn stukken, zoals ieder kan constateren, allereerst verklaard wat in de betreffende artikelen positief geleerd wordt. Binnen dat kader heb ik ook negatief gesproken door te zeggen wat in die artikelen niet beleden wordt.

2.2. Mijn gevoelen getoetst?

Al met al beschikte de synode over een overvloed aan materiaal, waarin ik niet gezwegen maar openlijk gesproken heb. Daarbij komt dat ik in mijn eerste, meest omvangrijke brochure in het laatste hoofdstuk een aantal samenvattende stellingen gaf, toegespitst op de leer van de artikelen 27 en 28. Mijn tweede en derde brochure waren van polemische aard en ook dat kan een verhelderend beeld geven van iemands gevoelen. De verklaring van 3 oktober bestond uit antwoorden op vragen die de synode zelf geformuleerd had, terwijl ik daaraan nog een nadere uiteenzetting toevoegde van mijn kant.

Gelet op dit vele materiaal is er welhaast geen twijfel mogelijk, of de synode moet zich een duidelijk beeld hebben kunnen vormen van mijn gevoelen op het onderhavige punt van de leer. En dan maar niet slechts een negatief maar allereerst een positief beeld. Dat zulk een duidelijke beeldvorming van wezenlijk belang is laat zich verstaan, gelet op het doel van de synode: de toetsing van mijn gevoelen.

Vanwege dat doel is van niet minder belang de vraag of de synode nu ook in haar uitspraak een zuivere, betrouwbare weergave biedt van mijn gevoelen. Want dat is duidelijk, mocht dat niet het geval zijn, dan schiet de uitspraak daarmee eenvoudig aan haar doel voorbij en is zij zinloos geworden.

De eerste vraag waarmee we dus te maken hebben is: is het getoetste en afgewezen gevoelen werkelijk mijn gevoelen, d.w.z. het gevoelen dat zich in de stukken laat terugvinden. Op die vraag willen we daarom allereerst ingaan in de volgende twee hoofdstukken.

3. De uitspraak in de weergave van mijn gevoelen I

3.1. Artikel 27 gepasseerd

Wat direct opvalt aan wie let op de hoofdlijn van de uitspraak is dit, dat de synode bij de weergave en dus ook bij de toetsing van mijn gevoelen als uitgangspunt heeft genomen mijn gevoelen inzake art. 28. Onderdeel I begint immers als volgt en wij onderstrepen:

Uit deze stukken blijkt, dat ds. Joh. Hoorn over art. 28 N.G.B. het volgende gevoelen heeft.

In Besluit I spreekt de synode dan uit:

dit gevoelen af te wijzen als in strijd met wat naar de Schrift metterdaad in art. 28 beleden wordt.

Onderdeel II vervolgt dan met:

Het onder I aangewezen en afgewezen gevoelen inzake art. 28 N.G.B. brengt ds. Hoorn tot o.m. de volgende opvattingen.

Daarbij aansluitend luidt Besluit II dan:

deze opvattingen van ds. Hoorn inzake art. 28 N.G.B. als in strijd met Schrift en belijdenis af te wijzen.

Duidelijk is dat de synode bij haar toetsing als uitgangspunt nam mijn gevoelen inzake art. 28. Waarom zij dat deed wordt door haar niet verantwoord. Zij deed het gewoon, als ware dat vanzelfsprekend. Maar dat is het natuurlijk niet. Zij besloot immers mijn gevoelen te toetsen, zoals door mij in mijn brochures uitgedragen. Toetsing van dat gevoelen achtte zij nodig.

Welnu, dat is allereerst mijn gevoelen inzake artikel 27. Niet art. 28 maar art. 27 was en bleef voor mij uitgangspunt in mijn spreken. In mijn Ten geleide van mijn eerste brochure schreef ik ook: "We namen bij ons schrijven ons uitgangspunt in artikel 27 N.G.B.". En dat heb ik ook waargemaakt, zoals de inhoud van de brochure bewijst. Of ik dat op de juiste wijze heb gedaan is vers twee, maar dat ik het heb gedaan valt niet te ontkennen. Ook de samenvattende stellingen in hoofdstuk 6 bewijzen het.

En in mijn nadere verklaring van 3 oktober herleidde ik mijn spreken over artikel 28 tot wat in artikel 27 staat. Tevens sprak ik daarbij over de onderlinge verhouding tussen beide artikelen, o.a. in deze bewoordingen: Artikel 28 vormt de keerzijde van artikel 27: omdat Christus zijn gelovigen vergadert als zijn gemeente, waarbuiten geen zaligheid is, daarom behoren de gelovigen zich te voegen 'tot deze heilige vergadering'.

Inzet van mijn spreken was dus van meet af aan - de stukken bewijzen het - artikel 27. En vandaaruit kwam ik ook tot artikel 28. En die volgorde is wel vanzelfsprekend. De confessie gaat ons daarin voor. Niet in artikel 28 maar in artikel 27 spreekt zij het eerste woord over de Kerk, waarna art. 28 als tweede woord volgt. En wie het spreken van de confessie over de kerk recht wil uiteenzetten, die moet bij het begin beginnen en dus niet bij artikel 28 maar bij 27. Wie het andersom doet eerbiedigt niet de orde van de confessie, die een goede orde is. Immers de orde van het goede Woord van God.

Maar de synode begint niet daar mijn gevoelen weer te geven en te toetsen waar ik begonnen ben te spreken, omdat de confessie daar begint. Zij zet haar ontleedmes er halverwege in; zij zet in bij mijn gevoelen inzake artikel 28. En dat terwijl zij zelf tevoren besloten had mijn gevoelen te toetsen zoals in mijn brochures uitgedragen.

Maar waarom dan deze inzet? Dat is een vraag die hier wel moet rijzen. Waarom niet eenvoudig begonnen, waar ik ben begonnen? Waarom niet allereerst mijn gevoelen inzake art. 27 onder de loep genomen? Om vandaaruit naar de orde van mijn spreken door te stoten naar artikel 28?

Welke orde en volgorde lagen meer voor de hand dan deze? Juist omdat het hier gaat om de orde van de confessie. Die orde eenvoudig volgen dient altijd de goede zaak. Zij bevordert een degelijke besluitvorming. Zij komt ook de duidelijkheid ten goede. Zij zou ook recht hebben gedaan aan hem, wiens gevoelen de synode hier wil toetsen.

3.2. Artikel 27 niet zonder meer gepasseerd

Daar komt nog iets bij. De synode gaat niet zonder meer van mijn gevoelen inzake artikel 27 uit, maar zij gaat daaraan ook niet zonder meer voorbij, zodat we hier tot een stilzwijgende instemming zouden kunnen concluderen. Mijn gevoelen inzake art. 27 wordt er door de synode bij betrokken binnen het kader van mijn gevoelen inzake artikel 28.

Dat blijkt direct al uit onderdeel I van de uitspraak. Gezegd wordt daar dat uit de stukken blijkt dat ds. Hoorn inzake art. 28 het volgende gevoelen heeft. Maar wie dan nagaat wat daarna in drie punten aan gevoelen wordt weergegeven, moet constateren dat in het derde en laatste punt zonder meer mijn gevoelen inzake artikel 27 binnen het gezichtsveld komt.

Precies zo liggen de zaken bij onderdeel II, waar in de aanhef en het besluit wordt gesproken over mijn opvattingen inzake artikel 28, terwijl dan de opgesomde opvattingen zelf ten dele ook zaken betreffende artikel 27 raken (o.a. begin punt 2 en begin punt 3).

Terwijl dus gezegd wordt in beide onderdelen van de uitspraak dat het gaat om mijn gevoelen inzake art. 28, blijkt bij nader toezien dat ook mijn gevoelen inzake artikel 27 er tussen door aan de orde wordt gesteld. En dit werkt dan uiteraard ook door in de aangevoerde gronden.

Waarom eigenlijk deze aanpak; dat artikel 27 er tussen geschoven wordt? Dat moet toch wel verwarring in de hand werken.

Als dan toch ook mijn gevoelen inzake art. 27 aan de orde moet komen, waarom dat niet zonder meer als eerste onderdeel van de uitspraak? En daarna in het tweede onderdeel artikel 28.

Wat lag meer voor de hand dan zo te handelen? Dan had de synode ook in haar gronden eerst artikel 27 kunnen laten spreken en vervolgens artikel 28. Maar nu loopt het alles door elkaar heen. Alsof de confessie geen schone orde vertoont en onderscheidenlijk spreekt.

3.3. Artikel 27 feitelijk in geding

Intussen komt het meest bevreemdende op dit punt nog. Want wie nu let op het concluderende eindbesluit, moet niet alleen constateren dat artikel 28 hier niet meer wordt genoemd, maar dat het feitelijk gaat om mijn gevoelen inzake artikel 27. In haar 'Besluit tenslotte' besluit de synode immers:

uit te spreken dat - alles samengenomen - in het gevoelen van ds. Hoorn aan de breedheid van Christus' werk en aan Gods barmhartigheid in het vergaderen van de kerk op onaanvaardbare wijze tekort wordt gedaan. Daarom behoort ds. Hoorn dit gevoelen als in strijd met Schrift en belijdenis publiek te herroepen.

Maar als dat de eindconclusie moet zijn, dan is niet maar slechts artikel 28 in geding maar allereerst art. 27 en dan had in elk geval mijn gevoelen inzake dat artikel zonder meer voorop moeten staan.

Want niet zozeer art. 28 alswel art. 27 leert ons toch de breedheid van Christus kerkvergaderend werk en de rijkdom van Gods barmhartigheid daarin? Niet pas art. 28 maar artikel 27 leert ons dat de Kerk er is, dat zij algemeen is of katholiek, verspreid en verstrooid door de hele oecumene; dat zij er is geweest vanaf het begin der wereld en zal zijn tot het einde toe.

En dat niet dankzij gelovige mensen, omdat die zichzelf bij de kerk voegen maar dankzij de sterke barmhartigheid van de enige God, die de Kerk staande houdt en beschermt tegen het woeden van de gehele wereld.

En dan sluit artikel 28 daarbij aan door te leren wat de roeping is van de gelovigen t.o.v. dit alle eeuwen en de hele wereld omspannende werk van Christus en de diepte van Gods barmhartigheid daarin. Wie daarom aan dat werk en die barmhartigheid tekort doet, die gevoelt maar niet verkeerd inzake artikel 28 maar allereerst inzake artikel 27. En die komt vanzelfsprekend ook met artikel 28 verkeerd uit. Want wie echt verkeerd begint, die blijft ook bij het vervolg verkeerd gaan.

En wie zo'n verkeerde loper echt terecht wil brengen, begint natuurlijk bij het begin. Om vandaaruit ook naar het vervolg door te stoten. Niet alzo de synode. Zij begint met artikel 28 en vervolgt haar weg met artikel 28, terwijl dan aan het eind van de weg stilzwijgend artikel 27 in geding blijkt te zijn. Dat is heel vreemd om zo te werk te gaan. Juist gelet op het feit dat ik niet maar stilzwijgend aan art. 27 voorbijging maar allereerst over dit artikel open en eerlijk heb gesproken en vervolgens over art. 28. Daarom was de synode, toen zij besloten had te gaan toetsen, eenvoudig geroepen om allereerst mijn gevoelen inzake art. 27 weer te geven en te beoordelen.

Het was volgens haar mijn roeping mij tegenover haar uit te spreken. En dat heb ik gedaan. Maar waarom dan zo gehandeld met het door mij gesprokene en aan het eerste en dus fundamentele ervan stilzwijgend voorbijgegaan?

3.4. De verklaring van deze opzet

Voor wie slechts vluchtig zijn oog laat gaan over het vele pagina's tellende commissierapport dat aan de synode-uitspraak ten grondslag, verstaat meteen waarom de aanpak van de uitspraak zo is, zoals zij is. Dit rapport dient zich op pag. 1 aan als: Rapport ter toetsing van het gevoelen van Ds. Joh. Hoorn te Grootegast.

Direct daaronder laat de commissie weten dat zij zich overeenkomstig het besluit van de synode van 21 sept. 1984 en de haar daarin gegeven opdracht heeft gezet tot de toetsing van het gevoelen van ds. Joh. Hoorn, zoals hij dat in de door hem gepubliceerde brochures heeft uitgedragen en in de brief van 21 febr. 1984 kort heeft samengevat.

Het resultaat van deze toetsingsarbeid biedt de commissie de synode dan aan in haar rapport. Maar hoe heet dan het eerste hoofddeel van dit rapport, dat loopt van pag. 7 tot 25? Dat heet: Het gevoelen van Ds. Hoorn en de tekst van art. 28 N.G.B.

En dit deel werd als volgt onderverdeeld:

  1. Het gevoelen van Ds. Hoorn inzake artikel 28
  2. De tekst van artikel 28
  3. De historische context van artikel 28
  4. Het Schriftbewijs bij artikel 28
  5. De Schrift en artikel 28
  6. Conclusie

Tussen haakjes: men lette op de volgorde van de punten 3,4 en 5: eerst de historie en dan de Schrift. De volgorde spreekt boekdelen. Maar afgezien nu daarvan, men ziet het: het is alles van meet af aan alleen maar art. 28 wat de klok slaat. In heel dit eerste en dus fundamentele deel van het rapport wordt aan art. 27 geen aandacht geschonken. Het wordt slechts een enkele keer in het voorbijgaan genoemd.

De commissie heeft zich niet gehouden aan de opdracht van de synode, om nl. mijn gevoelen te toetsen zoals in mijn brochures uitgedragen. Dat raakte allereerst mijn gevoelen inzake artikel 27. Maar de commissie is direct gaan zitten op de lijn van artikel 28 en de synode is haar daarin gevolgd, daarmee haar eigen voordien genomen besluit van 21 sept. 1984 niet ten volle serieus nemende. En daarmee ook niet alles wat ik aan gevoelen heb verklaard.

Straks, aan het einde van haar toetsingsweg zal de synode uitspreken dat, alles samengenomen, in het gevoelen van ds. Hoorn op onaanvaardbare wijze tekort wordt gedaan aan de breedheid van Christus' werk en de barmhartigheid van God in het vergaderen van de kerk, waarom ik dat gevoelen moet herroepen.

Maar reeds aan het begin van de weg moet worden geconstateerd, dat de synode niet alles, niet alles samengenomen heeft, zoals het bij elkaar behoort, van wat ik aan gevoelen heb verklaard.

Ik moet herroepen, zo spreekt de synode uit, maar zij heeft verzwegen wat ik allereerst heb uitgesproken: mijn gevoelen inzake art. 27. Het is het artikel, waarin bij uitstek gesproken wordt over de breedheid van Christus' werk en de barmhartigheid van God in het vergaderen van de kerk.

Of er voor de synode gegronde reden was mijn gepubliceerde en tegenover haar nog nader verklaarde gevoelen te toetsen, laten we hier in het midden. Dat er voor haar geen gegronde reden was het eerste van mijn breedvoerig verklaarde gevoelen feitelijk te verzwijgen staat wel vast. Meer nog: de synode mocht dat niet doen.

Dit handelen geeft ook geen blijk van een open en daarmee barmhartige omgang met elkaar. Die omgang zijn we elkaar verschuldigd vanwege Hem, die ons echt barmhartigheid bewijst door niets te verzwijgen maar ons alles te zeggen. Dat wil zeggen: de volle waarheid.

Ook een synode die in comité vergadert, moet er blijk van geven open gesproken te hebben, dat is: verantwoord. Allereerst wel vanwege Hem, Wiens Naam wij aanroepen om in ons midden te zijn. Maar voor Wie dan ook alle dingen open en bloot liggen en voor Wie wij rekenschap hebben af te leggen.

4. De uitspraak in de weergave van mijn gevoelen II

4.1. Een merkwaardige inzet

Na het voorafgaande willen we dan nu beginnen waar de synode is begonnen met de weergave van mijn gevoelen. En dan natuurlijk bij het begin daarvan. Dat is dus onderdeel I punt 1. Daar geeft de synode als mijn gevoelen inzake artikel 28 het volgende en wij onderstrepen:

In art. 28 staat niet geschreven dat er gelovigen zijn onder hen die leven buiten de gemeenschap van de kerk, of iets in soortgelijke bewoordingen. De Schrift geeft ons nergens het recht om te stellen: niet allen die van de kerk zijn, zijn ook in de kerk (Brief I 55).

Wat direct opvalt is dat de synode begint met mijn gevoelen weer te geven in negatieve vorm door te zeggen wat art. 28 volgens mij niet leert. En wie alle punten nagaat, waarin mijn gevoelen wordt weergegeven, moet constateren dat deze negatieve vorm van weergave overheersend is. Dat wekt bepaald geen positieve indruk. En vooral: het brengt het risico met zich mee dat men de persoon in geding uiteindelijk laat zeggen, wat hij toch zelf beslist niet zegt. Nietwaar, wie iemand een aantal keren laat zeggen: Artikel 28 leert niet dat er gelovigen zijn onder hen die leven buiten de gemeenschap der kerk, die loopt het gevaar diens gevoelen voor zichzelf zo samen te vatten: Artikel 28 leert, dat er geen gelovigen zijn onder wie leven buiten de gemeenschap der kerk.

Op het eerste horen kan men denken dat wie het laatste zegt precies zo over artikel 28 spreekt als wie het eerste zegt. Maar wie hier goed onderscheidt, gaat wel inzien dat dat toch niet het geval is en dat wie het eerste zegt kennelijk een heel andere zin wil geven aan art. 28 dan wie het laatste zegt. Wie het laatste zegt hanteert art. 28 feitelijk naar buiten toe en wel om te veroordelen wie buiten de kerk zijn door het artikel te laten zeggen dat onder hen geen gelovigen zijn.

Wie dit artikel zo gebruikt is eigenlijk met de wet van God in de hand bezig anderen te veroordelen, waardoor men feitelijk zichzelf boven die wet stelt IN PLAATS VAN ZICHZELF daaronder te stellen. Wie het eerstgenoemde zegt, nl. dat dit artikel niet leert dat er gelovigen zijn onder wie leven buiten de kerk, die wil dit artikel kennelijk niet naar buiten toe hanteren maar naar binnen toe laten spreken. Dit laatste is zonder meer mijn gevoelen.

En ik dacht dat dat gevoelen in mijn publicaties wel duidelijk te lezen valt voor de welwillende lezer. Laat dit gevoelen in het verhaal van mijn eerste brochure mogelijk nog wat onhelder blijven, aan het slot gaf ik een aantal samenvattende stellingen, ook inzake artikel 28, die dacht ik wel duidelijk zijn. En er volgde een tweede brochure en ook nog een derde, toegespitst op artikel 28. En al schrijvende maakt een mens vorderingen. Zo gaat dat. En dan wordt één ding wel duidelijk, nl. dat ik van overtuiging ben dat artikel 28 bedoelt een regel te zijn voor de leden der kerk. Eén citaat uit brochure III (er zouden er vele te geven zijn):

Artikel 28 bevat de regel voor Gods huisgezin, die alle leden van dat gezin voorhoudt hoe men zich behoort te gedragen in het huis van God, dat is de gemeente van de levende God. Deze God, die Zich in Christus de levende betoont, de God die is en die was en die komt, vraagt om een levend volk, een volk dat zich actief betoont en paraat, een volk, waarvan al de leden toetreden om te aanbidden, en ook aantreden om hun dienst te verrichten onder de slagorden van de levende God (p. 20).

Dit is ronduit mijn gevoelen inzake artikel 28. Positief verwoord. En zakelijk gaf ik hetzelfde weer direct aan het begin van de nadere verklaring, die de synode zelf van mij vroeg. Alvorens over te gaan tot beantwoording van vraag la verklaarde ik daar allereerst:

Wil men dus recht doen aan mijn spreken, dan zal vraag la behoren te luiden: Hoe wilt u uit de Schrift bewijzen, dat de oproep van art. 28 gericht is tot hen, die van de Kerk zijn, die haar leden zijn, en niet tot hen, die van haar niet zijn, die niet voor haar rekening liggen, niet onder haar opzicht en tucht staan?

En n.a.v. vraag 1b verklaarde ik allereerst:

Vooraf wil ik hier opmerken, dat de tekst van artikel 28 zelf mij dwingt te stellen, dat dit artikel spreekt met het zicht op de Kerk, met het oog op hen die van de Kerk zijn.

Dat is dacht ik duidelijke taal, waarin wel het één en ander gezegd wordt over mijn gevoelen inzake artikel 28, om niet te zeggen: het fundamentele. Waarom is de synode niet begonnen in deze of soortgelijke bewoordingen mijn gevoelen weer te geven? Dan was ze ter zake doende begonnen. Dan had ze gezegd wat hier allereerst gezegd dient te worden. Dan had ze daarmee feitelijk alles samengevat en had ze dat in de volgende punten nader kunnen uitwerken en illustreren. Dan had ze daarmee bij het vervolg zichzelf ook beschermd tegen het trekken van onwettige conclusies uit wat ik allemaal op grond van gedeelten uit art. 28 heb gezegd.

Maar in plaats daarvan zet de synode in met twee negatieve zinnen, waarin wel een waarheid omtrent mijn gevoelen wordt weergegeven, maar die niet gewoon weergeven wat hier allereerst gezegd moet worden en die daarom feitelijk nog niets zeggen. Het gaat in wat de synode hier weergeeft dan ook om een zinsnede, die voorkwam in mijn zesde(!) punt van mijn verklaring van 21 februari 1984 en om een enkele zinsnede op pag. 55(!) van brochure I. Wie met zulk materiaal inzet ter weergave van iemands gevoelen, die is niet zakelijk.

En ik dacht dat kerkelijke vergaderingen geroepen worden om zaken te doen. En dat helemaal als aantasting van het evangelie van Christus' kerkvergaderend werk dreigt. Bij ontmaskering en weerlegging daarvan gaat men terug naar de uitgangspunten; die worden blootgelegd om zo de zaak scherp in het vizier te krijgen en fundamenteel te bestrijden.

Het behoefde de synode weinig moeite te kosten die uitgangspunten te vinden. Ze lagen open en bloot in de stukken, ook in de nadere verklaring van gevoelen, waarom de synode had gevraagd en die ik haar heb gegeven, eigenhandig door mij geschreven en ondertekend. Maar de synode ging daaraan gewoon voorbij en zette in met een tweetal negatieve zinsneden, die bepaald niet fundamenteel en inhoudsvol zijn ter weergave van mijn gevoelen.

Merkwaardig deze inzet. Zij geeft er geen blijk van dat het van meet af aan de opzet van de synode is geweest allereerst mijn gevoelen inzake art. 28 echt scherp in het vizier te krijgen. Dan was de inzet hier anders geweest. En dan was ook het eindbeeld anders geweest dan het nu is geworden. Dan was het niet kort samengevat zo geworden: ds. Hoorn leert dat er geen gelovigen buiten de kerk (kunnen) zijn!

Dat wie artikel 28 aangrijpt om zo te kunnen spreken, een niet-verantwoord gebruik maakt van dit artikel, staat voor mij wel vast. Dat wie mijn spreken over art. 28 aangrijpt om mij uiteindelijk dit gevoelen op te leggen, op niet-verantwoorde wijze met mijn spreken omgaat, staat voor mij niet minder vast.

Intussen laat reeds het volgende punt dat de synode als mijn gevoelen weergeeft, zien dat zij die kant uitgaat met mijn spreken. Wie gewoon gereformeerd is en de synode dus niet zonder meer volgt maar controleert of juist is wat zij zegt, ontdekt dat.

4.2. Een stilzwijgende verandering

In punt 2 geeft de uitspraak allereerst dit weer als mijn gevoelen:

De oproep van artikel 28 vermaant hen die tot de kerk behoren, zich als lid van de kerk te gedragen.

Een positieve omschrijving van mijn gevoelen! We nemen er met dankbaarheid kennis van en vooral: we stemmen er van harte mee in. Want zo heb ik inderdaad verschillende keren over artikel 28 geschreven. Reeds in brochure I, p. 61 en 69, waarnaar de synode hier verwijst en ook in brochure III, p. 14, waarnaar hier eveneens wordt verwezen. Artikel 28 een oproep tot de leden van de kerk zich als lid van de kerk te gedragen, om dus maar niet slechts van de kerk te heten, maar ook metterdaad van de kerk te zijn en wel door te doen wat artikel 28 voorschrijft. Zo is inderdaad mijn gevoelen inzake dit artikel.

En de keerzijde van dit gevoelen is, zoals ieder begrijpt, dat artikel 28 op geen enkele wijze bedoelt te spreken tót en met het oog óp hen die niet tot de Kerk behoren, opdat sommigen of meerderen van dezen lid worden van de Kerk. In artikel 28 is niet in geding het lid worden van de Kerk. Ook deze keerzijde van mijn gevoelen heb ik vaker met zoveel woorden uitgesproken, zoals uit de stukken kan blijken.

Nu wil ook de synode deze keerzijde van mijn gevoelen kennelijk verwoorden, want na mijn gevoelen op juiste wijze positief verwoord te hebben vervolgt zij in datzelfde punt 2 met de zinsnede: Deze oproep is niet gericht tot gelovigen die zouden leven buiten de gemeenschap van de kerk om zich (eenmalig) bij haar te voegen.

Deze formulering schijnt zuiver te zijn. Toch is hier niet meer dan schijn. Wij brachten daarom enkele onderstrepingen aan om te laten uitkomen waar hier niet zuiver wordt geformuleerd. De formulering 'gelovigen, die zouden leven buiten de gemeenschap van de kerk' gebruik ik nergens. Ik zeg wel dat artikel 28 niet spreekt met het oog op hen, die buiten zijn, die van de kerk niet zijn. En als ik zo spreek, spreek ik anders dan de synode mij hier laat spreken. In wat de synode mij hier laat zeggen ligt heel duidelijk als gevoelen opgesloten: er zijn geen gelovigen buiten de gemeenschap van de kerk, of ook: er kunnen buiten de kerk geen gelovigen zijn. Laat dat niet ronduit gezegd worden in de gebruikte formulering, het ligt er wel terdege in opgesloten. Straks zal de synode mij dat dan ook openlijk laten zeggen. Maar het blijft daarom nog wel de synode die het mij laat zeggen! En hier in onderdeel I punt 2 begint ze daar al mee. Ze doet het door stilzwijgend verandering aan te brengen in wat ik openlijk heb verklaard.

En behalve het begin verandert de synode ook het slot van wat zij hier als mijn gevoelen weergeeft. Dat kan trouwens ook moeilijk anders. Wie eenmaal begint te veranderen, die moet daarmee wel doorgaan. Dat gebeurt ook hier.

Want terwijl ik op de plaatsen, waarnaar de synode hier verwijst, heel duidelijk zeg dat in de oproep van art. 28 niet in geding is het (eenmalig) lid worden van de kerk, verandert de synode dat rustig in: zich (eenmalig) voegen bij de kerk. Zo schreef ik op p. 69 van brochure I (stelling 17):

Art. 28 vermaant niet tot het (eenmalig) lid worden van de kerk enz.

De woorden 'lid worden' liet ik vet drukken!

Maar de synode verandert dit in: zich (eenmalig) voegen bij. Zij doet dit stilzwijgend. Vindt zij dit geen verandering? Best mogelijk. Maar dat is niet ter zake doende als het gaat om de weergave van mijn gevoelen. Bij die weergave dient de synode niet alvast haar gevoelen over mijn gevoelen te laten meespreken maar dient zij alleen mijn stukken te laten spreken. In deze weergave is het woord aan mij en niet aan de synode. En het komt haar niet toe mijn woorden eigenmachtig te veranderen. Een synode die zo handelt toont niet dat het haar werkelijk te doen is om de toetsing van iemands gevoelen op grond van Schrift en belijdenis doch veeleer op grond van eigen gevoelen. En dan staat bij voorbaat al vast wat het resultaat daarvan zal zijn. Intussen is wel duidelijk welk gevoelen bewust of onbewust meespreekt in deze verandering. Toen de synode eenmaal begonnen was te spreken over een oproep tot gelovigen buiten de kerk, pasten daarbij niet meer de woorden lid worden van. Want hoe dan ook, je kunt een gelovige toch eigenlijk gezegd niet oproepen lid te worden van de kerk. In zulk spreken ligt immers opgesloten dat men wel gelovig is, echt gelovig, want dat wordt uiteraard bedoeld - maar geen lid van Christus' Kerk. En dat is toch wel vreemd, zo laat de synode ons hier weten door die stilzwijgende verandering.

En dat is natuurlijk ook vreemd. Even vreemd als wanneer men van iemand zegt dat hij wel kind is, echt kind, maar dat hij niet van vader en moeder is of dat hij wel een ware zoon is maar geen lid van het gezin. Zulk spreken verteert zich zelf. Meer nog: het is onwaarachtig. Men mag zo niet spreken, want dan doet men èn aan het kind èn aan zijn ouders te kort. Dan laat men het kind niet echt kind en de ouders niet echt ouders zijn.

Men kan tot het kind, dat zich van het gezin vervreemdt en aan zijn ouders zich onttrekt wel zeggen: wees kind van je ouders door terug te keren van je ongehoorzame weg en je te onderwerpen aan hun goede onderwijzing en tucht. En dat mág niet alleen, dat móet ook gezegd worden "omdat God ons door hun hand wil regeren" (H.C. Zo. 39).

Precies zo mag en moet gesproken worden tot wie zich van de kerk vervreemden en aan het juk van Christus zich onttrekken: zij behoren terug te keren van hun heilloze weg door (opnieuw) zich te voegen bij deze heilige vergadering, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus, dienende de broederschap en dat als mensen die leden zijn van de Kerk.

Dat is derhalve niet de oproep om lid te worden. Zo'n oproep kan men, om het zacht te zeggen, toch eigenlijk niet laten uitgaan tot gelovigen, tot ware gelovigen.

Dat laat de synode hier aanvoelen als haar gevoelen blijkens haar verandering van wat ik metterdaad schreef op dit punt. Maar dat de synode dat doet op deze plaats en op deze manier is niet zuiver. Want hier is in geding de weergave van mijn gevoelen en dan heeft de synode niet stilzwijgend mee te spreken maar zonder meer te zwijgen om mij zonder meer te laten spreken vanuit de stukken. Om daarna als synode open te spreken en te oordelen.

Was dat gebeurd, dan had de synode wat zij hier stilzwijgend als haar gevoelen laat uitkomen, zonder meer en openlijk als mijn gevoelen neergeschreven. Want inderdaad is dat mijn gevoelen. Dit dus, dat de gelovigen, de wáre gelovigen, van de kerk zijn, dat zij aan de kerk toebehoren als haar leden, die aan haar rijkdom deelhebben, even waarachtig als dat zij deelhebben aan de weldaad van de vergeving der zonden.

Zo is mijn gevoelen, mijn geloven. En dat niet omdat ik met alle geweld artikel 28 naar binnen toe wil hanteren om wie buiten zijn uit te sluiten, maar wel omdat ik geroepen ben de Kerk van Christus serieus te nemen. Om haar dus zo te nemen, dat is zo te geloven en te belijden, zoals in de Schrift van haar gesproken wordt en zoals zij beleden wordt in de confessie. En dat niet maar eerst in art. 28 als een vergadering, waarbij alle gelovigen zich moeten voegen, maar allereerst in artikel 27, waar zij beleden wordt als een vergadering van de gelovigen, van de ware gelovigen. Deze belijdenis, die een geloofsbelijdenis is, gegrond op wat God Zelf in Zijn Woord van de Kerk zegt, verbiedt het mij heel eenvoudig om de kerk en de gelovigen van elkaar te scheiden, en zij verplicht mij er toe te stellen dat de gelovigen gelovigen van de kerk zijn en dat de kerk kerk van de gelovigen is. Deze twee zijn van elkaar; zij behoren bij elkaar.

Zo is tenminste mijn gevoelen, dat ik ook duidelijk heb verwoord in de stukken en dat niet maar op grond van artikel 28 maar op grond van artikel 27, waar van de kerk staat geschreven dat zij is een heilige vergadering van de ware gelovigen. Maar dit mijn gevoelen, dat voor al mijn spreken over de kerk, ook als het om artikel 28 gaat, fundamenteel is, zoals ieder kan begrijpen en zeker de synode en haar adviseur, wordt door de synode gewoon doodgezwegen bij de weergave van mijn gevoelen. Slechts wordt het in onderdeel II punt 2 eerste zin in negatieve vorm genoemd met onmiddellijk een zin erachteraan, die de kennelijke bedoeling van de eerste zinsnede verduistert.

Waarom eigenlijk dit doodzwijgen als het gaat om de weergave van mijn gevoelen? Meent de synode niet openlijk te kunnen instemmen met dit gevoelen, dan zegge zij dat op haar beurt openlijk. Maar zij verzwijge niet wat ik openlijk als mijn gevoelen heb verklaard en wat zonder meer fundamenteel blijkt te zijn in dat gevoelen.

En dit verzwijgen is te meer laakbaar nu de synode in het derde en laatste punt van onderdeel I wel op de bewuste zinsnede van art. 27 blijkt in te gaan, maar dan juist niet weergeeft wat ik allereerst als mijn gevoelen daarover heb verklaard. We willen op dat derde punt nu nader ingaan.

4.3. Een eenzijdig beeld

Als mijn gevoelen over art. 28 N.G.B. geeft de synode hier het volgende weer:

In de zinsnede van art. 27, waar de kerk omschreven wordt als 'een heilige vergadering van de ware gelovigen', ligt opgesloten dat alle gelovigen metterdaad in de kerk (d.w.z.: in haar bijeenkomst, I 18,20) hun plaats innemen. (I 19) De kerk - als vergadering of bijeenkomst - bevat te allen tijde de door Gods raad bepaalde volheid der gelovigen. (I 5).

De synode gaat hier dus terug van mijn gevoelen over artikel 28 naar dat over 27 en dat allereerst over de zinsnede, waarin de kerk omschreven wordt als een heilige vergadering van de ware gelovigen. Bij wat de synode hierover als mijn gevoelen weergeeft verwijst zij naar brochure I pag. 29. Wij citeren het hier bedoelde in een iets breder verband:

Als wij belijden dat de kerk een heilige vergadering is van de ware gelovigen, dan betekent dat niet alleen dat daar een wettige plaats is voor de gelovigen in de samenkomst, een plaats die Christus voor hen betaalde. Het betekent ook, dat de gelovigen die plaats daar metterdaad innemen, zoveel als in hun vermogen ligt. Zij betrachten naarstigheid in het opgaan tot de gemeente Gods, in zonderheid op de rustdag.

Het woordje 'wettige' staat in de brochure vetgedrukt. De overige onderstrepingen hebben wij thans aangebracht om voor het onderstreepte speciale aandacht te vragen in verband met de weergave van het hier geschrevene door de synode. Enkele veranderingen zijn aangebracht, die schijnbaar niets betekenen, maar die intussen toch het beeld enigszins vertekenen, wil men: het accent verleggen.

Terwijl ik spreek van de gelovigen, d.w.z. de ware gelovigen (zie eerste zinsnede) die hun wettige plaats in de vergadering metterdaad innemen, geeft de synode dit weer met: alle gelovigen. En terwijl ik daaraan toevoeg: zoveel als in hun vermogen ligt (naarstigheid!) laat de synode dat weg.

Natuurlijk ligt in het feit dat de ware gelovigen het hier genoemde doen opgesloten, dat zij allen dat doen naar hun vermogen. Maar in de weergave door de synode (alle gelovigen) wordt de aandacht verschoven van het feit dat de gelovigen hun wettige plaats innemen naar het feit dat zij dit allemaal doen. Dit laatste is in mijn spreken hier niet het eigenlijke punt in geding, het eerste wel. Zoals ook blijkt uit het vervolg op pag. 29 en 30.

En dan nu het belangrijkste bij dit punt. Wat de synode mij hier laat verklaren ligt niet opgesloten in deze zinsnede, maar het ligt ook opgesloten in deze zinsnede. Het is niet het enige; ook niet het eerste. Ook niet het eerste wat ik erover verklaard heb.

Dat eerste is dat de gelovigen hun plaats in de kerk, nee niet maar innemen, doch HEBBEN, hebben ONTVANGEN. En dat dankzij Christus, die hun een plaats bereid heeft in Zijn gemeente. De gelovigen verkeren niet als vreemdelingen in de gemeente (zij zijn wel vreemdelingen ten opzichte van de wereld), maar als medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is (vgl. Efez. 2:19-22.). De gelovigen zijn burgers van het hemelse Sion; zij hebben door genade haar burgerschap ontvangen, waaraan verbonden zijn de burgerrechten en burgerplichten. Zij zijn door het geloof ingelijfd in de kerk, samen met hun kinderen. En dat is meer dan dat zij in de kerk zijn. Zij zijn van de Kerk, haar leden. Zij zitten om zo te zeggen aan de kerk vast, vormen daarmee één geheel, zoals een lid aan het lichaam vastzit en daarmee één geheel vormt.

Daarom zegt het slot van antw. 54 H.C. maar niet: en dat ik in die gemeente ben, maar: en dat ik daarvan een levend lidmaat ben. En daarom zegt het begin van art. 34 N.G.B. ook dat wij door de doop in de Kerk van God worden ontvangen en van alle andere volkeren en vreemde religiën afgezonderd.

Ja, de gelovigen zijn samen met hun kinderen van de Kerk; zij zijn leden van het lichaam van Christus. Dat is hun rechtspositie, waarin zij troost en vastheid vinden. Want wat betekent het voor een mens als hij alleen maar in de Kerk is zonder ooit van de Kerk te zijn. Dan is hij er even ellendig aan toe als de hypocriet die wel in de Kerk is maar niet van de Kerk.

Maar deze fundamentele waarheid in mijn gevoelen, waarover ik reeds schreef in de hoofdstukken 1 en 2 van mijn eerste brochure en vanuit de betreffende zinsnede van art. 27 opnieuw in hoofdstuk 4 de pagina's 25,26,27 en 28 en eerste helft pag. 29 wordt door de synode verzwegen om in plaats daarvan alleen maar weer te geven wat ik daarover in de tweede plaats heb geschreven, nl. dat de gelovigen ook hun wettige plaats innemen in de kerk, zoveel als in hun vermogen ligt.

Wij herhalen onze vraag uit ons vorige punt: waarom eigenlijk dit verzwijgen, waarom deze verarming en verschraling als in geding is de weergave van wat ik blijkens de stukken gevoel en geloof? Welk nut heeft dat eigenlijk? Wat bereikt men met het tekenen van zo'n eenzijdig beeld, met dit uit elkaar trekken van wat in mijn gevoelen één blijkt te zijn als de twee zijden van de medaille? Van de kerk zijn en in de kerk zijn, die twee behoren in het leven van de kinderen Gods bij elkaar. Zo is tenminste mijn gevoelen. De synode noemt alleen het laatste, zij verzwijgt het eerste. Dat is niet recht. Daarmee doet de synode niet alleen mijn spreken tekort. Zij zal als gevolg daarvan straks ook zelf eenzijdig gaan spreken in haar onderwijs in de gronden van haar uitspraak, zoals ons nog zal blijken. De laatste zin van punt 3, die we hierboven al weergaven, herschrijven we nog eens:

De kerk – als vergadering of bijeenkomst – bevat te allen tijde de door Gods raad bepaalde volheid der gelovigen (I 5).

Niet duidelijk is waarom de woorden tussen de gedachtestreepjes hier worden toegevoegd. Op pag. 5 spreek ik gewoon over de kerk zonder meer. Wil men met deze woorden te kennen geven dat ik over de Kerk spreek als een vergadering of bijeenkomst? Akkoord. Maar waarom wordt dat dan niet afzonderlijk duidelijk meegedeeld, door bijv. als mijn gevoelen weer te geven: het wezen van de kerk is hierin gelegen dat zij een vergadering is van de ware gelovigen. Dat komt heel anders over dan zoals de synode nu spreekt.

Bovendien wekken de woorden 'als vergadering of bijeenkomst' de indruk dat volgens mijn gevoelen de kerk ook nog wel op een andere wijze bestaat. Maar dat doet zij niet, want zij is, aldus art. 27, een heilige vergadering van de ware gelovigen. Zo is tenminste mijn gevoelen. De synode had daarom in elk geval behoren te formuleren: De kerk, die een vergadering of bijeenkomst is, enz.

Verder spreekt de synode hier over: de door Gods raad bepaalde volheid der gelovigen. Maar ik spreek op pag. 5 over een volheid aan gelovigen. En dat is wezenlijk iets anders. Waarom deze slordigheid, deze onzorgvuldigheid? Dat behoort niet voor te komen als het om zulke ernstige zaken gaat. Immers om niets minder dan de leer van de Schrift, waarmee de zaligheid der zielen is gemoeid.

4.4. Conclusie van dit hoofdstuk

Ten aanzien van de weergave van mijn gevoelen over art. 28 in onderdeel I van de uitspraak kan samenvattend het volgende worden gezegd:

  1. De synode zet niet helder en duidelijk in doordat zij niet allereerst weergeeft wat zonder meer fundamenteel is in mijn gevoelen inzake art. 28, nl. dat dit artikel spreekt met het zicht op hen die van de Kerk zijn en niet met het oog op wie buiten zijn, op wie van de Kerk niet zijn (zie par. 1 van dit hoofdstuk).
  2. De synode brengt stilzwijgend verandering aan in wat ik heb geschreven met als gevolg dat zij een beeld geeft van mijn gevoelen dat ik niet als het mijne heb uitgesproken en dat ook niet het mijne is. In onderdeel II zal de synode mij dit gevoelen zonder meer opleggen (zie par. 2 van dit hoofdstuk).
  3. De synode verzwijgt als mijn gevoelen inzake de bewuste zinsnede van artikel 27 datgene wat ik daarover allereerst heb verklaard. Zo geeft zij een eenzijdig beeld van mijn gevoelen, een verarmd en verschraald beeld; zij scheidt vaneen wat in mijn gevoelen één is en bij elkaar behoort en wat ik dan ook beide heb verklaard (zie par. 3 van dit hoofdstuk).

5. De uitspraak in haar eerste besluit

5.1. De troost der kerk aan gelovigen ontnomen

In dit besluit spreekt de synode uit: “dit gevoelen af te wijzen als in strijd met wat naar de Schrift metterdaad in art. 28 beleden wordt”. Dit oordeel spreekt de synode dus ook uit over o.m. dit gevoelen: In art. 28 staat niet geschreven dat er gelovigen zijn onder hen die leven buiten de gemeenschap van de kerk, of iets in soortgelijke bewoordingen, (zie eerste zin punt 1 van de weergave van het gevoelen).

Van dit gevoelen zegt de uitspraak niet dat het niet terzake doende is bij artikel 28; ook niet dat wie alleen zo spreekt veel te weinig zegt van dit artikel, maar dat het in strijd is met wat in dit artikel volgens de Schrift metterdaad staat.

Deze vorm van afwijzing ("in strijd met") houdt in dat de synode positief het volgende heeft uitgesproken:

In art. 28 staat wél geschreven dat er gelovigen zijn onder hen die leven buiten de gemeenschap van de kerk.

Het behoort dus volgens dit synodebesluit tot de leer der kerk dat er gelovigen zijn, en dan natuurlijk ware gelovigen, die leven buiten de gemeenschap van de kerk, die dus aan de kerk geen deel hebben. Voor deze ware gelovigen geldt dus niet het evangelie van de kerk, zoals verwoord in de apostolische geloofsbelijdenis, in vr./antw. 54 en 55 H.C. en in art. 27 N.G.B.

Dat kan dus, waarlijk gelovig zijn en toch geen deel hebben aan de kerk. Dat voor zulke ware gelovigen mogelijk ook het evangelie van de vergeving der zonden, zoals in diezelfde apostolische geloofsbelijdenis, in vr./antw. 56 H.C. en in art. 23 N.G.B. verwoord, niet geldt, zegt de synode niet. Maar dit laatste ligt dan ook buiten haar gezichtsveld. De synode spreekt slechts met het oog op art. 28. Intussen begrijpt elke ware gelovige dat datgene wat mogelijk is met één artikel des geloofs, mogelijk is met alle artikelen des geloofs. Want al deze artikelen zijn van éénzelfde aard. Zij zijn stuk voor stuk artikelen van het gelóóf.

Daarom laat geen ware gelovige zich de troost van ook maar één van deze artikelen ontnemen in de wetenschap dat hij dan al die artikelen kwijt is. En dus zijn geloof.

In wat de synode hier uitspreekt ontneemt zij de troost der kerk aan gelovigen en dus dé troost, de enige troost, die de God van alle vertroosting aan al zijn gelovigen schenkt. Geen enkele ware gelovige zal dan ook amen zeggen op wat de synode hier stelt, want er is geen ware gelovige die niet zegt: ik geloof een heilige, algemene, christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen.

5.2 De vermaning van art. 28 aan de kerk ontnomen

Tot het in dezelfde vorm afgewezen gevoelen behoort ook:

De oproep van art. 28 vermaant hen die tot de kerk behoren zich als lid van de kerk te gedragen (zie eerste zin punt 2 van de weergave van het gevoelen).

Ook van dit gevoelen wordt maar niet gezegd dat het eenzijdig is, dat het dus te weinig zegt, maar dat het in strijd is met wat naar de Schrift metterdaad in artikel 28 beleden wordt.

Deze uitspraak betekent dat wie met een beroep op artikel 28 de leden van de kerk vermaant het ambt aller gelovigen in trouw uit te oefenen, daarmee handelt in strijd met wat in dit artikel wordt beleden. Artikel 28 zelf staat niet toe om het naar binnen toe toe te passen, maar het verbiedt dat. De vermaning van dit artikel mag men beslist niet tot de kerkleden doen uitgaan.

Dat is het wat de synode hier ook uitspreekt. Ongetwijfeld zal ze dat niet bedoelen, maar ze doet het metterdaad wel, als we tenminste serieus nemen alles wat zij aan gevoelen heeft opgesomd en daarover als haar oordeel heeft uitgesproken. En dat serieus nemen zal toch wel haar bedoeling zijn. Want als we niet alles serieus behoeven te nemen wat zij uitspreekt, dan is de uitspraak zelf niet serieus te nemen.

5.3. Conclusie

Door alle stukken van het weergegeven gevoelen eenvoudig af te wijzen als in strijd met Schrift en belijdenis, heeft de synode:

  1. de troost der kerk aan de ware gelovigen ontnomen, daarmee aantastend de aard en de inhoud van het ware geloof, waaraan het immers eigen is alles voor waarachtig te houden dat ons God in zijn evangeliewoord openbaart en belooft. (H.C. Zo. 7).
  2. de vermaning van artikel 28 aan de kerk ontnomen, daarmee aantastend de aard en inhoud van het ware evangelie, dat in al zijn stukken altijd spreekt in belofte en eis, waarom artikel 28 in aansluiting bij artikel 27 ook zegt: zo is het ambt ALLER gelovigen.

6. De uitspraak in haar gronden

6.1. De tekst van artikel 28

In de vijf bij besluit I aangevoerde gronden begint de synode met weer te geven wat volgens haar naar de Schrift metterdaad in art. 28 wordt beleden. Artikel 27 blijft voorlopig liggen. Dat was ook te verwachten nu tevoren bij de weergave van mijn gevoelen ook niet met art. 27 werd ingezet.

In de eerste grond wordt in een viertal punten aan de leer van art. 28 aandacht geschonken. Dat begint als volgt:

De N.G.B. gaat in art. 28 uit van de grote betekenis van de kerk, waar immers bijeenkomen "degenen die behouden worden, en buiten haar is geen zaligheid".

In de eerste plaats dit. Het is als het erop aankomt, en het komt er hier op aan, toch te zwak om te spreken van de grote betekenis van de kerk. De kerk is immers niet maar van grote, doch van wezenlijke, van fundamentele betekenis. Zij behoort zonder meer tot datgene wat God ons in het evangelie beloofd en wat een christen nodig is te geloven. Het christelijke geloof bestaat niet zonder het geloof aan de kerk en derhalve ook niet zonder het geloof aan wat op gezag van de Schrift in art. 28 wordt beleden, nl. het gebod om zich niet van de Kerk afzijdig te houden. Het gehoorzaam in acht nemen van dat gebod is voor de christen niet maar van grote, doch van fundamentele betekenis. Alles wat God belooft en beveelt is fundamenteel, want heel Gods Woord is de waarheid.

In de tweede plaats dit. Waarom zet de synode niet gewoon in met datgene wat de eigenlijke zaak in geding is in artikel 28 en waarmee dit artikel dan ook zelf inzet in de vertaling van Arnhem 1981? Namelijk de roeping om zich niet afzijdig te houden van deze heilige vergadering. Het is met het oog op die roeping, dat gewezen wordt op de unieke betekenis van de kerk. Wel te verstaan op de unieke betekenis daarvan, zoals die in artikel 27 reeds werd beleden. Daarop grijpt artikel 28 terug in de zinsnede: In deze vergadering komen immers bijeen degenen die behouden worden en buiten haar is er geen zaligheid.

Maar de synode plaatst deze zinsnede voorop en dan los van de eigenlijke zaak, die in dit artikel in geding is.

Inderdaad los daarvan, want de synode vervolgt nu onder punt b met:

Daarna belijdt zij eerst, dat niemand van welke rang of stand ook zich van haar afzijdig mag houden, maar dat ieder zich bij haar moet voegen en zich met haar moet verenigen, onderhoudende de eenheid van de kerk.

De synode had niet 'Daarna' behoren te schrijven, maar: 'Met het oog daarop' of iets soortgelijks. Hier is een causaal verband: omdat of aangezien daarom behoort niemand zich op zichzelf te houden, enz.

Onder punt c stelt de synode dan:

Vervolgens wijst art. 28 op de plicht van de gelovigen om - zelfs bij gevaar van leven - zich af te scheiden van wie niet van de kerk zijn en zich te voegen bij deze vergadering. De gebruikte termen "zich afscheiden van" en "zich voegen bij" zijn allereerst te verstaan als een oproep aan hen, die bv. in een reformatietijd achtergebleven zijn.

Het woordje 'vervolgens' waarmee de synode hier begint, correspondeert met het woordje 'eerst' dat zij in het voorafgaande punt b gebruikte. Maar we moeten wel constateren dat het niet correspondeert met wat naar de Schrift metterdaad in art. 28 beleden wordt. Dit artikel onderscheidt niet in een ten eerste en een ten tweede. Dit artikel kent wel een begin en een vervolg en een afsluiting. Maar dat vervolg begint niet met: Vervolgens of Ten tweede. En al evenmin zegt dat vervolg alleen maar dat het de roeping is van de gelovigen zich af te scheiden van wie van de kerk niet zijn en zich te voegen bij deze vergadering.

Dit vervolg begint immers als volgt: En opdat dit alles te beter onderhouden kan worden enz. enz.

Hier is dus een zeer nauwe samenhang met het voorafgaande. Ja, wat hier gezegd gaat worden, dat wordt gezegd met het oog op het voorafgaande. Opdat wat in het voorafgaande is gezegd te beter onderhouden kan worden, opdat dat dus optimaal tot zijn recht komt, zo goed als maar enigszins mogelijk is functioneert, daarom is het ambt aller gelovigen volgens het Woord van God enz.

En dat voorafgaande is, zoals uit de tekst van het art. blijkt:

- het onderhouden van de eenheid der kerk

- het zich onderwerpen aan haar onderwijzing en tucht

- het de hals buigen onder het juk van Jezus Christus

- het dienen van de opbouw der broeders naar de van God ontvangen gaven,

- daarin handelende als onderlinge leden van eenzelfde lichaam.

Dit alles moet naar vermogen gedaan worden. Er moet in dezen bij de gelovigen zijn een zich beijveren, een jagen naar de volmaaktheid. En dat niet maar bij sommigen of de meesten maar bij hen allen, niemand uitgezonderd. En opdat dat metterdaad het geval zal zijn, zo is het ambt aller gelovigen zich af te scheiden van hen die van de kerk niet zijn en zich te voegen tot deze heilige vergadering.

Hier is dus niet iets wat vervolgens moet, los van het voorafgaande, maar wat met het oog op het voorafgaande moet, met het oog op een zo goed mogelijk tot zijn recht komen daarvan.

En wat is dan voor een optimaal nakomen van het voorafgaande nodig? Wel, dat de gelovigen, allen en een ieder, zich afscheiden van hen die niet van de Kerk zijn en zich voegen tot deze vergadering. Nu lezen we in de uitspraak:

De gebruikte termen "zich afscheiden van" en "zich voegen bij" zijn allereerst te verstaan als een oproep aan hen, die bv. in een reformatietijd achtergebleven zijn.

Hoewel hier onzuiver Nederlands wordt gebruikt, is de bedoeling van wat hier gezegd wordt wel duidelijk: de gebruikte termen maken duidelijk dat we hier allereerst hebben te denken aan een oproep aan hen, die bv. in een reformatietijd achtergebleven zijn.

Allereerst, zegt de uitspraak. Dat betekent dat het de kennelijke bedoeling is van deze oproep op de aangegeven wijze te functioneren. Men kan haar eventueel ook nog op een andere wijze laten functioneren, maar laat men zich dan terdege realiseren dat men dan toch eigenlijk een oneigenlijk gebruik maakt van deze oproep.

Dat oneigenlijke gebruik was er dus bij hen, die bv. in een reformatietijd de oproep van art. 28 op zichzelf toepasten door zich tenslotte af te scheiden van hen die van de kerk niet bleken te zijn en zich te voegen tot deze heilige vergadering.

Zodoende maakten zij zich met beroep op art. 28 los van hen met wie ze tot dan toe samen op weg gingen. Maar dat was toch eigenlijk niet juist. Ze pasten art. 28 toe op een wijze, die aan de kennelijke bedoeling van dit artikel voorbijgaat. Die bedoeling is immers dat het functioneert als een oproep aan hen, die bv. in een reformatietijd zijn achtergebleven. En dat kon je op dat moment nog niet zeggen m.b.t. hen van wie men zich toen afscheidde. Velen gingen met deze nieuwe afscheiding dan ook niet mee.

Zij waren druk doende artikel 28 toe te passen op hen, die bij vorige reformaties waren achtergebleven. Door zo te doen lieten zij art. 28 functioneren in zijn kennelijke bedoeling. De termen 'zich afscheiden van' en 'zich voegen bij' maken immers duidelijk dat de oproep van art. 28 allereerst te verstaan is als een oproep aan hen, die bv. in een reformatietijd achtergebleven zijn. Aldus de synode-uitspraak.

De synode is kennelijk van oordeel dat art. 28 niet als doel heeft om allen, aan wie God door soevereine genade een plaats in Zijn Kerk bereid heeft, te wijzen op hun verantwoordelijkheid, opdat niet één van dezen door ongeloof en traagheid van hart zijn plaats in de Kerk kwijtraakt, maar dat dit artikel tot doel heeft om allen die hun plaats in de Kerk zijn kwijtgeraakt doordat ze achtergebleven zijn, op te roepen zich zelf weer een plaats in de Kerk te bereiden door te gaan doen wat in artikel 28 staat.

Dat hier het evangelie van Gods soevereine genade en 's mensen verantwoordelijkheid wordt ingeruild tegen het evangelie van de werkende mens, kan niet ontkend worden. Niet dat de synode dat bedoelt te doen, maar zij doet het daarom wel metterdaad.

Intussen begrijpt ieder dat de termen "zich afscheiden van" en "zich voegen bij" helemaal niet aangeven voor wie de oproep van art. 28 bedoelt te zijn. Deze termen geven aan wat de oproep van dit artikel inhoudt. Voor wie die oproep is bestemd wordt even tevoren in diezelfde zinsnede aangegeven als daar zwart op wit staat geschreven: zo is het ambt aller gelovigen volgens het Woord van God enz.

Hier staat dus niet: zo is het ambt van hen die achtergebleven zijn enz., maar: zo is het ambt aller gelovigen. Het zijn heel gewoon de gelovigen, zij allen, niemand uitgezonderd, die hier op hun ambt en plicht worden gewezen. En dus heel de kerkgemeenschap, allen die daaraan deelhebben.

Ja, het zijn de gelovigen, alle gelovigen, het is de Kerk, heel de Kerk, die hier wordt gewezen op wat haar roeping is, nl. zich afscheiden van hen die van haar niet zijn en zich voegen tot deze heilige vergadering. Niet om daardoor afgescheiden Kerk te worden, maar omdat zij afgescheiden Kerk is, door haar God afgescheiden, afgezonderd van alle andere volkeren en vreemde religiën om Hem geheel en al toegeëigend te zijn als Zijn geheiligde en gereinigde bruid.

De vergadering waarbij de gelovigen zich moeten voegen, heet dan ook een heilige vergadering. Zo reeds in artikel 27 en daarna opnieuw in de aanhef van art. 28. Ja, de Kerk is een heilige Kerk, een heilige vergadering. En daarin komt voor de Kerk nu zonder meer mee het gebod van God om nu ook heilig te zijn en dat betekent: geen gemeenschap onderhouden met wat niet heilig is, met wat niet Kerk is, met wat niet van de Heere is maar zich daarvan afscheiden en zich begeven tot alle heiligheid om zich zo te beijveren zich als een reine maagd voor Christus te stellen (vgl. 2 Korintiërs 11:22 Want met een ijver Gods waak ik over u, want ik heb u verbonden aan één man, om u als een reine maagd voor Christus te stellen.).

Ja, het gebod tot afscheiding van hen die van de Kerk niet zijn is zonder meer gebod van God juist voor de Kerk, die immers een heilige Kerk is; is zonder meer gebod van God juist voor de gelovigen, voor alle gelovigen, die immers geheiligden zijn in Christus Jezus, geroepenen en uitverkorenen.

En met het oog op hen, die zeggen dat ik hier een geheel eigen, vreemde uitleg geef van wat artikel 28 hier zegt, wil ik enkele citaten geven uit het lezenswaardige hoofdstuk Oecumene en afscheiding, opgenomen in de bundel Het eeuwige evangelie en de 4/e mens van dr. W.G. de Vries. De onderstrepingen zijn deels van de schrijver, deels van mij.

  • Meer dan eens klinkt letterlijk in de Schrift de oproep:

'scheidt u af!' En dat heeft alles te maken met de échte oecumene. Want deze oproep klinkt in het begin van de bijbel, maar ook nog in het laatste bijbelboek. Deze oproep omspant eigenlijk héél de geschiedenis van Gods kerk in deze wereld.

Zij blijft klinken tot de jongste dag!

We lezen al in Leviticus 20:2626 Weest Mij heilig, want heilig ben Ik, de Here, en Ik heb u afgezonderd van de volken, opdat gij Mij zoudt toebehoren.: "Uw God is het, die u afgescheiden heeft uit alle volkeren, opdat gij van Mij zijt".

Dat stempelt het leven der kerk: Ze is door God apart gezet, afgescheiden uit alle volkeren, vóór Hem. ( )

Daarom komt dit woord ook met de kracht van een bevel tot Gods volk: "Scheidt u af". Zoals Paulus het zegt in 2 Korintiërs 6:1717 Daarom gaat weg uit hun midden, en scheidt u af, spreekt de Here, en houdt niet vast aan het onreine.: "Daarom gaat weg uit hun midden en scheidt u af, spreekt de Heere". En in welk verband zegt hij dat? Juist als het gaat over de kerk. "Wij toch zijn de tempel van de levende God, gelijk God gesproken heeft " (vers 1616 Welke gemeenschappelijke grondslag heeft de tempel Gods met afgoden? Wij toch zijn de tempel van de levende God, gelijk God gesproken heeft: Ik zal onder hen wonen en wandelen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.) en dan komt onder meer als inhoud van dat spreken Gods die opdracht: Scheidt u af. (a.w. p. 249).

  • Dat betekent naar buiten: de kerk heeft zich af te scheiden van de wereld, die in het boze ligt. Dat is de Heere welgevallig. (……..). Dat betekent naar binnen, dat Gods kerk ook actief die afscheiding ter hand moet nemen, zoals we lezen in Nehemia 13:33 Zodra zij dan de wet gehoord hadden, zonderden zij alwie van gemengde afkomst waren, van Israël af.: "Zodra zij dan de wet gehoord hadden, zonderden zij al wie van gemengde afkomst waren, van Israël af. Ze scheidden hen af staat er. (p. 251).
  • Zo klinkt dat bevel van God 'scheidt u af' op allerlei wijzen en in allerlei verbanden door in de bijbel, het beheerst steeds weer het leven der kerk. Ja, want het gaat daarbij om de gezondheid der kerk. Zij kan alleen maar gezegend worden en ten zegen zijn, wanneer zij ook hierin vóór de Heere leeft. omdat zij van de Heere is (p. 252).
  • Daarom is het bevel van God 'scheidt u af' misschien wel het meest genegeerde, gemaltraiteerde, en het minst-gehonoreerde woord van onze 'oecumenische' eeuw. Maar hierbij vallen dan ook de laatste beslissingen over de vraag, of er nog een kerk in Nederland zal blijven, die waarlijk kerk is, dat is: des Heeren, éigen volk van God (p. 252).
  • We denken nogmaals aan wat Kuyper in 1892 schreef in zijn Verflauwing der grenzen. Hij ziet als een dreigend gevaar dat overal opkomen. En hij zegt: "En nog zou dat niets zijn, indien althans in de boezem der kerken de wacht aan de grenzen nog op haar post stond". Máár zegt hij: "Als er zijn die nog voor de grenzen opkomen, zet men juist hen over de grenzen". (p.252) .
  • En daar ligt verband! (nl. tussen het loslaten van Afscheiding en de Dordtse Leerregels, J.H.). Want wat is afscheiding anders dan verkiezing? Gods Woord: "Uit alle volken heb ik alleen u gekend" (Amos 3:22 U alleen heb Ik gekend uit alle geslachten van het aardrijk; daarom zal Ik al uw ongerechtigheden aan u bezoeken.) forméért toch Zijn kerk. Ze is uitgekozen niet om haarzelfs wil, maar door Gods ondoorgrondelijke ontferming, 'met voorbijgang van anderen' (verwerping). Daarom is afscheiding geboden, niet als daad van de hoogmoedige mens, die zich boven anderen verheft, maar als antwoord op de roepstem van de Zich ontfermende God, die Zijn volk nu ook voor Zich apart wil hebben! En het is de puurste hoogmoed déze roepstem Gods te negeren. Velen zeggen: we moeten solidair zijn met de wereld, daarom: géén grens om eigen kring, (p.254).
- Ik moet denken aan een uitspraak van Ds. H.Beuker:

"Hieruit volgt, dat wij "afgescheidenen" nog veel meer afgescheiden moeten worden". In deze tijd van uitwissing der grenzen, internationaal en interkerkelijk, zal het er om gaan dat de gereformeerde kerken des te meer bij de grenzen zullen waken. Nee, dat is geen lichtschuw zich opsluiten in eigen kring, het is doen wat God gebiedt, (p. 255).

En dan nu een laatste citaat, dat tevens het slot vormt van het betreffende hoofdstuk:

- Tenslotte was de vrijmaking niets anders dan dit:

"Ze pakten hun ransel weer op en liepen verder". Verder op het waarlijk-oecumenische pad. Want de echte oecumene staat niet tegenover afscheiding, maar ze bestaat ook en juist in afscheiding.

Daarom mogen we verder trekken in de gemeenschap van Gods

'afgescheiden' kerk, die juist in haar 'afgescheiden-zijn', door God bewaard wordt 'tegen het woeden van de gehele wereld'. Want zo is zij nimmer te scheiden van haar God. Die God, die eerst spreekt: Scheidt u af, maar dan ook zegt: En Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot Vader zijn en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn. (p. 257/58).

Het hier van dr. De Vries geciteerde en er zou nog meer te citeren zijn, achten wij kostelijk onderwijs. Het is nuchter, schriftuurlijk onderwijs; onderwijs dat ons laat weten dat afscheiding van hen die van de Kerk niet zijn, zoals art. 28 daarvan spreekt, zonder meer gebod van God is voor de Kerk, voor de gelovigen, voor heel de kerk, voor alle gelovigen. En dan maar niet een gebod, dat soms geldt maar dat blijvend van kracht is de hele kerkgeschiedenis door vanaf het begin van de wereld tot aan het einde. Want de weg van de Kerk, héél die weg, is zonder meer de weg van de afscheiding, dat is de weg van de wederkeer, de weg van de reformatie. Want deze drie zijn één en hetzelfde.

Wie daarom, zoals de synode doet, de oproep tot afscheiding of wederkeer of reformatie niet zonder meer aan de Kerk geadresseerd ziet, maar allereerst aan hen, die op de weg van afscheiding of wederkeer metterdaad zijn achtergebleven (voltooide tijd!, zo luidt het in de uitspraak van de synode), die maakt zich feitelijk schuldig aan de liquidatie van de reformatie der kerk.

En dan maar niet allereerst aan de liquidatie van die reformatie als een gebod van God, doch allereerst als een geschenk van God, als een geschenk van Zijn rijke barmhartigheid, waarmee Hij omziet naar Zijn volk en het verlossing bereidt, verlossing uit haar eigen diepe ellende.

De kerk, die zichzelf niet zonder meer aangesproken weet door het gebod tot afscheiding van hen die van haar niet zijn, kent feitelijk zichzelf niet; ze kent haar eigen diepe ellende niet en daarom ook niet het onbegrijpelijke wonder van haar verlossing door Gods ontferming en al evenmin de wijze waarop zij haar God moet vereren vanwege deze verlossing. Ja, zo'n kerk kent feitelijk haar God niet, in Wie in 't geheel geen duisternis is, noch ook haar Zaligmaker, de Christus des Heeren, die in 't geheel niets gemeenschappelijks heeft met Belial. Van deze God en Christus zijn, en dat geldt voor de kerk, en onder Zijn juk naar vermogen de hals buigen, en dat moet de kerk doen, betekent voor haar zonder meer dat zij geen gemeenschap mag hebben met hen die van de kerk niet zijn, maar zich van dezen moet afscheiden om zich te voegen tot deze heilige vergadering. Daarbij met heilige eerbied en vreze ziende op die God, die de Vader der lichten is en die met het gebod tot afscheiding en toetreding de belofte geeft: en Ik zal u aannemen en Ik zal u tot Vader zijn en gij zult Mij tot zonen en dochters zijn.

Het is dan ook niet eenvoudig waar wat de synode ons op dit punt zegt over de oproep van art. 28. Wat zij zegt staat niet metterdaad naar de Schrift in dit artikel. In dit artikel staat heel gewoon: zo is het ambt aller gelovigen zich af te scheiden van hen die van de kerk niet zijn en zich te voegen tot deze vergadering. En wat het ambt aller gelovigen is, is het ambt van heel de kerkgemeenschap. En als de kerk dit ambt niet in trouw bedient en er niet on toeziet dat al haar leden dit ambt in trouw bedienen, dan komt onherroepelijk het bederf in de kerk, dan komt daar een (opnieuw) gaan op de weg van de deformatie. Van die weg is het einde vreselijk: geen aanneming tot zonen en dochters door de Vader der lichten maar een uitgestoten worden in de buitenste duisternis.Onder punt d zegt de uitspraak dan tenslotte wat art. 28 aangaat:

De slotalinea laat zien dat wie eigen wegen gaan niet slechts menselijke regels overtreden, maar ingaan tegen de norm van God.

Wat de synode hier stelt lijkt mij niet zuiver geformuleerd. De gebruikte formulering wil toch zeggen dat we hier niet zozeer van doen hebben met menselijke regels als wel met gebod van God.

Maar wat art. 28 ons leert als het ambt aller gelovigen heeft toch letterlijk niets te maken met wat mensen voorschrijven, maar is toch zuiver en alleen wat God gebiedt? Hier is zonder meer het gebod van God in geding. Dat is het dan ook wat de slotalinea zonder meer zegt: Daarom, al degenen die zich van haar afscheiden of niet daarbij voegen, doen tegen de ordinantie Gods. Punt uit.

De kinderen Gods weten nu precies hoe de zaken er hier voor staan. Hier, d.w.z. in het huis van God, waar alleen het Woord van God de dienst uitmaakt. Zij mogen koste wat het kost (en het kan veel kosten) zich van deze heilige vergadering niet losmaken, ook al moeten zij daarvoor menselijke regels overtreden. Doen ze anders dan kunnen ze veel winnen maar dan verspelen ze dit ene, dat alles waard is: de zegen van de Heere, die woont op Sion en die de eenvoudigen steeds gadeslaat. En dat zijn zij, die eenvoudig doen wat God gebiedt en die eenvoudig nalaten wat God verbiedt, gelovende dat alleen in de weg van eenvoudige gehoorzaamheid verkregen wordt het heil van God en leven tot in eeuwigheid.

Samenvattend menen we t.a.v. het onderwijs dat de synode in de eerste grond van haar uitspraak biedt over art. 28 N.G.B. te moeten stellen:

- dat dit onderwijs geen blijk geeft van een nauwkeurig en zorgvuldig lezen van wat er in art. 28 staat geschreven;

- dat dit onderwijs geen recht doet aan de hechte onderlinge samenhang, die er

blijkt te zijn tussen de verschillende onderdelen van dit artikel;

- dat dit onderwijs voorbijziet aan de inzet van het vervolgdeel, nl.: En opdat dit alles te beter onderhouden kan worden.

- dat dit onderwijs de woorden “zo is het ambt aller gelovigen” niet serieus neemt door ze feitelijk te veranderen in: zo is het ambt van hen die achtergebleven zijn, met als gevolg dat het ambt aller gelovigen eigenlijk aan de kerkgemeenschap wordt ontnomen in plaats van dit ambt zonder meer op deze gemeenschap van toepassing te verklaren.

6.2. De tekst van artikel 28 (vervolg)

Wat de synode in haar eerste grond naar voren brengt over art. 28 vormt de inzet van haar onderwijs en is daarmee bepalend ook voor het vervolg. Om die reden willen we op een en ander nog verder ingaan en wel door aandacht te schenken aan wat het rapport zegt over het 2e deel van artikel 28 inzake de termen "zich afscheiden van" en "zich voegen bij".

We citeren eerst wat het rapport stelt op pag. 9 onder punt 2.3.3:

In dit verband is er ook op te wijzen, dat art. 28 de roeping zich af te scheiden van hen die niet van de kerk zijn, onmiddellijk verbindt met de mogelijkheid dat "de overheden en de wetten van de vorsten zich daartegen verzetten" en dat "er dood of lijfstraf op (zou) staan". Deze woorden zijn duidelijk geïnspireerd door wat onze vaderen aan de lijve ondervonden hebben, dat het zich afscheiden van de valse en het zich voegen bij de (ware) kerk hen op celstraf en zelfs op de dood kon komen te staan.

Wat hier staat kan wel onze instemming hebben, zeker wat betreft het eerste gedeelte ervan. Wel is het laatste gedeelte van de slotzin o.i. slordig geformuleerd en had dit naar ons oordeel behoren te luiden: "toen zij zich afscheiden van de valse en zich voegden bij de (ware) kerk: daarop stond voor hen veelal celstraf en in vele gevallen zelfs de dood".

Verder willen we er nog op wijzen, dat art. 28 niét, zoals het rapport hier wél, de formulering gebruikt: zich afscheiden van de valse kerk. Artikel 28 formuleert: zich afscheiden van hen die niet van de kerk zijn. En we doen er altijd goed aan ons precies te houden aan de formulering van de belijdenis.

Bovendien laat ook art. 29 zien, hoe het "zich afscheiden van" verstaan moet worden. We belijden daar, dat niemand het recht heeft zich van de ware kerk af te scheiden.

Hiermee corresponderend moet dezelfde uitdrukking in art. 28 betekenen, dat men zich van een (valse) gemeenschap moet afscheiden om zich bij de (ware) kerk te voegen. De termen 'zich afscheiden van' en 'zich voegen bij' worden zo eveneens duidelijk vanuit de tekst van art. 29: Men begeeft zich van de ene naar de andere gemeenschap, of: men blijft of gaat niet op zichzelf staan, maar men voegt zich bij de kerk om daar de opbouw van de broeders te dienen, (onderstrepingen van ons, J.H.).

De commissie is hier dus bezig om de woorden "zich afscheiden van hen die niet van de kerk zijn en zich voegen bij deze vergadering" te belichten vanuit art. 29. Het resultaat hiervan is dan dat de betreffende woorden uit art. 28 betekenen: men begeeft zich van de ene naar de andere gemeenschap.

Wel te verstaan: van de valse naar de ware gemeenschap. Anders gezegd: art. 28 leert dít als het ambt aller gelovigen, dat zij overgaan ván de valse náár de ware kerk.

Het wordt ons nu duidelijk waarom in de uitspraak van de synode gezegd wordt dat, gelet op de in art. 28 gebruikte termen de oproep van dit art. verstaan moet worden allereerst als een oproep aan hen die achtergebleven zijn. Wel te verstaan: in de gemeenschap van de valse kerk. Want dat men iemand, die niet achtergebleven is en dus meegetrokken is in de gemeenschap van de ware kerk, niet kan oproepen over te gaan van de valse naar de ware kerk, dat is zonder meer duidelijk.

Evenals nu ook zonder meer duidelijk is dat het woordje "allereerst" in de synode-uitspraak daar eigenlijk niet juist is en vervangen moet worden door: "zonder meer". We hebben die verandering dan feitelijk ook al doorgevoerd in ons vorige paragraaf, zoals de lezer heeft bemerkt.

Intussen is naar onze overtuiging de voorstelling van zaken die het rapport hier geeft met een beroep op art. 29 niet juist. Zij wordt weersproken juist ook door wat art. 29 op dit punt zegt, wat we willen aantonen.

Art. 29 is het artikel dat handelt over de merktekenen van de ware kerk, van haar leden en van de valse kerk. Na eerst de merktekenen van de ware kerk opgesomd en daarna kort samengevat te hebben, zegt dit artikel dan: "Hieraan kan men met zekerheid de ware kerk kennen en niemand heeft het recht zich van haar af te scheiden". In de oude vertaling: "en het komt niemand toe zich daarvan te scheiden". Het rapport beroept zich, zoals we zagen op deze zinsnede. Nu is duidelijk dat wat in deze zinsnede staat niet de eigenlijke zaak in geding is in art. 29. Wat art. 29 in deze zinsnede doet is niet anders dan kort samenvatten en onder de aandacht brengen datgene wat breedvoerig in art. 28 is beleden. En daarmee laat deze zinsnede ons zien wat nu de eigenlijke zaak in geding is in artikel 28. Dat is dus deze zaak: het is niemand geoorloofd zich van de kerk af te scheiden. Zo zet art. 28 dan ook zelf in: wij geloven dat niemand, van wat staat of kwaliteit hij zij, zich behoort op zichzelf te houden, om op zijn eigen persoon te; staan (maar dat zij allen schuldig zijn zichzelf daarbij te voegen en daarmee te verenigen) En de slotzin zegt wezenlijk hetzelfde als daar staat: Daarom, al degenen die zich van haar afscheiden (of niet daar bijvoegen) enz.

Hoofdsom van artikel 28 is dus, en dat wordt bevestigd door de betreffende zinsnede uit art. 29: niemand (ook maar) mag zich van de kerk afscheiden.

Zegt art. 28 nu dat niemand zich van de kerk mag afscheiden, dan ligt daarin opgesloten dat dit artikel spreekt met het oog op de Kerk, met het oog op hen die aan de Kerk deelhebben, die van de kerk zijn, die leden zijn van het lichaam en de gemeenschap der kerk. Met het oog op hen dus die door God in de gemeenschap van de kerk zijn ingelijfd geworden.

Immers, en dat zal ieder toch toestemmen, wie van de kerk geen lid is (geworden), wie niet in de kerk is ingelijfd, tot haar niet behoort, die kán zich van de kerk niet afscheiden. Tot zo iemand kan men derhalve ook niet zeggen dat hij zich van de kerk niet mag afscheiden. Voorwaarde voor het zich kunnen afscheiden van de kerk is dat men lid is van de kerk. Wat niet aan de kerk vastzit, met haar niet verbonden is, kan zich van de kerk niet afscheiden, dat is: losmaken, afzonderen.

Artikel 28 spreekt dus met het oog op de leden der kerk, met het oog op hen die in de kerk zijn ontvangen (vgl. begin art. 34 N.G.B.) en het verbiedt deze allen zich nu van haar af te scheiden. Integendeel, zij allen moeten zich bij haar voegen om zo van hun kant de enigheid der kerk te onderhouden, hun hals te buigen onder het juk van Jezus Christus en te dienen de opbouw der broeders als onderlinge lidmaten van hetzelfde lichaam Diegenen, over wie de synode-uitspraak het heeft, nl. zij die in reformatietijd zijn achtergebleven, zijn degenen die in strijd met dit uitgedrukte bevel van God zich wel van de kerk hebben afgescheiden. Immers, de uit reformatie voortgekomen kerk is geen nieuwe, geen andere kerk, waarvan de gelovigen nu allemaal lid moeten worden. Zij is wel een vernieuwde kerk, een hervormde, een gereformeerde kerk. Maar juist daarom de aloude katholieke Kerk, die door een ander evangelie was gedeformeerd (misvormd) doch door het ware evangelie werd gereformeerd en die zo weer haar ware gedaante vertoont. En zij die op die weg van reformatie, waarop zij allen met ernst werden geroepen om te gaan, niet zijn gegaan maar zijn achtergebleven, hebben zich daarmee van de katholieke kerk afgescheiden. Het is de kerk die er altijd geweest is en altijd zijn zal de eeuwen door. Het is de ware kerk, de kerk van het Woord Gods, van het ware Woord Gods; de kerk, die uit dat Woord geboren is en door dat Woord gereformeerd wordt en zich door dat Woord laat reformeren, zich aanstellende naar het ware Woord Gods, verwerpende alle dingen die daar tegen zijn, houdende Jezus Christus voor het enige Hoofd. Hierdoor, en dat is dus door het ware Woord, dat door de ware gelovigen wordt gekend, kan men wel zeker de ware Kerk kennen. En, aldus het eerste woord van artikel 28, het komt niemand toe zich daarvan te scheiden.

En het is nu ter wille van deze door het Woord Gods verboden afscheiding, dat ditzelfde artikel 28 vervolgens de gelovigen een door het Woord Gods geboden afscheiding leert, nl. de afscheiding van hen die van de Kerk niet zijn.

En opdat dit alles te beter in acht genomen wordt, zo is het ambt aller gelovigen volgens het Woord Gods zich af te scheiden van hen die van de kerk niet zijn en zich te voegen tot deze heilige vergadering.

Maar dan betekent dat voor de gelovigen niet, zoals het rapport stelt: een zich moeten begeven van de ene gemeenschap náár de andere, of: een moeten overgaan vanuit de ene gemeenschap naar de andere. Maar dan betekent dat voor de gelovigen een zich niét mogen begeven tot het ene gezelschap, nl. van hen die van de kerk niet zijn, en een zich moeten begeven tot dat andere gezelschap, nl. tot deze heilige vergadering.

Want wat de gelovigen aangaat, de ware gelovigen, allen en een ieder:

  • zij zijn overgegaan van de ene gemeenschap in de andere
  • zij zijn ingelijfd geworden in het lichaam van de kerk
- zij zijn getrokken uit deze tegenwoordige boze wereld

- zij zijn geroepen uit de duisternis tot het licht

- zij zijn verlost uit de macht van de overste dezer wereld

- zij zijn overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van Gods liefde

- zij zijn afgescheiden van hen die van de Kerk niet zijn.

Dit alles moeten de gelovigen niet zelf doen. Dit alles behoort tot de dingen, die hun door God uit genade geschonken zijn. Dit alles moeten de gelovigen daarom in het geloof in acht nemen, onderhouden, erkennen, eerbiedigen, zoveel als in hun vermogen ligt. Dat betekent dat zij als afgescheiden kerk zich moeten afscheiden van hen die van de kerk niet zijn, van hen dus, bij wie de gelovigen van nature thuishoren en zich van nature thuis voelen, maar uit wier midden zij - o wonder van goddelijke ontferming en verkiezing - getrokken zijn, gesleept, geroepen.

Geroepen dóór het machtige Woord van die God, die woont in Sion en die de doden levend maakt en het niet-zijnde tot aanzijn roept. Geroepen tót de gemeenschap van Sion, d.i. van de enige algemene of katholieke kerk, die een heilige vergadering is van de ware gelovigen, een feestelijke en plechtige vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen. Dat is de unieke rijkdom van de gelovigen. Zij zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit zij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten, van Wie zij al hun zaligheid verwachten Terwille van dit burgerschap, van dit deelgenoot zijn van de kerk moeten de gelovigen zich afscheiden van hen die van de kerk niet zijn en zich voegen tot deze heilige vergadering. Niet om zodoende over te gaan van de ene gemeenschap naar de andere, maar om in deze weg van geloofsgehoorzaamheid bewaard te worden in de gemeenschap van de kerk, waarin zij ingelijfd zijn geworden en waarvan zich afscheiden niemand toekomt.

Toen dan ook, om een voorbeeld te noemen, de "Opzienderen en litmaten der Gereformeerde Gemeente van Jezus Christus te Ulrum" verklaarden zich overeenkomstig het ambt aller gelovigen in art. 28 af te scheiden van hen die van de kerk niet zijn en dus geen gemeenschap meer te willen hebben met de Nederlandsche Hervormde Kerk, tegelijkertijd verklarende zich alleen te houden aan het aloude, zuivere Woord van God, gingen deze gelovigen daarmee niet over van de ene gemeenschap (de valse kerk) naar de andere gemeenschap (de ware kerk), maar werden zij in deze weg van eenvoudige geloofsgehoorzaamheid bewaard in de gemeenschap van de katholieke kerk. Dat is: van de ware, van de gereformeerde kerk, waarvan zij ware leden waren en bleven en van welke kerk de ware leden altijd dit merkteken vertonen dat zij zich afscheiden van hen die van de kerk niet (blijken te) zijn en zich voegen tot deze heilige vergadering, niet de knie buigende voor Baäl maar de hals buigende onder het juk van Jezus Christus alleen.

Samenvattend menen we te moeten stellen dat de voorstelling, die het rapport ons biedt van de betreffende woorden uit artikel 28 inderdaad onjuist is. Het rapport gaat voorbij aan het eerste woord van artikel 28, nl. het verbod om zich van de kerk af te scheiden. Zodoende geeft het van de in het vervolg van dit artikel geboden afscheiding als voorstelling dat hier in geding is het moeten overgaan van de gelovigen uit de gemeenschap van hen die van de kerk niet zijn nar de gemeenschap van de kerk.

In plaats van te zeggen, dat het hier gaat om afscheiding ter wille van het bewaard worden in de gemeenschap van de kerk, waarin de gelovigen zijn ingelijfd en waarvan zij zich niet mogen afscheiden.

6.3. De historische context van artikel 28

In haar tweede grond bij Besluit I beroept de synode zich op historische gegevens, die ons moeten leren dat artikel 28 beslist niet zonder meer de leden van de kerk bedoelt aan te spreken maar juist hen die tot de kerk niet meer behoren die zijn achtergebleven. We lezen:

Art. 28 N.G.B. is zakelijk verwant aan de artikelen 25 en 26 van de Franse Geloofsbelijdenis, waarvoor Joh. CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. voor wat de hoofdzaken betreft het ontwerp heeft geleverd, dat door de Franse kerken is overgenomen. Zowel Guido de Bres, de opsteller van de N.G.B. als Joh. CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. bestreden beiden dwaalgeesten en anderen die zich afzijdig hielden en op zich zelf bleven staan, en de zgn. Pseudo-Nicodemieten, die om hun lijfsbehoud rooms bleven.

We willen hier allereerst opmerken dat het niet terecht is dat bij de toetsing van iemands gevoelen binnen het kader van het ondertekeningsformulier dat van kracht is bij de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Franse confessie ter sprake wordt gebracht. We zeggen dat niet omdat we met deze confessie niets van doen willen hebben, integendeel, maar om de eenvoudige reden dat genoemd ondertekeningsformulier aan die confessie niet bindt evenmin als bijv. aan de Westminster Confessie.

In de tweede plaats willen we hier opmerken dat het niet terecht is dat binnen het kader van bedoelde toetsing gewerkt wordt met historische gegevens. En dat om de eenvoudige reden dat de ondertekenaar van genoemd ondertekeningsformulier verklaart van harte te gevoelen en te geloven dat de leer van de drie formulieren van eenheid in alle delen geheel met Gods Woord overstemt. Niets minder dan dat verklaart hij maar ook niets meer dan dat. En ook niets anders dan dat. Iets anders dan dat bedoelt de gereformeerde confessie dan ook niet te zijn en is zij ook niet. In haar hebben wij te doen met het amen der kerk op de waarachtige woorden van God. Derhalve dient een synode ter verdediging van haar gevoelen omtrent enig stuk der confessie niet te werken met historische gegevens, maar uitsluitend met wat in die confessie zelf geschreven staat naar de Schriften. Historische gegevens mag men in dezen niets willen laten funderen. Die vermogen hier ook niets te funderen. Zij kunnen alleen maar - en dat is dan altijd achteraf - de noodzaak van de naar de Schrift beleden waarheid illustreren.

De synode zelf besloot dan ook het aangewezen gevoelen af te wijzen als in strijd met wat naar de Schrift metterdaad in art. 28 wordt beleden. Zulk een besluit laat zich alleen maar funderen op wat metterdaad naar de Schrift in dit artikel staat geschreven. En op niets anders dan dat.

Wij zeggen dit niet omdat wij met historische gegevens niets van doen willen hebben en niet zouden willen leren van voorgangers uit het verleden, die veel betekend hebben voor de kerk van Christus. Integendeel. Integendeel. Maar wel om de zaken hier zuiver te stellen en zuiver te houden.

Dit laatste doet de synode hier naar ons oordeel niet nu zij haar besluit 'in strijd met wat naar de Schrift metterdaad in art. 28 wordt beleden', ook en zelfs allereerst wil funderen op de historische contekst van dit artikel in plaats van hier alleen te funderen op wat het enige fundament en de enige bron is van artikel 28 nl, de leer van de Heilige Schrift, die is samengevat in de apostolische geloofsbelijdenis.

Nu we het bovenstaande gezegd hebben, willen we nader ingaan op wat de synode hier aan historisch materiaal naar voren brengt ter staving van haar gevoelen over artikel 28.

Dat gevoelen kennen we al uit grond 1 met name punt c, waar de synode gesteld heeft dat de oproep van art. 28 "allereerst" bedoeld is voor hen die bv. in reformatietijd achtergebleven zijn.

Daarbij aansluitend zegt de synode nu dat zowel De Bres als CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. beiden dwaalgeesten bestreden en anderen, die zich afzijdig hielden en op zichzelf bleven staan, en de zgn. Pseudo- Nicodemieten, die om hun lijfsbehoud rooms bleven.

Daarbij aansluitend schreven we, want we moeten aannemen dat dit tweede woord van de synode bedoelt aan te sluiten bij haar eerste woord. Maar als de aansluiting zuiver was geweest, had de synode behoren te formuleren:

Dus niet 'bestrijden' maar 'oproepen'. Het gaat immers over de oproep van artikel 28. En iemand oproepen te doen wat in art. 28 staat, is wezenlijk iets anders dan iemand bestrijden. Bestrijdt men iemand, dan stelt men zich tegenover hem op, tegenover diens leer. Roept men iemand op te doen wat het ambt aller gelovigen is, dan stelt men zich naast zo iemand, tot hem zeggende: kom ga met ons en doe als wij.

En dan vervolgens ook niet: die zich afzijdig hielden en rooms bleven, onvoltooid verleden tijd dus maar: die zich afzijdig hadden gehouden en rooms waren gebleven. Voltooid verleden tijd dus. Tevoren in grond 1c sprak de synode zelf in de voltooid tegenwoordige tijd (zij, die achtergebleven zijn), maar dan behoort zij, teruggaande in het verleden, ook te spreken in de voltooid verleden tijd en dus niet, zoals ze doet, in de onvoltooid verleden tijd. Want dan is men stilzwijgend bezig het beeld te veranderen en wordt de vergelijking niet zuiver gehouden. Het is immers iets anders te zeggen dat CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. in zijn dagen hen aansprak, die zich afzijdig hielden en op zichzelf bleven staan dan te zeggen dat hij hen aansprak, die zich afzijdig hadden gehouden en op zich zelf waren blijven staan.

Het onderscheid tussen de aangesprokenen is hier even groot als tussen iemand van wie geldt dat hij zich aan de kerk onttrekt (onvoltooid tegenwoordige tijd) en iemand van wie geldt dat hij zich aan de kerk heeft onttrokken (voltooid tegenwoordige tijd). In het eerste geval is iemand bezig zich te onttrekken en zal hij als het goed is door de kerkgemeenschap worden vermaand om dat niet te doen. In het laatste geval heeft iemand naar die vermaningen niet geluisterd en is hij blijven voortgaan op zijn heilloze weg, zodat voor hem onttrekking definitief haar beslag kreeg: hij heeft zich onttrokken.

Dat CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. en ook De Bres in hun dagen mensen, die zich afzijdig hielden en op zich zelf bleven staan, hebben opgeroepen dat niet te doen, zal niemand tegenspreken. Hetzelfde gebeurt dan ook in art. 26 van de franse en in art. 28 van de nederlandse confessie. Dat daarmee niet is bewezen, dat de oproep van deze twee artikel "allereerst" is bedoeld als een oproep aan hen die b.v. in reformatietijd zijn achtergebleven, zal evenmin iemand tegenspreken. De synode stemt dat dan feitelijk ook zelf toe door thans te spreken in de onvoltooid verleden tijd.

Wat nu betreft de eerste door de synode hier genoemde categorie, nl. die dwaalgeesten, dat voor dezen niet de oproep was bestemd zoals die later verwoord zou worden in de beide artikelen van genoemde confessies, moet evenmin iemand willen tegenspreken.

Hier past inderdaad alleen maar het door de synode gebruikte woord 'bestrijden'. CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. en later ook De Bres hebben deze dwaalgeesten fel bestreden, omdat zij hun leringen terecht zagen als een dodelijk gevaar voor de waarachtige reformatie van de kerk. Deze dwepers (in onze geloofsbelijdenis Wederdopers genoemd) waren in wezen niet reformatorisch gezind maar revolutionair. Zij wilden geen herstel van de rechte orde der kerk, van de zuivere prediking en sacramentsbediening en tuchtoefening, maar veeleer de omverwerping daarvan. Daarom worden zij in de franse confessie, die een echt reformatorische confessie is, ook openlijk verfoeid. Uiteraard niet om hun persoon maar om bun leringen. Dat gebeurt in art. 25 van deze confessie. Het is het artikel, waarmee deze confessie haar onderwijs over de kerk begint en waarin beleden wordt dat de door God ingestelde orde der kerk heilig en onaantastbaar dient te zijn. We laten dit artikel hier in zijn geel volgen, waarbij we de vertaling volgen van C. Vonk in de Voorzeide Leer, dl. III B p. 80:

Omdat we evenwel niet van Jezus Christus (over Wie het voorafgaande artikel handelde, J.H.) genieten (kunnen) dan door middel van het evangelie, geloven we, dat de orde der kerk, die op Zijn gezag gevestigd is, heilig moet zijn en niet mag geschonden worden; en dat de kerk daarom niet kan bestaan tenzij er herders zijn, die de opdracht hebben te onderwijzen; deze moet men eren en naar hen moet men eerbiedig luisteren, wanneer zij wettig geroepen zijn en hun ambt trouw waarnemen. Niet, dat God aan zulke geringe hulpmiddelen gebonden is, maar omdat het Hem behaagt ons onder zulk een opdracht en teugel te onderhouden. Daarom moeten we niets hebben van alle dwaalgeesten, die, als het van hen afhing, de bediening en prediking van het Woord Gods en van Zijn sacramenten zouden willen vernietigen.

Tot zover artikel 25 van de Franse confessie. En nu we toch aan het citeren zijn, geven we ook het direct volgende artikel maar door, dat veelszins parallel loopt met ons artikel 28: Derhalve geloven we, dat niemand zich mag onttrekken en zich in zelfgenoegzaamheid afzijdig houden, maar dat allen gezamenlijk de eenheid der kerk behoren te bewaren en onderhouden, door zich te onderwerpen aan het gemeenschappelijk onderwijs en aan het juk van Jezus Christus en dat op welke plaats God maar een rechte orde van kerk zal gevestigd hebben, ook al zijn de overheden en hun verordeningen er tegen en dat allen, die er zich niet bij scharen of er zich van afscheiden, handelen in strijd met Gods instelling.

Openlijk keert deze confessie zich dus aan het slot van art. 25 tegen alle mogelijke dwaalgeesten, die allerwege hun stem verhieven en die erop uit waren om de orde der kerk te niet te doen en die daarmee, voor zover het van hen afhing, de doodsteek toebrachten aan alle waarachtige kerkreformatie. Want de kerk kan niet bestaan - zo sterk wordt hier geformuleerd! - tenzij dat de kerkedienst of het predikambt onderhouden wordt, in ere gehouden wordt, tot onderwijzing van de kerkgemeenschap. Daarom moeten allen samen - zo vervolgt art. 26 - de eenheid der kerk bewaren en onderhouden door zich te onderwerpen aan het gemeenschappelijke onderwijs en aan het juk van Jezus Christus en dat op welke plaats God maar een rechte orde van kerk zal gevestigd hebben.

Het kan duidelijk zijn dat dit 26e artikel daarmee niet die dwaalgeesten, die aan het slot van art. 25 openlijk zijn veroordeeld om hun verfoeilijke leringen en die door CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. wel werden getypeerd als "die zeer verdorven kudde van de Anabaptisten", bedoeld aan te spreken om te doen wat in dit artikel staat. Dit artikel belijdt juist in antithese met alle mogelijke anabaptistische leringen de schriftuurlijke leer inzake de kerk tot bescherming en opbouw van de kerkgemeenschap, opdat niet één van dezen zich door allerlei wind van leer laat verleiden maar zij allen de rechte leer belijden, waartoe ook behoort dat men allen gezamenlijk de kerkedienst of het predikambt in ere behoort te houden.

Wanneer De Bres dan ook in 1565 zijn "De wortel, den oorspronck ende het fondament der Weederdoopers ofte Herdooperen van onsen tijde" schrijft, dan luidt de veelzeggende ondertitel daarvan:

Met overvloedige wederlegginghe der sonderlincste (=voornaamste, J.H.) argumenten, door de welcke sy ghewoon zijn de Ghemeynte onzes Heeren Jesu Christi te beroeren ende de eenvuldige te verleyden.

Uit eigen ervaring kende De Bres de sluwheid waarmee deze secte veelal te werk ging door juist de zwaksten van de kudde te bespringen, vooral als de herders er niet bij waren. Met hun schijnheiligheid en "Schriftgebruik" wisten zij velen te verleiden. Men leze hier C. Vonk, De Voorzeide Leer, dl. III A, p. 65-93. Vonk eindigt zijn behandeling van genoemd boek van De Bres aldus:

Als wij maar oog hebben voor de ontbindende revolutionaire geest, die sinds de Hervorming, ook in later tijd, niet opgehouden heeft op allerlei manier, vaak onder zeer vrome schijn, als "sotte devotie", zelfs wel met gebruikmaking van woorden als "kerk" en "gemeente" en "Gereformeerd", er velen te verleiden tot afkerigheid van de oude weg en het oude geloof der kerk van onze Heere Jezus Christus. Tenslotte werpt hij het engelenmasker af en blijkt een duivel, die alles omverwerpt: de maatschappelijke orde, de overheid en de ambten der kerk.

Het kan ons nu wel duidelijk zijn dat artikel 26 van de franse en artikel 28 van de nederlandse confessie niet bedoelt zulke doperse dwaalgeesten op te roepen zich niet afzijdig te houden "van deze heilige vergadering". Art. 28 leert dan ook niet wat het ambt aller dwaalgeesten is, maar wat het ambt aller gelovigen is.

Een heel andere zaak is natuurlijk dat in de publieke belijdenis van de gereformeerde leer en de publieke verwerping van doperse leringen, zoals in de betreffende artikelen plaatsvindt, een appèl opgeloten ligt aan het adres van de anabaptisten om met hun dwaalleer te breken en te komen tot belijdenis van de ware, gereformeerde religie. Maar dat geldt voor al de artikelen van deze confessies, voor heel hun inhoud.

Wanneer het rapport dan ook op pag. 12 onder punt 3.4.2.1. schrijft en wij onderstrepen:

Maar tegelijk zien we bij De Bres hetzelfde als bij CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie..

Hij bestrijdt hen (nl. de Wederdopers, J.H.) om hen van hun dwaling terug te brengen. Als hij in zijn boek bv. het drama van Munster heeft verteld, roept hij de Wederdopers van zijn dagen op om het voorbeeld van hun koning Jan van Leiden te volgen door "hun dwalingen te laten varen en God om zijn genade aan te roepen". (Vonk, a.w. III A 90), dan zal dat waar zijn. Maar als het rapport dat dan ziet als een manier waarop De Bres art. 28 toepaste door te concluderen:

Ook hij (nl. De Bres, J.H.) neemt het "niemand" en "ieder" uit de eerste alinea van zijn geloofsbelijdenis serieus, dan achten wij dat wel een vreemde conclusie. Alsof alleen art. 28 behoort tot de geloofsbelijdenis van De Bres en alsof de fout van de Wederdopers was dat zij zich afzijdig hielden van deze heilige vergadering en alsof art. 28 het ambt aller gelovigen omschrijft als "hun dwalingen laten varen en God om zijn genade aanroepen".

Nee, deze conclusie van het rapport is zonder meer niet houdbaar.

6.4. De historische context van artikel 28 (vervolg)

Wij moeten nog verder doorspreken op dit punt in verband met een derde categorie die de synode in haar uitspraak noemt, nl. de zgn. Pseudo-Nicodemieten. De synode zegt dat CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. en De Bres ook Pseudo-Nicodemieten bestreden, die om hun lijfsbehoud rooms bleven. De bedoeling van wat de synode hier zegt moet de volgende zijn:

„deze Nicodemieten waren wel aanhangers van de gereformeerde religie maar ze bleven om hun lijfsbehoud lid van de roomse kerk in plaats van zich aan te sluiten bij de gereformeerde kerk CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. en De Bres nu hebben zich tegen deze halfslachtige houding gekeerd en deze lieden opgeroepen te breken met de roomse kerk en te komen binnen de ware kerk.

Deze voorstelling treffen we ook in het rapport aan op pag. 11. We lezen daar onder punt 3.3.1 en wij onderstrepen:

Deze mildheid van CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. blijkt ook uit de strijd die hij heeft moeten voeren tegen hen die weigerden te breken met de roomse kerk. Tegen hen publiceerde hij enkele preken over de roeping om zich bij de kerk te voegen en de ware eredienst te onderhouden. Hij schreef ook tractaten tegen hen. Hij deed tenslotte brieven uitgaan naar mensen die in een roomse omgeving hun houding tegenover de mis moesten bepalen.

Onder punt 3.3.2 zegt het rapport van de Pseudo-Nicodemieten, dat zij in strijd met hun geweten in de roomse kerk hun plaats bleven innemen en zich daarvoor ook beriepen op het voorbeeld van Nicodemus. CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. roept hun op met die houding te breken en zich onder het juk van Christus te stellen.

Onder datzelfde punt wordt gewezen op een brief van CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., waarin hij de vraag beantwoordt "die vrome en godvrezende mannen" hem gesteld hebben: "of hij al de gelovigen die in Frankrijk, Vlaanderen, Engeland en Italië verstrooid waren en die gedwongen werden tot het aanvaarden van veel bijgelovige praktijken, als veroordeelden en verworpenen beschouwde Het rapport zegt dan dat het hier gaat om een vraag die vaker werd behandeld door CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., waarbij gewezen wordt op de brief van hem aan iemand onder de papisten, opgenomen in "Stemmen uit Genève" no. 10, dec. 1969, p.200.

Over het antwoord van CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. zegt het rapport vervolgens:

Aan het slot van punt 3.3.2 geeft het rapport dan het slot van Calvijns antwoord weer:

Tenslotte zegt hij (CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie.) dan: "Nooit denk ik zonder het pijnlijkste smartgevoel aan mijn broeders die klagen, dat zij door mij te hard worden behandeld; maar mogen zij het mij vergeven, wanneer ik het juk van Christus (!) (onderstreping en uitroepteken van die commissie, J.H.) zelfs ook maar in het minst niet durf te verlichten".

En dan leiden deze gegevens bij het rapport in punt 3.3.3 tot de volgende conclusie:

Met name deze laatste zin doet zien, hoe CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. art. 26 van de Confessie Gallicana (franse confessie, J.H.): "dat niemand zich apart moet terugtrekken en zich tevreden houden met zijn persoon, maar dat allen samen de eenheid van de kerk moeten bewaren en onderhouden door zich te onderwerpen aan het gemeenschappelijke onderricht en aan het juk van Christus" óók van toepassing achtte op mensen die niet radicaal met de roomse kerk gebroken hadden en dus nog buiten de ware kerk verbleven.

Ja, de voorstelling van zaken die het rapport hier geeft is duidelijk. CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. heeft zich druk bezig gehouden met allerlei mensen, die weliswaar de gereformeerde religie waren toegedaan maar die intussen niet braken met de roomse kerk en zodoende buiten de ware kerk bleven. Art. 26 van de franse en natuurlijk ook art. 28 van de nederlandse confessie bedoelen juist deze mensen op te roepen zich te voegen bij de ware kerk. En de conclusie is dan: deze artikelen spreken dus wel terdege naar buiten met het oog op mensen die zijn achtergebleven.

Een mens is geneigd zich af te vragen: als de zaak hier werkelijk zo simpel ligt, waarom CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. dan hele tractaten schreef en preken publiceerde en brieven beantwoordde met het oog op de houding van deze mensen. Want dan geldt hier toch maar één duidelijk woord: deze mensen moeten breken met de gemeenschap van de valse, roomse kerk en overkomen tot de gemeenschap van de ware kerk.

Maar liggen de zaken hier wel zo simpel? Meer nog: ligt de zaak hier niet wezenlijk anders?

Wij hebben het rapport vrij uitvoerig geciteerd en enkele gedeelten onderstreept om daarop de aandacht te vestigen. Het stemt tot nadenken, dat de vraag van die vrome en godvrezende mannen aan CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. luidde: "of hij al de gelovigen die in Frankrijk, Vlaanderen, Engeland en Italië verstrooid waren en die gedwongen werden tot het aanvaarden van veel bijgelovige praktijken, als veroordeelden en verworpenen beschouwde". En het stemt tot nadenken dat CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. in zijn antwoord zegt er niet op uit te zijn om zijn broeders, die onder zo'n slavernij gebukt gaan, verwijten te doen.

Het rapport verwijst ook naar een brief van CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., opgenomen in deeltje 10 van "Stemmen uit Genève". We treffen in dit deeltje allereerst twee brieven aan van CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., die handelen over de vraag "Wat een gelovig man moet doen die de waarheid van het evangelie kent wanneer hij onder de papisten is".

De brief begint als volgt:

Velen vragen mij dikwijls hoe zij zich moeten gedragen te midden van de Papisten, - waar het niet wordt toegestaan God op zuivere wijze te aanbidden, - en waar iedereen gedwongen wordt van vele ceremoniën gebruik te maken, die uitgedacht zijn tegen het Woord van God, en die vol bijgelovigheid zijn.

(p. 165).

Verderop lezen we o.a.:

Wij moeten dus zien hoe en tot hoever het een christen, die goed onderwezen is in de waarheid van het Evangelie, geoorloofd is met hen gemeenschap te hebben. Want ik spreek slechts voor hen aan wie God heeft laten zien van welke bezoedeling heel de pauselijke kerk vol is (p. 176).

We geven nu nog enkele citaten uit het slot van deze verhandeling, waarin CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. speciaal ingaat op de al meergenoemde vraag.

Dit slot draagt als opschrift: Hoe CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. denkt over de christenen in Roomse landen. We horen CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. o.a. zeggen:

Het is er dus zover vandaan, dat ik hen verwerp, om hen niet meer voor broeders te houden, dat ik hen voor het overige lofwaardig acht voor God en voor de mensen, en hen voor waardiger houd om een plaats te hebben in de Kerk van God dan ik.

(p. 200)

En even verder:

Men zal mij vragen welke raad ik dan zou willen geven aan een gelovige, die zó zijn verblijf heeft in enig Egypte of in een Babel, waar het hem niet toegestaan wordt God zuiver te aanbidden, maar waar hij gedwongen wordt naar het algemeen gebruik zich te schikken in slechte toestanden. De eerste is, dat hij vertrekt als hij kan. Want alles wel overwogen: gelukkig wie ver van zulke gruwelen verwijderd is. (p. 201)

Even verder schrijft CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie.:

Als iemand onmogelijk kan vertrekken, zou ik hem aanraden te zien, of het hem niet mogelijk is zich af te houden van alle afgoderij, om zichzelf zuiver en onbesmet voor God te bewaren, zowel naar lichaam als naar ziel; verder dat hij God in zijn particuliere woning aanbidt, en Hem bidt of Hij Zijn arme Kerk wil herstellen in zijn rechte staat; tenslotte dat hij zijn plicht doet om de onwetende te onderrichten en te stichten zoveel hij kan. (p. 201)

En dan tegen het eind van de brief:

Verder vermaan ik hen niet in slaap te geraken door gewenning aan hun kwaad, maar dag aan dag er naar te staan zichzelf te mishagen en er bedroefd over te zijn, om ontferming van God te verkrijgen; daarna deze goede Vader te bidden, aangezien het Zijn werk is de gevangenen te bevrijden, - dat Hij hen eens uit die jammerpoel wil wegtrekken, of wel een rechte vorm van kerk wil oprichten over de gehele wereld, opdat zij Hem de eer kunnen toebrengen die Hem toekomt. (p. 202)

En dan nu een enkel citaat uit de tweede brief, die als volgt begint:

Wat het punt aangaat waarover ge mij gevraagd hebt u te schrijven, - het is voor mij een moeilijke zaak, raad te geven aan een christenmens, hoe hij zich gedragen moet in een plaats, waar men in gevangenschap en dienstbaarheid gehouden wordt, zodat men geen eer aan God kan geven, en leven volgens de regel van Zijn Woord. (p. 202)

In de Samenvatting aan het slot lezen we:

Wat mij aangaat, allereerst zou ik verlangen dat een gelovige niets veracht wat tot eer van Zijn God geschiedt. En daarom, als daar sommige goede en heilige oefeningen zijn, zou ik me er wel in kunnen vinden dat hij die waarnam, zonder er zich echter te verontreinigen door enige zaak die slecht is. Maar omdat ik geen weg zie hoe de gruwelen van de duivel in de mis afgescheiden kunnen worden van het weinige dat er is van God en van Jezus Christus, - weet ik niet wat ervan te zeggen, dan dat het in het geheel niet geoorloofd is dat de Tempel die aan God gewijd is, ontheiligd wordt door enige onreine zaak.

En niettemin ben ik niet zó uiterst streng, dat ik alle christenen veroordeel, die hun land niet verlaten wanneer zij in die slavernij gehouden worden, alsof ik geheel zou wanhopen aan hun behoud, maar voor het minst vermaan ik hen en spoor hen aan in de Naam van God, dat zij zich dikwijls rekenschap geven, en hun geweten oprecht onderzoeken, en naar waarheid bekennen hoever het er vandaan is dat zij hun plicht doen om God te dienen zoals zij zouden moeten doen. Alsook dat zij, ziende welk een ellende het is in zulk een gevangenschap te verkeren, zuchten en verlangen, en God vragen hen ervan te bevrijden, daar Hij alleen er het middel tegen geven kan. Bovendien dat deze kennis hen aanspoort en ook aanvuurt God te bidden, dat Hij Zijn arme Kerk weer moge willen herstellen, opdat zij volgens de orde die Hij gesteld heeft, Hem te midden van Zijn volk onbesmette offers van lof mogen kunnen toebrengen. (p. 210)

Direct na deze uitvoerige verhandelingen over een gelovige onder papisten volgt in dit 10e deeltje van "Stemmen uit Geneve" een verhandeling tegen de Nicodemieten, geheten: Verontschuldiging van Johannes CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. aan mijne heren de Nicodemieten, wegens de klacht die zij inbrengen over zijn al te grote strengheid.

Deze verhandeling dateert van 1544; de eerste twee van 1540.

In de Conclusie lezen we o.a.:

Ik weet wel dat het niet aan ieder particulier staat, een land te hervormen, wanneer de zaken er slecht gaan. En dat verlang ik ook niet van hen, - maar slechts zoveel, dat een ieder zich hervormt op zijn plaats, door niet meer met het kwaad mee te doen. (p. 228)

Verderop lezen we:

Laten de predikers niet meer zozeer zorg hebben om zichzelf te beveiligen, dan om te doen wat hun roeping meebrengt, en wat zij beleven als zij de stoel der waarheid beklimmen, met de betuiging dat zij spreken in de Naam van onze Heere Jezus. Laat het volk de leer laten gelden die het ontvangen zal hebben, en laten allen haar vrucht doen dragen, door haar van hand tot hand door te geven. (p. 232).

En dan nu nog één citaat uit het advies van de reformator M. Bucer, gegeven op 8 mei 1545:

Het is toch mijn wens dat de broeders die in de babylonische ballingschap vastgehouden worden, er zich zeer nauwlettend voor wachten, dat zij niet door de gebruikelijke ceremoniën ontijdig en lichtvaardig te berispen, onder een vermoeden van ongodvruchtigheid komen te verkeren bij de uitverkorenen van God die men voor den Heere moet winnen, - en daardoor zichzelf onbruikbaar maken om ze tot den Heere te leiden. Ik wens dat dit onder de broeders voor zeker gehouden wordt, dat alles wat van God en van Christus overig is in de gebruikelijke voorlezingen, predikatiën en andere kerkelijke handelingen, - niet zó bedorven kan worden, hetzij door de ongodvruchtigheid van de dienaren, hetzij door oneerbiedige bijmenging van menselijke toevoegsels, hetzij door het bijgeloof van de misbruikers, dat godvrezende mensen er God niet in kunnen horen en voelen spreken en handelen, en er gebruik van maken tot vermeerdering van hun godsvrucht.

Wie het hier geciteerde overweegt en serieus neemt, zal tot de conclusie komen dat we hier met een wezenlijk andere situatie van doen hebben dan de synode-uitspraak en het rapport ons tekenen. Hier wordt niet gesproken met het oog op mensen, die buiten de gemeenschap van de Kerk stonden en die werden opgeroepen binnen haar gemeenschap te komen. Het betreft hier mensen, die zich binnen de gemeenschap van de Kerk bevonden, maar dan binnen een Kerk, die zich (nog) in babylonische ballingschap bevond, die (nog) zuchtte onder het roomse juk. Want zo was de situatie toen nog op vele plaatsen in vele landen van Europa.

Zeker, de 16e eeuw zou de eeuw worden van de grote Kerkreformatie, dankzij God, die rijk is aan erbarming en die was opgestaan om Zijn vervallen kerk te reformeren. Maar wij spreken hier dan ook van de 16e ééuw. Want reformatie is geen eendagswerk.

K. Schilder schreef eens in verband met hen die beweerden dat CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. de naam van Kerk ook aan Rome toekende:

Wie nu bedenkt, dat een reformatie, zelfs in het kleine Nederland, in de dagen van treinen of trekschuiten (doleantie en afscheiding) jaren en jaren duurt, kan zich meteen verzekerd houden, dat een reformatie, als destijds Europa wilde terugvoeren, Europa, met zó veel vorsten en vorstjes, onder zó sterke pressie van de overheid op de kerk, en met zó zware geografische moeilijkheden, en zó gebrekkige communicatiemogelijkheden, niet één-twee-drie voor elkaar te krijgen was.

En even verder:

Wat zegt dat nu toch voor ons probleem, of CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., zes jaar vóór Trente er is, erkent, dat er nog altijd schapen van Christus, plaatselijke gemeenten, zitten te zuchten onder het juk van kardinalen. Was soms de reformatie al overal doorgedrongen? Geen sprake van! (De Kerk, dl. III, p.40; zie hier o.a. ook het citaat midden p. 47 en p. 59).

Ja, reformatie duurt lang. Ze duurt feitelijk de hele kerkgeschiedenis door. Maar afgezien daarvan, ze duurt lang. Zeker in die dagen. Reformatie is dan ook geen revolutie, waarbij alles in één keer omgekeerd wordt en met het badwater ook het kind wordt weggegooid. Waarachtige reformatie is vreemd aan alles wat revolutionair is. Reformatie, de echte tenminste, is zelfs geen nieuwbouw. Dat laatste gaat doorgaans sneller en gemakkelijker. We weten dat uit onze eigen tijd. Een nieuw gebouw staat er vaak snel, terwijl een oud, vervallen kerkgebouw jaren achtereen in de steigers staat, vóórdat de restauratiewerkzaamheden zijn voltooid en het gebouw in zijn oude staat is hersteld. Om dit laatste is het de Heere te doen als Hij reformatie begint te werken. Dan moet Zijn tempel weer worden een tempel van levende stenen; dan moet Zijn aloude, maar gedeformeerde Kerk, weer haar ware gedaante gaan vertonen. Dat is het doel van alle waarachtige reformatie.

In het nr. van Petah-ja van december 1984 schrijft J.F. Munneke (in een artikel over de betekenis van Willem van Oranje voor de Gereformeerde Kerken) met het oog op de toenemende invloed van het Calvinisme, omstreeks 1560 in de Nederlanden o.a. het volgende:

Deze gereformeerden - calvinisten werden ze veelal genoemd - waren aanvankelijk volstrekt niet voornemens naast de gedeformeerde roomse kerk een eigen kerk te stichten. Zij beschouwden het als plicht van de vorst de kerk te reformeren en te zuiveren van ingeslopen dwalingen. Daarom deden ze hem de Nederlandse Geloofsbelijdenis toekomen en gaven hem daarmee a.h.w. een handleiding voor die zuivering. Het was toen nog de tijd van het "cujus regio - ejus religio", "wiens gebied" - "diens godsdienst", met andere woorden: de vorst bepaalde de godsdienst van het land. Ze riepen Philips II dus op om de kerk te reformeren, (onderstrepingen van ons, J.H.)

Ook mannen als CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., Bucer en De Bres, die door genade verwaardigd waren om medewerkers Gods te zijn in dat voor mensen onbegonnen werk van kerkreformatie, zagen het als hun plicht de kerk van Christus te reformeren en te zuiveren van ingeslopen dwalingen en ernstig bederf. En dat niet alleen ter plaatse, waar ze zelf gesteld waren en waar de kerk mogelijk al vrijgemaakt was, maar allerwege. Want zij geloofden dat de kerk van Christus algemeen is of katholiek, verspreid en verstrooid door de gehele oecumene. Terwille van de reformatie van die kerk, welke reformatie altijd een binnenkerkelijke aangelegenheid is - de woorden zeggen het - beantwoordden zij vragen, publiceerden zij preken, schreven zij tractaten om de mensen te onderwijzen, om aan te sporen tot geduld, tot goede voorzichtigheid, tot ootmoedig gebed. Maar ook tot vastberadenheid, tot standvastigheid, tot beslistheid. Want als de tijd van de Heere daar is om orde der kerk, die heilig en onaantastbaar dient te zijn, te herstellen, dan moet niemand met de handen in de zakken staan toekijken, maar dan moeten zij allen de handen uit de mouwen steken.

En dan moeten zij allen, met name de predikers die "de stoel der waarheid beklimmen", liever bedacht zijn op de eer van Gods heilige Naam en het welzijn van Gods kudde dan op eigen eer en het behoud van eigen positie.

Aldus CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. en De Bres in allerlei stukken, die ons van hen zijn overgebleven. Het is dezelfde taal die zij spraken in artikel 26 van de franse en artikel 28 van de nederlandse confessie.

Samenvattend menen we te mogen stellen dat de historische contekst van artikel 28 N.G.B. geen grond biedt om te zeggen dat de oproep van dit artikel allereerst hen geldt die b.v. in reformatietijd zijn achtergebleven. Integendeel. Men kan wel zeggen dat dit artikel in een tijd van reformatie met name ook de kleinmoedigen en zwakken wil vertroosten en opbeuren (maar wie is eigenlijk boven kleinmoedigheid en zwakheid verheven?) en dat het de halfslachtigen vermaant tot beslistheid (maar welk mens is tot halfslachtigheid niet geneigd?). Zo spreken is wezenlijk iets anders dan te zeggen dat dit artikel juist hen aanspreekt, die in een reformatietijd zijn achtergebleven.

We willen hier nog een laatste opmerking maken en dat betreft de manier waarop in het rapport het onderzoek van de historische contekst van artikel 28 wordt gerechtvaardigd. We lezen daarover direct aan het begin van dit onderdeel van het rapport op pag. 10 onder punt 3.1.1.

In mijn tweede brochure stelde ik dat, als we het er niet met elkaar over eens zijn dat uitsluitend het Woord Gods in oude en nieuwe testament erover beslist welke de betekenis is van enig geloofsartikel, het weinig zin heeft over historische gegevens door te spreken, omdat we dan met al ons gepraat daarover het gevaar lopen "de betekenis van de belijdenis te laten bepalen door onze 20e-eeuwse wijsheid over de 16e-eeuwse kerkelijke situatie, in plaats van door de ware Wijsheid; die van Boven is en die ons is geopenbaard in de Schriften van het 0.T. en het N.T.".

De commissie wil deze waarschuwing wel ter harte nemen, maar zij laat zich er niet door weerhouden om toch een duik in de geschiedenis te nemen. En dat wordt dan als volgt verdedigd en wij onderstrepen:

Immers, de Heere Christus heeft deze belijdenis niet rechtstreeks "van Boven" gegeven. Het heeft Hem goed gedacht - in een tijd van Reformatie, toen Hij naar de belofte van Johannes 16:1313 doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. zijn kerk door de Heilige Geest weer de weg naar de volle waarheid wilde wijzen - ook Guido de Bres te bekwamen om aan die kerk dit "amenwoord" op de openbaring te geven. Het is in dankbare erkenning van het werk van de Geest, wanneer we de historie in rekening brengen.

Het gaat ons nu speciaal om de onderstreepte woorden. Het rapport zal straks uitlopen op het verwijt aan mijn adres dat mijn gevoelen niet vrij is van o.a. doperse tendensen. Nu laten wij dat verwijt voor rekening van hen, die gemeend hebben het te moeten uiten. Maar wij zeggen wel dat wie uiteindelijk zo over anderen oordeelt, wel zelf van meet af aan moet tonen geen enkele ruimte te willen geven aan doperdom en geestdrijverij. Helaas toont het rapport dat hier niet in de wijze waarop het omgaat met de belofte van Christus in Johannes 16:1313 doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen., door nl. te stellen dat die belofte opnieuw aan de Kerk werd vervuld in de dagen van de Reformatie en dat iemand als De Bres dankzij dSt feit zijn geloofsbelijdenis heeft kunnen schrijven. Zó over deze belofte spreken is echter onjuist. Dit beloftewoord van Christus is eenmaal voor altijd vervuld en wel in de dagen der apostelen, die door de Geest van de opgevaren Christus geleid zijn in de volle waarheid en die die waarheid hebben verkondigd en voor altijd vastgelegd in de Schriften van het Nieuwe Testament, welke Schriften ons ten volle onthullen de waarheid van het Oude Testament.

CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. en De Bres hebben zich dan ook voor hun "nieuwe" leer niet beroepen op een geleid zijn door de Geest tot de volle waarheid, zoals daarvan sprake is in Johannes 16:1313 doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen.. Het waren juist de geestdrijversGeestdrijvers zijn extremistische dwaalleraars. van die dagen, die zich op deze belofte van Christus beriepen om hun leringen als echt van de Geest afkomstig aan de man te brengen. Maar de "nieuwe" leer van de Reformatie was niets anders dan de aloude, apostolische leer. De reformatorische confessies, ook die van De Bres, brachten niet de volle waarheid aan het licht, maar zij beleden die waarheid. Het was juist die waarheid, die deze confessies aan het licht bracht, tevoorschijn riep. Zij zijn dan ook niets anders dan het gelovig naspreken van de zuivere en volkomen leer van God, die door de goede zorg van God reeds eeuwen tevoren in de Schriften van oude en nieuwe testament betrouwbaar werd vastgelegd.

Die leer vraagt niet om aanvulling, veel minder nog om eigenmachtige verandering; zij vraagt om het amen der kerk.

Wat meer is: zij werkt het amen der kerk. Dat deed zij ook tijdens de Reformatie van de 16e eeuw blijkens de toen in de gemeente van God geboren confessies. Wie daarom dit Amen der Kerk recht wil verstaan die moet zonder meer terug naar het Woord van den beginne, naar het Woord dat van Boven is en dat vlees is geworden, dat als de betrouwbare Getuige en de Eerstgeborene uit de doden onder Zijn apostelen heeft gewoond, opdat ook wij vandaag door hun woord met het hart zouden geloven en met de mond belijden. Aldus instemmend met de geloofsbelijdenis van de enige, algemene of katholieke kerk, die vergaderd werd en wordt door Geest en Woord in de enigheid van het ware geloof. Het is het geloof dat zonder voorbehoud amen zegt op de waarachtige woorden van God.

6.5. Het Schriftbewijs bij artikel 28

Nadat de synode in haar tweede grond de historische contekst ter sprake heeft gebracht om aan te tonen dat, zoals in haar eerste grond gesteld, art. 28 allereerst een oproep bedoelt te zijn aan hen die bv. in reformatietijd zijn achtergebleven, beroept zij zich vervolgens op het Schriftbewijs bij dit artikel. We lezen immers als derde grond:

Het Schriftbewijs bij art. 28 bevestigt deze opvatting, dat wie behouden wil worden zich onder de prediking en de tucht als het 'juk van Christus' moet voegen. Hij wordt daarbij opgeroepen om uit 'Babel' weg te gaan en zich daar te voegen waar het zuivere evangelie gepredikt wordt. Daarvan mag hij zich zelfs door overheidswetten en lijfstraffen niet laten weerhouden. (Vgl. Jesaja 52:1111 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt.; Openbaring 18:44 En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen.).

Het eerste wat opvalt is dat de synode hier slechts twee Schriftplaatsen vermeldt, terwijl hier natuurlijk veel meer Schriftbewijs te noemen is. In het rapport wordt aan al de bij dit artikel vermelde Schriftplaatsen aandacht geschonken (pag. 13-17) Waarom daarvan in de uitspraak zo weinig is terug te vinden, is merkwaardig.

Vreemd is ook waarom nu juist deze twee teksten vermeld worden. Het zijn teksten, die behoren bij het tweede gedeelte van artikel 28. Kennelijk ligt voor de synode daar het zwaartepunt van dit artikel. Of nee, we moeten hier anders formuleren: in dit tweede gedeelte ligt voor de synode het aanknopingspunt voor haar opvatting inzake dit artikel. Dat is ons al gebleken bij de bespreking van de eerste grond, die handelt over de tekst van het artikel. In de punten a. en b., die het eerste deel van het artikel betreffen, deed de uitspraak weinig meer dan gewoon citeren wat in dat gedeelte staat. In punt c, dat het tweede deel van het artikel betreft, kwam de synode tot het formuleren van haar opvatting inzake de bedoeling van dit artikel. Hierin ligt kennelijk de reden dat thans ook alleen maar twee Schriftplaatsen worden genoemd, die op het bedoelde gedeelte betrekking hebben. Maar het blijft natuurlijk merkwaardig om op deze wijze te selecteren en niet te noemen wat allereerst Schriftbewijs is bij artikel 28.

Dat is te meer merkwaardig omdat in het eerste gedeelte van deze derde grond wel gezinspeeld wordt op wat in het eerste gedeelte van art. 28 staat. Dat gebeurt trouwens in een riskante en allereerst ook in een onzorgvuldige formulering. Gezegd wordt nl. 'Het Schriftbewijs bij art. 28 bevestigt deze opvatting, enz.'. Maar het Schriftbewijs bij art. 28 bevestigt niet de opvatting van dit artikel, doch het bevat dan wel fundeert de leer van dit artikel. Het bewijst dat die leer in alles op het Woord van God gegrond is. En dan behoort men ook dat Schriftbewijs te laten spreken en dat in de contekst van heel de Schrift. Want ook artikel 28 is niet op teksten gefundeerd maar op het doorgaande onderwijs van de Schrift.

En dan wordt die leer niet, zoals in de uitspraak wel gebeurt, geformuleerd in de woorden 'wie behouden wil worden' moet zus en zo doen. Ik ontken niet dat men deze uitdrukking goed kan gebruiken, maar anderzijds is zij niet van gevaar ontbloot. De remonstrant spreekt ook over wat men al dan niet moet doen, wil men zalig worden. Alsof de zaligheid uiteindelijk aan de wilsbeslissing van de mens hangt. Maar zo ligt de zaak niet. En in elk geval gebruikt art. 28 deze formulering niet en komt ze ook niet voor in het aan dit artikel ten grondslag liggende Schriftbewijs. In dit artikel is dan ook niet in geding wat mén wil, maar wat Gód wil, wat Hij zonder meer gebiedt. En Hij gebiedt dat niemand zich op zichzelf houde maar dat zij allen zich buigen onder het juk van de prediking. Als Christus in Matteüs 11:28-3028 Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; 29 neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen; 30 want mijn juk is zacht en mijn last is licht. (één van de bewijsplaatsen bij dit artikel) zegt:

Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, enz., dan is dat meer dan een uitnodiging aan 'wie wil behouden worden'.

Dan is dat het bevel van de Heer der heren aan Zijn Israël (vgl. Psalm 81:55 Want dit is voor Israël een inzetting, een verordening van Jakobs God. 'Want dit is voor Israël een inzetting, een verordening van Jakobs God')

Intussen, gebruikt men hier de formulering 'wie behouden wil worden', dan neme men die ook echt serieus, en dan zegge men dus ook, dat wie zich niet voegt onder het juk van de prediking, daarmee toont dat hij niet behouden wil worden. En dan geldt hier dat andere woord van Christus: Gij hebt niet gewild; gaat weg van Mij, gij werkers der ongerechtigheid.

Overigens kunnen wij wel instemmen met wat de uitspraak hier zegt, nl. dat niemand zich afzijdig mag houden maar dat zij allen zich moeten voegen onder de prediking en de tucht der kerk als het 'juk van Christus'. Van Hem moeten zij allen leren, want Hij alleen is zachtmoedig en nederig van hart en schenkt de ware sabbathsrust aan het volk van God.De uitspraak vervolgt dan in deze derde grond met de zinsnede:

Hij wordt daarbij opgeroepen om uit 'Babel' weg te gaan en zich daar te voegen waar het zuivere evangelie gepredikt wordt. Het woordje 'daarbij' correspondeert met het 'vervolgens', dat we tegenkwamen in de eerste grond aan het begin van punt c. We zagen toen al dat dit 'vervolgens' niet zuiver is, omdat het het eerste en tweede deel van artikel 28 veel te los naast elkaar stelt, in strijd met de beginwoorden van het tweede gedeelte: En opdat dit alles te beter onderhouden kan worden. Zo nu ook het woordje 'daarbij', dat veel te rekkelijk is. De uitspraak had moeten luiden: Hij wordt daarmee of ook: Hij wordt ter wille daarvan opgeroepen om uit 'Babel' weg te gaan.

En dan niet, zoals de uitspraak vervolgt: 'en zich daar te voegen waar het zuivere evangelie wordt gepredikt'. Maar gewoon: 'en zich te voegen tot deze heilige vergadering', waar HET EVANGELIE wordt gepredikt, waar het heil van God wordt gezien en gesmaakt en wel als de enige plaats waar dat gebeurt. Inderdaad moet dat evangelie zuiver worden gepredikt, maar dat is hier niet de zaak in geding. In geding is dat in deze heilige vergadering het heil van God wordt verkondigd en de verzoening met God wordt bediend. Het is de vergadering, waarbuiten geen enkele zaligheid is en waarbinnen alle zaligheid is in Jezus Christus. Men leze hier heel Jesaja 521 Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, Sion; bekleed u met uw pronkgewaden, Jeruzalem, heilige stad. Want geen onbesnedene of onreine zal meer in u komen. 2 Schud het stof van u af, welaan, zet u neder, Jeruzalem; maak de banden van uw hals los, gevangene, dochter Sions. 3 Want zo zegt de Here: Om niet zijt gij verkocht, zonder geld zult gij worden gelost. 4 Want zo zegt de Here Here: Eertijds trok mijn volk naar Egypte om daar als vreemdeling te vertoeven, en Assur heeft het zonder reden onderdrukt. 5 Thans echter, wat vind Ik hier? luidt het woord des Heren. Want om niet is mijn volk weggevoerd, zijn overheersers maken getier, luidt het woord des Heren, en voortdurend, de gehele dag, wordt mijn naam gelasterd. 6 Daarom zal mijn volk te dien dage mijn naam kennen, dat Ik het ben, die spreek: Zie, hier ben Ik. 7 Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning. 8 Hoor, uw wachters verheffen de stem, zij jubelen tezamen, want met eigen ogen zien zij, hoe de Here naar Sion wederkeert. 9 Breekt uit in gejuich, jubelt eenparig, puinhopen van Jeruzalem, want de Here heeft zijn volk getroost, Hij heeft Jeruzalem verlost. 10 De Here heeft zijn heilige arm ontbloot voor de ogen van alle volken en alle einden der aarde zullen zien het heil van onze God. 11 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt. 12 Want niet overhaast zult gij uittrekken en niet in vlucht heengaan: de Here immers gaat voor u heen en uw achterhoede is de God van Israël. 13 Zie, mijn knecht zal voorspoedig zijn, hij zal verhoogd, ja, ten hoogste verheven zijn. 14 Zoals velen zich over u ontzet hebben - zozeer misvormd, niet meer menselijk was zijn verschijning, en niet meer als die der mensenkinderen zijn gestalte - 15 zó zal hij vele volken doen opspringen, om hem zullen koningen verstommen, want wat hun niet verteld was, zien zij, en wat zij niet gehoord hadden, vernemen zij.. Wij citeren nu vanaf vers 7 tot 127 Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning. 8 Hoor, uw wachters verheffen de stem, zij jubelen tezamen, want met eigen ogen zien zij, hoe de Here naar Sion wederkeert. 9 Breekt uit in gejuich, jubelt eenparig, puinhopen van Jeruzalem, want de Here heeft zijn volk getroost, Hij heeft Jeruzalem verlost. 10 De Here heeft zijn heilige arm ontbloot voor de ogen van alle volken en alle einden der aarde zullen zien het heil van onze God. 11 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt. 12 Want niet overhaast zult gij uittrekken en niet in vlucht heengaan: de Here immers gaat voor u heen en uw achterhoede is de God van Israël. en onderstrepen hier en daar:

'Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning. Hoor, uw wachters verheffen de stem, zij jubelen tezamen, want met eigen ogen zien zij, hoe de Heere naar Sion wederkeert. Breekt uit in gejuich, jubelt eenparig, puinhopen van Jeruzalem, want de Heere heeft zijn volk getroost. Hij heeft Jeruzalem verlost.

De HERE heeft zijn heilige arm ontbloot voor de ogen van alle volken en alle einden der aarde zullen zien het heil van onze God.

Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des HEREN draagt. Want niet overhaast zult gij uittrekken en niet in vlucht heengaan: de HERE immers gaat voor u heen en uw achterhoede is de God van Israël.

Het heil van God waarvan hier sprake is, is: de wederkeer van de Heere in ontferming tot Sion, de herbouw van Jeruzalem als plaats van de bediening der verzoening en plaats van ontmoeting van de Heere en zijn volk.

Daarbij bedenke men dat deze heilsprofetie werd uitgesproken nog voordat de ballingschap een feit was geworden. En dat betekende voor het ware Israël deze troost: de lijdensnacht van de ballingschap zou komen om de zonden van Jeruzalem, maar zij zou niet het definitieve einde zijn. Er zou een nieuwe dageraad komen vanwege de ontferming van God. Door loutering en beproeving heen zou een gereformeerd Jeruzalem tevoorschijn komen. Op Gods tijd. Die troostbelofte betekende de verplichting om wanneer de tijd van de Heere daar zou zijn, uit Babel naar Sion terug te keren. Maar het betekende ook en allereerst dat Israël, zolang het in Babel zou verkeren, niet in Babel mocht opgaan en met de afgodendienst van Babel mocht meedoen. Hoewel in Babel mochten ze nochtans niet van Babel worden door samen met Babel voor de afgoden van dat land te knielen.

Integendeel, ze zouden in vreze de tijd hunner, vreemdelingschap moeten doorbrengen, in vreze voor de Heere. Voor die Heere, die machtig zou blijken om naar Zijn souverein recht Jeruzalem tot een puinhoop te maken en Zijn volk te verstrooien maar die ook machtig zou blijken om voor Zijn volk in lijdensnacht en verstrooiing tijden en gelegenheden te scheppen om in hun diepe nood Hem aan te roepen, die metterdaad souverein is en die aan Jeruzalem niet is gebonden om nochtans Zijn Naam heilig reukwerk te doen brengen. Aan die heilige eredienst zou Israël zich ook in Babel niet mogen onttrekken, ook afschoon het zo ware dat de magistraten en plakkaten der prinsen daartegen zouden zijn en dat de dood af enige lichamelijke straf daaraan hing. Denk hier aan de houding van Daniël en zijn vrienden aan het babylonische hof!

Ja, ook in Babel moest Israël leven de Heere heilig en dus leven afgescheiden van Babel, van Babels valse religie waarmee zij zich niet mochten verontreinigen. En ze moesten, niét in revolutionaire opstandigheid, maar in stilheid en vertrouwen wachten op de Heere, hopen op Zijn heil, wetende ook dat zij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud, konden worden vrijgekocht van hun ijdele wandel, die hun van de vaderen overgeleverd was, maar alleen met het bloed der verzoening dat God zelf op het altaar zou geven op Zijn tijd. Het is het bloed van het onberispelijke en vlekkeloze lam van God, op Wie God naar Zijn heilig' recht de zonden van Zijn volk zou doen neerkomen, die als Hij leed niet dreigde maar het overgaf aan Hem die rechtvaardig oordeelt (vgl. Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft., 1 Petrus 21 Legt dan af alle kwaadwilligheid, alle bedrog, huichelarij, afgunst en alle kwaadsprekerij, 2 en verlangt als pasgeboren kinderen naar de redelijke, onvervalste melk, opdat gij daardoor moogt opwassen tot zaligheid, 3 indien gij geproefd hebt, dat de Here goedertieren is. 4 En komt tot Hem, de levende steen, door de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en kostbaar, 5 en laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis, om een heilig priesterschap te vormen, tot het brengen van geestelijke offers, die Gode welgevallig zijn door Jezus Christus. 6 Daarom staat er in een schriftwoord: Zie, Ik leg in Sion een uitverkoren en kostbare hoeksteen, en wie op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. 7 U dan, die gelooft, geldt dit kostbare, maar voor de ongelovigen geldt: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, die is geworden tot een hoeksteen en een steen des aanstoots en een rots der ergernis, 8 voor hen, die zich daaraan, in hun ongehoorzaamheid aan het woord, stoten, waartoe zij ook bestemd zijn. 9 Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht: 10 u, eens niet zijn volk, nu echter Gods volk, eens zonder ontferming, nu in zijn ontferming aangenomen. 11 Geliefden, ik vermaan u als bijwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerten, die strijd voeren tegen uw ziel; 12 en dat gij een goede wandel leidt onder de heidenen, opdat zij, nader toeziende op datgene, waarin zij u als boosdoeners belasteren, op grond van uw goede werken God mogen verheerlijken ten dage der bezoeking. 13 Onderwerpt u aan alle menselijke instellingen, om des Heren wil: hetzij aan de keizer, als opperheer, 14 hetzij aan stadhouders, als door hem gezonden tot bestraffing van boosdoeners, maar tot lof van wie goed doen. 15 Want zó is het de wil van God, dat gij door goed te doen de mond snoert aan de onwetendheid van de onverstandige mensen, 16 als vrijen en niet als mannen, die de vrijheid misbruiken tot dekmantel voor hun kwaadwilligheid, maar als dienaren Gods. 17 Eert allen, hebt de broederschap lief, vreest God, eert de keizer. 18 Gij, huisslaven, weest in alle vreze uw meesters onderdanig, niet alleen de goede en vriendelijke, maar ook de verkeerde. 19 Want dit is genade, indien iemand, omdat hij met God rekening houdt, leed verdraagt, dat hij ten onrechte lijdt. 20 Want mag dát roem heten, als gij slagen moet verduren, omdat gij kwaad doet? Maar als gij goed doet en dan lijden moet verduren, dát is genade bij God. 21 Want hiertoe zijt gij geroepen, daar ook Christus voor u geleden heeft en u een voorbeeld heeft nagelaten, opdat gij in zijn voetstappen zoudt treden; 22 die geen zonde gedaan heeft en in wiens mond geen bedrog is gevonden; 23 die, als Hij gescholden werd, niet terugschold en als Hij leed, niet dreigde, maar het overgaf aan Hem, die rechtvaardig oordeelt; 24 die zelf onze zonden in zijn lichaam op het hout gebracht heeft, opdat wij, aan de zonden afgestorven, voor de gerechtigheid zouden leven; en door zijn striemen zijt gij genezen. 25 Want gij waart dwalende als schapen, maar thans hebt gij u bekeerd tot de herder en hoeder van uw zielen.). En die zo is: de Heere onze gerechtigheid.

Voor deze Heere moet het volk van God zich altijd stellen als zijn gereinigde en geheiligde bruid, afgescheiden van alle andere volkeren en vreemde religies. Dat is ook het evangelie, het evangelisch gebod van Jesaja 52:1111 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt. en 12.

Samenvattend menen we te mogen stellen dat het door de synode genoemde Schriftbewijs (Jesaja 52:1111 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt. en annex daarmee Openbaring 18:44 En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen.) geen grond biedt voor de stelling, dat de oproep van art. 28 juist hen geldt die bv. in reformatietijd zijn achtergebleven om zodanigen op te roepen over te komen tot de gemeenschap van de kerk. Integendeel. Dit Schriftbewijs leert juist dat de leden der kerk, ook wanneer deze in 'babylonische ballingschap' verkeert, niet mogen overlopen naar Babel en met haar valse religie gemeenschap oefenen, maar zich ook dan heilig en onbesmet hebben te bewaren, de band onderhoudende met het lichaam en de gemeenschap der kerk door 'zich te voegen tot deze heilige vergadering, hetzij op wat plaats God dezelve gesteld heeft'. Daarbij mogen en moeten zij hopen op het heil van de Heere, die op zijn tijd zijn arme Kerk zal uitleiden en die dat doet wanneer de maat van Babels zonde vol is en de ongerechtigheid van Jeruzalems zonde is geboet (vgl. Jesaja 40:11 Troost, troost mijn volk, zegt uw God., 2).

Is die tijd er, dan moeten zij allen het Lam volgen, waar Hij ook heengaat, zal men tenminste niet met Babel omkomen onder de plagen van God; "Gaat uit van haar mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt en van haar plagen niet ontvangt".

6.6 De Schrift en artikel 28

Na te hebben gesproken over het Schriftbewijs dat speciaal bij dit artikel is vermeld, vraagt de synode in de vierde grond aandacht voor het doorgaand onderwijs van de Schrift in dezen, hierin volgende de orde van het rapport, waarvan onderdeel 5 als opschrift draagt: De Schrift en art. 28. (p. 17 e.v.)We lezen dan in de uitspraak:

Dit Schriftbewijs ligt in de lijn van heel de Schrift die wel degelijk spreekt van kinderen van God die door zonde (Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach.; ; 1 Koningen 12:3030 En dit werd een oorzaak tot zonde. Zelfs was het volk voor het ene (beeld) uitgelopen tot Dan toe., vgl. 11:3838 En het zal geschieden, indien gij hoort naar alles wat Ik u gebied, in mijn wegen wandelt, en doet wat recht is in mijn ogen door mijn inzettingen en geboden in acht te nemen, zoals mijn knecht David gedaan heeft, dat Ik met u zal zijn, en u een duurzaam huis zal bouwen, zoals Ik voor David gebouwd heb, en Ik zal u Israël geven.) of uit onkunde (Handelingen 3:1717 En nu, broeders, ik weet, dat gij uit onkunde hebt gehandeld, gelijk ook uw oversten.; 1 Timoteüs 1:1313 hoewel ik vroeger een godslasteraar en een vervolger en een geweldenaar was. Maar mij is ontferming bewezen, omdat ik het in mijn onwetendheid, uit ongeloof, gedaan heb.) zich hebben afgescheiden of zijn weggedwaald van de Heere Christus en van zijn kerk.

Tot zover citeren we eerst. Wat de uitspraak verder nog zegt in deze grond volgt straks wel. Nu eerst een aantal opmerkingen.

Dat het Schriftbewijs bij artikel 28 ligt in de lijn van heel de Schrift, is maar al te zeer waar. De Schrift spreekt zichzelf niet tegen. Zij is het ene, ongedeelde Woord van God, waarvan de delen elkaar niet tegenspreken en uitsluiten maar met elkaar harmoniëren en elkaar insluiten en verklaren. Door zijn vele woorden verklaart het ene Woord Gods zichzelf. Daarom ligt het Schriftbewijs bij art. 28 in de lijn van heel de Schrift en laat dat Schriftbewijs zich met vele andere Schriftplaatsen aanvullen. We geven enkele voorbeelden.

Naast Psalm 22:2323 Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen. / Hebreeën 2:1212 en Hij zegt: Uw naam zal ik aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen. is te noemen: Psalm 40:10,1110 Ik verkondig de blijde mare van uw gerechtigheid in een grote gemeente; zie, mijn lippen weerhoud ik niet, Here, Gij weet het. 11 Uw gerechtigheid verberg ik niet in mijn hart, van uw trouw en uw heil spreek ik, uw goedertierenheid en uw waarheid verheel ik niet voor een grote gemeente.; Psalm 68:1717 waarom ziet gij afgunstig, gij veeltoppige bergen, naar de berg die God Zich ter woning begeerde? Waarlijk, de Here zal er voor eeuwig wonen.; Handelingen 2:4242 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden..

Naast Matteüs 11:28-3028 Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; 29 neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen; 30 want mijn juk is zacht en mijn last is licht.: Psalm 34:1212 Komt, kinderen, luistert naar mij, ik zal u de vreze des Heren leren. e.v.; Psalm 72:12-1412 Voorwaar, hij zal de arme redden, die om hulp roept, de ellendige, en wie geen helper heeft; 13 hij zal zich ontfermen over de geringe en de arme, hij zal de zielen der armen verlossen. 14 Van druk en geweld zal hij hun leven bevrijden, hun bloed zal kostbaar zijn in zijn oog.; Psalm 781 Een leerdicht van Asaf. Wend het oor, mijn volk, tot mijn leer, neigt uw oor tot de woorden van mijn mond; 2 ik wil mijn mond tot een spreuk opendoen, ik wil aloude verborgenheden verkondigen. 3 Hetgeen wij gehoord hebben en weten, en onze vaderen ons hebben verteld, 4 dat willen wij voor hun kinderen niet verhelen; wij willen vertellen aan het volgende geslacht des Heren roemrijke daden, zijn kracht en de wonderen die Hij gewrocht heeft. 5 Hij richtte een getuigenis op in Jakob en stelde een wet in Israël, die Hij onze vaderen gebood hun kinderen te leren, 6 opdat het volgende geslacht die zou kennen, de kinderen, die geboren zouden worden, dat zij zouden opstaan om ze te vertellen aan hun kinderen: 7 opdat die hun vertrouwen op God zouden stellen, en Gods werken niet vergeten, maar zijn geboden bewaren; 8 en niet worden gelijk hun vaderen, een weerbarstig en weerspannig geslacht, een geslacht, onstandvastig van hart, en welks geest niet trouw was jegens God. 9 Efraïms zonen, weltoegeruste boogschutters, keerden om ten dage van de strijd. 10 Zij onderhielden Gods verbond niet, zij weigerden in zijn wet te wandelen 11 en vergaten zijn werken en zijn wonderen, die Hij hun had doen zien. 12 Ten aanschouwen van hun vaderen deed Hij wonderen in het land Egypte, het veld van Soan; 13 Hij kliefde de zee, Hij voerde hen erdoorheen, en bracht het water tot staan als een dam; 14 Hij geleidde hen met een wolk des daags en met vurig licht de ganse nacht; 15 Hij kliefde rotsen in de woestijn, en drenkte hen rijkelijk met watervloeden; 16 Hij deed beken vloeien uit de rots en water neerstromen als rivieren. 17 Maar zij bleven verder tegen Hem zondigen, zij waren in de wildernis weerspannig tegen de Allerhoogste; 18 zij verzochten God in hun hart door spijze te vragen naar hun lust; 19 zij spraken tegen God, zij zeiden: Kan God een dis aanrichten in de woestijn? 20 Zie, Hij sloeg de rots, dat er water vloeide, en beken stroomden; zou Hij ook brood kunnen geven, of vlees verschaffen aan zijn volk? 21 Daarom werd de Here, toen Hij het hoorde, verbolgen, en een vuur ontbrandde tegen Jakob, ook verhief zich toorn tegen Israël, 22 omdat zij in God niet geloofden en op zijn hulp niet vertrouwden. 23 Toen gebood Hij de wolken daarboven en opende de deuren des hemels; 24 Hij deed manna tot spijze op hen regenen, en schonk hun hemelkoren; 25 brood der engelen at ieder, Hij zond hun teerkost tot verzadiging. 26 Aan de hemel deed Hij de oostenwind opsteken, en voerde door zijn sterkte de zuidenwind aan; 27 Hij deed vlees op hen regenen als stof, gevleugeld gevogelte als het zand der zeeën; 28 Hij deed het vallen, midden in zijn legerplaats, rondom zijn woning. 29 Zij aten en werden volop verzadigd, en Hij schonk aan hen hun begeerte. 30 Nog hadden zij hun begeerte niet gestild, nog was hun spijze in hun mond - 31 daar verhief Gods toorn zich tegen hen, richtte een slachting aan onder hun welgedanen en velde de jonge mannen van Israël neder. 32 Ondanks dit alles zondigden zij verder en vertrouwden niet op zijn wonderen. 33 Toen deed Hij hun dagen eindigen in nietigheid en hun jaren in verschrikking. 34 Als Hij hen doodde, dan vroegen zij naar Hem, bekeerden zich en zochten God, 35 en gedachten, dat God hun rots was, en God, de Allerhoogste, hun verlosser. 36 Maar zij bedrogen Hem met hun mond en belogen Hem met hun tong; 37 hun hart was niet standvastig bij Hem, zij waren niet getrouw aan zijn verbond. 38 Maar Hij, de barmhartige, verzoende de ongerechtigheid en verdierf niet; Hij wendde menigmaal zijn toorn af en wekte zijn volle grimmigheid niet op; 39 Hij gedacht, dat zij vlees waren, een ademtocht, die vervliegt en niet wederkeert. 40 Hoe vaak waren zij weerspannig tegen Hem in de woestijn, griefden Hem in de wildernis, 41 en verzochten God wederom, en krenkten de Heilige Israëls. 42 Zij gedachten niet aan zijn macht, aan de dag dat Hij hen van de tegenstander verloste; 43 hoe Hij in Egypte zijn tekenen deed, en zijn wonderen in het veld van Soan. 44 Hij veranderde hun Nijlwater in bloed, en hun stromen, zodat zij niet konden drinken. 45 Hij zond steekvliegen onder hen, die hen verteerden, en kikvorsen, die hen verdierven; 46 Hij gaf hun gewas aan de kaalvreter en hun opbrengst aan de sprinkhaan. 47 Hij verdierf hun wijnstok door de hagel en hun moerbeivijgeboom door de ijzel; 48 hun vee gaf Hij prijs aan de hagel en hun kudden aan de vurige schichten. 49 Hij zond tegen hen zijn brandende toorn, verbolgenheid en angstwekkende gramschap, een schare van verderfengelen. 50 Hij baande een pad voor zijn toorn, Hij behoedde hun zielen niet voor de dood, maar gaf hun leven prijs aan de pest. 51 Hij sloeg alle eerstgeborenen in Egypte, de eerstelingen van hun kracht in de tenten van Cham. 52 Hij liet zijn volk als schapen optrekken, leidde hen als een kudde door de woestijn. 53 Hij voerde hen veilig, zodat zij niet vreesden, want de zee had hun vijanden overdekt. 54 Hij bracht hen naar zijn heilig gebied, de berg die zijn rechterhand had verworven; 55 Hij verdreef volken voor hen uit, mat hun die toe als erfelijk bezit, en liet Israëls stammen in hun tenten wonen. 56 Maar zij verzochten God en waren weerspannig tegen Hem, de Allerhoogste, en onderhielden zijn getuigenissen niet; 57 zij werden afvallig en trouweloos evenals hun vaderen; faalden als een bedrieglijke boog, 58 zij tergden Hem door hun hoogten, wekten Hem tot naijver door hun beelden. 59 God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israël ten enenmale, 60 Hij gaf de woning van Silo prijs, de tent die Hij onder de mensen had opgeslagen; 61 zijn sterkte gaf Hij over in gevangenschap, zijn sieraad in de macht van de tegenstander. 62 Hij gaf zijn volk prijs aan het zwaard, en was verbolgen op zijn erfdeel; 63 het vuur verteerde zijn jongelingschap, zijn maagden werden niet bezongen; 64 zijn priesters vielen door het zwaard, zijn weduwen weenden niet. 65 Toen ontwaakte de Here als een slapende, als een held, door de wijn overmand; 66 zijn tegenstanders sloeg Hij van achteren, altoosdurende smaad deed Hij hun aan. 67 En Hij versmaadde de tent van Jozef, en verkoos Efraïms stam niet. 68 Maar Hij verkoos de stam van Juda, de berg Sion, die Hij liefheeft; 69 Hij bouwde zijn heiligdom als de hoogste bergen, als de aarde, die Hij voor altoos grondvestte. 70 Hij verkoos David, zijn knecht, en nam hem weg van de schaapskooien; 71 van achter de zogende schapen haalde Hij hem, om Jakob, zijn volk, te weiden, en Israël, zijn erfdeel. 72 Deze weidde hen naar de oprechtheid van zijn hart, en leidde hen met kundige hand.:l,2; Jesaja 42:1-41 Zie, mijn knecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb mijn Geest op hem gelegd: hij zal de volken het recht openbaren. 2 Hij zal niet schreeuwen noch zijn stem verheffen, noch die op de straat doen horen. 3 Het geknakte riet zal hij niet verbreken en de kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven; naar waarheid zal hij het recht openbaren. 4 Hij zal niet kwijnen en niet geknakt worden, tot hij op aarde het recht zal hebben gebracht; en op zijn wetsonderricht zullen de kustlanden wachten.; Jeremia 6:1616 Zo zegt de Here: Gaat staan aan de wegen, en ziet en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg is, opdat gij die gaat en rust vindt voor uw ziel; maar zij zeggen: Wij willen die niet gaan..

Naast Jesaja 52:1111 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt. / Openb. l8:4 : Genesis 3:1515 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen.; Numeri 16:2121 Scheidt u af van deze vergadering, opdat Ik haar in één oogwenk vertere.; Deuteronomium 7:1-61 Wanneer de Here, uw God, u in het land gebracht zal hebben, dat gij in bezit gaat nemen, en Hij voor u uit vele volken verdreven zal hebben, de Hethieten, de Girgasieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten, en de Jebusieten, zeven volken, talrijker en machtiger dan gij, 2 en de Here, uw God, hen aan u overgeleverd zal hebben, zodat gij hen verslaat, dan zult gij hen volkomen met de ban slaan; gij zult met hen geen verbond sluiten en hun geen genade verlenen. 3 Gij zult u ook met hen niet verzwageren; uw dochters zult gij aan hun zonen niet geven, noch hun dochters nemen voor uw zonen; 4 want zij zouden uw zonen van Mij doen afwijken, zodat zij andere goden zouden dienen, en de toorn des Heren tegen u zou ontbranden en Hij u weldra zou verdelgen. 5 Maar aldus zult gij met hen doen: hun altaren zult gij afbreken, hun gewijde stenen verbrijzelen, hun gewijde palen omhouwen en hun gesneden beelden met vuur verbranden. 6 Want gij zijt een volk, dat de Here, uw God, heilig is; ú heeft de Here, uw God, uit alle volken op de aardbodem uitverkoren om zijn eigen volk te zijn.; Romeinen 16:17,1817 Maar ik vermaan u, broeders, dat gij hen in het oog houdt, die, in afwijking van het onderwijs, dat gij hebt ontvangen, de onenigheden en de verleidingen veroorzaken, en mijdt hen. 18 Want zulke lieden dienen niet onze Here Christus, maar hun eigen buik, en misleiden door hun schoonklinkende en vrome taal de harten der argelozen.; 2 Korintiërs 6:14-1814 Vormt geen ongelijk span met ongelovigen, want wat heeft gerechtigheid gemeen met wetteloosheid, of welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis? 15 Welke overeenstemming is er tussen Christus en Belial, of welk deel heeft een gelovige samen met een ongelovige? 16 Welke gemeenschappelijke grondslag heeft de tempel Gods met afgoden? Wij toch zijn de tempel van de levende God, gelijk God gesproken heeft: Ik zal onder hen wonen en wandelen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. 17 Daarom gaat weg uit hun midden, en scheidt u af, spreekt de Here, en houdt niet vast aan het onreine. 18 en Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot Vader zijn en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Here, de Almachtige.; 2 Tim. 2:19b.

Ja, het Schriftbewijs bij art. 28 ligt in de lijn van heel de Schrift. De leer van dit artikel wordt gedragen door héél Gods Woord.

Dat zegt ook de synode hier door uit te spreken: 'Dit Schriftbewijs ligt in de lijn van heel de Schrift'. Maar de lijn die de synode dan vervolgens aangeeft is wel een heel merkwaardige. Het is niet de lijn die ligt in het verlengde van wat zij zelf tevoren in grond drie formuleerde als inhoud van het Schriftbewijs bij artikel 28. Want dan had nu zij behoren te formuleren:

Dit Schriftbewijs ligt in de lijn van heel de Schrift die ons op vele plaatsen leert dat de kinderen van God, zo lief als hun hun zaligheid is, zich onder de prediking en de tucht als het 'juk van Christus' moeten voegen; ja, dat zij moeten weggaan uit 'Babel' en zich voegen tot deze heilige vergadering.

Zelfs door overheidswetten en lijfstraffen mogen zij zich daarvan niet laten weerhouden.

En dan had de synode daarbij een aantal Schriftplaatsen moeten noemen, waarin dit geleerd wordt. Zulke Schriftplaatsen zijn er volop, zowel in oude als in nieuwe testament, zowel in de wet als in de profeten en de Psalmen, zowel in de evangeliën als in de brieven.

Maar nee, de synode zit opeens op een andere lijn. Niet op de lijn van wat de kinderen van God volgens het Woord van God schuldig zijn te doen, maar op de lijn van wat sommige kinderen van God volgens het Woord van God metterdaad deden, in strijd met wat zij schuldig waren te doen. En dat is inderdaad een andere lijn.

De eerste lijn is normatief: zij leert ons wat de kinderen van God, d.w.z. al die kinderen, alle leden van Gods huisgezin, behoren te doen. En dat is de lijn van art. 28, zoals ieder begrijpt.

De tweede lijn is descriptief, beschrijvend: zij laat ons zien wat kinderen van God, d.w.z. sommigen van hen, deden in strijd met Gods bevel.

Overigens is deze laatste lijn erg leerzaam voor al de kinderen van God. Daarom wordt zij ook onverbloemd getekend in het Woord van God, tot onderwijzing van allen. En dan is die onderwijzing niet dat sommige kinderen van God blijkbaar ongehoorzamer zijn dan de overigen, zodat God met het oog op de eersten zijn regels stelt, maar die onderwijzing is dat de kinderen van God, allen en een ieder, van zichzelf door en door ongehoorzaam zijn, altijd weer geneigd om van de Here Christus en van zijn kerk zich af te scheiden of weg te dwalen.

Vandaar die eerste lijn, die normatieve lijn, die door heel de Schrift heenloopt en die uiteraard maar niet sommige kinderen van God bedoelt aan te spreken maar waardoor zij allen zich zonder meer aangesproken moeten weten en ook werkelijk aangesproken worden. Wee het kind van God, dat meent dat de norm van artikel 28 niet juist hem geldt maar veeleer anderen. Zo iemand verheft zich boven de anderen in plaats van te beseffen dat ook hij evenals de anderen van zichzelf geneigd is van de Christus en zijn Kerk weg te dwalen en eigen wegen te gaan.

Intussen, al is er dus terdege samenhang tussen beide lijnen, men behoort die twee wel van elkaar te onderscheiden en niet zo maar stilzwijgend van de ene lijn over te stappen op de andere. Dan haalt men de zaken door elkaar en geeft men er geen blijk van te onderscheiden waarop het aankomt.

Wij volgen nu eerst even het verdere verloop van de lijn, die de synode hier is begonnen te trekken. Dat verloop wordt in het tweede gedeelte van grond vier als volgt getekend en wij onderstrepen:

Zij (nl. die kinderen van God, die zich hebben afgescheiden of zijn weggedwaald van de kerk, J.H.), zij worden door God zelf via oordelen en straffen (Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach.; ) of door zijn profeten (bv. 1 Koningen 181 Toen er geruime tijd verstreken was, kwam in het derde jaar het woord des Heren tot Elia: Ga heen, vertoon u aan Achab, want Ik wil regen op de aardbodem geven. 2 En Elia ging heen om zich aan Achab te vertonen. De honger nu was sterk in Samaria. 3 Daarom had Achab de hofmaarschalk Obadja ontboden. Obadja was iemand, die de Here zeer vreesde. 4 Toen Izebel de profeten des Heren uitroeide, had Obadja honderd profeten genomen en hen, vijftig bij vijftig, in een spelonk verborgen en met brood en water verzorgd. 5 En Achab zeide tot Obadja: Trek het land door naar alle waterbronnen en naar alle beken; misschien zullen wij gras vinden, zodat wij paarden en muildieren in het leven kunnen houden en geen deel van het vee behoeven af te maken. 6 En zij verdeelden onderling het land om erin rond te trekken. Achab ging afzonderlijk de ene kant uit en Obadja de andere kant. 7 Terwijl Obadja op weg was, zie, daar kwam Elia hem tegemoet. Toen hij hem herkende, wierp hij zich op zijn aangezicht en sprak: Zijt gij daar, mijn heer Elia? 8 En hij zeide tot hem: Ja, ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er. 9 Toen zeide hij: Wat heb ik misdaan, dat gij uw knecht wilt overleveren in de macht van Achab om mij te doden? 10 Zo waar de Here, uw God, leeft, er is geen volk of koninkrijk, waar mijn heer niet naar u heeft laten zoeken. En zeide men: hij is er niet, dan liet hij dat koninkrijk of dat volk zweren, dat men u niet kon vinden. 11 En nu zegt gij: ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er. 12 Nu moest het eens gebeuren, terwijl ik van u wegga, dat de Geest des Heren u wegnam, ik weet niet waarheen. Als ik dan aan Achab bericht zou brengen en hij vond u niet, dan zou hij mij doden, terwijl uw knecht nog wel van zijn jeugd af de Here vreest. 13 Is het mijn heer niet meegedeeld, wat ik gedaan heb, toen Izebel de profeten des Heren doodde? Toen heb ik van de profeten des Heren honderd man verborgen, vijftig bij vijftig in een spelonk, en ik heb hen met brood en water verzorgd. 14 Hoe kunt gij dan nu zeggen: Ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er? Hij zou mij doden. 15 Daarop zeide Elia: Zo waar de Here der heerscharen leeft, in wiens dienst ik sta, heden zal ik mij aan hem vertonen. 16 Toen ging Obadja Achab tegemoet en berichtte het hem, waarop Achab Elia tegemoet ging. 17 Zodra Achab Elia zag, zeide Achab tot hem: Zijt gij daar, gij, die Israël in het ongeluk stort? 18 Doch hij zeide: Ik heb Israël niet in het ongeluk gestort, maar gij en uws vaders huis, doordat gij de geboden des Heren hebt verzaakt en de Baäls zijt nagelopen. 19 Nu dan, laat heel Israël tot mij bijeenroepen naar de berg Karmel, ook de vierhonderd vijftig profeten van de Baäl en de vierhonderd profeten van de Asjera, die van de tafel van Izebel eten. 20 Daarop zond Achab heen onder alle Israëlieten en riep de profeten naar de berg Karmel bijeen. 21 Toen naderde Elia tot het gehele volk en zeide: Hoelang zult gij aan beide zijden mank gaan? Indien de Here God is, volgt Hem na; maar indien het de Baäl is, volgt hem na. Doch het volk antwoordde hem niets. 22 Voorts zeide Elia tot het volk: Ik ben als profeet des Heren alléén overgebleven, en de profeten van de Baäl zijn vierhonderd vijftig man. 23 Laat men ons nu twee stieren geven; laten zij voor zich de ene stier uitkiezen, die aan stukken houwen en op het hout leggen, maar geen vuur daarbij aanbrengen; dan zal ik de andere stier bereiden, op het hout leggen, en ook geen vuur daarbij aanbrengen. 24 Roept gij dan de naam van uw god aan, en ik zal de naam des Heren aanroepen. De God die met vuur zal antwoorden, die zal God zijn. En het gehele volk antwoordde: Dat is goed. 25 Daarna zeide Elia tot de profeten van de Baäl: Kiest voor u de ene stier uit en bereidt hem eerst, want gij zijt met zovelen. Roept dan de naam van uw god aan, maar brengt geen vuur daarbij. 26 Toen namen zij de stier die hij hun gaf, bereidden hem, riepen van de morgen tot de middag de naam van de Baäl aan en zeiden: Baäl, antwoord ons! Maar er kwam geen geluid en niemand gaf antwoord. Daarbij hinkten zij om het altaar dat zij gemaakt hadden. 27 Toen het middag was geworden, begon Elia hen te bespotten en zeide: Roept luider, want hij is immers een god. Hij is zeker in gepeins, of hij heeft zich afgezonderd, of hij is op reis; misschien slaapt hij en moet wakker worden. 28 Toen riepen zij luider en maakten zich naar hun gewoonte insnijdingen met zwaarden en speren, totdat zij dropen van bloed. 29 En zodra de middag voorbij was, tot tegen het brengen van het avondoffer, geraakten zij in geestvervoering, maar er kwam geen geluid, en niemand gaf antwoord, of sloeg er acht op. 30 Toen zeide Elia tot het gehele volk: Nadert tot mij. En het gehele volk naderde tot hem. Daarop herstelde hij het altaar des Heren, dat omvergehaald was. 31 Elia nam twaalf stenen naar het getal van de stammen der zonen van Jakob, tot wie het woord des Heren gekomen was: Israël zal uw naam zijn. 32 Hij bouwde met de stenen een altaar in de naam des Heren, en maakte rondom het altaar een groeve ter wijdte van twee maten zaad. 33 Hij schikte het hout, hieuw de stier aan stukken en legde die op het hout. 34 Toen zeide hij: Vult vier kruiken met water en giet ze uit over het brandoffer en over het hout. Daarna zeide hij: Doet het ten tweeden male. En zij deden het ten tweeden male. Daarna zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male, 35 zodat het water rondom het altaar liep; zelfs de groeve vulde hij met water. 36 Op de tijd nu, dat men het avondoffer brengt, trad de profeet Elia naar voren en zeide: Here, God van Abraham, Isaak en Israël, heden moge bekend worden, dat Gij God zijt in Israël, en dat ik uw knecht ben, en op uw bevel al deze dingen doe. 37 Antwoord mij, Here, antwoord mij, opdat dit volk wete, dat Gij, Here, God zijt, en dat Gij hun hart weer terugneigt. 38 Toen schoot het vuur des Heren neer en verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en de aarde, en lekte het water in de groeve op. 39 Toen het gehele volk dat zag, wierpen zij zich op hun aangezicht en zeiden: De Here, die is God! De Here, die is God! 40 Daarop zeide Elia tot hen: Grijpt de profeten van de Baäl, laat niemand van hen ontkomen. Zij grepen hen, en Elia voerde hen naar de beek Kison en liet hen daar slachten. 41 Vervolgens zeide Elia tot Achab: Ga, eet en drink, want daar is het geruis van een stortregen. 42 Toen ging Achab heen om te eten en te drinken. Elia echter klom naar de hoogte van de Karmel, boog zich ter aarde en legde zijn aangezicht tussen zijn knieën. 43 Daarop zeide hij tot zijn knecht: Klim omhoog, zie uit naar de zeekant. Hij klom omhoog en zag uit, maar zeide: Er is niets. Daarop zeide hij: Ga weer. Tot zevenmaal toe. 44 Bij de zevende maal nu zeide hij: Zie, een wolkje als eens mans hand stijgt op uit de zee. Toen zeide hij: Ga heen, zeg aan Achab: Span in en daal af, laat de stortregen u niet ophouden. 45 Toen, in een oogwenk, werd de hemel zwart van wolken en wind, en viel er een zware stortregen. Daarop reed Achab weg en ging naar Jizreël. 46 Maar de hand des Heren was over Elia, zodat hij zijn lendenen gordde en vóór Achab uit snelde tot waar men de richting naar Jizreël inslaat.; Amos 5:55 Maar zoekt Betel toch niet, en komt niet naar Gilgal, en trekt niet naar Berseba. Want Gilgal wordt onherroepelijk weggevoerd en Betel gaat teniet., vgl. ook 5:1515 Haat het kwade en hebt het goede lief, en houdt het recht hoog in de poort; misschien zal de Here, de God der heerscharen, Jozefs rest genadig zijn. en 9:llv.) of door zijn apostelen en ook door de verhoogde Christus (Handelingen 9:44 en ter aarde gevallen, hoorde hij een stem tot zich zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij?, vgl. 1 Timoteüs 1:1313 hoewel ik vroeger een godslasteraar en een vervolger en een geweldenaar was. Maar mij is ontferming bewezen, omdat ik het in mijn onwetendheid, uit ongeloof, gedaan heb.) teruggeroepen of teruggebracht naar Sion, dus naar de kerk.

Dat we hier inderdaad op een andere lijn zitten dan die van het normatieve spreken van art. 28, blijkt ook hier. De lijn blijft hier tot het einde toe descriptief, beschrijvend.

Opvallend is dat thans in de onvoltooid tegenwoordige tijd wordt gesproken: 'Zij worden door God zelf teruggeroepen of teruggebracht naar Sion. Dat is natuurlijk niet juist, want het betreft hier geen kinderen van God, die worden teruggeroepen maar die destijds zijn teruggeroepen.

Intussen is wel duidelijk waarom de synode hier overstapt op de onvoltooid tegenwoordige tijd. Zij wil daarmee te kennen geven dat we hier hebben te doen met een waarheid, die ook heden ten dage van kracht is. En dit moet toegestemd worden, wel te verstaan in die zin dat als deze waarheid destijds gold, als deze waarheid ons in het Woord van God geleerd wordt, dan geldt ze ook heden ten dage. Want het Woord van God verandert niet; onze God verandert niet, Hij is gisteren en heden Dezelfde en tot in de eeuwen.

En wat is dus volgens de synode kort samengevat deze waarheid?

Wel de volgende: kinderen van God die zich hebben afgescheiden of zijn weggedwaald van de Here Christus en van zijn kerk, worden door God zelf teruggeroepen naar de kerk. Zo gebeurt dat volgens het Woord van God, aldus de synode. En dan geldt dat uiteraard voor al die kinderen. De synode zegt dan ook niet dat hier uitzonderingen op zijn. En wie zou dat wél durven zeggen, ja mógen zeggen. Er is bij God immers geen aanzien des persoons. Hoe zou Hij sommige van die kinderen, die zich hebben afgescheiden van de Here Christus en van zijn kerk, terugroepen naar de kerk en met anderen, die hetzelfde hebben gedaan, niet hetzelfde doen? Dan zou de barmhartigheid van God in dit terugroepen immers willekeurig zijn en dus geen betrouwbare barmhartig heid, geen barmhartigheid waarop al deze afgescheiden en weggedwaalde kinderen van God kunnen en mogen bouwen. Ja, deze barmhartigheid geldt voor al die kinderen òf zij is geen echte barmhartigheid. In onderscheiding dus van iemand als bijv. Naomi, waren haar man Elimelech en haar beide zonen Machlon en Chiljon geen kinderen van God. Zij werden immers niet teruggebracht naar de kerk. Afgescheiden van de beloofde Messias en van Zijn Kerk zijn zij gestorven; gestorven in het veld van Moab zonder God en zonder hoop op het komende Messiaanse heil. Door Gods wondere barmhartig heid zou de naam van Elimelech en zijn beide zonen onder Israël in stand worden gehouden en dat met het oog op de komende Christus voor Israël, maar Elimelich zelf en zijn beide zonen stonden daar voor goed buiten. Gelukkig dat Naomi, zuchtend onder dit zware oordeel van God, geen rouwadvertentie behoefde op te stellen. Want van welke troost zou zij kunnen getuigen als haar man en beide zonen waren gestorven afgescheiden van de Here Christus en van zijn kerk.

Intussen spreekt de synode dit oordeel niet openlijk uit over deze drie gestorvenen maar het ligt wel opgesloten in de voorstelling van zaken die de synode hier geeft, in de lijn die zij hier trekt. Deze lijn deugt dan ook niet. Dit afgezien nog van het feit dat men hier niet zo maar van een lijn kan spreken.

Welk een verschil is er bijv. niet tussen "het geval" Naomi en "het geval" Paulus, die in 1 Timoteüs 1:1313 hoewel ik vroeger een godslasteraar en een vervolger en een geweldenaar was. Maar mij is ontferming bewezen, omdat ik het in mijn onwetendheid, uit ongeloof, gedaan heb. van zich zelf getuigt dat hij vóór zijn roeping een godslasteraar was en een vervolger en een geweldenaar.

Maar afgezien daarvan, de lijn zelf is niet Schriftuurlijk. De Schrift léért niet, dat ware kinderen van God zich afscheiden of wegdwalen van de Heere Christus en van zijn kerk, in die mate dat over hen als oordeel mag en moet worden uitgesproken: zij hebben zich afgescheiden van de Heere Christus en van zijn kerk. Tenzij. Tenzij men met dit oordeel niet bedoelt te zeggen dat deze kinderen geen band meer hebben met de Heere Christus en zijn kerk, dat zij dus van Christus en zijn kerk geen lid meer zijn. Maar zo lang dit laatste nog niet het geval is, zal men toch ook niet zeggen: zij hebben zich afgescheiden van de Here Christus en zijn kerk. Dan zal men toch zeggen: zij scheiden zich af van Christus en zijn kerk. Onvoltooid tegenwoordige tijd dus. En zoals we hierboven in par. 3 van dit hoofdstuk al hebben gezien is er een wezenlijk verschil in rechtspositie tussen iemand die zich van de kerk afscheidt en iemand die zich van de kerk heeft afgescheiden; De eerste is nog van de kerk, ligt nog voor rekening van de kerk; de laatste niet meer: bij hem heeft de zonde van afscheiding zich tot het einde toe doorgezet, zodat hij een van de kerk afgescheidene is geworden.

6.7. De Schrift en artikel 28 (vervolg)

We willen nu na het voorafgaande letten op een aantal voorbeelden die de synode hier noemt ter rechtvaardiging van de door haar getrokken lijn.

De synode zet in met Juda, een kind van God, dat zich door zonde heeft afgescheiden van de Here Christus en van zijn kerk en dat door God zelf werd teruggebracht naar de kerk. Zo staat het in Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach., aldus de synode. Nu bericht dit hoofdstuk ons alvast op geen enkele wijze dat God zelf Juda heeft teruggebracht naar de kerk. Dit hoofdstuk eindigt met een heel ander bericht. We lezen aan het slot:

Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres.

En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerah.

Dit hoofdstuk eindigt dus met een geboortebericht. Met een veelzeggend geboortebericht. Met de geboorte van een tweeling, waarbij het wonderlijk toeging, waarbij de eerste de laatste werd en de laatste de eerste. Vandaar die veelzeggende naam Peres: hoe krachtig zijt gij doorgebroken! En vervolgens die naam Zerah, een naam die wijst op dat scharlakenrode koord om de hand van deze jongen. En nu kan men veel zeggen over Juda's gedrag, zoals Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach. ons dat tekent, maar één ding staat vast: hier werd uiteindelijk zaad geboren, kerkzaad, messiaans zaad.

En dat op een wijze, die profetie is van de krachtige doorbraak binnen Abrahams zaad van Hem, die meer is dan Zijn vader Peres en Zijn vader Juda en Zijn vader Abraham. Want eer dan deze allen is Hij! Deze Heere Christus is hier bezig dwars door de zonden van Abrahams zaad heen, zonden die rood zijn als scharlaken, voor Zich een weg te banen naar Zijn komst in Abrahams vlees.

Want niet over de engelen ontfermt Hij Zich maar Hij ontfermt Zich over Abrahams zaad. Daartoe moest Hij het bloed en vlees van dit zaad deelachtig worden.

Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach. tekent ons het vervolg van de geslachtsregister van Jezus Christus, zoals ook blijkt uit Matteüs 1:22 Abraham verwekte Isaak, Isaak verwekte Jakob, Jakob verwekte Juda en zijn broeders. en 3: "Jakob verwekte Juda en zijn broeders (!), Juda verwekte Peres en Zerah bij Tamar, Peres verwekte Hesron".

Daarom is het heel eenvoudig niet waar dat Juda ons in Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach. wordt getekend als een man, die leefde als een afgescheidene van de Here Christus en van diens kerk. Want het messiaanse zaad van God wordt niet geboren afgescheiden van de kerk maar juist als zaad ván de kerk, tot de bouw van die kerk. Van die kerk, wier zonde rood is als scharlaken maar die nochtans door God in genade wordt aangenomen en dat dankzij Hem, die Zich hier in Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach. de weg baant om van Abrahams zaad te worden, opdat Hij dat zaad zou lossen.

Het begin van Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach. bericht ons dan ook niet dat Juda zich van de God van Abraham, Isaak en Jakob afscheidde en dat hij de band van gemeenschap met zijns vaders huis verbrak. Vers 1 zegt niet minder maar ook niet meer dan dat Juda in die dagen wegtrok (letterlijk staat er: afdaalde) van zijn broeders en dat hij zijn tent opsloeg bij een adullamiet, genaamd Hira. Men lette erop dat deze Hira niet wordt aangeduid, zulks in onderscheiding van de in vers 22 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. genoemde Sua, als een Kanaaniet.

Blijkens vers 1212 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. was deze Hira Juda's vriend en bondgenoot. Of dit bondgenootschap verkeerd was van Juda, laten we voorzichtig zijn terstond zo te oordelen. Ook van Abraham lezen we in Genesis 141 Het gebeurde nu in de dagen van Amrafel, de koning van Sinear, Arjok, de koning van Ellasar, Kedorlaomer, de koning van Elam, en Tidal, de koning der volken, 2 dat dezen oorlog voerden tegen Bera, de koning van Sodom, Birsa, de koning van Gomorra, Sinab, de koning van Adma, Semeber, de koning van Seboïm, en de koning van Bela, dat is Soar. 3 Deze allen kwamen in bondgenootschap naar het dal Siddim, dat is de Zoutzee. 4 Twaalf jaar hadden zij Kedorlaomer gediend en in het dertiende jaar waren zij in opstand gekomen; 5 en in het veertiende jaar kwam Kedorlaomer met de koningen die bij hem waren, en zij sloegen de Refaïeten te Asterot-Karnaïm, de Zuzieten te Ham, de Emieten te Sawe-Kirjataïm 6 en de Chorieten op hun gebergte Seïr tot El-Paran, dat aan de rand der woestijn ligt. 7 Daarna keerden zij terug en kwamen te En-Mispat, dat is Kades, en sloegen het gehele gebied van de Amalekieten, en ook de Amorieten, die te Chaseson-Tamar woonden. 8 Toen rukten de koning van Sodom, de koning van Gomorra, de koning van Adma, de koning van Seboïm en de koning van Bela, dat is Soar, uit en zij stelden zich tegen hen in slagorde in het dal Siddim, 9 tegen Kedorlaomer, de koning van Elam, Tidal, de koning der volken, Amrafel, de koning van Sinear, en Arjok, de koning van Ellasar, vier koningen tegen vijf. 10 Het dal Siddim nu was vol asfaltputten. Toen de koning van Sodom en die van Gomorra vluchtten, vielen zij daarin, en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. 11 En zij namen al de have van Sodom en Gomorra en al hun voedsel en trokken af. 12 Ook namen zij Lot mede, de zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken af - hij nu woonde te Sodom. 13 Toen kwam een vluchteling en deelde dit mede aan de Hebreeër Abram, - hij nu woonde bij de terebinten van de Amoriet Mamre, de broeder van Eskol en Aner, die Abrams bondgenoten waren. 14 Toen Abram hoorde, dat zijn broeder als gevangene was weggevoerd, bracht hij zijn geoefenden, degenen die in zijn huis geboren waren, in de strijd, driehonderd achttien man, en achtervolgde hen tot Dan toe. 15 En zij verdeelden zich des nachts tegen hen in troepen, hij en zijn slaven, en versloegen hen en achtervolgden hen tot Choba toe, dat ten noorden van Damascus ligt. 16 En hij bracht al de have terug, en ook zijn broeder Lot en diens have bracht hij terug, evenals de vrouwen en het volk. 17 Toen ging de koning van Sodom uit, hem tegemoet, nadat hij teruggekeerd was van het verslaan van Kedorlaomer en de koningen die met hem waren, naar het dal Sawe, dat is het Koningsdal. 18 En Melchisedek, de koning van Salem, bracht brood en wijn; hij nu was een priester van God, de Allerhoogste. 19 En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde, 20 en geprezen zij God, de Allerhoogste, die uw vijanden in uw macht heeft overgeleverd. En hij gaf hem van alles de tienden. 21 De koning van Sodom nu zeide tot Abram: Geef mij de mensen, en behoud de have voor u. 22 Doch Abram zeide tot de koning van Sodom: Ik zweer bij de Here, bij God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde: 23 Zelfs geen draad of schoenriem, ja niets van het uwe zal ik nemen, opdat gij niet kunt zeggen: Ik heb Abram rijk gemaakt! 24 Geenszins, alleen wat de knechten hebben verteerd en het aandeel der mannen, die met mij gegaan zijn, Aner, Eskol en Mamre, laten die hun aandeel ontvangen. dat hij bondgenoten had, Aner, Eskol en Mamre. In plaats van hier meteen met ons oordeel "zonde" klaar te staan, zoals de synode doet, doen we er beter aan deze geschiedenis, die behoort tot de geschiedenis (de toledoth) van Jakob - zie Genesis 37:1,21 Jakob echter woonde in het land der vreemdelingschap van zijn vader, in het land Kanaän. 2 Dit is de geschiedenis van Jakob. Jozef, zeventien jaar oud - hij was dus nog jong - placht met zijn broeders, de zonen van Bilha en de zonen van Zilpa, de vrouwen van zijn vader, de schapen te hoeden. En Jozef bracht kwaad gerucht aangaande hen aan hun vader over. - van begin tot einde door te lezen. Dat heeft CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. kennelijk ook gedaan en die zit in zijn commentaar dan van meet af aan op een heel andere lijn dan de synode. CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. zet hier als volgt in:

Voordat Mozes verder voortgaat met het verhalen van Jozefs geschiedenis, vlecht hij Juda's geslachtslijst hier tusschen in. Hierom nu legt hij zich met te meer moeite daarop toe, omdat van hem de Verlosser zou afstammen.

Dat is de goede lijn, de heilshistorische, de christologische lijn. Het Woord van den beginne, dat vlees zou worden, werkt hier zijn eigen vleeswording. En die vleeswording vindt plaats niet buiten maar binnen de gemeenschap van de kerk. Gelukkig wel, want anders was de kerk hopeloos verloren. Want alleen wie van de Familie is mag en kan naar Gods heilig recht vóór de Familie tussentreden.

In het rapport lezen we over Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach. en wij onderstrepen:

Toch is dit een hoofdstuk om goede aandacht aan te schenken. Het begint met ons te vertellen, dat Juda van zijn broeders wegtrok en zijn intrek nam bij een man van Adullam, genaamd Hira. Dit wegtrekken van zijn broeders betekende een zich afscheiden van de kerk. Want daar bij die broeders was de kerk in haar toenmalige gedaante, hoeveel zonde er ook gevonden werd (vgl. de verkoop van Jozef naar Egypte, Genesis 371 Jakob echter woonde in het land der vreemdelingschap van zijn vader, in het land Kanaän. 2 Dit is de geschiedenis van Jakob. Jozef, zeventien jaar oud - hij was dus nog jong - placht met zijn broeders, de zonen van Bilha en de zonen van Zilpa, de vrouwen van zijn vader, de schapen te hoeden. En Jozef bracht kwaad gerucht aangaande hen aan hun vader over. 3 En Israël had Jozef lief boven al zijn zonen, omdat hij hem een zoon des ouderdoms was; en hij maakte hem een pronkgewaad. 4 Toen zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broeders liefhad, haatten zij hem en konden niet vriendelijk met hem spreken. 5 En Jozef had een droom en vertelde die aan zijn broeders; daarom haatten zij hem nog meer. 6 Hij zeide namelijk tot hen: Hoort toch deze droom die ik gehad heb. 7 Zie, wij waren aan het schoven binden in het veld - daar richtte mijn schoof zich op en bleef overeind staan, en zie, uw schoven omringden haar en bogen zich voor mijn schoof neer. 8 Daarop zeiden zijn broeders tot hem: Wilt gij soms koning over ons zijn? Wilt ge soms over ons heersen? Toen haatten zij hem nog meer om zijn droom en om zijn woorden. 9 En hij had nog een andere droom, die hij aan zijn broeders verhaalde. Hij zeide: Nu heb ik weer een droom gehad, en zie, de zon, de maan en elf sterren bogen zich voor mij neer. 10 Toen hij dit aan zijn vader en zijn broeders verhaalde, onderhield zijn vader hem daarover, en zeide tot hem: Wat voor een droom is dat, die gij gehad hebt? Zullen soms ik, uw moeder en uw broeders komen om ons voor u ter aarde neer te buigen? 11 Zijn broeders dan benijdden hem, maar zijn vader hield de zaak in gedachten. 12 Eens waren zijn broeders heengegaan om de schapen van hun vader bij Sichem te weiden. 13 Toen zeide Israël tot Jozef: Uw broeders weiden immers bij Sichem? Kom, ik wil u tot hen zenden. En hij zeide tot hem: Hier ben ik. 14 Verder zeide hij tot hem: Ga toch en doe onderzoek naar de welstand van uw broeders en naar de welstand van de schapen en breng mij bescheid. En hij liet hem gaan uit het dal van Hebron en hij kwam te Sichem. 15 Toen hij nu in het veld omdoolde, trof hem een man aan, die hem vroeg: Wat zoekt gij? 16 En hij zeide: Ik zoek mijn broeders; vertel mij toch, waar zij weiden. 17 Daarop zeide die man: Zij zijn van hier opgebroken, want ik heb hen horen zeggen: Laten wij naar Dotan gaan. Toen ging Jozef zijn broeders achterna en hij trof hen aan te Dotan. 18 En zij zagen hem van verre. Maar voordat hij bij hen gekomen was, smeedden zij een aanslag tegen hem om hem te doden. 19 Zij zeiden tot elkander: Zie, daar komt die aartsdromer aan. 20 Nu dan, komt, laten wij hem doden en in een van de putten werpen, en laten wij dan zeggen: een wild dier heeft hem verslonden. Dan zullen wij zien, wat er van zijn dromen terechtkomt. 21 Toen Ruben dit hoorde, wilde hij hem uit hun hand redden, en zeide: Laten wij hem niet doodslaan. 22 Verder zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in deze put, die in de woestijn is, maar slaat de hand niet aan hem - met de bedoeling hem uit hun hand te redden en naar zijn vader terug te brengen. 23 Zodra Jozef bij zijn broeders gekomen was, trokken zij Jozef zijn kleed uit, het pronkgewaad, dat hij droeg. 24 En zij namen hem en wierpen hem in de put; de put nu was leeg, er stond geen water in. 25 Daarna zetten zij zich neer om te eten. Toen zij hun ogen opsloegen - daar zagen zij een karavaan van Ismaëlieten aankomen uit Gilead, wier kamelen gom, balsem en hars droegen, op weg om dat naar Egypte te brengen. 26 Toen zeide Juda tot zijn broeders: Wat voordeel is erin gelegen, wanneer wij onze broeder doden en zijn bloed verbergen? 27 Komt dan, laten wij hem aan de Ismaëlieten verkopen, doch laten wij niet de hand aan hem slaan, want hij is onze broeder, ons eigen vlees. En zijn broeders gaven daaraan gehoor. 28 Toen Midjanitische mannen, kooplieden, voorbijgingen, trokken zij Jozef omhoog, haalden hem op uit de put en verkochten Jozef voor twintig zilverstukken aan de Ismaëlieten; en dezen brachten Jozef naar Egypte. 29 Toen Ruben bij de put kwam, zie, Jozef was niet in de put. En hij scheurde zijn klederen, 30 keerde naar zijn broeders terug en zeide: De knaap is er niet, en ik, waar moet ik heen? 31 Toen namen zij Jozefs kleed, slachtten een geitebok en doopten het kleed in het bloed. 32 En zij lieten het pronkgewaad aan hun vader brengen met de boodschap: Dit hebben wij gevonden; zie toch, of dit het kleed van uw zoon is of niet. 33 En hij herkende het en zeide: Het is het kleed van mijn zoon; een wild dier heeft hem verslonden; Jozef is stellig verscheurd. 34 En Jakob scheurde zijn mantel, deed een rouwgewaad om zijn heupen en treurde lange tijd over zijn zoon. 35 Al zijn zonen en al zijn dochters deden hun best hem te troosten, maar hij weigerde zich te laten troosten, en zeide: Neen, rouw dragend zal ik tot mijn zoon in het dodenrijk neerdalen. En zijn vader beweende hem. 36 De Midjanieten nu verkochten hem naar Egypte, aan Potifar, een hoveling van Farao, de overste der lijfwacht.).

En de zonde van deze afscheiding vond zelfs zijn toppunt in een huwelijk met een Kanaänitische vrouw.

Juda heeft radicaal afscheid genomen van de levensstijl van zijn vader die de levensstijl was van de kerk, waaraan Jacob nog steeds vastgehouden heeft. (Vgl. 37:11 Jakob echter woonde in het land der vreemdelingschap van zijn vader, in het land Kanaän.). Hij gaat de weg van zijn oom Ezau op: de weg buiten de kerk. Hij is kerkelijk" totaal verdwaald. En God laat dit naar zijn rechtvaardig oordeel toe, ook al wordt zijn toorn in hoge mate opgewekt (Vgl. D.L. V 4 en 5). Maar toch bewaart Hij bij dit diepe vallen in hem zijn onvergankelijk zaad. (D.L. V 8). Na veel zonde en bestraffing is hij straks in de kerk terug, waar hij zich borg stelt voor Benjamin. (43:88 En Juda zeide tot zijn vader Israël: Laat de jongen toch met mij meegaan; dan zullen wij ons gereed maken en op reis gaan, opdat wij in het leven mogen blijven en niet sterven, zowel wij als gij en onze kinderen.).

Inderdaad een hoofdstuk om goede aandacht aan te geven, omdat het staat in het goede Woord van God. En heel dat Woord is onze goede aandacht waard. En goede aandacht geven wij aan dat Woord als wij het zó lezen als het zelf aangeeft gelezen te moeten worden en niet als we het zó lezen als we zelf graag willen ter verdediging van onze lijnen.

We hebben ons verbaasd over wat het rapport hier zegt. Juda, die radicaal afscheid heeft genomen van de levensstijl van de kerk; wat meer is: die de weg is gegaan van zijn oom Ezau. De Familie, moet zich wel diep schamen voor zo'n familielid, dat net zo verkeerd doet als oom Ezau. Nee, dan vader Jacob, die deed het nog steeds heel wat beter, die hield nog steeds vast aan de levensstijl van de kerk. Daar was hij in zijn jeugd kennelijk al mee begonnen en daar hield hij, nu hij oud begon te worden, nog steeds aan vast. Dat was nu natuurlijk ook niet meer zo moeilijk voor hem, want als je wat ouder bent, spring je niet zo gauw meer uit de band, vooral niet als je dat vroeger niet gewend was te doen. Eigenlijk toch niet juist dat hij nog steeds Jacob heette, een naam die er nog steeds aan herinnerde dat hij al in de moederschoot was begonnen zijn broeder Ezau te bedriegen.

Maar daar zwijgt Mozes gelukkig over in Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach.. Hij heeft hier alle ruimte nodig om te laten zien hoe slecht Juda het deed. En het zou nog eeuwen duren voordat de profeet Hosea nog eenmaal zou herinneren aan dat bedriegen, dat vader Jacob van nature blijkbaar eigen was (vgl. Hosea 12:33 De Here heeft een rechtsgeding met Juda; Hij gaat Jakob straffen voor zijn wandel, naar zijn daden zal Hij hem vergelden.).

Ik hoop dat de lezer aanvoelt dat de wijze waarop het rapport hier omgaat met dit hoofdstuk niet juist is. Hoe heeft iemand als prof. B. Holwerda ons trachten te leren dat we zo niet mógen lezen. Dan komen we niet uit boven de lijn van 's mensen gedrag in plaats van oog te hebben voor de lijn van Gods souverein welbehagen, waardoor Hij ook in Gen.38 het huis van Jacob genadig blijft vasthouden en krachtig voortbouwt aan het zaad van Abraham.

Het is dan ook niet waar dat Gen.38 ons leert dat deze God zijn heilig kind Juda naar zijn rechtvaardig oordeel zo diep liet vallen dat deze metterdaad de weg van Ezau opging, die volgens Hebr. l2:16 een hoereerder was en een onverschillige t.a.v. het door God aan Abraham en Isaak beloofde messiaanse zaad. Integendeel, ook in dit droevig vallen van Juda bewaarde God in hem zijn onvergankelijk zaad, waardoor deze geheiligd was en waardoor God toen nieuw zaad geboren deed worden, nieuw kerkzaad.

En zo is het hier tenslotte niet Juda die "na veel zonde en bestraffing straks in de kerk terug is, waar hij zich zelfs borg stelt voor Benjamin", maar zo is het hier alleen maar Gód die dwars door de zonde van kerkmensen heen souverein Zijn weg vervolgt. Het is de weg die tenslotte zou uitlopen op de geboorte van Zijn heilig Kind Jezus, die door Zijn komst in het vlees van de Familie is geworden om Zich vóór de Familie borg te stellen. Voor héél de Familie, vanaf de oudste tot de jongste. Niemand van dezen redt het dan ook zonder deze Borg.

Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach. is niet een op zich zelf staand hoofdstuk, dat troost bedoelt te bieden aan sómmige kinderen van God, nl. die zich op zichzelf hebben gehouden en zich van de Here Christus en van zijn kerk hebben afgescheiden. Dit hoofdstuk ligt in de lijn van heel de Schrift en het biedt zonder meer ware troost aan de kinderen van God, aan al die kinderen, aan héél Gods huisgezin, waarvan alle leden zich reeds in hun eerste voorouders Adam en Eva van God, die hun ware leven is, door de zonde hebben afgescheiden, zodat de lijn van hun zonde - rood als scharlaken - teruggaat tot vóór hun geboorte, tot in hun ontvangenis toe. Nochtans worden zij door God in genade aangenomen dankzij de laatste Adam, die is de Zoon van God en die het vlees en bloed der kinderen deelachtig is geworden, ja die van Gods huisgezin is afgescheiden geworden in de buitenste duisternis opdat de kinderen nimmermeer van deze Christus en zijn kerk afgescheiden zouden worden.

De lijn die de synode trekt in grond vier van haar uitspraak begint in elk geval niet in Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach., waar ons een heel andere lijn wordt geleerd. Zij zal ook wel niet beginnen in , het tweede "geval" dat de synode hier noemt en waar we al iets over zeiden en nu nog iets over willen zeggen.

Elimelech heeft zich met zijn gezin door zonde afgescheiden van de Here Christus en van diens kerk. Via oordelen en straffen werden zij door God zelf teruggeroepen of teruggebracht naar de Here Christus en diens kerk. Aldus de synode. Dat Elimelech en zijn beide zonen halverwege de lijn zijn afgevallen en dat Ruth, de Moabietische, via het huisgezin van Elimelech door Gods wondere barmhartigheid tot Israël geroepen is, daaraan gaat de synode stilzwijgend voorbij. Zij kan dat alles natuurlijk niet ontkennen maar aan dat alles aandacht schenken, maakt de zaak alleen maar gecompliceerd en dat is niet de bedoeling van de synode.

Intussen nemen wij de vrijheid dit alles er wel bij te betrekken, omdat het onze God heeft goedgedacht dit alles aan ons te berichten reeds in het eerste hoofdstuk van het boek Naomi. Pardon: het boek Ruth.

Dat Elimelech zich met zijn vrouw en beide zonen van de Here Christus en zijn kerk door zonde hebben afgescheiden, kan men eventueel zeggen als men daarmee bedoelt dat deze man met zijn gezin tijdens een hongersnood onder het volk van God in het land der belofte en dat in de dagen toen de richters richtten, is vertrokken uit Bethlehem in Juda naar het veld van Moab. Dat is het namelijk wat ons in wordt meegedeeld. En dat de daad van deze Bethlehemiet niet goed was, moet niemand willen tegenspreken. Want het komt niemand toe, ook Elimelech niet, zich af te scheiden van de kerk. Ook dan niet wanneer ieder van die kerk doet wat goed is in zijn eigen ogen (Richteren 21:2525 In die dagen was er geen koning in Israël; ieder deed wat goed was in zijn ogen.) zodat God die kerk wel moet slaan met zijn strenge oordeel en dat zo erg dat er vanwege dat oordeel zelfs in het broodhuis Bethlehem naar de mens gesproken geen leven meer mogelijk is. Ook in zo'n tijd van deformatie en het tuchtigende oordeel van God daarover, mag niemand zich van de kerk afscheiden. Veeleer moeten allen dan elkaar oproepen zich onder de slaande Hand van God te verootmoedigen en tot de Heere zich te bekeren, gelovende dat daar bij de Heere veel vergeving is en dat Hij machtig is leven te schenken dwars door de dood heen. Dus was het inderdaad niet goed van de Israëliet Elimelech dat hij in die omstandigheden uit Bethlehem in Juda vertrok naar buiten Israël, naar Moab.

Betekende dat vertrek echter dat deze man met zijn gezin nu ook niet meer tot 'binnen' behoorde, dat hij dus niet meer van de kerk was, lid van de kerk? Wie zou dat durven en mogen zeggen?

Als deze man zich afzijdig houdt om op zijn eigen persoon te staan is hij daarmee niet opgehouden van Israël te zijn. Opzettelijk zeggen wij: om op zijn eigen persoon te staan. Want wij moeten nog op één ding wijzen, dat duidelijk staat vermeld aan het slot van vers 11 De mannen van Israël nu hadden te Mispa gezworen: Niemand van ons zal zijn dochter aan een Benjaminiet tot vrouw geven., nl. dat dit kerkgezin uit Bethlehem in Juda vertrok "om als vreemdeling te vertoeven in het veld van Moab".

Het was dus niet Elimelechs voornemen om van Moab te worden, om de band met Israël door te snijden, maar om daar als vreemdeling te vertoeven, afgezonderd van de Moabieten, om als de honger voorbij zou zijn terug te keren naar zijn plaats in de kerk, naar Bethlehem in Juda. Dat blijkt ook uit wat Naomi straks metterdaad doet volgens vers 66 De Israëlieten hadden echter medelijden met hun broeder Benjamin en zeiden: Heden is er één stam van Israël afgesneden..

Elimelech en de zijnen waren niet alleen van de kerk, ze wisten ook dat ze van de kerk waren en ze bleven daaraan vasthouden toen ze in het veld van Moab verkeerden. Dat blijkt ook uit de belijdenis die Ruth straks aflegt: uw volk is mijn volk en uw God is mijn God. Die geloofsbelijdenis is haar niet zo maar komen aanwaaien in Moab, maar die is haar door de Geest van God geleerd in de middellijke weg, dat is door het Woord van God, dat haar verkondigd is binnen het kerkgezin van Elimelech.

Als we dan ook zonder meer zeggen dat Elimelech zich met zijn gezin heeft afgescheiden van de Here Christus en diens kerk, dan zeggen we veel te veel. Of misschien moet ik zeggen: dan zeggen we veel te weinig. Dan brengen we niet alles in rekening wat het Woord hier zegt.

Zeker, het vertrek van Elimelech was verkeerd. En de Heere laat dat voelen ook, Hij laat dit huis geen mannelijk zaad meer over: Elimelech sterft en vervolgens ook zijn beide zonen. Daarmee is er voor dit huis naar de mens gesproken geen toekomst meer in Israël, geen enkele mogelijkheid om nog mee te bouwen aan het huis Israëls. Buiten de kerk is inderdaad geen enkele zaligheid.

Dat heeft Elimelechs huis aan den lijve ondervonden.

Maar dat betekent niet dat dit huis zich van de kerk had afgescheiden in die zin dat het rechtens geen kerkgezin meer was, zodat Elimelech en zijn zonen zouden zijn gestorven zonder leden van de kerk te zijn. God liet dit huis niet zover vallen, dat het uit de gemeenschap van de kerk uitviel. Integendeel. Hij bracht dit huis terug in de kerk als een huis dat nog van de kerk was. Dat terugbrengen deed God zélf. Maar dat deed Hij niet, zoals de synode zegt, via oordelen en straffen over dit huis. ’ spreekt heel anders. Daar lezen we:

Daarna maakte zij zich met haar schoondochters op en keerde uit het veld van Moab terug, want zij had in het veld van Moab vernomen, dat de Here naar zijn volk had omgezien door hun brood te geven.

Het was dus de ontferming van God over Zijn kerk, de genade van God aan Zijn kerk - waarbuiten geen enkele zaligheid was gebleken te zijn en waarbinnen tóch de zaligheid bleek te zijn - die het huis van Elimelech terugbracht in de kerk. Het wonder van die ontferming drong door tot in het veld van Moab en dat deed Naomi met haar schoondochters terugkeren.

In het rapport lezen we hierover onder punt 5.4.1 (p.19):

Het land, waarin zij Gods voorzienige hand in de hongersnood proberen te ontlopen, wordt hun doodsland. Zo dwingt de HERE Naomi terug te keren naar Bethlehem. Ze doet dat onwillig: haar schoondochters kunnen beter in Moab blijven, want Kanaan biedt geen perspectief. Ze laat zich ook Mara noemen. Maar ze moet wel terug.

Zo brengt de HERE haar weer in de kerk samen met haar schoondochter Ruth. En dan blijkt dat Hij ook bij haar het onvergankelijk zaad niet heeft weggenomen. Ze erkent Gods voorzienige hand die Ruth naar Boaz bracht. Zo wordt straks Obed geboren!

Dat de Heere door het laten sterven van Elimelech en zijn beide zonen Naomi dwingt terug te keren, staat niet in . Al evenmin dat Hij haar dwingt terug te keren. Hij deed haar zonder meer terugkeren, dankzij Zijn omzien naar Zijn volk.

Dat Naomi onwillig terugkeerde, wordt ons ook nergens verteld.

Dat ze onderweg haar beide schoondochters, aanspoort om toch terug te keren, ieder naar het huis van haar moeder, was niet omdat zij onwillig terugkeerde maar omdat, zij wat haar huis betrof zonder hoop en verwachting terugkeerde. Wat hadden haar beide schoondochters eraan met haar mee te gaan. Van háár viel voor hén niets meer te verwachten; bij háár zouden zij geen rust vinden, niet tot hun bestemming komen; zij bood hun geen perspectief (vgl. ).

'Ze laat zich ook Mara noemen. Maar ze moet wel terug', zo zegt het rapport. Maar we lezen niet dat Naomi wel terug móest, terwijl ze het zelf eigenlijk niet wilde. We lezen dat ze terugkeerde. En als ze terugkeert op de plaats van haar bestemming en de vrouwen van Bethlehem vol verbazing uitroepen: Is dit Naomi?, dan reageert zij: Noemt zij niet Naomi, noemt mij Mara. Om redenen die wij hier niet verder uitwerken, verdient het misschien de voorkeur te lezen: Mari.

De naam Naomi betekent: mijn liefelijkheid De naam Mari betekent: mijn bitterheid.

Laat men haar niet 'mijn liefelijkheid' noemen maar liever 'mijn bitterheid'. Van haar had men niets liefelijks meer te verwachten; zij kon alleen maar bittere dingen vertellen. De Almachtige had haar geruïneerd. Vol was ze heengegaan maar leeg had de Heere haar doen terugkeren. De naam Naomi paste daarom niet meer bij haar; zij zelf hoorde eigenlijk niet meer in Israël thuis. Zij had voor Israël niets meer te betekenen.

Zo dacht Naomi, zo keerde zij terug, niet beseffend dat die God die machtig was gebleken om het sterke huis van Elimelech te breken, ook machtig was om dit zwakke huis weer te bouwen. De Almachtige was daarmee reeds begonnen. Want de Heere deed Naomi niet alleen terugkeren. Zij keerde terug samen met Ruth, de Moabitische, haar schoondochter, die met haar uit het veld van Moab was meegekomen (vs.22). Dat feit alleen al was voluit een goddelijk wonder van opstanding uit de doden. En de Heere God zou het huis van Elimelech nog rijker uit de doden doen opstaan en zelfs stellen tot een zegen voor gans Israël.

Via Ruth, de Moabitische, zou Naomi straks nieuw zaad in haar schoot dragen, messiaans zaad, dat zij mocht verzorgen (vgl. ), daarmee staande in dienst van het huis van Elimelech, aan welk huis de Heere dankzij het evangelie van het losserschap dit nieuwe zaad gaf. Naomi behield haar eigen naam onder Israël en zij droeg die naam weer met ere, dankzij de Heere die haar in ere had hersteld. En die daarmee het huis van Elimelech in ere had hersteld.

Elimelech, die naam betekent: mijn God is koning. Die God had zich een geducht koning betoond, niet alleen in de hongersnood in het land Israël maar ook in het veld van Moab, waar Hij het vlees van Elimelechs huis had gebroken om dit huis vervolgens via Ruth, de Moabitische weer op te richten en in Zijn dienst te gebruiken, tot zegen van heel Israël. Vandaar dat nieuwe zaad met die nieuwe naam, de naam Obed, die betekent: staande in dienst van de Heere.

De kerk, die metterdaad wil staan in dienst van de Heere, moet niets van zichzelf verwachten, van eigen wegen, van eigen kracht, van eigen vlees en bloed. Want de kerk heeft in zichzelf geen enkele zaligheid; al haar zaligheid is gelegen in Jezus Christus alleen, die haar alleen van God is geworden tot wijsheid, gerechtigheid, heiligheid en tot volkomen lossing. Hij die roemt, laat hij roemen in de Heere alleen.

Dat is de liefelijke les ook van het boek Ruth, dat inderdaad een liefelijk boek is vanwege de liefelijkheden des Heren over het huis Israëls, die ons hier worden verkondigd, opdat wij daarin rust zullen vinden.

De lijn die de synode trekt in de vierde grond van haar uitspraak begint niet in Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach.. Zij begint ook niet in . Dat kan ook moeilijk, want het gaat in beide hoofdstukken uiteindelijk om dezelfde lijn: de lijn van het geslachtsregister van Jezus Christus. Zoals overduidelijk blijkt uit het laatste woord van het boek Ruth:

Dit zijn de nakomelingen van Peres: Peres verwekte Hesron,

Hesron verwekte … Boaz verwekte Obed, Obed verwekte

Isaï en Isaï verwekte David.

En al deze verwekkingen waren uit het Woord, dat in den beginne was en dat bij God was en dat God was en dat uiteindelijk zelf vlees zou worden, ware menselijke natuur aannemende uit het vlees en bloed van de maagd Maria door de werking van de Heilige Geest, opdat Hij ook het ware zaad van David zij, zijn broeders in alles gelijk, uitgenomen de zonde.

De lijn van de synode begint ook niet bij de volgende gevallen, die de uitspraak hier nog noemt, ook niet bij haar laatste geval, het geval Paulus (Handelingen 91 En Saulus, nog dreiging en moord blazende tegen de discipelen des Heren, ging naar de hogepriester, 2 en vroeg van hem brieven naar Damascus voor de synagogen, om, als hij mannen en vrouwen, die van die weg waren, zou vinden, hen gevankelijk naar Jeruzalem te brengen. 3 En terwijl hij daarheen op weg was, geschiedde het, toen hij Damascus naderde, dat hem plotseling licht uit de hemel omstraalde; 4 en ter aarde gevallen, hoorde hij een stem tot zich zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? 5 En hij zeide: Wie zijt Gij, Here? En Hij zeide: Ik ben Jezus, die gij vervolgt. 6 Maar sta op en ga de stad binnen en daar zal u gezegd worden, wat gij doen moet. 7 En de mannen, die met hem reisden, stonden sprakeloos, daar zij wel de stem hoorden, maar niemand zagen. 8 En Saulus stond op van de grond en hoewel hij zijn ogen open had, kon hij niets zien, en zij leidden hem bij de hand en brachten hem naar Damascus. 9 En hij kon drie dagen lang niet zien, en hij at of dronk niet. 10 Nu was er te Damascus een discipel, genaamd Ananias; en de Here zeide tot hem in een gezicht: Ananias! En hij zeide: Zie, hier ben ik, Here. 11 En de Here zeide tot hem: Sta op en ga naar de straat, die de Rechte heet, en vraag ten huize van Judas naar iemand uit Tarsus, genaamd Saulus, want zie, hij is in gebed 12 en hij heeft [in een gezicht] een man, genaamd Ananias, zien binnenkomen en hem de handen opleggen, opdat hij weer zien kon. 13 En Ananias antwoordde: Here, ik heb van velen over deze man gehoord, hoeveel kwaad hij uw heiligen te Jeruzalem aangedaan heeft; 14 en hier heeft hij volmacht van de overpriesters om allen, die uw naam aanroepen, gevangen te nemen. 15 Maar de Here zeide tot hem: Ga, want deze is Mij een uitverkoren werktuig om mijn naam te brengen voor heidenen en koningen en [de] kinderen Israëls; 16 want Ik zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet ter wille van mijn naam. 17 En Ananias ging heen en kwam in het huis, en hij legde hem de handen op en zeide: Saul, broeder, de Here heeft mij gezonden, Jezus, die u verschenen is op de weg, waarlangs gij gekomen zijt, opdat gij weer zoudt zien en met de heilige Geest vervuld worden. 18 En terstond vielen hem als schubben van de ogen en hij kon weer zien, en hij stond op en werd gedoopt; 19a en toen hij voedsel genomen had, werd hij versterkt. En het geschiedde, toen Saulus enige dagen bij de discipelen te Damascus was, 20 dat hij terstond in de synagogen verkondigde, dat Jezus de Zoon van God is. 21 En allen, die het hoorden, stonden verbaasd en zeiden: Is dit niet de man, die te Jeruzalem uitroeide, wie deze naam aanriepen, en die hier gekomen is met het doel hen gevankelijk voor de overpriesters te brengen? 22 Doch Saulus trad steeds krachtiger op en bracht de Joden, die te Damascus woonden, in verwarring door te bewijzen, dat deze de Christus is. 23 En toen er verscheidene dagen verlopen waren, beraamden de Joden het plan hem te vermoorden, 24 maar hun toeleg kwam ter kennis van Saulus. En zij hielden dag en nacht de wacht bij de poorten om hem te vermoorden; 25 doch zijn discipelen namen hem en lieten hem des nachts in een mand over de muur zakken. 26 En te Jeruzalem aangekomen, trachtte hij zich bij de discipelen te voegen, maar allen schuwden hem, daar zij niet konden geloven, dat hij een discipel was. 27 Maar Barnabas trok zich zijner aan en bracht hem bij de apostelen en verhaalde hun, hoe hij onderweg de Here had gezien, en dat deze tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoedig was opgetreden in de naam van Jezus. 28 En hij bleef met hen ingaan en uitgaan te Jeruzalem, 29 en vrijmoedig optreden in de naam des Heren, en hij sprak en redetwistte met de Grieks-sprekende Joden; maar dezen trachtten hem om te brengen. 30 Doch toen de broeders dit te weten kwamen, brachten zij hem naar Caesarea en lieten hem vandaar naar Tarsus vertrekken. 31 De gemeente dan door geheel Judea, Galilea en Samaria had vrede; zij werd opgebouwd en wandelde in de vreze des Heren, en zij nam in aantal toe door de bijstand van de heilige Geest. 32 En het geschiedde, toen Petrus overal rondreisde, dat hij ook bij de heiligen kwam, die te Lydda woonden. 33 Daar vond hij een man, genaamd Eneas, een verlamde, die reeds acht jaren bedlegerig was geweest. 34 En Petrus zeide tot hem: Eneas, Jezus Christus geneest u; sta op en maak zelf uw bed op. En hij stond onmiddellijk op. 35 En alle bewoners van Lydda en Saron zagen hem en bekeerden zich tot de Here. 36 En er was te Joppe een discipelin, genaamd Tabita, hetgeen, vertaald, betekent Dorkas. Deze was overvloedig in goede werken en aalmoezen, die zij gaf. 37 En het geschiedde in die dagen, dat zij ziek werd en stierf; en na haar gewassen te hebben, legde men haar in een bovenzaal. 38 En daar Lydda dicht bij Joppe lag, zonden de discipelen, toen zij hoorden, dat Petrus daar was, twee mannen tot hem met het verzoek: Kom zonder dralen tot ons. 39 En Petrus stond op en ging met hen mede. Toen hij daar aangekomen was, bracht men hem naar de bovenzaal en al de weduwen kwamen bij hem staan, en lieten hem onder tranen al de lijfrokken en mantels zien, die Dorkas, toen zij nog bij hen was, gemaakt had. 40 Maar Petrus zond hen allen naar buiten en knielde neder en bad. En hij wendde zich tot het lichaam en zeide: Tabita, sta op! En zij opende haar ogen en zag Petrus en ging overeind zitten, 41 en hij gaf haar de hand en richtte haar op; toen riep hij de heiligen en de weduwen en stelde haar levend voor hen. 42 En het werd bekend door geheel Joppe en velen kwamen tot geloof in de Here. 43 En het geschiedde, dat hij verscheidene dagen te Joppe bleef bij een zekere Simon, een leerlooier.), die zichzelf een ontijdig geborene noemt, één die naar mensenmaatstaf niets kan betekenen voor Gods kerk, maar die toch dankzij de overvloedige genade van God is geworden wat hij werd: door Christus zelf geroepen apostel en dienaar, afgezonderd tot verkondiging van het evangelie onder de heidenen. Ook de geschiedenis van Paulus' roeping, een geheel unieke roeping met het oog op een geheel unieke taak, rechtvaardigt niet de lijn die de synode meent te kunnen aanwijzen als een schriftuurlijke lijn.

En laten we wel bedenken: de lijnen die echt door heel de Schrift heenlopen beginnen niet halverwege de Schrift, laat staan pas in het Nieuwe Testament. Zij beginnen reeds bij het eerste evangelie, het evangelie dat God zelf in het paradijs heeft geopenbaard. En zij lopen alle uit op Jezus Christus, de Eniggeborener die ons de Vader waarlijk heeft doen kennen. En wel als die Vader die evenzeer getrouw is als sterk. Hij laat het in Christus door de Geest geheiligd zaad niet uitvallen uit de gemeenschap der kerk, uit de gemeenschap der heiligen. Zeker, de ware gelovigen, zij allen, kunnen diep vallen en zij worden door Gods rechtvaardige toelating somwijlen ook inderdaad vanwege hun eigen schuld tot gruwelijke zonden vervoerd, zo zij niet voortdurend waken en bidden. Maar God is getrouw en laat hen zó niet vallen dat zij inderdaad uitvallen uit het lichaam en de gemeenschap der kerk.

Immers: wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? (Romeinen 81 Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. 2 Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt, van de wet der zonde en des doods. 3 Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees - God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, 4 opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest. 5 Want zij, die naar het vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij, die naar de Geest zijn, hebben de gezindheid van de Geest. 6 Want de gezindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van de Geest is leven en vrede. 7 Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet: 8 zij, die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. 9 Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. 10 Indien Christus in u is, dan is wel het lichaam dood vanwege de zonde, maar de geest is leven vanwege de gerechtigheid. 11 En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont. 12 Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven. 13 Want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zult gij leven. 14 Want allen, die door de Geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods. 15 Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. 16 Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. 17 Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking. 18 Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. 19 Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods. 20 Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van) Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, 21 in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. 22 Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. 23 En niet alleen zij, maar ook wij zelf, [wij,] die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam. 24 Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? 25 Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding. 26 En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. 27 En Hij, die de harten doorzoekt, weet de bedoeling des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God voor heiligen pleit. 28 Wij weten nu, dat [God] alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn. 29 Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen; 30 en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. 31 Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? 32 Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? 33 Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; 34 wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit. 35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? 36 Gelijk geschreven staat: Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen. 37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. 38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, 39 noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here.). Wie het anders leert, leert in strijd met "de voortdurende overeenstemming der Evangelische leer". Hij strijdt ook tegen "den Apostel, die getuigt, dat het God is, die ons ook zal bevestigen, tot het einde toe, om onstraffelijk te zijn in den dag van onzen Here Jezus Christus (1 Kor.l:8)". Zie D.L. V.d.D. V, 1,2.

6.8. De kerk, zoals beleden in artikel 27

In haar vijfde en laatste grond bij Besluit I komt de synode tot haar onderwijs over artikel 27. We lezen:

Het werk van Christus in de vergadering van zijn kerk (art. 27 N.G.B., H.C. antw. 54) wordt door ds. Hoorn op onverantwoorde wijze versmald, omdat hij over de kerk als vergadering van de gelovigen slechts spreekt in de zin van de bijeenkomst van de gemeente op haar concreet aanwijsbare adres, waarbuiten dan geen gelovigen zouden kunnen worden gevonden. Want de kerk is Kerk van Christus. Hij is door zijn Geest en Woord in zijn voortdurende arbeid breder bezig dan wij dikwijls kunnen opmerken. Reeds wat art. 27 zegt over de zevenduizend die hun knieën voor de Baal niet gebogen hadden en die bij God, maar niet bij Elia bekend waren, had ds. Hoorn voor een dergelijke versmalling moeten bewaren.

De lezer bedenke dat datgene wat hier staat, moet dienen als grond voor wat de synode tevoren als haar oordeel over mijn gevoelen inzake artikel 28 heeft uitgesproken, nl. dat het in strijd is met wat naar de Schrift metterdaad in dat artikel wordt beleden. Afgezien nu van het feit dat het hier niet gaat over art. 28 maar over art. 27, is het wel hoogst merkwaardig dat de synode zich hier thans niet beperkt tot wat volgens haar dan wel metterdaad naar de Schrift in dit artikel wordt beleden, maar dat zij hier allereerst aan mij het woord geeft. Dat is natuurlijk onjuist. Het gaat hier immers niet om de weergave van mijn gevoelen maar om de gronden voor wat de synode uitsprak inzake dat gevoelen. In die gronden dient uitsluitend de synode zelf aan het woord te zijn en dient zij weer te geven wat er eenvoudig staat geschreven in de confessie om zo te laten zien dat het door haar uitgesproken oordeel over het weergegeven gevoelen inderdaad op de confessie is gefundeerd.

Maar nee, de synode laat mij nu eerst nog maar weer eens aan het woord komen om dan vervolgens daarover te gaan oordelen. Kennelijk heeft ze mij niet voldoende laten zeggen bij de weergave van mijn gevoelen. Zo gaat dat als je vóór je beurt spreekt en daarmee de ander niet laat uitspreken. Dan heb je zelf niets meer te zeggen als je echt aan de beurt bent en moet de ander eerst weer komen opdraven. En de ander het woord geven, komt als terecht over, als het erom gaat diens gevoelen te toetsen. Maar dat de synode dat hier doet in haar eigen gronden, is en blijft ten onrechte. Zij verraadt daarmee zichzelf.

Na het voorafgaande willen we thans nader ingaan op wat de synode mij hier laat zeggen en wat zij mij hier verwijt. Dat verwijt is dat door mij "het werk van Christus in de vergadering van zijn Kerk (art. 27 N.G.B., H.C. antw. 54) op onverantwoorde wijze versmald wordt".

Het is de eerste en tevens enige keer dat de uitspraak spreekt 'op onverantwoorde wijze versmallen'. Weliswaar wordt in onderdeel II grond 5 nog eens het woord 'versmallen' gebruikt, als daar gezegd wordt dat ik de kerk voortdurend versmal tot de regelmatig samenkomende bijeenkomst. Dan ontbreekt echter de bepaling "op onverantwoorde wijze" en overigens betreft het daar feitelijk dezelfde zaak als hier.

Wij vragen opzettelijk aandacht voor die formulering 'op onverantwoorde wijze versmallen' en wel met het oog op het samenvattende eindbesluit van de synode, waarover wij reeds eerder spraken en waarvan we toen zagen dat in dat eindbesluit feitelijk mijn gevoelen inzake artikel 27 wordt veroordeeld. Daarin worden we thans bevestigd nu ons blijkt dat de synode hier in grond 5 mij verwijt dat ik "het werk van Christus in de vergadering van zijn kerk op onverantwoorde wijze versmal". De synode zegt dat hier, juist nu in geding is mijn gevoelen inzake art. 27. Dat gevoelen is dus inderdaad ook in geding in het eindbesluit als daar gezegd wordt dat door mij aan de breedheid van Christus' werk in het vergaderen van de kerk op onaanvaardbare wijze tekort wordt gedaan. Mee ook vanwege dat eindbesluit is er dus reden te meer goede aandacht te geven aan het betoog van de synode hier.

Hoe zit dat betoog nu in elkaar? De synode verwijt mij dat ik het werk van Christus in de vergadering van zijn Kerk op onverantwoorde wijze versmal, omdat ik over de Kerk als vergadering van de gelovigen slechts spreek in de zin van de bijeenkomst van de gemeente op haar concreet aanwijsbare adres, waarbuiten dan geen gelovigen zouden kunnen worden gevonden.

Afgezien van de vraag of de taal die de synode mij hier laat spreken metterdaad de mijne is (nee, zie hieronder), ligt in wat mij hier wordt verweten duidelijk opgesloten dat men over de Kerk als vergadering van de gelovigen blijkbaar ook nog in een andere dan in de aangegeven zin kan en mag, ja moet spreken. Dit blijkt duidelijk uit het woordje 'slechts', dat de synode hier gebruikt. Ik spreek slechts in de aangegeven zin over de Kerk.

En die zin is daar dan blijkbaar niet verkeerd, maar mijn fout is dat ik kennelijk niet wil weten van een andere zin, waarin men ook over de Kerk als vergadering van de gelovigen moet spreken.

Nemen we de bepaling 'slechts' dus gewoon serieus, dan moet men volgens de synode in elk geval in tweeërlei zin over de Kerk spreken, nl. in de aangegeven zin en in nog een andere zin.

Welke die andere zin precies is, geeft de synode niet aan. Wie zou haar daartoe ook mogen verplichten? Als maar vast staat dat in elk geval ook in die andere zin over de Kerk als vergadering van de gelovigen gesproken moet worden. En dat staat voor de synode vast. Want dat staat volgens haar in het vervolg van artikel 27, in het gedeelte over die zevenduizend. Immers, zo vervolgt de synode haar betoog:

Want de kerk is Kerk van Christus. Hij is door zijn Geest en Woord in zijn voortdurende arbeid breder bezig dan wij dikwijls kunnen opmerken. Reeds wat art. 27 zegt over de zevenduizend die hun knieën voor de Baäl niet gebogen hadden en die bij God, maar niet bij Elia bekend waren, had ds. Hoorn voor een dergelijke versmalling moeten bewaren.

Ja, had ds. Hoorn eerst maar heel art. 27 goed doorgelezen en nog eens en nog eens, in plaats van direct maar te gaan schrijven over die zinsnede aan het begin, waarin de kerk wordt omschreven als een heilige vergadering van de ware gelovigen. Dan was hij er wel achter gekomen dat men in elk geval niet in enerlei zin over deze kerk moet spreken. Het vervolg van art. 27 spreekt immers over die zevenduizend die hun knieën voor de Baäl niet gebogen hadden en die bij God maar niet bij Elia bekend waren.

En dat vervolg spreekt boekdelen voor wat betreft het begin van dit artikel, aldus de synode. Niet dat artikel 27 de naam van Elia noemt en van die zevenduizend zegt dat ze wel bij God maar niet bij Elia bekend waren. Dat moet men eigenlijk wel concluderen uit wat de synode hier zegt, als men gewoon leest wat er staat. Maar dat is natuurlijk niet de bedoeling. De synode bedoelt slechts te zeggen dat ik goede aandacht had moeten geven aan dat gedeelte van artikel 27, waarin die zevenduizend ter sprake worden gebracht. Die aandacht had mij er zonder meer voor bewaard te menen dat men slechts in enerlei zin moet spreken over de kerk. Wie dat meent is al te eenzijdig en 'versmalt' de kerk. Dus geven we nu 'achteraf' goede aandacht aan dit gedeelte, waartoe we het hier eerst citeren:

En deze heilige Kerk wordt van God bewaard, of staande gehouden, tegen het woeden der gehele wereld; hoewel zij somwijlen een tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen der menschen; gelijk Zich de HEERE gedurende de gevaarlijke tijd van Achab zevenduizend menschen behouden heeft, die hun knieën voor de Baäl niet gebogen hadden.

Hoofdsom van dit gedeelte is dus, zoals ieder direct ziet, dat deze heilige Kerk door God wordt staande gehouden, wat er ook mag gebeuren. Deze heilige Kerk, staat er. Het is de kerk, waarover het van meetaf aan gaat in artikel 27 en waarvan het begin van dit artikel zegt dat zij is 'een heilige vergadering van de ware gelovigen'. Wordt nu in dit vervolggedeelte gezegd dat deze heilige Kerk door God wordt bewaard, ook dan wanneer het tegendeel het geval schijnt te zijn, welke bewaring de belijdenis dan illustreert met wat de Heere deed in die zo gevaarlijke tijd van Achab, dan betekent dat dat de Heere deze kerk zó bewaart, zoals zij metterdaad is volgens het begin van artikel 27. Dat Hij haar dus bewaart als een heilige vergadering of samenkomst van de waarlijk gelovigen. Want zulk een vergadering is de Kerk; dat is haar ware wezen, haar hoedanigheid. Dus wordt zij in die hoedanigheid door God bewaard, óf zij wordt niet bewaard. Punt uit.

Kortom: reeds de beginwoorden van het betreffende gedeelte maken het ons onmogelijk die zevenduizend aan te voeren als bewijs voor de stelling dat men over de kerk als vergadering van de gelovigen niet in enerlei zin zou mogen en moeten spreken. Integendeel.

En dat is toch eigenlijk ook wel vanzelfsprekend. Stel je voor dat datgene wat de belijdenis over de kerk zegt in tweeërlei zin verstaan moet worden! Dan houdt men geen belijdenis en kerk over. Men mag deze belijdenis niet eens in tweeërlei zin willen opvatten, laat staan dat dat zou moeten.

De belijdenis is eenvoudig; zij spreekt eenvoudig; zij heeft slechts één zin. Die zin is wat er staat geschreven. Dat geschrevene aanvaardt men naar zijn eenvoudige zin, maar dan ook ten volle of men aanvaardt dat geschrevene niet naar zijn eenvoudige zin, maar dan ook in 't geheel niet. Een tussenweg is hier niet. Onze conclusie moet zijn dat de bepaling 'slechts' die de synode hier gebruikt, niet deugt. Deze bepaling suggereert dat men de belijdenis over de kerk minstens in tweeërlei zin moet verstaan.

En dat is een zeer kwalijke suggestie.

En evenmin als hier de term 'slechts' deugt, zomin deugt hier de term 'versmallen'. Spreken wij immers over de kerk als vergadering van de gelovigen, dan spreken we over het wezen of de hoedanigheid van de kerk. De kerk is, zo zegt het begin van art. 27, een heilige vergadering van de ware gelovigen. Welnu, deze waarheid omtrent de kerk aanvaardt men naar haar eenvoudige zin, maar dan ook ten volle of deze waarheid aanvaardt men niet, maar dan ook in 't geheel niet. Een tussenweg is ook hier niet. Daarom past de term 'versmallen' niet. Dat is hier een veel te mooie term. Wie de belijdenis omtrent de kerk als vergadering van de gelovigen niet gewoon aanvaardt, die versmalt die belijdenis maar niet, maar die verandert haar, die geeft er een andere zin aan.

En wie dat doet houdt maar geen versmalde kerk over; zo iemand houdt geen kerk over, behalve zijn eigenbedachte kerk, waarover men dan natuurlijk ook volgens eigenbeachte gevoelens moet spreken. Met als gevolg dat wie zo niet spreekt en zich houdt aan de oecumenische taal van de belijdenis, zijn gevoelen moet herroepen en dan uiteraard "als in strijd met Schrift en belijdenis".

Omdat hier de term 'versmallen' niet deugt, is ook niet terzake doende wat de synode als haar oordeel stelt tegenover het hier weergegeven gevoelen, nl. dat de kerk Kerk van Christus is en dat deze Christus door zijn Geest en Woord in zijn voortdurende arbeid breder bezig is dan wij dikwijls kunnen opmerken. Immers, zoals we al zeiden, is in de bewuste beginzinsnede van art. 27 de hoedanigheid van de kerk in geding. Dat wil de synode toch niet ontkennen? Uiteraard is dan met die hoedanigheid van de kerk ook gegeven hoe breed zij is. Trouwens ook hoe smal zij is. Al wie waarlijk gelooft, wordt hier binnengesloten als behorende tot deze heilige vergadering of samenkomst; al wie niet waarlijk gelooft wordt hier buitengesloten als niet behorende tot deze heilige vergadering. Deze breedte en smalte van de kerk staan dus niet op zichzelf maar zij komen mee en zijn gegeven met de hoedanigheid van de kerk, met de aard van Christus’ voortdurende kerkvergaderende arbeid; zij komen mee met de aard van het evangelie.

Wie derhalve deze breedte van de kerk versmalt door van ware gelovigen te zeggen dat zij van de kerk geen leden zijn of wie deze smalte van de kerk verbreedt door van niet-ware-gelovigen te zeggen dat zij van de kerk wel lid zijn, die is maar niet bezig de kerk te versmallen dan wel te verbreden, maar die tast daarmee zonder meer de kerk zelf aan; die tast daarmee de voortdurende arbeid van Christus in dezen aan. En wie dat doet, tast de Christus zelf aan. Want de kerk is inderdaad, zoals de synode terecht stelt, kerk van Christus. Zij is christelijke kerk, kerk waarvan Christus het hoofd is. En deze Christus laat zich echt niet 'verbreden' of 'versmallen'. Men belijdt Hem, maar dan ook zó, zoals Hij Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard, óf men belijdt Hem niet.

Datzelfde geldt als in geding is het lichaam en de gemeenschap der kerk. Men gelooft deze heilige kerk, maar dan ook zó, zoals God in Zijn Woord van haar spreekt, óf men gelooft haar niet. Wie haar daarom gelóóft, gelooft en belijdt haar als een heilige vergadering van de ware gelovigen. Want dat is de kerk volgens Schrift en belijdenis, dat is haar hoedanigheid, haar wezen. Zodanig is daarom ook altijd al Gods kerkvergaderende arbeid. Die arbeid is altijd arbeid aan en in dienst van deze heilige vergadering of samenkomst. Dat geldt ook met betrekking tot die zevenduizend die de Heere Zich ten tijde van Achab had bewaard. Die bewaring was er maar niet één buiten deze vergadering of samenkomst om; zij was juist bewaring van deze vergadering of samenkomst, want zij was voluit kerkbewaring. In die zevenduizend bestond de kerk van die dagen juist. Zij waren het ware Israël, het overblijfsel, dat de Heere Zich in die tijd had bewaard te midden van een ongelovig en afhoererend kerkgeslacht.

Wie Gods voortdurende arbeid in het vergaderen en bewaren van de kerk zich ook nog op een andere wijze wil zien voltrekken en dus buiten de vergadering of samenkomst der gelovigen om, die ziet heel gewoon aan het echte vergaderwerk van Christus voorbij. Die is bezig zelf de aard en hoedanigheid en derhalve ook de breedte van de kerk te bepalen in plaats van zich in dezen te gronden uitsluitend op Gods Woord.

Feitelijk maakt de synode zich hieraan schuldig, doordat zij tegenover het weergegeven gevoelen, waarin over de kerk slechts wordt gesproken in de zin van de bijeenkomst der gemeente "op haar concreet aanwijsbare adres", stelt dat Christus in zijn voortdurende arbeid breder bezig is dan wij dikwijls kunnen opmerken.

Tussen haakjes: de lezer lette op het woordje 'dikwijls'. Blijkbaar is Christus in deze voortdurende arbeid niet altijd breder bezig dan wij kunnen opmerken. Wie weet, misschien schreef ik mijn boekjes, die alle gedateerd zijn in het jaar 1984, wel op een moment waarop dat werk niet breder was dan wij konden opmerken.

Maar dat terzijde, al blijkt hieruit opnieuw dat de synode niet absoluut maar relativerend spreekt over Christus' kerkvergaderend werk.

Duidelijk is dat de synode in haar spreken hier weliswaar wil weten van Christus' kerkvergaderende arbeid, zoals die openbaar wordt in de samenkomst der gemeente op, wat zij noemt, haar concreet aanwijsbare adres, maar er is daarnaast nog meer kerkvergaderende arbeid, zo zegt de synode vervolgens. Er is dus kerkvergaderend werk van Christus buiten het kerkvergaderend werk van Christus en er is dus kerk van Christus buiten de kerk van Christus. Hoedanig dit buiten-kerkvergaderende werk en deze buiten-kerk zijn, geeft de synode niet precies aan, zoals we reeds eerder zagen. Maar dat deze arbeid en deze kerk er zijn, zegt de synode wel. En dat deze buiten-arbeid en buiten-kerk andersoortig zijn dan de binnen-arbeid en de binnen-kerk is zonder meer duidelijk. Want als het hier om gelijksoortige arbeid en om een gelijksoortige kerk ging, dan viel hier niets te onderscheiden en zou het ene hier het andere inhouden en omgekeerd. Maar de synode onderscheidt hier wel.

Op grond waarvan? In elk geval niet op grond van de gereformeerde confessie, al doet ze dat wel voorkomen. Maar die confessie weet uiteraard niet van tweeërlei kerkvergaderend werk, van smaller en breder. De confessie belijdt eenvoudig Christus' kerkvergaderend werk en zij belijdt eenvoudig Christus' Kerk. En dat werk is uiteraard niet samengesteld uit smaller en breder, evenmin als die Kerk samengesteld is uit smaller en breder. De Kerk is eenvoudig, zij is één en enerlei. Zij is een vergadering of samenkomst van de ware gelovigen. Zo belijden wij dat in artikel 27. Punt uit. En van die belijdenis geloven wij dat zij in alle delen geheel met Gods eigen Woord overeenstemt.

Als de synode hier dus niet onderscheidt op grond van Gods eigen openbaring in de Schrift, op grond waarvan onderscheidt ze dan zo? Daarop is maar één antwoord te geven: op grond van eigen waarneming. De synode zegt weliswaar precies het tegenovergestelde door te stellen dat Christus in zijn voortdurende arbeid breder bezig is dan-wij dikwijls kunnen opmerken. Maar ieder begrijpt wel dat aan dit spreken het volgende ten grondslag ligt: Christus is in zijn voortdurende arbeid breder bezig zoals wij zelf kunnen opmerken. Iedereen ziet immers met eigen ogen dat er naast deze heilige vergadering of samenkomst "op haar concreet aanwijsbare adres" nog andere vergaderingen of samenkomsten zijn. Weliswaar niet in hetzelfde gebouw- maar wat zegt zo'n dood gebouw als het om de kerk gaat- doch wel in dezelfde plaats en in elk geval onder dezelfde hemel, waar God uiteindelijk woont. Zou die God zijn kinderen ook niet in die andere samenkomsten vergaderen? Wie zou dat durven ontkennen? Wie zou Gods vergaderwerk slechts willen aanwijzen in de samenkomst der gemeente "op haar concreet aanwijsbare adres"?

De synode wil dat in elk geval niet. En wie dat wel wil, wordt door de synode veroordeeld. Want die rekent niet met het feit dat Gods vergaderwerk kennelijk breder is, zoals toch ieder met eigen ogen kan opmerken en zoals de kerk van Jezus Christus in Nederland en daarbuiten dan ook altijd gezegd heeft te kunnen opmerken (vgl. hier de tweede helft van grond 3 in onderdeel II van de uitspraak). Niet dat men geen goed woordje mag doen voor eigen kerk met "haar concreet aanwijsbare adres". Zeer zeker mag dat. Het moet waarschijnlijk zelfs wil men in de geest van de synode spreken. Zo deed prof. Kamphuis dat tenminste in het al genoemde interview in Koers. Op de vraag nl. aan hem gesteld, welke de kerk is van artikel 28, waarbij z.i. "gelovigen buiten de kerk" zich moeten voegen, antwoordde hij:

Als u dat mij vraagt, als vrijgemaakte, dan zeg ik: in Kampen is dat de Vrijgemaakte Kerk. Daar wil de Heere zijn kinderen hebben, het is het wettige kerkadres.

Dus niet: dat is de algemene of katholieke kerk van artikel 27, die zich heden ten dage laat vinden in de Vrijgemaakte Kerk; daar vergadert de Heere zijn kinderen. Maar: dat is voor mij als vrijgemaakte de vrijgemaakte kerk; daar wil de Heere zijn kinderen vergaderen.

Intussen wist het blad Koers natuurlijk allang dat prof. Kamphuis die vraag zo zou beantwoorden, zogoed als het ook wel weet dat bijv. een roomse of synodale of christelijk gereformeerde die vraag natuurlijk anders beantwoordt. En mocht Koers dat nog niet geweten hebben, het weet dat nu wel. Want, zo vervolgt prof. Kamphuis in één adem:

Maar als u dat bijvoorbeeld aan een Christelijk Gereformeerde persoon vraagt, dan zal hij toch zeggen, dat het de Christelijke Gereformeerde kerk is.

Welke dus de kerk is, waar de Heere zijn kinderen wil vergaderen, wordt uiteindelijk bepaald door de persoon, aan wie Koers dit vraagt. Aldus prof. Kamphuis. En wie heeft er nu uiteindelijk gelijk? Prof. Kamphuis als hij voor zichzelf en de overige vrijgemaakten spreekt óf prof. Kamphuis als hij voor bijvoorbeeld een christelijk gereformeerde persoon en de overige christelijk gereformeerden spreekt? In elk geval niet als hij voor zichzelf en de zijnen spreekt. Want in artikel 28 staat niet dat de gelovigen zich bij de vrijgemaakte kerk moeten voegen, maar dat zij zich moeten voegen bij deze heilige vergadering, die de vergadering is van hen die zalig worden en waarbuiten geen zaligheid is.

Al te gemakkelijk stelt prof. Kamphuis de vrijgemaakte kerk in Kampen gelijk aan de kerk van art. 27 en 28. In plaats van te zeggen dat deze vrijgemaakte kerk slechts inzoverre de katholieke Kerk van Christus is, inzoverre zij zich steeds weer in trouw institueert overeenkomstig de vergadernormen van het hemelse Jeruzalem. Het is het Jeruzalem dat vrij is en dat niet aan het vrijgemaakte kerkinstituut gebonden is. In zijn interview verwijt de hoogleraar mij de verabsolutering van het vrijgemaakte kerkinstituut. Maar feitelijk maakt hij zichzelf daaraan schuldig door de vrijgemaakte kerk zonder meer gelijk te stellen aan de kerk van artikel 27 en 28.

En wie het vrijgemaakte kerkinstituut verabsoluteert, die relativeert daarmee het ware kerkinstituut, het instituut van het hemelse Jeruzalem, dat een vergadering is van de waarlijk gelovigen. Zo iemand ziet in de vrijgemaakte kerk van heden ten dage niet meer dan de vrijgemaakte kerk in plaats van het hemelse Jeruzalem, waarbinnen God zijn volk vergadert. En wie in de vrijgemaakte kerk van heden ten dage niet meer ziet dan de vrijgemaakte kerk, die ziet ook andere kerken, bijv. de Nederlands Hervormde kerk, waarbinnen het hemelse Jeruzalem haar kinderen ook vergadert. Die spreekt van verschillende kerken, zoals Kamphuis dan ook doet in het interview, verschillende kerken die met elkaar moeten spreken om één te worden. En dat betekent een loslaten van de éénheid en enigheid der Kerk, die er is volgens Gods Woord en de gereformeerde belijdenis; een eenheid die niet slechts onzichtbaar is maar ook zichtbaar, immers: opdat de wereld bekenne dat Gij Mij gezonden hebt (Johannes 171 Dit sprak Jezus en Hij hief zijn ogen ten hemel en zeide: Vader, de ure is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke, 2 gelijk Gij Hem macht hebt gegeven over alle vlees, om aan al wat Gij Hem gegeven hebt, eeuwig leven te schenken. 3 Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. 4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt. 5 En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was. 6 Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden U toe en Gij hebt hen Mij gegeven en zij hebben uw woord bewaard. 7 Nu weten zij, dat al wat Gij Mij gegeven hebt, van U komt, 8 want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen en in waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt. 9 Ik bid voor hen; niet voor de wereld bid Ik U, maar voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn van U, 10 en al het mijne is het uwe en het uwe is het mijne, en Ik ben in hen verheerlijkt. 11 En Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, dat zij één zijn zoals Wij. 12 Zolang Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, en Ik heb over hen gewaakt en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld werd. 13 Maar nu kom Ik tot U en Ik spreek dit in de wereld, opdat zij ten volle mijn blijdschap in zichzelf mogen hebben. 14 Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld zijn, gelijk Ik niet uit de wereld ben. 15 Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze. 16 Zij zijn niet uit de wereld, gelijk Ik niet uit de wereld ben. 17 Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid. 18 Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de wereld, heb ook Ik hen gezonden in de wereld; 19 en Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid. 20 En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven, 21 opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. 22 En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn: 23 Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt. 24 Vader, hetgeen Gij Mij gegeven hebt - Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld. 25 Rechtvaardige Vader, de wereld kent U niet, maar Ik ken U, en dezen weten, dat Gij Mij gezonden hebt; 26 en Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen.: 21).

Prof. Kamphuis doet in het interview niet meer dan een goed woordje spreken voor eigen kerk, en ongevraagd ook nog voor andere kerken. Maar hij spreekt niet het goede van het Jeruzalem dat boven is, van de kerk van de Zoon van God. Het is blijkbaar niet zo gemakkelijk om naar buiten toe eenvoudig de waarheid te spreken, de waarheid die altijd absoluut is. Het is blijkbaar gemakkelijker om eigen kerkinstituut te stellen naast en te vergelijken met andere kerkinstituten. Dan kom je er zelf altijd goed af en stel je je in feite boven anderen. Maar de kerk wordt niet geroepen om zichzelf boven anderen te stellen maar om zichzelf in heiligheid voor de Heere te stellen en zich voortdurend weer te onderwerpen aan Zijn vergaderingsnormen. Want de Heere kan ook de kandelaar van zijn plaats wegnemen. Eenmaal kerk betekent niet automatisch altijd kerk.

Het kan aan ons liggen, maar wij herkennen in het spreken van prof. Kamphuis anno domini 1984 niet meer de prof. Kamphuis anno domini 1966, toen vijfentwintig leden van de Gereformeerde Kerken in Nederland in hun Open Brief van 31 oktober openlijk wisten te spreken van "andere kerken in binnen- en buitenland, die kennelijk Gods kinderen vergaderen". Die Open Brief deugde toen lang niet volgens prof. Kamphuis. Hij bestreed haar openlijk en niet zuinig ook. En de Gereformeerde Kerken spraken in hun meeste vergadering uit dat er een onaanvaardbare tegenstrijdigheid is tussen het ondertekenen van de gereformeerde confessie en de Open Brief. Vandaar ook dat de ondertekenaars van deze Brief, die daar kennelijk anders over dachten, naar buiten moesten.

Nog geen twintig jaren later spreekt de meeste vergadering van diezelfde kerken uit dat wie van de Kerk van Christus slechts spreekt in de zin van de samenkomst der gemeente, zich schuldig maakt aan het "op onverantwoorde wijze" versmallen van Christus' kerkvergaderend werk. Dat werk is nl. breder. Ook wie zich kennelijk niet laten vergaderen tot de samenkomst van de gemeente, delen nochtans in Christus' kerkvergaderend werk. Wel te verstaan: in zijn buiten-kerkvergaderend werk; zij behoren tot de buiten-kerk. Daartoe behoren dus bijvoorbeeld zij, die des zondags in Kampen in de Nieuwe kerk vergaderen.

De Gereformeerde confessie kan blijkbaar snel veranderen. Gevaarlijk om onder zo'n veranderlijk stuk je handtekening te zetten. Intussen hebben we op één punt winst geboekt: uiteindelijk spreekt artikel 28 dus toch met het zicht op de kerk. Wel te verstaan: op de buiten-kerk. De leden daarvan moeten zich bij de binnen-kerk voegen.

En hoewel de synode dat niet met zoveel woorden zegt, als de lezer het haar zou vragen, dan zou zij zeker antwoorden dat die binnenkerk voor haar de vrijgemaakte kerk is en dat echt niet maar alleen in Kampen maar ook elders in ons land.

Het moge de lezer intussen duidelijk zijn geworden dat de synode in haar spreken hier geen recht doet aan het eenvoudige en tevens absolute spreken van de confessie over de kerk, zoals van haar belijdenis wordt gedaan in artikel 27 en 28 N.G.B.

Evenmin doet de synode hier, zoals we reeds zeiden, recht aan mijn gevoelen. Dat geldt allereerst al haar spreken over de bijeenkomst van de gemeente "op haar concreet aanwijsbare adres".

Zulke taal gebruik ik nergens. Het woord 'concreet' lijkt mij reeds te veel van het goede. Want wat aanwijsbaar is, is toch concreet? Verder dacht ik dat we niet spreken van een 'aanwijsbaar' adres.

Men kan wel spreken van een bekend of een onbekend adres.

Helemaal vreemd lijkt mij te spreken van de bijeenkomst der gemeente op haar adres. Zeker, de gemeente heeft wel een adres. Dat adres is de kerkeraad en het adres van de kerkeraad is de scriba. Die kerkeraad is ook aanwijsbaar, als hij in vergadering bijeen is. Dan kan men zeggen: ziehier de kerkeraad, vertegenwoordigende de gemeente. Ook die gemeente is aanwijsbaar als zij bijeen is. Dan kan men zeggen: ziehier de gemeente van Jezus Christus. Maar dat alles doet ons niet spreken van de bijeenkomst van de gemeente "op haar concreet aanwijsbare adres". Hoogstens kan men spreken van de bijeenkomst der gemeente op haar plaats van samenkomst.

Maar dat laatste zal zelden ter zake doende zijn. Het is in elk geval nimmer van fundamenteel belang. Dat de gemeente op een bepaalde plaats samenkomt, is wel vanzelfsprekend. Wéér die plaats is, is van geen wezenlijke betekenis. De belijdenis schenkt daar dan ook geen enkele aandacht aan. Wezenlijk is wel dat de gemeente samenkomt, want de kerk is een heilige vergadering of samenkomst van de ware gelovigen. De gelovigen behoren zich daarom ook bij deze samenkomst te voegen, waar God die ook maar gesteld heeft. Meer dan dat zegt de belijdenis niet. Zij spreekt niet over de kerk als de bijeenkomst der gemeente "op haar concreet aanwijsbare adres".

Waarom legt de synode mij hier een taal in de mond die ik niet spreek en laat ze mij niet gewoon zeggen dat ik over de kerk als vergadering van de gelovigen spreek in de zin van de bijeenkomst der gemeente, welke bijeenkomst niet een eenmalig iets is maar een telkens terugkerende zaak en dan een zaak die fundamenteel is voor de kerk? Dan had ze mijn gevoelen juist weergegeven, maar niet in wat ze me nu laat zeggen.

We hebben hier kennelijk van doen met een wijze van spreken, die de synode eigen is en waaraan ze blijkbaar gehecht is, maar dat geeft haar niet het recht dit spreken ook mij in de mond te leggen nu het zich in mijn stukken niet laat vinden.

Dat de synode aan dit spreken gehecht is, hangt uiteraard samen met haar overtuiging dat artikel 28 spreekt met het oog op gelovigen buiten de kerk, die zich op het juiste kerkadres moeten voegen. Maar die overtuiging is dan ook die van de synode en niet de mijne. Daarom reservere zij ook de wijze van spreken, die daar blijkbaar bij behoort en die wij nogal vreemd vinden, voor zichzelf en schrijven die niet op mijn rekening.

Nog vreemder wordt het wanneer de synode in een relatieve bijzin aan dit spreken toevoegt als mijn gevoelen: "waarbuiten dan geen gelovigen zouden kunnen worden gevonden". Ik behoef mijn stukken niet opnieuw door te lezen om er zeker van te zijn dat ik dit nergens heb verklaard. Ik heb wel geschreven dat de gelovigen een wettige plaats hebben in de samenkomst der gelovigen, dat zij dus van de kerk zijn en dat zij deze plaats ook zoveel als in hun vermogen is innemen. Dat is uiteraard een heel ander spreken dan te zeggen, dat er buiten de bijeenkomst van de gemeente geen gelovigen zouden kunnen worden gevonden. Het eerste spreken is levend, dansprekend, aansporend. Het laatste is dood, wijl louter constaterend. En het is, zoals het hier staat, natuurlijk ook niet juist. Want uiteraard laten zich wel gelovigen vinden buiten de samenkomst van de gemeente. Nl. al die gelovigen, in wier vermogen het niet ligt in de samenkomst aanwezig te zijn, die daarin wettig verhinderd zijn, om welke reden dan ook. Nochtans mogen zij zich deelgenoten weten van de gemeente der uitverkorenen en van het heil, dat God in haar midden laat verkondigen. Dat is de unieke rijkdom van de gelovigen.

Maar nee, over dat gevoelen van mij zwijgt de synode. Zij weet mijn gevoelen alleen maar weer te geven onder de noemer van: in de samenkomst-buiten de samenkomst en dat dan ook nog op een onjuiste wijze . Zij zwijgt over het van de kerk zijn, zoals dat naar mijn duidelijk uitgesproken gevoelen voor de gelovigen geldt. Op de wijze waarop de synode doet, mijn gevoelen weergeven is wel eenvoudig, maar dan eenvoudig oppervlakkig. De synode neemt de zaak niet ernstig, niet serieus.

Samenvattend moeten we ten aanzien van het spreken van de synode in deze vijfde grond van haar besluit vaststellen, dat daarin niet alleen geen recht wordt gedaan aan mijn gevoelen, maar vooral ook niet aan de Kerk van Jezus Christus, zoals daarvan in eenvoudige, niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen wordt gesproken in artikel 27 N.G.B. Het is de Kerk, die volgens dit artikel niet anders bestaat dan in de vergadering of samenkomst van de waarlijk gelovigen. Het is de Kerk, waarvan artikel 25 van de franse confessie zegt, zoals we ons herinneren, dat zij niet kan bestaan tenzij er herders zijn die de opdracht hebben te onderwijzen, die men moet eren en naar wie men eerbiedig moet luisteren, wanneer zij wettig geroepen zijn en hun ambt trouw waarnemen.

7. De uitspraak in haar tweede gedeelte

7.1. Algemeen

We hebben tot dusver uitvoerig aandacht geschonken aan het eerste gedeelte van de uitspraak, aan de weergave van mijn gevoelen daarin, aan het daarin genomen besluit en de daarvoor aangevoerde gronden. Hoe daarover geoordeeld moet worden is de lezer inmiddels duidelijk geworden.

We zullen aan het tweede onderdeel van de uitspraak niet die uitvoerige aandacht geven. Dat is niet nodig, omdat wat over de uitspraak gezegd moet worden wezenlijk al gezegd is.

Daarbij komt trouwens dat de synode zelf in het eerste deel van haar uitspraak al gezegd heeft wat zij uiteindelijk gaat zeggen, nl. dat ik op onverantwoorde wijze tekort doe aan de breedheid van Christus' werk en de barmhartigheid van God in het vergaderen van de Kerk, We kwamen dat oordeel al tegen in de laatste grond van onderdeel I. Het is daarom niet doorzichtig waarom hier nog een tweede onderdeel op volgen moet.

Intussen tracht de synode daarvoor wel een redelijke verklaring te geven. Zij begint dit vervolgdeel nl. als volgt:

Het onder I aangewezen en afgewezen gevoelen t.a.v. art. 28 N.G.B. brengt ds. Hoorn tot o.m. de volgende opvattingen.

Door zo te beginnen wekt de synode de indruk alsof zij in onderdeel I het fundamentele in mijn gevoelen aan de orde heeft gesteld en dat het haar thans gaat om wat daaruit voortvloeit. Zou dat werkelijk het geval zijn, dan zou deze tweedeling te rechtvaardigen zijn. Wie echter let op wat in dit tweede deel aan gevoelen wordt weergegeven, die moet constateren dat het hier feitelijk om precies dezelfde zaken gaat als in onderdeel I, om zaken dus die eenvoudig op één lijn liggen met het daar genoemde. Het is zelfs zó dat in dit tweede deel dingen worden genoemd die in mijn stukken voorafgaan aan wat in het eerste onderdeel aan de orde werd gesteld. Ieder kan dat constateren als hij een en ander met elkaar vergelijkt. Er is dan ook heel eenvoudig geen redelijke grond aanwezig voor de door de synode gemaakte tweedeling. Zij heeft geen recht om te stellen dat het thans gestelde voortvloeit uit het tevoren gestelde.

Was het nu zo geweest dat zij in onderdeel I mijn gevoelen inzake artikel 27 had behandeld en in onderdeel II mijn gevoelen inzake artikel 28, dan was een tweedeling alleszins acceptabel. Dan had zij haar tweede onderdeel ook kunnen beginnen met:

Het onder I aangewezen en afgewezen gevoelen inzake artikel 27 brengt ds. Hoorn inzake artikel 28 tot o.m. de volgende opvattingen.

Maar nee, die onderscheiding hanteert de synode niet. Zij onderscheidt zoals het haar zelf belieft te onderscheiden. Met als gevolg dat wat zij onderscheidt puur willekeurig is en van alle redelijkheid is ontbloot.

Deze kunstmatige onderscheiding laat zich verklaren uit de opzet van het rapport. Dit rapport blijkt nl. de volgende hoofdindeling te hebben:

I Het gevoelen van ds. Hoorn en de tekst van art. 28 N.G.B.

II Het gevoelen van ds. Hoorn in zijn consequenties bezien.

Pas in het tweede deel wordt "aandacht" geschonken aan mijn ge voelen inzake artikel 27. Daarmee wordt gesuggereerd alsof mijn gevoelen inzake artikel 27 behoort tot de consequenties van mijn gevoelen inzake artikel 28. Een zeer kwalijke suggestie. Waaraan ontleent de synode eigenlijk het recht de zaak zo voor te stellen? Meer nog: waaraan ontleent zij het recht te spreken van mijn gevoelen "in zijn consequenties bezien". Wat is dat voor een misselijke taal. Heb ik soms een verklaring gegeven van de consequenties van mijn gevoelen of heb ik gewoon een verklaring van mijn gevoelen gegeven? En moest de synode misschien de consequenties van mijn gevoelen toetsen of gewoon mijn gevoelen? Dat laatste dacht ik.

Ik heb tenminste geen gevoelen "in zijn consequenties bezien", maar ik heb gewoon een gevoelen. Dat gevoelen heb ik duidelijk verklaard zowel inzake art. 27 als art. 28. En de synode moet gewoon over dat gevoelen spreken, daarbij de orde in acht nemende die ik ook in acht genomen heb, omdat zij de orde van de confessie is.

Het schijnt wel dat de synode zelf gewoon is om artikel 27 te verklaren vanuit artikel 28 en artikel 27 te beschouwen als behorende tot de consequenties van artikel 28 in plaats van andersom. En hier is meer dan schijn, wat we willen illustreren met wat het rapport op pag. 24 onder punt 1.4.2. zegt over de samenhang tussen art. 27 en 28. We lezen daar nl. en wij onderstrepen:

Wij voor ons hebben er geen moeite mee het 'de' in de bewuste zinsnede van art. 27 als 'alle' te lezen. Wij kunnen ons dan ook best in de Latijnse vertaling van HommiusFestus Hommius (1576-1642) was een gereformeerd predikant en vertaler. Hij was scriba van de grote Synode van Dordrecht (1618-1619) en heeft als auteur en redacteur meegewerkt aan de Statenvertaling. Van grote betekenis is ook zijn vertaling van 'Het Schatboek', de catechismusverklaring van Ursinus. vinden: 'omnium vere fidelium christianorum' (van alle waar gelovige christenen, J.H.). Alleen is daarmee niet gezegd, dat ze allemaal daar aanwezig zijn. Art. 27 geeft alleen, precies als art. 28 en antw. 55 H.C. de verplichting aan in de vergadering aanwezig te zijn. Wat dat betreft sluiten we ons volledig aan bij ds. Vonk:(a.w. III B 112):

"Hierin wordt nl. reeds gedoeld op de plicht van alle gelovigen zich bij haar aan te sluiten en bij haar te behoren…".

De lezer bemerkt het: artikel 27 wordt hier verklaard vanuit art. 28, De bewuste zinsnede van art. 27 doet niet meer dan doch precies hetzelfde als art. 28, nl. de verplichting aangeven om in de vergadering aanwezig te zijn. In de bewuste zinsnede wordt reeds vooruitgegrepen op wat art. 28 straks zal zeggen, nl. dat alle gelovigen zich daarbij moeten voegen. M.a.w.: art 27 kán over de kerk als een vergadering van de ware gelovigen spreken, omdat het de roeping is van alle gelovigen zich bij deze vergadering te voegen. Maar op deze wijze wordt de zaak precies omgekeerd. Want het betoog van de artikelen 27 en 28 is niet:

de kerk is een vergadering van de (alle) ware gelovigen, omdat zij allen zich daarbij moeten voegen, maar:

de kerk is een vergadering van de (alle) ware gelovigen, en daarom moeten zij allen zich daarbij voegen.

De verplichting om zich daarbij te voegen (art. 28) rust op en komt mee met het heilsfeit dát de kerk is een vergadering van de (alle) waarlijk gelovigen (art. 27). Het is dan ook niet waar dat art. 27 hier precies hetzelfde doet als art. 28. Beslist niet. De bewuste zinsnede van art. 27 grijpt niet alvast vooruit op wat art. 28 gaat zeggen, maar art. 28 grijpt terug en bouwt verder op wat in art. 27 is beleden. Dat blijkt ook uit de inzet van art. 28 zelf:

Wij geloven, aangezien of omdat deze heilige vergadering is…, dat niemand zich enz.

En wat in deze motiverende voorzin gezegd wordt is niet iets nieuws maar is zakelijk reeds beleden in art. 27 en nu bouwt art. 28 daarop voort. Men mag ook zeggen dat art. 28 daaruit de consequenties trekt.

Het komt ons derhalve niet toe de bewuste zinsnede van art. 27 te verklaren vanuit artikel 28 en te stellen dat deze zinsnede niet meer geeft dan wat art. 28 zegt.

En meent de synode een dergelijke exegese wel te kunnen verantwoorden ten overstaan van de gereformeerde confessie en het gereformeerde kerkvolk, dan is dat haar zaak. Maar het komt haar niet toe te doen alsof ik ook zo exegetiseer door mijn spreken over artikel 27 te typeren als de consequenties van mijn gevoelen over artikel 28.

Ik ruil het gereformeerde evangelie niet in tegen een remonstrants, ook al ligt dit laatste mij van nature wel.

7.2. De weergave van mijn gevoelen

Bij de behandeling van de weergave van mijn gevoelen, zoals plaatsvindt in onderdeel I van de uitspraak, constateerden we reeds dat de synode mij een taal laat spreken die de mijne niet is. Dat gebeurt in onderdeel I nog enigszins bedekt maar in onderdeel II komt dat er ten volle uit. Als mijn gevoelen inzake art. 28 geeft de synode nu openlijk weer dat dit artikel ons leert dat buiten de kerk niemand gelovig genoemd kan worden.

Dit gevoelen komt er direct al uit in punt 1, waar de synode mij laat zeggen:

Buiten de kerk kan niemand gelovig genoemd worden, want buiten de verzameling van Gods volk valt er niets te geloven. Omdat daar niets is. Omdat daar geen zaligheid is, geen enkele zaligheid. Alleen in de samenkomst van de ware gelovigen is de Here. Hij is daar en nergens anders (I 30).

Het onderstreepte begingedeelte is niet van mij maar een conclusie van de synode die zij heeft getrokken uit wat ik op pag. 30 van brochure I schrijf. Het is echter een conclusie, die geen recht doet aan wat ik schrijf. Had de synode mijn gevoelen in dezen zuiver weergegeven, dan had zij behoren te formuleren (en ieder kan dat controleren):

Zonder geregelde kerkgang is het geloof dood. Dan kan men zich wel gelovig noemen, maar dan is men het niet, want buiten de verzameling van Gods volk enz.

De lezer voelt wel aan wat het onderscheid is tussen het eerste en het laatste spreken. De synode grijpt mijn spreken op pag. 30 aan om mij te laten oordelen over hen die buiten zijn', die niet van de kerk zijn. Ik spreek op pag. 30 echter met het oog op hen, die van de kerk zijn. Dat kan blijken aan wie één en ander in zijn verband leest, al is het alleen maar vanaf pag. 29 tot 31.

En met het oog op de roeping tot gehoorzame, geregelde kerkgang wijs ik dan op de zinsnede uit art. 28 'en dat buiten haar geen zaligheid is'. Naar mijn vaste overtuiging staat deze zinsnede niet in artikel 28 om daaraan een oordeel te ontlenen over hen die buiten zijn, maar zij functioneert als grond voor de ernstige oproep aan hen die binnen zijn om zich aan de kerk niet te onttrekken.

Het is dan ook iets anders te zeggen, dat, aangezien er buiten deze vergadering geen enkele zaligheid is, niemand, die zich aan de kerk onttrekt zich een gelovige kan noemen, dan te zeggen, dat, aangezien er buiten deze vergadering geen enkele zaligheid is, niemand buiten de kerk gelovig genoemd kan worden.

In het eerste spreken, spreekt men met het oog op hen die binnen zijn. In het laatste over hen die buiten zijn. Het eerste is mijn spreken, ook op pag. 30 van brochure I, het laatste niet. Dit laatste spreken doet naar mijn overtuiging ook geen recht aan de strekking van art. 28. Het laat zich in mijn stukken ook niet vinden en wordt mij ten onrechte in de mond gelegd door de synode.

Overigens is het wel vreemd dat de synode, die over dit gedeelte van pag. 30 een nadere verklaring van mij vroeg op 3 oktober en die ook heeft gekregen (zie bij vraag 5 van mijn nadere verklaring), daarvan helemaal niets laat doorklinken in de weergave van mijn gevoelen hier. Kennelijk mag een synode van een dienaar des Woords een nadere verklaring vragen en daarna rustig doen alsof ze die niet heeft gekregen.

In punt 2 zet de lijn van punt 1 zich voort, want daar lezen we als laatste zinsnede:

Er zijn geen ware gelovigen buiten degenen die zich laten vinden in de telkens opnieuw bijeenkomende vergadering (I 18).

Wie pagina 18 van brochure I doorleest, komt dit spreken niet tegen. Hij leest daar wel als mijn gevoelen dat het wezen van de kerk hierin gelegen is dat zij een vergadering is van de gelovigen, hetgeen betekent dat de gelovigen telkens opnieuw in vergadering bijeenkomen, onder de bediening van de sleutelen van het koninkrijk der hemelen. En ik verbind daaraan dan als conclusie dat, wil men geteld worden als in Israël ingelijfd, men zich niet op zichzelf moet houden maar op het appèl moet zijn zovaak koning Christus verzamelen blaast. Even verder zeg ik dan, dat op de lijst van Gods volk niet worden gehandhaafd zij die zich voortdurend onttrekken. Duidelijk is dat ik ook hier spreek met het oog op hen die van de kerk zijn. Maar de synode houdt met deze gerichtheid van mijn spreken geen rekening en zij gaat aan wat ik zeg met het oog op de kerkleden een algemeen waardeoordeel ontlenen met betrekking tot wie buiten zijn. Merkwaardig om op die wijze met iemands spreken om te gaan.

Waar de synode in punt 2 begon met de zinsnede:

De belijdenis geeft ons niet het recht sommige of meerdere ware gelovigen aan te merken als: geen lid van de kerk (II, 13), daar had zij behoren te vervolgen met:

De belijdenis leert nl. dat de ware gelovigen leden van de kerk zijn, die zich beijveren om hun plaats in te nemen in de samenkomst van de gemeente om zich zo te buigen onder het juk van Jezus Christus.

Dan had ze mijn gevoelen juist weergegeven. Maar in plaats daarvan is de synode voortdurend bezig om de spits van mijn spreken, die naar binnen gericht is, naar buiten te richten.

Dat zien we ook in punt 3, dat als volgt begint:

Wie niet tot de vergadering behoort is geen gelovige(I,30).

Opnieuw wordt verwezen naar pag. 30 van brochure I. Maar wat de synode mij hier laat zeggen staat niet op die pagina. En nergens spreek ik zo. Mijn spreken is wel: wie waarlijk in Jezus Christus gelooft, behoort tot de kerk, is daarvan een levend lid en zal dat eeuwig blijven, Dat is heel andere taal dan de vreemde taal die de synode mij hier laat spreken. Wij zeggen toch ook niet: wie geen vergeving van zonden heeft, is geen gelovige? We zeggen wel: wie gelooft heeft vergeving van zonden. En ook: wie niet gelooft ontvangt geen vergeving van zonden.

Zo zeg ik ook: wie gelooft heeft deel aan de kerk. En: wie niet gelooft heeft aan de kerk geen deel, ook al is hij naar het lichaam in haar. En ik zeg ook, dat artikel 28 ons niet leert dat we de naam van ware gelovigen behoren toe te kennen aan wie leven buiten de gemeenschap van de kerk. En dat om de eenvoudige reden, dat dit artikel niet spreekt met het oog op wie buiten zijn maar met het oog op de kerk.

Zo is tenminste mijn gevoelen. Maar de synode doet daaraan geen recht. In de weergave ervan blijft zij niet binnen de grenzen van mijn spreken, noch ook eerbiedigt zij de gerichtheid ervan.

De synode heeft er blijkbaar nogal behoefte aan mij zwart op wit te laten verklaren dat er buiten de kerk geen gelovigen (kunnen) worden gevonden.

Die behoefte had ook prof. Kamphuis blijkens het al genoemde interview in Koers. De hoogleraar begint zijn commentaar op de synode-uitspraak als volgt:

Ik ben erg blij met deze uitspraak, in de eerste plaats om de zaak zelf, maar in de tweede plaats ook vanwege de beeldvorming van onze kerk naar buiten. De moeilijkheid bij ds. Hoorn is hierin gelegen dat hij zegt dat er buiten de kerk geen gelovigen zijn.

Zo, ook de goegemeente van de buiten-kerk weet nu alvast wat de eigenlijke moeilijkheid bij ds. Hoorn is. Alles wat zij nu nog te horen krijgt over het gevoelen van deze binnen-dominee, van wie ze trouwens nog nooit gehoord had, moet zij zien in het licht van deze moeilijkheid. Dat begrijpt ze best. Evengoed als ze begrijpt dat als die dominee werkelijk zo spreekt, de synode wel moest spreken en publiceren "ook vanwege de beeldvorming van onze kerk naar buiten".

Ja, die beeldvorming van onze kerk naar buiten weegt prof. Kamphuis nogal zwaar. Zwaarder kennelijk dan de beeldvorming "over onze ds. Hoorn naar binnen". Want dan zou hij niet zo over mij zijn begonnen. Dan was hij als volgt begonnen:

De moeilijkheid die ds. Hoorn ondervindt komt hieruit voort, dat hij met artikel 28 niet over eigen gemeente heen anderen aanspreekt om vrijgemaakt te worden, maar dat hij met dat artikel eigen gemeente aanspreekt om waarlijk vrijgemaakt te zijn naar Galaten 5:11 Opdat wij waarlijk vrij zouden zijn, heeft Christus ons vrijgemaakt. Houdt dus stand en laat u niet weder een slavenjuk opleggen..

Waarop Koers gereageerd zou hebben met de opmerking:

Maar dat is toch niet het beeld dat de synode in haar uitspraak geeft van het gevoelen van ds. Hoorn. Daarin wordt ons feitelijk als beeld getekend dat deze predikant alle niet-vrijgemaakten veroordeelt en alle vrijgemaakten zalig spreekt.

Waarop prof. Kamphuis dan had behoren te reageren net:

De moeilijkheid bij de synode is hierin gelegen dat zij bij het lezen van artikel 28 uiteindelijk alleen maar kan denken aan mensen buiten, die alsmaar doen tegen Gods ordinantie zolang ze niet vrijgemaakt worden en daarom kan de synode in alles wat ds. Hoorn over art. 28 heeft verklaard uiteindelijk niets anders lezen dan dat hij alsmaar door de mensen buiten veroordeelt.

Maar nee, zo sprak prof. Kamphuis niet. Want de moeilijkheid ligt niet bij de synode maar bij ds. Hoorn, die maar niet wil spreken over gelovigen buiten de vrijgemaakte binnen-kerk maar die eenvoudig "de christelijke Kerk alhier" aanspreekt vanuit het evangelie van belofte en eis.

Het toppunt van de karikatuur die de synode van mijn gevoelen geeft, wordt ons geboden in de Gereformeerde kerkbode van het noorden van 12 jan. 1985. Ds. P. van Gurp, schrijvende in grote eerbied voor de synodeuitspraak, waaraan ds. Hoorn volgens hem onvoorwaardelijke onderwerping heeft belooft via het ondertekeningsformulier, en zich inspannende om de zaak zo eenvoudig mogelijk aan het eenvoudige volk voor te stellen, komt uiteindelijk tot de volgende voorstelling van zaken:

Heel eenvoudig gezegd: je mag niet zeggen dat alleen de vrijgemaakten zalig worden en dat er buiten de vrijgemaakte kerk geen gelovigen zijn, dat daar niemand behouden kan worden.

Zo, dat weet ds. Hoorn dan nu. En dat geldt natuurlijk ook voor al zijn collega's. Zij mogen geen van allen zeggen dat alleen de vrijgemaakten zalig worden. Zij mogen natuurlijk wel zeggen dat de vrijgemaakten zalig worden. Maar ze mogen dat niet alleen zeggen. Wat moeten ze dan nog meer zeggen? Dat God geen vrijgemaakte zalig maakt, tenzij deze de hals buigt onder het juk van Jezus Christus en zich niet schuldig maakt aan onttrekking, die volgens Hebreeën 101 Want daar de wet slechts een schaduw heeft der toekomstige goederen, niet de gestalte dier dingen zelf, is zij nimmer in staat ieder jaar met dezelfde offeranden, die onafgebroken gebracht worden, degenen, die toetreden, te volmaken. 2 Immers, zou anders het offeren daarvan niet opgehouden zijn, doordat degenen, die de dienst verrichten, na eenmaal gereinigd te zijn, generlei besef van zonden meer hadden? 3 Doch door die offeranden werden ieder jaar de zonden in gedachtenis gebracht; 4 want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren of bokken zonden zou wegnemen. 5 Daarom zegt Hij bij zijn komst in de wereld: Slachtoffer en offergave hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij een lichaam bereid; 6 in brandoffers en zondoffers hebt Gij geen welbehagen gehad. 7 Toen zeide Ik: zie, hier ben Ik - in de boekrol staat van Mij geschreven - om uw wil, o God, te doen. 8 In de aanhef zegt Hij: Slachtoffers en offergaven, brandoffers en zondoffers, hebt Gij niet gewild, noch daarin een welbehagen gehad, hoewel zij naar de wet gebracht worden. 9 (Doch) daarna heeft Hij gezegd: Zie, hier ben Ik om uw wil te doen. Hij heft het eerste op, om het tweede te laten gelden. 10 Krachtens die wil zijn wij eens voor altijd geheiligd door het offer van het lichaam van Jezus Christus. 11 Voorts staat elke priester dagelijks in zijn dienst om telkens dezelfde offers te brengen, die nimmer de zonden kunnen wegnemen; 12 deze echter is, na één offer voor de zonden te hebben gebracht, voor altijd gezeten aan de rechterhand van God, 13 voorts afwachtende, totdat zijn vijanden gemaakt worden tot een voetbank voor zijn voeten. 14 Want door één offerande heeft Hij voor altijd hen volmaakt, die geheiligd worden. 15 En ook de heilige Geest geeft ons daarvan getuigenis, 16 want nadat Hij gezegd had: Dit is het verbond, waarmede Ik Mij aan hen verbinden zal na die dagen, zegt de Here: Ik zal mijn wetten in hun harten leggen, en die ook in hun verstand schrijven, 17 en hun zonden en ongerechtigheden zal Ik niet meer gedenken. 18 Waar dan voor deze dingen vergeving bestaat, is er geen zondoffer meer (nodig). 19 Daar wij dan, broeders, volle vrijmoedigheid bezitten om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, 20 langs de nieuwe en levende weg, die Hij ons ingewijd heeft, door het voorhangsel, dat is, zijn vlees, 21 en wij een grote priester over het huis Gods hebben, 22 laten wij toetreden met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, met een hart, dat door besprenging gezuiverd is van besef van kwaad, en met een lichaam, dat gewassen is met zuiver water. 23 Laten wij de belijdenis van hetgeen wij hopen onwankelbaar vasthouden, want Hij, die beloofd heeft, is getrouw. 24 En laten wij op elkander acht geven om elkaar aan te vuren tot liefde en goede werken. 25 Wij moeten onze eigen bijeenkomst niet verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn, maar elkander aansporen, en dat des te meer, naarmate gij de dag ziet naderen. 26 Want indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor de zonden meer over, 27 maar een vreselijk uitzicht op het oordeel en de felheid van een vuur, dat de wederspannigen zal verteren. 28 Indien iemand de wet van Mozes terzijde heeft gesteld, wordt hij zonder mededogen gedood op het getuigenis van twee of drie personen. 29 Hoeveel zwaarder straf, meent gij, zal híj verdienen, die de Zoon van God met voeten heeft getreden, het bloed des verbonds, waardoor hij geheiligd was, onrein geacht en de Geest der genade gesmaad heeft? 30 Want wij weten, wie gezegd heeft: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden! En wederom: De Here zal zijn volk oordelen. 31 Vreselijk is het, te vallen in de handen van de levende God! 32 Herinnert u de dagen van weleer, toen gij, na verlicht te zijn, zo menigmaal lijden doorworsteld hebt, 33 hetzij zelf een schouwspel van smaad en verdrukking, hetzij deelnemende aan het lot van hen, die in zulk een toestand verkeerden. 34 Want gij hebt met de gevangenen mede geleden en de roof van uw bezit blijmoedig aanvaard, want gij wist, dat gijzelf een beter en blijvend bezit hebt. 35 Geeft dan uw vrijmoedigheid niet prijs, die een ruime vergelding heeft te wachten. 36 Want gij hebt volharding nodig, om, de wil van God doende, te verkrijgen hetgeen beloofd is. 37 Want nog een korte, korte tijd, en Hij, die komt, zal er zijn en niet op Zich laten wachten, 38 en mijn rechtvaardige zal uit geloof leven; maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel in hem geen welbehagen. 39 Doch wij hebben niets van doen met nalatigheid, die ten verderve leidt, doch met geloof, dat de ziel behoudt. ten verderve leidt? Nee, dat niet. Maar dat God ook niet-vrijgemaakten kán zalig maken, al doen die natuurlijk wel tegen de ordinantie Gods.

Aangenaam evangelie voor de wel-vrijgemaakten. Dan worden zij in elk geval zalig. Want wat God ook op hen kan aanmerken, en dat is natuurlijk heel wat, toch niet dat zij, zulks in onderscheiding van die anderen, doen tegen de ordinantie van God, zoals beleden in art. 28. En voorlopig is het ook nog niet zover dat zij daartegen doen. Want dit artikel geldt allereerst de gelovigen buiten de kerk. En die blijven er altijd, omdat wij artikel 28 natuurlijk niet veranderen, maar blijvend in ere houden onder ons. Wel te verstaan: met het oog op anderen.

Wat de synode als 4e punt weergeeft inzake mijn gevoelen is wel terecht, behalve dan dat aan het slot van dit punt, niet moet staan: naar binnen toe, maar: naar buiten toe. We nemen echter aan dat we hier met een vergissing te doen hebben.

Het begin van punt 5 luidt:

Ook bij deze ware gelovigen strijdt nog wel het vlees tegen de Geest.

Deze formulering is onjuist omdat hier de indruk wordt gewekt, dat ik in elk geval tweeërlei ware gelovigen zou onderscheiden.

Dat is echter niet het geval. De formulering had behoren te zijn: Bij de ware gelovigen strijdt nog wel het vlees tegen de Geest.

Samenvattend moeten we constateren dat de synode in het tweede onderdeel van haar uitspraak, meer nog dan in het eerste, een karikatuur geeft van wat blijkens de stukken mijn spreken is inzake artikel 27 en 28 N.G.B.

Zulk een karikatuur geven is wel eenvoudig maar dan eenvoudig onrechtvaardig. En het is dubbel onrechtvaardig wanneer men van de ander dan ook nog eist dat hij zijn gevoelen herroept. Dan vraagt men dingen die de ander niet kan doen. En die hij uiteraard ook niet behoeft te doen.

7.3. Het tweede besluit

Evenals in besluit I wordt ook in het tweede besluit het weergegeven gevoelen zonder meer afgewezen als in strijd met Schrift en belijdenis. Tot het afgewezen gevoelen behoort o.m.

De belijdenis geeft ons niet het recht sommige of meerdere ware gelovigen aan te merken als: geen lid van de kerk.

Wie zo spreekt, spreekt dus in strijd met Schrift en belijdenis. Deze geven ons wel het recht van sommige of meerdere waarlijk gelovigen te verklaren dat zij geen deel hebben aan de kerk van Jezus Christus. Aldus de synode, die mij verwijt dat ik op onaanvaardbare wijze tekort doe aan de breedheid van Christus' werk en de barmhartigheid van God in het vergaderen van de kerk.

Daaraan doet men dus blijkbaar tekort wanneer men geen enkele ware gelovige van dat werk en die barmhartigheid uitsluit. En daaraan doet men blijkbaar niet tekort wanneer men sommige of meerdere ware gelovigen metterdaad van dat werk en die barmhartigheid uitsluit.

Wie dit vatten kan, die vatte het.

Tot het als in strijd met Schrift en belijdenis afgewezen gevoelen behoort ook het volgende spreken:

Wie deserteert is hopeloos verloren. Hij kan zich niet voor God verontschuldigen, hij vindt dan het ganse Woord van God tegenover zich (zie punt 3).

Zo mag men dus de gemeente van Jezus Christus niet waarschuwen.

Dat is in strijd met Schrift en belijdenis; niet in overeenstemming met de geest van het evangelie. Het valt nog te bezien of iemand die deserteert zich voor God niet kan verontschuldigen en of hij het Woord van God dan toch niet meer achter zich heeft staan. Natuurlijk niet meer het hele Woord, maar mogelijk nog wel een heel groot aantal teksten uit dat Woord.

Ook de Hebreeënschrijver sprak dus in strijd met Schrift en belijdenis toen hij de gemeente der Hebreeën waarschuwde tegen desertie en daarvan zei dat deze ten verderve leidt (Hebreeën 10:3939 Doch wij hebben niets van doen met nalatigheid, die ten verderve leidt, doch met geloof, dat de ziel behoudt.) Maar, zo zegt men vandaag natuurlijk: toen lagen de zaken veel eenvoudiger dan vandaag. Toen had je nog niet al die andere kerken die kennelijk ook Gods kinderen vergaderen. Toen had je alleen nog maar de christelijke kerk met daartegenover de joodse synagoge. Dat het verlaten van die christelijke kerk om over te lopen naar het joodse kamp ten verderve leidde, dat kan iedereen vandaag wel begrijpen. Maar heden ten dage ligt dat alles een stuk ingewikkelder. Nietwaar, op alle terreinen zijn de tijden heden ten dage ingewikkelder, dus ook op kerkelijk terrein.

Ook ds. Bijl van Zwolle mag wel oppassen niet te vallen onder de bijl van de synode. Schrijvende over de zinsnede 'en dat buiten haar geen zaligheid is', stelde hij:

Welnu, wij vatten de zin uit artikel 28 op als een waarschuwing die voortreffelijk past in het kader van dit artikel. Waarschuwingen moeten duidelijk zijn. Dan moet het soms heel kras gezegd worden. Om te voorkómen dat iemand valt zeggen we: pas op, u valt! En om te voorkomen dat een schaap uit de kudde van de goede Herder op avontuur gaat, zegt Hij: buiten de kudde ben je verloren! En om te voorkomen dat we ons zouden onttrekken aan de bescherming die Christus ons in zijn kerk biedt luidt de waarschuwing: buiten de kerk is geen zaligheid.

En ik schreef op de betreffende pagina 32 van brochure I:

Niemand van hen mag deserteren, zijn plaats onbezet laten. Allen moeten ze de band met de troepen onderhouden en bewaren. Wie dat niet doet, is hopeloos verloren. Zo iemand staat alleen, hij mist de steun en bescherming van zijn commilitiones, van zijn medestrijders. En vooral het beschermende schild van hun aller Voorvechter en Aanvoerder, met welk schild men alleen de branden de pijlen van de boze kan doven (Efeziërs 6:1616 neemt bij dit alles het schild des geloofs ter hand, waarmede gij al de brandende pijlen van de boze zult kunnen doven.).

Ja, als ik hier spreek in strijd met Schrift en belijdenis, dan ook ds. Bijl, de plaatselijke collega van de tweede scriba der synode. Maar ds. Bijl schrijft hier niet onschriftuurlijk en hij laat ons duidelijk zien, dat artikel 28 kennelijk iets wil voor kómen, nl. dat de leden der kerk zich aan de kerk onttrekken!

Doen ze dat wel en volharden ze daarin, dan staan ze echt buiten de zaligheid. Met die scherpte behoren de herders der kudde de schapen van Jezus Christus te waarschuwen voor hun verderf om ze te behouden! Zo leert de Opperherder zelf dat aan zijn onderherders.

Maar nee, zo moeten de herders de schapen niet waarschuwen volgens de synode van Heemse. Meer nog: zo mógen ze dat niet doen.

Dan spreken ze in strijd met Schrift en belijdenis. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden, zegt het spreekwoord.

Niet slechts vanwege dat spreekwoord moeten de herders dit oordeel van Heemse maar naast zich neerleggen en zich houden aan het Woord van de enige Heelmeester, die "van het verderf uw leven wil verschonen" en die daarom zegt dat er buiten de kerk geen zaligheid is. Dat is maar geen loze dreiging, maar eenvoudig waar. En dat moet ook eenvoudig gezegd worden, tot waarschuwing van allen. Opdat men zich zal wachten voor onttrekking, die ten verderve leidt en zal volharden in het geloof, dat de ziel behoudt.

7.4. De gronden bij besluit II

De eerste grond.

Wat opvalt in deze en ook in de volgende gronden is dat de synode hier vrij lange betogen houdt, waarbij massa's teksten aangehaald worden, maar een beroep op wat eenvoudig geschreven staat in de confessie ontbreekt maar al te zeer. Het aangewezen gevoelen werd afgewezen als in strijd met Schrift en belijdenis. Welnu, dan behoort de synode ter fundering daarvan zich te beroepen op de leer van de Schrift, zoals die is samengevat in de confessie.

Dan behoort zij met een beroep op de tekst van de confessie, gelezen in het licht van de Heilige Schrift, aan te tonen dat datgene wat ik heb geschreven in strijd is met die tekst.

Maar nee, de synode beroept zich niet eenvoudig op de geschreven leer der confessie, althans overwegend niet. In plaats daarvan worden allerlei zaken gesteld met vermelding van Schriftplaatsen, met name in de eerste en de derde grond, en daarin hebben we dan kennelijk te doen met de leer der kerk.

Het komt een synode bij toetsing van iemands gevoelen binnen het van het 5e lid van het ondertekeningsformulier niet toe om zo te handelen. Dan heeft zij eenvoudig als norm aan te leggen wat er in de confessie staat geschreven en dan heeft zij niet met een beroep op allerlei Schriftplaatsen zelf een betoog op te zetten om op grond daarvan het aangewezen gevoelen af te wijzen. De synode doet dit laatste wel. Zo bijv. wanneer zij in haar eerste grond stelt:

Daardoor heeft Hij ons aan de kerk en aan haar prediking gebonden. Maar zelf bindt Hij zich toch niet zo aan haar, dat Hij met zijn Woord en Geest nergens anders is dan binnen de concreet aanwijsbare kerk, zoals wij haar in ambten, samenkomsten, etc. kennen. Hij is machtig uit stenen Abraham kinderen te verwekken (Matteüs 3:99 en beeldt u niet in, dat gij bij uzelf kunt zeggen: Wij hebben Abraham tot vader, want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken.).

We hebben hier te doen met een voorstelling van zaken die vreemd is aan de gereformeerde confessie. En wel omdat dingen hier uit elkaar worden gehaald en van elkaar gescheiden, die één zijn.

De Heere is één in al zijn werken. Waar Hij door Woord en Geest roept tot bekering en geloof, daar lijft Hij in in de gemeenschap van zijn kerk. En waar Hij om zo te zeggen uit stenen Abraham kinderen verwekt, daar is Hij soeverein bezig nieuw zaad te geven aan de kerk; aan die kerk die altijd is een vergadering of samenkomst van de ware gelovigen. CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. schrijft aan het slot van zijn commentaar op deze tekst:

Hij wil alleen dezen trotschen lieden, wien het ongelooflijk voorkwam dat de Kerk van hen zou kunnen verplaatst worden, herinneren, dat de Heere middelen tot bewaring der Kerk voorhanden had

De uitspraak vervolgt in grond 1 met:

En de Heilige Geest kan en heeft met zijn niet-geboeide Woord (2 Timoteüs 2:99 waarvoor ik kwaad lijd en zelfs boeien draag als een misdadiger. Maar het woord van God is niet geboeid.) buiten de concrete ambtsdienst, soms door het gerucht van zijn Woord, zondige mensen tot wedergeboorte gebracht en tot het levende geloof dat naar Jakobus 21 Mijn broeders, houdt uw geloof in onze Here der heerlijkheid, Jezus Christus, vrij van aanzien des persoons. 2 Want stel, er kwam in uw vergadering een man binnen met een gouden ring aan zijn vinger en in prachtige kleding, en er kwam ook een arme binnen in schamele kleding, 3 en gij zoudt opzien tegen de man met de prachtige kleding en zeggen: neem gij hier deze goede plaats, maar tot de arme zoudt gij zeggen: ga gij daar staan, of ga beneden bij mijn voetbank zitten, 4 zoudt gij dan geen onderscheid maken onder elkander en optreden als rechters, die zich door verkeerde overwegingen laten leiden? 5 Hoort, mijn geliefde broeders! Heeft God niet de armen naar de wereld uitverkoren om rijk te zijn in het geloof en erfgenamen van het Koninkrijk, dat Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben? 6 Doch gíj hebt de arme smadelijk behandeld. Zijn het niet de rijken, die u geweld aandoen en die u voor de rechtbanken slepen? 7 Zijn zij het niet, die de goede naam, welke over u aangeroepen is, lasteren? 8 Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, dan doet gij wèl. 9 Doch indien gij met aanzien des persoons handelt, doet gij zonde en wordt gij door de wet overtuigd van overtreding. 10 Want wie de gehele wet houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle (geboden). 11 Want Hij, die gezegd heeft: Gij zult niet echtbreken, heeft ook gezegd: Gij zult niet doodslaan. Indien gij nu geen echtbreuk pleegt, maar wel doodslag, zijt gij toch een overtreder van de wet geworden. 12 Spreekt zó en handelt zó als (mensen past), die door de wet der vrijheid zullen geoordeeld worden. 13 Want onbarmhartig zal het oordeel zijn over hem, die geen barmhartigheid bewezen heeft; barmhartigheid (echter) roemt tegen het oordeel. 14 Wat baat het, mijn broeders, of iemand al beweert geloof te hebben, als hij geen werken heeft? Kan dat geloof hem behouden? 15 Stel, dat een broeder of zuster gebrek heeft aan kleding en aan dagelijks voedsel, 16 en iemand uwer zegt tot hen: Gaat heen in vrede, houdt u warm en eet goed, zonder hen echter van het nodige voor het lichaam te voorzien, wat baat dit? 17 Zo is het ook met het geloof: indien het niet met werken gepaard gaat, is het, op zichzelf genomen, dood. 18 Maar, zal iemand zeggen: Gij hebt geloof en ík heb werken. Toon mij dan uw geloof zonder de werken, en ik zal u mijn geloof tonen uit mijn werken. 19 Gij gelooft, dat God één is? Daaraan doet gij wèl, (maar) dat geloven de boze geesten ook en zij sidderen. 20 Wilt gij weten, gij dwaze mens, dat het geloof zonder de werken niets uitwerkt? 21 Is onze vader Abraham niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Isaak op het altaar legde? 22 Daaruit kunt gij zien, dat zijn geloof samenwerkte met zijn werken, en dat dit geloof pas volkomen werd uit de werken; 23 en het schriftwoord werd vervuld, dat zegt: Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend, en hij werd een vriend van God genoemd. 24 Gij ziet, dat een mens gerechtvaardigd wordt uit werken en niet slechts uit geloof. 25 En is niet evenzo Rachab, de hoer, uit werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers in huis nam en langs een andere weg liet heengaan? 26 Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder werken dood. zichtbaar wordt in goede werken.

Inderdaad blijkt het ware, levende geloof uit goede werken. Tot die goede werken behoort ook de onderhouding van het 4e gebod van Gods wet, waarin God mij gebiedt dat ik inzonderheid op de rustdag tot de gemeente Gods naarstig kom om Gods Woord te horen enz. (H.C. Zo. 38). Het is onmogelijk dat wie Christus door waar geloof is ingeplant, niet ook deze vrucht van dankbaarheid voortbrengt (H.C. Zo. 24).

Overigens, laat het waar zijn dat de Heilige Geest soms buiten de concrete ambtsdienst mensen tot wedergeboorte brengt. Maar wat wil de synode daar nu mee? In geding is wat het betekent als men door de Geest van God wedergeboren wordt. Dan wordt men ingelijfd in de nieuwe mensheid, in de kerk van Jezus Christus. Artikel 35 N.G.B. zegt dan ook dat onze wedergeboorte "geschiedt door het Woord des Evangelies in de gemeenschip des lichaams van Christus".

De synode verwijst hier allereerst naar Rachab (Hebreeën 11:3131 Door het geloof is Rachab, de hoer, niet met de ongehoorzamen omgekomen, daar zij de verspieders met vrede had opgenomen.; vgl. Jozua 2:1010 Want wij hebben gehoord, dat de Here de wateren van de Schelfzee voor uw ogen heeft doen opdrogen, toen gij uittoogt uit Egypte, en wat gij gedaan hebt aan de beide koningen der Amorieten aan de overzijde van de Jordaan, Sichon en Og, die gij met de ban geslagen hebt.). Welnu, Rachab werd tot geloof gebracht door het gerucht van de grote daden des Heeren met zijn kerk (Jozua 2:10-1210 Want wij hebben gehoord, dat de Here de wateren van de Schelfzee voor uw ogen heeft doen opdrogen, toen gij uittoogt uit Egypte, en wat gij gedaan hebt aan de beide koningen der Amorieten aan de overzijde van de Jordaan, Sichon en Og, die gij met de ban geslagen hebt. 11 Toen wij dat hoorden, versmolt ons hart en vanwege u bleef bij niemand meer enige moed over, want de Here, uw God, is een God in de hemel boven en op de aarde beneden. 12 Nu dan, zweert mij toch bij de Here, dat, aangezien ik u een weldaad bewezen heb, gij ook aan mijn familie een weldaad zult bewijzen; en geeft mij een betrouwbaar teken.). Haar geloof werd niet gewerkt buiten Israël om, maar in de gemeenschap van Israël. En God laat haar straks ook haar plaats in Israël innemen.

Verder verwijst de synode hier naar Matteüs 15:21,2821 En Jezus ging vandaar en trok Zich terug naar de omgeving van Tyrus en Sidon. (...) 28 Toen antwoordde Jezus en zeide tot haar: O, vrouw, groot is uw geloof, u geschiede gelijk gij wenst! En haar dochter was genezen van dat ogenblik af.; Hand 8:2727 En de mensen verwonderden zich en zeiden: Wat voor iemand is deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn?; 16:1414 En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper; anderen: Elia; weer anderen: Jeremia, of één der profeten. en 18:24-2824 Toen hij begon te rekenen, werd een voor hem geleid, die tienduizend talenten schuldig was. 25 Omdat hij niet bij machte was te betalen, beval zijn heer hem te verkopen, met zijn vrouw en kinderen en al wat hij bezat, opdat er betaald kon worden. 26 De slaaf wierp zich neder als smekeling en zeide: Heb geduld met mij en ik zal u alles betalen. 27 De heer van die slaaf kreeg medelijden met hem en hij liet hem vrij en schold hem de schuld kwijt. 28 Toen die slaaf wegging, trof hij een zijner medeslaven aan, die hem honderd schellingen schuldig was, en hij greep hem bij de keel en zeide: Betaal wat gij schuldig zijt.. Wij begrijpen eerlijk niet hoe deze teksten ons moeten leren dat de Heilige Geest buiten de concrete ambtsdienst zondige mensen tot wedergeboorte brengt. Dat is in deze teksten toch nergens in geding? In geding lijkt mij hier de vervulling van het messiaanse evangelie in Jezus van Nazareth, waarmee God ook van oorsprong heidenen zoekt en een volwaardige plaats geeft in Zijn gemeente.

In het rapport wordt aan deze teksten aandacht gegeven onder punt 2.5.3 (pag. 30). Van de Kananese vrouw wordt gezegd:

Ze woonde nog altijd in de omgeving van Tyrus en Sidon. Toch heeft zij een groot geloof.

Maar wie in die omgeving woonde, woonde daarmee niet buiten de kerk. De joden die in die dagen in bijv. Corinthe of Rome woonden, woonden toch niet buiten de kerk? Wie weet of deze Kananese vrouw geen bezoekster was van de joodse synagoge. In elk geval belijdt zij Jezus als Heere, Zoon van David. Ze was dus blijkbaar vertrouwd met het messiaanse evangelie uit de Schriften van het Oude Testament. Zij kwam dan ook niet tot geloof toen zij tot Jezus kwam, maar door het geloof zocht zij Jezus, toen deze in haar omgeving kwam. En in dat geloof volhardende, ontvangt zij, hoewel heidin van geboorte, ten volle van Gods barmhartigheid over Israël. Het is de barmhartigheid die door vele Israëlieten werd veracht maar die door deze Kananese in geloof werd gezocht.

In dat geloof kwam zij niet beschaamd uit. Vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten. En zo staat deze vrouw hier ook als voorbeeld van de vele heidenen, die door de barmhartigheid van God geroepen zouden worden om te zijn medeburgers der heiligen en huisgenoten van God.

Van de rijksgrote van Kandace (Handelingen 81 En er ontstond te dien dage een zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem; en allen werden verstrooid over de streken van Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen. 2 En vrome mannen droegen Stefanus ten grave en bedreven grote rouw over hem. 3 En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. 4 Zij dan, die verstrooid werden, trokken het land door, het evangelie verkondigende. 5 En Filippus daalde af naar de stad van Samaria en predikte hun de Christus. 6 En toen de scharen Filippus hoorden en tekenen zagen, die hij deed, hielden zij zich eenparig aan hetgeen door hem gezegd werd. 7 Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen deze onder luid geroep uit en vele verlamden en kreupelen werden genezen; 8 en er kwam grote blijdschap in die stad. 9 En een man, met name Simon, was reeds vóór deze tijd in de stad bezig met toverij, waardoor hij het volk van Samaria verbijsterde, en hij beweerde van zichzelf, dat hij iets groots was; 10 en allen, van klein tot groot, hielden zich aan hem en zeiden: Deze is wat genoemd wordt de grote kracht Gods. 11 En zij hielden zich aan hem, omdat hij reeds lange tijd hen door toverijen verbijsterd had. 12 Toen zij echter geloof schonken aan Filippus, die het evangelie van het Koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus predikte, lieten zij zich dopen, zowel mannen als vrouwen. 13 En ook Simon zelf kwam tot geloof, en na gedoopt te zijn, bleef hij voortdurend bij Filippus, verbijsterd door de tekenen en grote krachten, die hij zag geschieden. 14 Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, 15 die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de heilige Geest mochten ontvangen. 16 Want deze was nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here Jezus. 17 Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de heilige Geest. 18 En toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd gegeven, bood hij hun geld aan, 19 en zeide: Geef ook mij deze macht, opdat, als ik iemand de handen opleg, hij de heilige Geest ontvange. 20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen verwerven. 21 Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet recht voor God. 22 Bekeer u van deze uw boosheid en bid de Here, of deze toeleg van uw hart u moge vergeven worden; 23 want ik zie, dat gij gekomen zijt tot een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid. 24 Doch Simon antwoordde en zeide: Bidt gij voor mij tot de Here, dat mij niets moge overkomen van hetgeen gij gezegd hebt. 25 Toen zij dan het woord des Heren betuigd en gesproken hadden, keerden zij terug naar Jeruzalem en verkondigden het evangelie aan vele dorpen der Samaritanen. 26 En een engel des Heren sprak tot Filippus en zeide: Sta op en ga tegen de middag de weg op, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza. Deze is eenzaam. 27 En hij stond op en ging. En zie, een Ethiopiër, een kamerling, een rijksgrote van Kandake, de koningin der Ethiopiërs, haar opperschatbewaarder, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden; 28 en hij was op de terugweg en las, in zijn wagen gezeten, de profeet Jesaja. 29 En de Geest zeide tot Filippus: Treed toe en voeg u bij deze wagen. 30 En Filippus liep snel erheen en hoorde hem de profeet Jesaja lezen en zeide: Verstaat gij wat gij leest? 31 En hij zeide: Hoe zou ik dit kunnen, als niet iemand mij de weg wijst? En hij verzocht Filippus in te stappen en naast hem te komen zitten. 32 En het gedeelte van de Schrift, dat hij las, was dit: Gelijk een schaap werd Hij ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is tegenover de scheerder, zo doet Hij zijn mond niet open. 33 In de vernedering werd zijn oordeel weggenomen: wie zal zijn afkomst verhalen? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen. 34 En de kamerling antwoordde, en zeide tot Filippus: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders? 35 En Filippus opende zijn mond, en uitgaande van dat schriftwoord, predikte hij hem Jezus. 36 En terwijl zij onderweg waren, kwamen zij bij een water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water; wat is ertegen, dat ik gedoopt word? 37 [En hij zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.] 38 En hij liet de wagen stilhouden en beiden daalden af in het water, zowel Filippus als de kamerling, en hij doopte hem. 39 En toen zij uit het water gekomen waren, nam de Geest des Heren Filippus weg en de kamerling zag hem niet meer, want hij ging zijn weg met blijdschap. 40 Maar Filippus bleek te Asdod te zijn; en hij trok rond om het evangelie te prediken aan alle steden, totdat hij te Caesarea kwam.) zegt het rapport:

Hij gelooft als hij naar Jeruzalem gaat nog niet al wat God ons in het Evangelie geopenbaard heeft. Hij had nog een prediker nodig, die hem nadere verklaring gaf. Maar hij ging toch naar Jeruzalem om te aanbidden.

Maar zo spreekt Handelingen 81 En er ontstond te dien dage een zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem; en allen werden verstrooid over de streken van Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen. 2 En vrome mannen droegen Stefanus ten grave en bedreven grote rouw over hem. 3 En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. 4 Zij dan, die verstrooid werden, trokken het land door, het evangelie verkondigende. 5 En Filippus daalde af naar de stad van Samaria en predikte hun de Christus. 6 En toen de scharen Filippus hoorden en tekenen zagen, die hij deed, hielden zij zich eenparig aan hetgeen door hem gezegd werd. 7 Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen deze onder luid geroep uit en vele verlamden en kreupelen werden genezen; 8 en er kwam grote blijdschap in die stad. 9 En een man, met name Simon, was reeds vóór deze tijd in de stad bezig met toverij, waardoor hij het volk van Samaria verbijsterde, en hij beweerde van zichzelf, dat hij iets groots was; 10 en allen, van klein tot groot, hielden zich aan hem en zeiden: Deze is wat genoemd wordt de grote kracht Gods. 11 En zij hielden zich aan hem, omdat hij reeds lange tijd hen door toverijen verbijsterd had. 12 Toen zij echter geloof schonken aan Filippus, die het evangelie van het Koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus predikte, lieten zij zich dopen, zowel mannen als vrouwen. 13 En ook Simon zelf kwam tot geloof, en na gedoopt te zijn, bleef hij voortdurend bij Filippus, verbijsterd door de tekenen en grote krachten, die hij zag geschieden. 14 Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, 15 die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de heilige Geest mochten ontvangen. 16 Want deze was nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here Jezus. 17 Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de heilige Geest. 18 En toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd gegeven, bood hij hun geld aan, 19 en zeide: Geef ook mij deze macht, opdat, als ik iemand de handen opleg, hij de heilige Geest ontvange. 20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen verwerven. 21 Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet recht voor God. 22 Bekeer u van deze uw boosheid en bid de Here, of deze toeleg van uw hart u moge vergeven worden; 23 want ik zie, dat gij gekomen zijt tot een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid. 24 Doch Simon antwoordde en zeide: Bidt gij voor mij tot de Here, dat mij niets moge overkomen van hetgeen gij gezegd hebt. 25 Toen zij dan het woord des Heren betuigd en gesproken hadden, keerden zij terug naar Jeruzalem en verkondigden het evangelie aan vele dorpen der Samaritanen. 26 En een engel des Heren sprak tot Filippus en zeide: Sta op en ga tegen de middag de weg op, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza. Deze is eenzaam. 27 En hij stond op en ging. En zie, een Ethiopiër, een kamerling, een rijksgrote van Kandake, de koningin der Ethiopiërs, haar opperschatbewaarder, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden; 28 en hij was op de terugweg en las, in zijn wagen gezeten, de profeet Jesaja. 29 En de Geest zeide tot Filippus: Treed toe en voeg u bij deze wagen. 30 En Filippus liep snel erheen en hoorde hem de profeet Jesaja lezen en zeide: Verstaat gij wat gij leest? 31 En hij zeide: Hoe zou ik dit kunnen, als niet iemand mij de weg wijst? En hij verzocht Filippus in te stappen en naast hem te komen zitten. 32 En het gedeelte van de Schrift, dat hij las, was dit: Gelijk een schaap werd Hij ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is tegenover de scheerder, zo doet Hij zijn mond niet open. 33 In de vernedering werd zijn oordeel weggenomen: wie zal zijn afkomst verhalen? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen. 34 En de kamerling antwoordde, en zeide tot Filippus: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders? 35 En Filippus opende zijn mond, en uitgaande van dat schriftwoord, predikte hij hem Jezus. 36 En terwijl zij onderweg waren, kwamen zij bij een water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water; wat is ertegen, dat ik gedoopt word? 37 [En hij zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.] 38 En hij liet de wagen stilhouden en beiden daalden af in het water, zowel Filippus als de kamerling, en hij doopte hem. 39 En toen zij uit het water gekomen waren, nam de Geest des Heren Filippus weg en de kamerling zag hem niet meer, want hij ging zijn weg met blijdschap. 40 Maar Filippus bleek te Asdod te zijn; en hij trok rond om het evangelie te prediken aan alle steden, totdat hij te Caesarea kwam. niet. De kwestie is niet dat deze man nog niet alles geloofde vat God ons in het evangelie heeft geopenbaard, maar dat God deze man nog niet alles had geopenbaard wat in het oudtestamentisch evangelie opgesloten ligt en in Jezus van Nazareth tot vervulling was gekomen. Filippus vroeg hem niet: gelooft gij wel alles wat gij leest? Maar: verstaat gij wat gij leest? En dorstend naar kennis omtrent de weg, vraagt de kamerling: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders. En dan wordt hem vanuit dat Schriftwoord die Andere gepredikt, nl. Jezus, de Zoon van God. En zo wordt aan deze man HET EVANGELIE geopenbaard, het evangelie van het nieuwe verbond, en ontvangt hij, die een gesnedene was, een volwaardige plaats in de gemeente van het nieuwe verbond. Geen wonder dat de man met blijdschap zijn weg ging. Hij kende nu de weg in al de Schriften.

Na ook nog over Lydia en Appollos te hebben gesproken, concludeert het rapport onder punt 2.5.4:

Dank zij het vrijmachtig welbehagen van God de Heilige Geest, hebben deze mensen vóór zij onder de preek zijn gebracht wel géén 'afgerond', maar toch het levende geloof: het uit zich in de werken (Jakobus 2:1717 Zo is het ook met het geloof: indien het niet met werken gepaard gaat, is het, op zichzelf genomen, dood.). Deze conclusie doet niet tekort aan art. 28. Veeleer bevestigen deze voorbeelden art. 28.

Voor de uitbouw van hun geloof is de prediking nodig. Mee daarom is ieder verplicht zich bij de kerk te voegen.

Maar deze conclusie doet wel tekort aan de eenvoudige leer der kerk in o.a. zondag 25 H.C., art. 24 N.G.B. en D.L. III/IV, waar niet gezegd wordt dat het ware geloof wordt uitgebouwd door de prediking van het evangelie, maar dat het daardoor gewerkt wordt. Het vrijmachtig welbehagen van God de Heilige Geest is dan ook niet dat Hij mensen alvast het levende geloof geeft "vóór zij onder de preek worden gebracht" en dat die mensen dan de preek gaan zoeken, maar dat welbehagen is dat Hij goedertierenlijk verkondigers zendt van deze zeer blijde boodschap, tot wie Hij wil en wanneer Hij wil, door wier dienst de mensen geroepen worden tot bekering en tot geloof in Christus, de gekruisigde. Want hoe zullen zij in Hem geloven, van wie zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen, zonder die hun predikt? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? (Romeinen 10:14,1514 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? 15 En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen.).

Zie D.L. I,3.

Zo en niet anders is de leer van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Maar in plaats van deze leer eenvoudig na te spreken en te handhaven samen met hetgeen de kerk in art. 28 belijdt, grijpt de synode genoemde Schriftplaatsen aan, zonder daarbij oog te hebben voor de heilshistorie, om te kunnen spreken over de Heilige Geest, die ook buiten de kerk mensen tot geloof en bekering kan brengen. Maar wij geloven niet van de Heilige Geest dat Hij mensen tot geloof kan brengen, doch dat Hij metterdaad dode mensen tot geloof brengt en dat doet Hij door het levende Woord van God. En waar de Heilige Geest dat doet, daar is het de Zoon van God, die uit het ganse menselijke geslacht voor Zich een gemeente vergadert en beschermt en onderhoudt door Geest en Woord in de enigheid van het ware geloof.

Het spreken over de Heilige Geest, die buiten de kerk mensen tot geloof kan brengen, is een spreken dat de gereformeerde confessie niet kent. Die confessie leert wel dat door Geest en Woord mensen tot bekering worden gebracht. En dat te zeggen is hetzelfde als dat door Geest en Woord de Kerk van de Zoon wordt bewaard en vermeerderd. De Heere is één en dezelfde in al zijn werken.

In de synodeuitspraak wordt er een 'ingewikkeld' geloof op nagehouden; hier klinkt niet de taal van het eenvoudige geloof. Het is het geloof dat, zovaak het amen zegt op enig artikel des geloofs, daarmee amen zegt op al de artikelen des geloofs, op alles wat God ons in het evangelie belooft, want dit alles is één. Wel van elkaar te onderscheiden maar nooit van elkaar te scheiden.

Waar het ene is, daar is het andere; waar het andere niet is, is ook het ene niet. Alles of niets. Want Jezus is de enige en volkomen Zaligmaker.Anders dan zo leert de Schrift ons niet.

De tweede grond.

De synode stelt hier met een beroep op de D.L. V,1-4 dat de ware gelovigen tot zo zware en zelfs afschuwelijke zonden kunnen worden gebracht, dat dit bij hen kan leiden tót een tijdelijk uitvallen uit de gemeenschap van de kerk. Daarbij wordt verwezen naar wat in deel I grond 4 van de uitspraak reeds werd gesteld.

Wij kunnen daarom hier volstaan met te verwijzen naar wat wij daar tegenover gesteld hebben bij de bespreking van die grond.

Zie hoofdstuk 6, paragraaf 7.

Wij handhaven met de Dordtse Leerregels als de leer van de Schrift dat het door God in Christus geheiligd zaad diep kan vallen, maar dat God getrouw is en het niet zo laat vallen dat het uitvalt uit het lichaam en de gemeenschap der kerk.

De derde grond.

Tegenover mijn spreken dat wie deserteert, zich aan de gemeenschap der heiligen onttrekt, hopeloos verloren is, stelt de synode hier:

Dit spreken ademt niet de geest van de Schrift die laat zien, hoe God soms eeuwen lang bezig is geweest afvallige kinderen tot bekering te roepen (vgl. Hos. 2:13v. met Hos 1-3; 10-12; 1 Koningen 18:2222 Voorts zeide Elia tot het volk: Ik ben als profeet des Heren alléén overgebleven, en de profeten van de Baäl zijn vierhonderd vijftig man.; Amos 5:55 Maar zoekt Betel toch niet, en komt niet naar Gilgal, en trekt niet naar Berseba. Want Gilgal wordt onherroepelijk weggevoerd en Betel gaat teniet.). Zelfs een reeds verbannen Israël roept Hij nog tot bekering en Hij belooft heil aan de enkelen die zich bekeren (Jeremia 31 [Het woord des Heren kwam tot mij]: Indien een man zijn vrouw verstoot en zij gaat van hem weg en wordt de vrouw van een andere man, zal hij dan nog tot haar terugkeren? Zal niet dat land ten zeerste ontwijd worden? Doch gij hebt ontucht gepleegd met vele minnaars - en dan tot Mij terugkeren? luidt het woord des Heren. 2 Hef uw ogen op naar de kale heuvels en zie, waar hebt gij u niet laten misbruiken? Aan de wegen hebt gij op hen zitten wachten als een Arabier in de woestijn, en gij hebt het land ontwijd door uw ontuchtigheden en uw boosheid. 3 Zo zijn dan de regenstromen ingehouden en is de late regen niet gekomen; maar gij hebt een hoerenvoorhoofd, gij verkiest u niet te schamen. 4 Noemt gij Mij niet van nu af: mijn Vader, de vertrouwde mijner jeugd zijt Gij! 5 Zal Hij immer toornen, of voor altoos de wrok behouden? Zie, zo spreekt gij, maar gij doet het kwade en maakt u daarin sterk. 6 De Here zeide tot mij ten tijde van koning Josia: Hebt gij gezien, wat Afkerigheid, Israël, gedaan heeft? Zij placht heen te gaan op elke hoge berg en onder elke groene boom om daar ontucht te plegen. 7 En Ik zeide, nadat zij dit alles gedaan had: Keer weder tot Mij; maar zij keerde niet weder; en dit zag haar zuster, Trouweloze, Juda. 8 Maar Ik zag, toen Ik Afkerigheid, Israël, ter oorzake van haar echtbreuk, verstoten en haar de scheidbrief gegeven had, dat haar zuster, Trouweloze, Juda, zich niet liet afschrikken, maar heenging en eveneens ontucht pleegde; 9 en door haar lichtvaardig gepleegde ontucht ontwijdde zij het land; ja, zij bedreef overspel met steen en met hout. 10 En boven dit alles bekeerde haar zuster, Trouweloze, Juda, zich niet tot Mij met haar gehele hart, maar alleen in schijn, luidt het woord des Heren. 11 En de Here zeide tot mij: Afkerigheid, Israël, heeft zich gerechtvaardigd boven Trouweloze, Juda. 12 Ga heen en roep deze woorden uit naar het Noorden en zeg: Keer weder, Afkerigheid, Israël, luidt het woord des Heren, Ik zal u niet donker aanzien, want Ik ben genadig, luidt het woord des Heren, Ik zal niet altoos blijven toornen. 13 Alleen, erken uw ongerechtigheid, dat gij van de Here, uw God, zijt afgevallen en uw gangen gericht hebt naar de vreemden onder elke groene boom, en naar mijn stem niet hebt gehoord, luidt het woord des Heren. 14 Keert weder, afkerige kinderen, luidt het woord des Heren, want Ik ben heer over u; Ik zal u nemen, één uit een stad en twee uit een geslacht, en u brengen te Sion, 15 en Ik zal u herders naar mijn hart geven, die u zullen weiden met kennis en verstand. 16 Als gij u dan vermeerdert en vruchtbaar wordt in het land in die dagen, luidt het woord des Heren, dan zal men niet meer spreken over de ark van het verbond des Heren; zij zal niemand in de zin komen, men zal aan haar niet meer denken en haar niet zoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden. 17 Te dien tijde zal men Jeruzalem noemen de troon des Heren, en alle volken zullen zich daarheen verzamelen om de naam des Heren te Jeruzalem, en zij zullen niet meer wandelen naar de verstoktheid van hun boos hart. 18 In die dagen zal het huis van Juda naar het huis van Israël gaan, en zij zullen tezamen uit het Noorderland komen naar het land dat Ik aan uw vaderen ten erfdeel gegeven heb. 19 Ik had wel gezegd: Hoe zal Ik u onder de zonen rekenen en u een uitgezocht land geven, de allersierlijkste erve der volkeren! En Ik had gedacht, dat gij Mij zoudt noemen: Mijn Vader, en dat gij u van Mij niet zoudt afkeren, 20 maar zoals een vrouw ontrouw wordt aan haar vriend, zo zijt gij Mij ontrouw geworden, huis Israëls, luidt het woord des Heren. 21 Hoor, op de kale heuvels klinkt wenend smeken van de kinderen Israëls, omdat zij hun weg verkeerd gekozen hebben, de Here, hun God, hebben vergeten. 22 "Keert weder, afkerige kinderen, Ik zal uw afdwalingen genezen." "Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de Here, onze God. 23 Voorzeker, bedrog brachten de heuvelen, het gedruis op de bergen; voorzeker, in de Here, onze God, is Israëls heil! 24 Ja, schande heeft de arbeid onzer vaderen verslonden van onze jeugd af, hun schapen en runderen, hun zonen en dochteren; 25 wij willen ons nederleggen in onze schande, en onze smaad moet ons dekken, want wij hebben tegen de Here, onze God, gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd af tot deze dag toe, en wij hebben niet gehoord naar de stem van de Here onze God.".: 12-14).

De lezer lette op het woordje 'soms'. Alsof God niet altijd, de eeuwen door, bezig is afvallige kinderen te roepen tot bekering.

Hij moest zijn tot bekering roepende Woord eens één dag niet doen uitgaan, dan was het gebeurd, nee, niet met waaraan de synode hier denkt, nl. gelovigen buiten de kerk, maar met DE KERK. Alsof het tot bekering roepende Woord van God door profeten als Elia, Hosea en Amos niet zonder meer KERKvergaderend en KERKbeschermend en KERKonderhoudend werk was. Ja toch zeker. En alsof de oproep tot bekering, uitgaande van onze hoogste Profeet en Leraar en van Zijn apostelen tot Jeruzalems kinderen (zie het vervolg van deze grond) niet zonder meer KERKreformerende arbeid was tot wederoprichting van het Koninkrijk Gods onder Israël. Ja toch zeker.

De synode schijnt wel van oordeel dat het Woord van bekering, dat een Woord is vol van Goddelijke ontferming en barmhartigheid, niet juist voor de kerk is, voor al haar leden. Alsof die dat Woord niet nodig hebben. Wat laat heel de Schrift en heel de kerkgeschiedenis ons anders zien dan een kerk, die steeds weer afdwaalt van het ware Woord van God. En dan is het de Heere, die vroeg en laat zijn profeten zendt, zodat er toch een kerk blijft de eeuwen door. Maar wie dan aan die roepstem tot bekering geen gehoor geeft en blijft gaan op eigen wegen, die wordt tenslotte buiten gezet. Niet omdat God niet barmhartig is maar omdat men zelf bewijst van die barmhartigheid niet te willen leven.

Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en stenigt wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild. Zie, uw huis wordt aan u overgelaten woest. (Matteüs 231 Toen sprak Jezus tot de scharen en tot zijn discipelen, 2 zeggende: De schriftgeleerden en de Farizeeën hebben zich gezet op de stoel van Mozes. 3 Alles dan, wat zij u ook zeggen, doet dat en onderhoudt dat, maar doet niet naar hun werken, want zij zeggen het wel, maar doen het niet. 4 Zij binden zware lasten bijeen en leggen die op de schouders der mensen, maar zelf willen zij ze met hun vinger niet verroeren. 5 Al hun werken doen zij om in het oog te lopen bij de mensen, want zij maken hun gebedsriemen breed en hun kwasten groot, 6 zij houden van de eerste plaats bij de maaltijden en van de erezetels in de synagogen, 7 en van de begroetingen op de markten en om door de mensen rabbi genoemd te worden. Gij zult u niet rabbi laten noemen; 8 want één is uw Meester en gij zijt allen broeders. 9 En gij zult op aarde niemand uw vader noemen, want één is uw Vader, Hij, die in de hemelen is. 10 Laat u ook geen leidslieden noemen, want één is uw Leidsman, de Christus. 11 Maar wie de grootste onder u is, zal uw dienaar zijn. 12 Al wie zichzelf zal verhogen, zal vernederd worden en al wie zichzelf zal vernederen, zal verhoogd worden. 13 Maar wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij sluit het Koninkrijk der hemelen toe voor de mensen. Immers, gij gaat er niet binnen en die trachten binnen te gaan, laat gij niet toe daarin te komen. 14 [Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij eet de huizen der weduwen op, terwijl gij voor de schijn lange gebeden uitspreekt. Daarom zult gij zwaarder oordeel ontvangen.] 15 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij trekt zee en land rond, om één bekeerling te maken, en wanneer hij het wordt, maakt gij van hem een kind der hel, tweemaal zo erg als gij het zelf zijt. 16 Wee u, blinde wegwijzers, die zegt: Heeft iemand bij de tempel gezworen, dat betekent niets; maar heeft iemand bij het goud van de tempel gezworen, dan is hij gebonden. 17 Gij dwazen en blinden, wat toch is meer, het goud of de tempel, die het goud geheiligd heeft? 18 En heeft iemand bij het altaar gezworen, dat betekent niets; maar heeft iemand bij de gave, die daarop ligt, gezworen, dan is hij gebonden. 19 Gij blinden, immers, wat is meer, de gave of het altaar, dat de gave heiligt? 20 Wie dus gezworen heeft bij het altaar, zweert daarbij en bij alles, wat erop ligt. 21 En wie gezworen heeft bij de tempel, zweert daarbij en bij Hem, die erin woont. 22 En wie gezworen heeft bij de hemel, zweert bij de troon Gods en bij Hem, die daarop gezeten is. 23 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij geeft tienden van de munt, de dille en de komijn en gij hebt het gewichtigste van de wet verwaarloosd: het oordeel en de barmhartigheid en de trouw. 24 Dit moest men doen en het andere niet nalaten. Gij blinde wegwijzers, die de mug uitzift, maar de kameel doorzwelgt. 25 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij reinigt de buitenzijde van de beker en van de schotel, maar van binnen zijn zij vol roof en onmatigheid. 26 Gij blinde Farizeeër, reinig eerst de inhoud van de beker; dan zal hij ook van buiten rein worden. 27 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij gelijkt op gewitte graven, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en allerlei onreinheid. 28 Zo ook gij, van buiten schijnt gij de mensen wel rechtvaardig, doch van binnen zijt gij vol huichelarij en wetsverachting. 29 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij bouwt de grafsteden der profeten en verfraait de gedenktekenen der rechtvaardigen, 30 en gij zegt: Indien wij geleefd hadden in de dagen onzer vaderen, zouden wij met hen geen gemene zaak gemaakt hebben ten opzichte van het bloed der profeten. 31 Gij getuigt dus van uzelf, dat gij zonen zijt van de moordenaars der profeten. 32 Maakt ook gij de maat uwer vaderen vol! 33 Slangen, adderengebroed, hoe zult gij ontkomen aan het oordeel der hel? 34 Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden. Van hen zult gij sommigen doden en kruisigen en van hen zult gij anderen geselen in uw synagogen en vervolgen van stad tot stad, 35 opdat over u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten werd op de aarde, van het bloed van Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van Zacharias, de zoon van Berekja, die gij vermoord hebt tussen het tempelhuis en het altaar. 36 Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht. 37 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild. 38 Zie, uw huis wordt aan u overgelaten. 39 Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren!: 37, 38).

God is niet alleen ten hoogste barmhartig, Hij is evenzeer rechtvaardig. Dat leert de Schrift ons en dat laat ook de kerkgeschiedenis ons zien.

In deze grond beroept de synode zich ook op de acte van Afscheiding en de Acte van Vrijmaking door te stellen dat daarin een oproep wordt gedaan aan hen die achtergebleven zijn om zich bij de kerk te voegen.

Allereerst willen we erop wijzen dat de Acte van 1834 niet heet, zoals de uitspraak zegt, Acte van Afscheiding en Wederkeer maar: Acte van Afscheiding of Wederkeer. Precies zo ligt het met de Acte van 1944, die niet heet Acte van Vrijmaking en Wederkeer, maar: Acte van Vrijmaking of Wederkeer. Het geeft geen blijk van zorgvuldigheid dat in de uitspraak der synode de namen van deze documenten niet correct worden weergegeven. Verder lezen we in deze Acten nergens een oproep aan hen, die achtergebleven waren. Beide stukken zijn gedateerd en er viel op dat moment nog niet te spreken van hen, die achtergebleven waren.

Beide stukken bevatten wel de verklaring gemeenschap te willen oefenen met alle ware gereformeerde lidmaten en zich te willen verenigen met elke op Gods Woord gegronde vergadering. Dat was geen oproep tot achtergeblevenen, maar daarin klonk de oproep (mee) te gaan op de weg van de Afscheiding of Vrijmaking overeenkomstig het ambt aller gelovigen in art. 28 N.G.B. En het uitoefenen van dat ambt betekende niet een overkomen tot de gemeenschap van de kerk, maar een blijven in de gemeenschap der kerk, een terugkeren als kerkgemeenschap tot de ware (ere)dienst aan God.

Aan het slot van grond drie lezen we:

Steeds is erkend dat de Here in zijn welbehagen nieuw leven kan werken, ook kerkelijk leven, buiten de grenzen van de kerk, dat (=die? J.H.) in gehoorzaamheid zich heeft geïnstitueerd. Waar de Here nieuw leven werkt, daar werkt Hij altijd nieuw kerkelijk leven, want de Heere is één in al zijn werken.

En verder: merkwaardig is, dat terwijl de synode mij in de volgende grond zal gaan verwijten dat ik de kerk opsluit in een dopers isolement en daar dan tegenover zal stellen dat de kerk daar ligt als een open stad, dat zij hier in grond drie zelf spreekt van de grenzen der kerk, die in gehoorzaamheid zich heeft geïnstitueerd.

De uitdrukking 'grenzen van de kerk' komt in mijn stukken niet voor en al evenmin in de confessie. 'Is die uitdrukking eigenlijk wel juist? Ik betwijfel dat ernstig.

Volgens de confessie is de kerk een vergadering van de ware gelovigen, die bijeengeroepen wordt door de Groot-Koning van hemel en aarde. Daarbij kun je moeilijk spreken van grenzen. Daarbij kun je wel spreken van toelaten of niet-toelaten, van ontbinden of binden. Dat is het dan ook wat er in deze heilige vergadering gebeurt en wel in de bediening van de sleutelen van het koninkrijk der hemelen, nl. de prediking van het heilig evangelie en de christelijke ban of uitsluiting uit de christelijke gemeente, door welke twee stukken het hemelrijk de gelovigen opengedaan en de ongelovigen toegesloten wordt (H.C. Zo. 31).

De bediening van deze sleutelen betekent niet dat de kerk grenzen heeft, maar die bediening trekt wel de grens, de grens tussen de gelovigen, die hier worden binnengesloten en de ongelovigen, die hier worden buitengesloten.

Deze bediening heeft God aan de kerk toevertrouwd. Zij heeft de volmacht om te openen en te sluiten; in haar hand liggen de sleutels van het koninkrijk van God. Daarom loopt de ingang in dat koninkrijk via de kerk. Wie de goederen van dat koninkrijk geniet, geniet die niet buiten de kerk om maar via haar. Buiten haar is er geen zaligheid, geen opening van het koninkrijk der hemelen.

In deze bediening moet de kerk betrouwbaar zijn; zij mag niet buiten sluiten die God binnensluit en zij mag niet binnensluiten die God buitensluit., En de ware kerk is daarin ook betrouwbaar.

Zij institueert zich steeds weer in trouw aan het Woord van haar God en Koning.

Het valt op dat in de synode-uitspraak in dezen slechts wordt gesproken over de kerk, die zich in gehoorzaamheid heeft geïnstitueerd. Voltooide tijd dus. Maar wie niet meer zegt, zegt te weinig. Want de kerk, die zich in trouw heeft geïnstitueerd, moet zich telkens weer in trouw institueren. Zij moet in trouw volharden in de bediening van de sleutelen van het koninkrijk der hemelen, en dat zolang Gods kerkvergaderend werk nog niet voltooid blijkt te zijn. Tot zolang moet de kerk OPEN blijven staan, en dat niet met het oog op nieuw leven dat God kan werken buiten de grenzen van de kerk om, zoals de synodeuitspraak zegt. Want wij geloven maar niet in een God die kan werken, maar die werkt, die al Zijn welbehagen volvoert, alzo dat de uitverkorenen te zijner tijd tot één vergaderd zullen worden.

En dat welbehagen volvoert de Heere niet buiten de kerk om, maar in gemeenschap met haar. Het is daarom de dure roeping van de kerk dat welbehagen van God te dienen. En dat betekent dat zovaak het deze God behaagt door de kracht van Zijn Woord nieuw zaad in de schoot der kerk te werpen, dat de kerk zich daarvoor niet mag afsluiten maar dat zij dat zaad moet willen dragen, baren, voeden en verzorgen.

De kerk, zij is moeder der gelovigen, zij mag en moet staan in dienst van het oecumenisch welbehagen van haar Man, die haar Maker is. Here der heerscharen is zijn naam (vgl. Jesaja 541 Jubel, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt; breek uit in gejubel en juich, gij die geen weeën gekend hebt, want de kinderen der eenzame zijn talrijker dan de kinderen der gehuwde, zegt de Here. 2 Maak de plaats voor uw tent wijd, en men spanne de kleden uwer woningen uit, wees er niet karig mee, maak uw touwen lang en sla uw pinnen vast. 3 Want naar rechts en links zult gij uitbreiden en uw nageslacht zal de volken in bezit nemen en de verwoeste steden bevolken. 4 Vrees niet, want gij zult niet beschaamd staan; word niet schaamrood, want gij zult niet te schande worden; ja, gij zult de schande van uw jeugd vergeten en aan de smaad van uw weduwschap niet meer denken. 5 Want uw man is uw Maker, Here der heerscharen is zijn naam; en uw losser is de Heilige Israëls, God der ganse aarde zal Hij genoemd worden. 6 Want als een verlaten en diep bedroefde vrouw heeft u de Here geroepen, als een vrouw uit de jeugdtijd, nadat zij versmaad werd - zegt uw God. 7 Een kort ogenblik heb Ik u verlaten, maar met groot erbarmen zal Ik u tot Mij nemen; 8 in een uitstorting van toorn heb Ik mijn aangezicht een ogenblik voor u verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid ontferm Ik Mij over u, zegt uw Losser, de Here. 9 Dit is Mij als in de dagen van Noach: zoals Ik gezworen heb, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden komen, zo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer toornig op u zal zijn noch u zal dreigen. 10 Want bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en mijn vredesverbond zal niet wankelen, zegt uw Ontfermer, de Here. 11 Gij, ellendige, door storm voortgedrevene, ongetrooste, zie, Ik leg uw stenen in blinkend erts, Ik grondvest u op lazuurstenen, 12 Ik maak uw tinnen van robijnen, uw poorten van karbonkelstenen en uw gehele omwalling van edelsteen. 13 Al uw zonen zullen leerlingen des Heren zijn, en het heil uwer zonen zal groot zijn; 14 door gerechtigheid zult gij bevestigd worden. Weet u verre van onderdrukking, want gij hebt niet te vrezen, en van verschrikking, want zij zal tot u niet naderen. 15 Valt men heftig aan, dan gaat dat van Mij niet uit; wie u aanvalt, zal over u vallen. 16 Zie, Ik ben het, die de smid geschapen heb, welke het kolenvuur aanblaast en naar zijn kunst het wapen vervaardigt, maar Ik ben het ook, die de verderver geschapen heb om te vernielen. 17 Elk wapen dat tegen u gesmeed wordt, zal niets uitrichten, en elke tong die zich voor het gericht tegen u keert, zult gij in het ongelijk stellen. Dit is het deel van de knechten des Heren en hun recht van Mijnentwege, luidt het woord des Heren.; Galaten 41 Ik bedoel dit: zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van een slaaf, al is hij ook eigenaar van alles; 2 maar hij staat onder voogdij en toezicht tot op het tijdstip, dat door zijn vader tevoren bepaald was. 3 Zo bleven ook wij, zolang wij onmondig waren, onderworpen aan de wereldgeesten. 4 Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, 5 om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen. 6 En, dat gij zonen zijt - God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader. 7 Gij zijt dus niet meer slaaf, doch zoon; indien gij zoon zijt, dan zijt gij ook erfgenaam door God. 8 Maar in de tijd, dat gij God niet kendet, hebt gij goden gediend, die het in wezen niet zijn. 9 Nu gij echter God hebt leren kennen, ja, meer nog, door God gekend zijt, hoe kunt gij thans terugkeren tot die zwakke en armelijke wereldgeesten, waaraan gij u weder van meet aan dienstbaar wilt maken? 10 Dagen, maanden, vaste tijden en jaren neemt gij waar. 11 Ik vrees, dat ik mij wellicht tevergeefs voor u ingespannen heb. 12 Weest zoals ik, bid ik u, broeders, omdat ook ik ben zoals gij. Gij hebt mij in geen enkel opzicht verongelijkt. 13 Ja, gij weet, dat ik aan u de eerste maal, omdat ik ziek geworden was, het evangelie verkondigd heb, 14 en toch hebt gij de verzoeking, die er voor u in mijn lichamelijke toestand gelegen was, niet als iets verachtelijks beschouwd of ertegen gespuwd, maar gij hebt mij ontvangen als een bode Gods, (ja), als Christus Jezus. 15 Gij hebt u toen gelukkig geprezen; wat is daarvan over? Want ik kan van u getuigen, dat gij, ware het mogelijk geweest, uw ogen uitgerukt en ze mij gegeven zoudt hebben. 16 Ben ik dus een vijand van u geworden, nu ik u de waarheid zeg? 17 Zij zijn vol ijver voor u, maar niet op de juiste wijze, want zij willen u buitensluiten, opdat gij vol ijver voor hen zoudt zijn. 18 Nu is het goed, dat er ijver getoond wordt in het goede, mits te allen tijde en niet alleen, wanneer ik bij u ben, 19 mijn kinderen, ter wille van wie ik opnieuw weeën doorsta, totdat Christus in u gestalte verkregen heeft; 20 ik zou wensen, dat ik op dit ogenblik bij u was en op een andere toon kon spreken, want ik ben in zorg over u. 21 Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet? 22 Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije. 23 Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. 24 Dit is iets, waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is Hagar. 25 Het (woord) Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. 26 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder. 27 Want er staat geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar, die een man heeft. 28 En gij, broeders, zijt, evenals Isaak, kinderen der belofte. 29 Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu. 30 Maar wat zegt het schriftwoord? Zend de slavin weg met haar zoon, want de zoon der slavin zal in geen geval erven met de zoon der vrije. 31 Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen ener slavin, maar van de vrije.). Niet zij bepaalt de grootte van het gezin maar Hij; niet zij zendt goedertieren verkondigers van deze blijde boodschap tot wie zij wil en wanneer zij wil, maar Hij; niet zij verwekt nieuw leven maar Hij; niet zij verkiest maar Hij; niet zij verwerpt maar Hij; niet zij sluit binnen maar Hij; niet zij sluit buiten maar Hij.

Zij mag en moet Hem slechts dienen, haar Man en Maker.

Daartoe is zij geïnstitueerd en moet zij zich dagelijks opnieuw institueren in trouw aan het Woord van God.

De vierde grond.

De synode stelt hier dat ik in mijn spreken over art. 28, zoals door haar weergegeven in punt 4, de kerk in een dopers isolement breng, aan haar leer zich op zichzelf te houden en zo tekort doe aan haar zendings- en evangelisatieroeping. De synode stelt dit alles ten onrechte. Ik ben echt geen jaar of zeven à acht zendingsdeputaat geweest tegen mijn eigen geweten in. En ik heb echt geen tien jaar lang tegen mijn gevoelen in in de erediensten gebeden of de Heere de arbeid der zending wilde zegenen en of Hij wilde geven dat door onze godzalige wandel ook onze naaste voor Christus gewonnen zou worden. Ik aarzel dan ook niet te zeggen dat de synode hier eenvoudig een vals getuigenis tegen mij geeft, zoals ook het rapport dat doet, keurig samengevat in haar conclusie op pag. 41.

De synode doet er beter aan te onderscheiden waarop het aankomt.

Ik spreek niet over de roeping der kerk tot zending en evangelisatie maar over de leer der kerk in art. 28 N.G.B. In dat artikel ontvangt de kerk als roeping zich af te scheiden van hen die van haar niet zijn; in dat artikel komt de kerk haar leden beschermen tegen het gevaar van onttrekking.

Meent de synode dat te moeten typeren als het brengen van de kerk in een dopers isolement en het leren dat de kerk zich op zichzelf moet houden, dan richte zij dat verwijt niet tegen mij maar tegen artikel 28.

Maar ik stel mij niet achter dat verwijt en houdt het liever met artikel 28, dat de kerk leert dat zij de door God gestelde scheiding in ere moet houden en zichzelf voor de Heere moet stellen als zijn gereinigde en geheiligde bruid. De kerk die dat doet en zichzelf onbesmet van de wereld bewaart, wordt door God tot een zegen gesteld van velen.

De synode is blijkbaar van oordeel dat het wel de taak van de kerk is anderen af te scheiden van hen die van de kerk niet zijn en te voegen tot deze vergadering. Een kerk die dat ziet als haar taak, heeft een veel te hoge dunk van zichzelf; zij zet God in haar schaduw. Maar de kerk heeft zich in heiligheid voor haar God te stellen en zij heeft erop toe te zien dat ze haar ware gedaante vertoont door in trouw vast te houden aan de merktekenen die de kerk waarlijk kerk doen zijn. En dan is het de Heere die naar Zijn welbehagen toevoegt wie Hij wil en wanneer Hij wil tot de gemeente die zalig wordt.

De vijfde grond.

Wat de uitspraak hier zegt over de weg, waarin God aan zijn heiligen de gave der volharding schenkt, heeft mijn hartelijke instemming. Ik spreek in al mijn stukken niet anders. De synode is hier dan ook bezig een schijngevecht te leveren, als zou ik leren dat de zekerheid der volharding een "op zichzelf staand gegeven" is, dat de gelovigen in zichzelf hebben, zodat hun natuurlijk niets kan overkomen. De synode doet hier alsof ze mijn stukken niet heeft gelezen of dat die stukken niet mijn gevoelen weergeven. Ik zal hier dan ook niet opnieuw uit de stukken citeren om te bewijzen dat de synode mij hier geen recht doet, Want wat voor zin heeft zulk citeren als men toch niet serieus wordt genomen. De enige conclusie die hier overblijft is dat ik net zo goed niet naar Heemse had kunnen gaan voor het geven van een nadere verklaring, waarbij ik ook nog een nadere uiteenzetting voegde van ruim 5 pagina's. En dat alles in gewoon Nederlands, zodat alle 36 afgevaardigden het zeker konden lezen.

Overigens wordt de synode hier veroordeelt uit haar eigen mond.

Want terwijl zij hier zegt dat de volharding der heiligen niet een op zichzelf

staand gegeven is, maar een gave die genoten wordt door te gaan in de weg van de middelen, waartoe behoort het vermaan door de kerk, zegt ze tegelijkertijd dat die gave nochtans niet betekent dat God zijn gelovigen in de gemeenschap van de kerk bewaart. Maar dan is daarmee die gave wel een op zichzelf staand gegeven geworden, een gave die ook gegeven wordt los van de kerk en haar vermaan.

Merkwaardig is ook als de synode hier schrijft:

Het is dan ook in strijd met de strekking van H.C. 127, wanneer ds. Hoorn dit antwoord gebruikt als een argument om aan te tonen dat ware gelovigen altijd zullen zijn en blijven ware en levende leden van de kerk, nl. zoals hij haar voortdurend versmalt tot de regelmatig samenkomende bijeenkomst.

Afgezien van het feit dat ik mij voor het hier genoemde niet allereerst beroep op antwoord 127 H.C. maar op het slot van antwoord 54 H.C. en op D.L. V,9, mag men kennelijk wel zeggen dat de ware gelovigen altijd zijn en blijven zullen levende leden van de kerk, als men de kerk dan maar niet, wat de synode noemt "versmalt tot de regelmatig samenkomende bijeenkomst". De synode zal bedoelen: de regelmatig terugkerende bijeenkomst, want wij spreken niet van de samenkomende bijeenkomst. Dat lijkt mij geen gewoon Nederlands. De ware gelovigen zijn en blijven dus wel altijd lid van de kerk, maar dat betekent niet dat zij altijd ware leden zijn van de kerk, zoals die regelmatig samenkomt.

Zijn zij geen lid van de kerk, zoals die regelmatig samenkomt, dan zijn zij lid van de kerk, zoals die … . Dat moet de lezer zelf maar invullen. Maar wat de lezer ook invult, in elk geval moet daarin opgesloten liggen dat hij spreekt over de kerk, zoals die niet regelmatig samenkomt en dus over de kerk, zoals die niet door de voortdurende arbeid van de Zoon van God wordt vergaderd en beschermd en onderhouden; over de kerk dus, in wier midden niet de levende Christus is met Zijn levende Woord, want deze kerk heeft geen midden, geen plaats van samenkomst. Die behoeft zij ook niet te hebben, want hoedanig deze kerk ook bestaat, in elk geval zodanig dat zij niet regelmatig samenkomt.

Wij zullen maar niet verder gaan gissen hoedanig deze kerk dan wel bestaat. Want deze kerk bestaat heel eenvoudig niet. Zij heeft daarom ook geen leden, laat staan dat ze levende leden zou hebben.

De synode moet zich maar eenvoudig houden aan artikel 27, waar de kerk wordt beleden als een heilige vergadering of samenkomst van de ware gelovigen. Anders dan zo bestaat de Kerk niet. Daarbij komt nog dat wie het concreet vergaderd of samengebracht worden door Christus aan de kerk ontneemt, haar ook onttrekt aan haar door Christus beschermd en onderhouden worden. Want deze drie behoren bij elkaar. In zondag 21 en feitelijk ook in artikel 27 worden ze alle drie genoemd. En dat niet als zaken die na elkaar komen of ook los van elkaar kunnen voorkomen, maar die bij elkaar behoren, omdat ze in wezen één zijn. Heel treffend sprak C. Veenhof in zijn bondsdagrede van 1948 hier van "Christus' drie-enige kerkewerk".

Waar Christus vergadert of samenbrengt, daar beschermt en onderhoudt Hij. Waar Hij niet vergadert of samenbrengt, daar beschermt en onderhoudt Hij ook niet. Waar Christus beschermt en onderhoudt in de eenheid van het ware geloof, daar vergadert Hij. Zodanig is al zijn kerkewerk. Daarom bestaat de kerk niet en blijft zij niet bestaan tenzij dan als een heilige vergadering of samenkomst van de waarlijk gelovigen. Waarlijk gelovigen zoeken het leven dan ook in deze vergadering, in wier midden de levende Christus is met zijn levende en blijvende Woord, dat hun als evangelie wordt verkondigd en dat niet alleen de spijze der ziel is maar ook het zaad der wedergeboorte. En de gelovigen zoeken het leven daar in de vaste zekerheid dat God, die getrouw is, de Zijnen bewaart in de gemeenschap van deze heilige vergadering. Zouden zij die zekerheid niet hebben, zij zouden de ellendigsten zijn van alle mensen.

7.5. Het eindbesluit

Zoals we reeds een en andermaal gehoord hebben, spreekt de synode tenslotte uit dat - alles samengenomen - in het gevoelen van ds. Hoorn aan de breedheid van Christus' werk en aan Gods barmhartigheid in het vergaderen van de kerk op onaanvaardbare wijze tekort wordt gedaan. Daarom behoort ds. Hoorn dit gevoelen publiek te herroepen.

Ik doe dus allereerst tekort aan de breedheid van Christus' kerk- vergaderend werk en vervolgens ook aan Gods barmhartigheid daarin. In welk opzicht ik aan Gods barmhartigheid in dezen tekort doe geeft de synode niet nader aan. Gelet echter op het feit dat zij tevoren in onderdeel II grond 3 ervan sprak dat God soms eeuwenlang afvallige kinderen tot bekering roept, zal hier bedoeld zijn dat ik aan de duurzaamheid of ook de lengte van die lankmoedigheid tekort doe.

Geen geringe zaak, die de synode mij hier verwijt. Om niet te zeggen: geen geringe zonde die, als zij echt bedreven wordt, niet allereerst vraagt om publieke herroeping voor de mensen, maar allereerst om waarachtige bekering tot God en zijn Wóórd.

En dit temeer nu het hier genoemde tekort doen niet maar op aanvaardbare, maar op onaanvaardbare wijze gebeurt. Dat zal hier zoveel betekenen als: in ernstige mate.

Intussen, het kán blijkbaar bedreven worden, in de kerk, dit kwaad van tekort doen aan het hier genoemde. Zogoed als dan blijkbaar ook het omgekeerde kan gebeuren, nl. dat men tekort doet aan de smalheid van Christus' kerkvergaderend werk en aan de ernst van Gods barmhartigheid daarin. Want, zo waarschuwt Christus zelf: smal is de weg die ten leven leidt en weinigen zijn er die daarop gaan. En, ook dat weten we, érnstig is Gods barmhartigheid, zó ernstig dat Hij zijn eigen lieve Zoon overgaf in de dood om zondaren te behouden. Niemand die daarom, terwijl hij de gelegenheid ontvangt deze Zoon te kussen maar dat niet doet, de zekerheid heeft dat die gelegenheid er morgen nog wel zal zijn. Want zeer licht ontbrandt zijn toorn. (Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen!). Nee, met deze smalle weg en welgemeende lankmoedigheid valt geen dag te spotten. Wie de weg breder maakt dan zij is en wie slechts spreekt van Gods duurzame barmhartigheid en niet evenzeer van zijn geduchte toorn, die doet tekort aan de smalheid van Christus' werk en de ernst van Gods ontferming.

Dat tekort doen is zeer ernstig, zoals ieder begrijpt. Het betekent eenvoudig aantasting van het echte evangelie van genade. Wie eenmaal een stap zet op deze weg, houdt tenslotte geen evangelie meer over. Behalve dan het evangelie van een lieve, ongevaarlijke, remonstrantse heer, die uiteindelijk niet anders weet te doen dan alle mensen weldoen, ook al weten die mensen uiteindelijk niet anders te doen dan elke dag Gods ordinantie overtreden.

Maar nee, dót tekort doen wordt mij niet verweten. Ik doe tekort, niet aan de smalheid maar aan de breedheid van Christus' kerkvergaderend werk en ik doe tekort, niet aan de ernst maar aan de duurzaamheid en overvloed van Gods barmhartigheid daarin Wanneer maakt men zich dan aan dit tekort doen schuldig?

Dat zal gebeuren, dunkt me, als men ontkent dat de kerk algemeen is of katholiek, als men dus zegt dat de kerk gebonden is aan een bepaalde plaats of aan bepaalde personen, of dat zij alleen voor bijv. Nederlanders is of alleen voor bijv. het blanke ras. Of als men zegt dat zij alleen is voor rijken of alleen voor armen of alleen voor mannen of alleen voor vrouwen of alleen voor vrijen of alleen voor slaven. Wie zo spreekt doet tekort aan de breedheid van Christus' kerkvergaderend werk. Dit werk raakt nl. allen, die slechts geloven, en dan deze allen zonder onderscheid, wie of wat zij verder ook mogen zijn. (vgl. o.a. Romeinen 10:12,1312 Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; 13 want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden.; Galaten 3:26-2926 Want gij zijt allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus. 27 Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed. 28 Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk en vrouwelijk: gij allen zijt immers één in Christus Jezus. 29 Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen.).

Kortom, aan de breedheid van dit werk doet tekort ieder die ware gelovigen van dit werk uitsluit; ieder die ware gelovigen laat vallen onder het oordeel: geen deel aan Christus' kerkvergaderend werk en aan Gods barmhartigheid daarin. Dat ik mij aan die uitsluiting niet schuldig maak, bewijzen al mijn stukken.

Ik citeer hier ten bewijze slechts stelling 4 uit mijn eerste brochure (pag. 63):

Door hetzelfde ware geloof, waardoor men Christus wordt ingelijfd en al zijn weldaden aanneemt, wordt men de christelijke kerk ingelijfd en is men daarvan een levend lid Men is niet een waar en levend lid van Christus zonder tegelijkertijd een waar en levend lid van de kerk te zijn.

Toch doe ik tekort aan de breedheid van Christus' werk en de barmhartigheid van God in het vergaderen van de kerk. Let wel: in het vergaderen van de kerk. Dat moet dan wel betekenen, dat ik dat werk en die barmhartigheid ontken en betwist daar waar Christus het kennelijk verricht en waar God die barmhartigheid klaarblijkelijk bewijst en uitdeelt volgens zijn Woord. Ik ben me niet bewust dat ergens in mijn stukken te doen. En ik doe het ook nergens. Nergens ontken ik van Christus' kerkvergaderend werk dat het zijn kerkvergaderend werk is; nergens ook betwist ik het wonder van Gods barmhartigheid in het vergaderen van de kerk. Intussen is wel duidelijk wat de synode hier bedoelt, hoewel zij dat niet zegt: ik moet Christus' kerkvergaderend werk ook buiten Christus' kerkvergaderend werk belijden en ik moet de plaats waar God zijn barmhartigheid uitdeelt ook zoeken buiten "deze heilige vergadering". En die belijdenis vindt men in mijn stukken niet.

Dit in tegenstelling met de uitspraak van de synode, die dat wel leert. Vandaar ook haar eindconclusie inzake mijn gevoelen.

Het is een conclusie die er niet om liegt. Want dat is duidelijk, wie tekort doet aan de breedheid van Christus' werk en de barmhartigheid van God in het vergaderen van de kerk, die doet tekort aan dat werk en die barmhartigheid zelf. Meer nog: die doet tekort aan Christus en God zelf; die tast het ware evangelie aan. Die leert niet de Christus der Schriften maar een andere Christus en een andere god en een ander evangelie.

Niet dat de synode dit alles openlijk uitspreekt, maar wie gereformeerd is en dus serieus neemt wat de synode wel uitspreekt en daarover doordenkt, die verstaat dat dit alles terdege opgesloten ligt in de einduitspraak. Nee, deze conclusie pleit bepaald niet voor het waarlijk gereformeerd zijn van de predikant van Grootegast. Dan kan ds. Boiten wel in de kolommen van de Reformatie schrijven: 'Ds. Hoorn is een gereformeerd predikant’ (no. van 12 jan. 1985), maar dat is niet echt houdbaar als rapport en uitspraak van de synode wel houdbaar zijn. Want wat in strijd is met Schrift en belijdenis is niet gereformeerd.

Hoewel, de eindconclusie van de synode pleit dunkt me ook niet voor het waarlijk gereformeerd-zijn van de kerkeraad van Grootegast, die tien jaren lang onder de publieke prediking van deze predikant heeft gewaakt en steeds aan de visitatoren van de gereformeerde classis Grootegast heeft gerapporteerd, dat de zondagse prediking blijk gaf van "grondige studie in Gods Woord" en van "overeenstemming met het geheel van de door de kerk in haar geloof beleden Godsopenbaring", (geciteerd uit de regeling kerkvisitatie classis Grootegast).

Toen de kerkeraad zich dan ook tijdens de hoorzitting op 11 september 1984 met moderamen, commissie V en de adviseur, genoodzaakt zag aan de synode het verzoek te doen hem hulp te bieden door van zijn predikant een nadere verklaring te vragen van diens gevoelen "dat intussen ook in brochures wordt uitgedragen", werd dat verzoek niet met redenen omkleedt, zoals uit de stukken blijkt. Intussen bedoelde de kerkeraad natuurlijk te vragen dat de synode het inmiddels in brochures breedvoerig verklaarde gevoelen zou toetsen. Want het verkeerde in deze brochures, die ik uiteraard niet aan de synode maar wel aan de kerkeraad had doen toekomen, het verkeerde daarin, dat de kerkeraad er blijkbaar niet in lezen kon, dat moest de meeste vergadering met zoveel predikanten en een adviseur die hoogleraar is in de gereformeerde geloofsleer, eruit kunnen halen. En hoewel de synode vooraf niet echt gegronde reden noemde, waarom ik mij vanwege het gepubliceerde nader had te verantwoorden tegenover haar, schijnen kerkeraad en synode achteraf gerechtvaardigd in hun handelen in dezen.

Immers, er is in de weg van toetsing uitgekomen veel meer dan de kerkeraad ooit had kunnen vermoeden. De conclusie van het rapport op pag. 40/41 bewijzen het. En er is in elk geval een duidelijk, niet voor tweeërlei uitleg vatbaar eindbesluit uitgekomen, waarmee de kerkeraad verder kan. En daar gaat het uiteindelijk om. Want de kerkeraad kan niet eindeloos blijven praten. Niet dat God niet eindeloos lankmoedig kan zijn, maar de kerkeraad moet ook waken voor de eenheid en de rust van de gemeente.

Want al kan het blijkbaar niet anders of de ware gelovigen zijn verdeeld over verschillende kerken, binnen één en dezelfde kerk moeten ze natuurlijk niet verdeeld zijn. Dat voelt iedereen wel aan.

Daarom mag de predikant nu nog eenmaal iets zeggen in deze zaak: hij moet zijn gevoelen publiek herroepen. En anders. Want hoeveel de Heere dankzij de breedheid van Christus' werk en zijn grote lankmoedigheid soms eeuwenlang moet verdragen in allerlei aantasting van het evangelie, wat ik leer is niet tolerabel, niet aanvaardbaar. Althans niet binnen de kerk. Want het is in strijd met Schrift en belijdenis. Dat zegt maar niet een kerkeraad, maar de synode. En nu zegt de kerkeraad het ook, die de synode- uitspraak als bindend heeft aanvaard. Dit laatste was ook niet meer dan billijk tegenover de synode, nu hij zelf haar gevraagd had hem hulp te bieden.

Overigens is de synode mij een stuk tegemoet gekomen wat dit publiek herroepen betreft. Vergelijking van uitspraak en rapport moet tot de conclusie leiden dat de synode ervan afzag deze publieke herroeping van mij te eisen "onder betuiging van spijt". Aldus ds. van Gurp, die deze conclusie publiek uitriep in de kerkbode. Deze predikant had er beter aan gedaan rapport en uitspraak beide te vergelijken met Schrift en belijdenis. Dan was hij niet tot de conclusie gekomen dat ik mag herroepen zonder betuiging van spijt, maar dat ik moét herroepen zonder argumentatie op het Woord van God gegrond.

Zo is althans duidelijk gebleken op onze reis langs rapport en uitspraak. Het is een lange reis geworden, een lang verhaal.

Niet ik heb daarom gevraagd, maar wel de kerkeraad en de synode, die elkaar de bal toespeelden en die zodoende mij hebben genoodzaakt terug te kaatsen.

Terwille van de lezer zullen we ons nu spoeden naar ons laatste hoofdstuk, waarin wij op onze beurt zullen trachten alles samen te nemen.

8. Alles samengenomen

8.1 De weergave van mijn gevoelen

Van het vele materiaal dat de synode ter beschikking stond ter toetsing van mijn gevoelen, heeft zij voor 95% slechts kennisgenomen. Ze heeft het gelezen en vond het natuurlijk wel goed.

Van verschillende passages uit mijn stukken, die in het rapport worden geciteerd, zegt de synode dat ze uiteraard terecht zijn en ook waardevol. Natuurlijk wil de synode niet ontkennen dat de leden der kerk levende leden moeten zijn. Natuurlijk wil de synode niet ontkennen de grote betekenis van de kerk noch ook de grote betekenis van de Vrijmaking van 1944. Natuurlijk wil ze ten volle handhaven dat er buiten deze heilige vergadering geen enkele zaligheid is. Natuurlijk wil ze artikel 28 ook opvatten als een huisregel voor hen die binnen zijn. Natuurlijk wil ze onmiddellijk toestemmen dat alleen het ware geloof in Jezus Christus het beslissende criterium is.

Wie het rapport aandachtig doorleest, moet wel bemerken hoevaak er in deze trant gesproken wordt. Alleen al het woord ‘natuurlijk’, dat een aantal keren voorkomt in het rapport, is hier typerend. Alsof er ook maar iets natuurlijk is in de leer van de Schrift.

Hier is alles voluit geestelijk, waarvan wij slechts door de Geest van God kunnen spreken en wat wij slechts door de Geest kunnen beamen. Wie hier het woord ‘natuurlijk’ gebruikt, die spreekt niet uit de Geest; meer nog: die gevoelt niet naar de zin en mening van de Geest; die belijdt de waarheid niet eenvoudig, dat wil zeggen: met een ongedeeld en toegewijd hart. Zo iemand zegt: dat is natuurlijk toe te stemmen, MAAR… Doch dit ‘maar’ getuigt niet van de gezindheid van de Geest doch van de gezindheid van het vlees, van het bedenken des vlezes, dat vijandschap is tegen God (vergelijk Romeinen 81 Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. 2 Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt, van de wet der zonde en des doods. 3 Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees - God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, 4 opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest. 5 Want zij, die naar het vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij, die naar de Geest zijn, hebben de gezindheid van de Geest. 6 Want de gezindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van de Geest is leven en vrede. 7 Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet: 8 zij, die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. 9 Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. 10 Indien Christus in u is, dan is wel het lichaam dood vanwege de zonde, maar de geest is leven vanwege de gerechtigheid. 11 En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont. 12 Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven. 13 Want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zult gij leven. 14 Want allen, die door de Geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods. 15 Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. 16 Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. 17 Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking. 18 Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. 19 Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods. 20 Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van) Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, 21 in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. 22 Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. 23 En niet alleen zij, maar ook wij zelf, [wij,] die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam. 24 Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? 25 Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding. 26 En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. 27 En Hij, die de harten doorzoekt, weet de bedoeling des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God voor heiligen pleit. 28 Wij weten nu, dat [God] alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn. 29 Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen; 30 en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. 31 Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? 32 Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? 33 Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; 34 wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit. 35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? 36 Gelijk geschreven staat: Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen. 37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. 38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, 39 noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here.).

De synode zelf zegt in haar rapport te kunnen instemmen met veel van wat ik geschreven heb. Maar zij stemt daarmee niet eenvoudig in, zonder voorbehoud. Ze stemt daarmee natuurlijk in; ze stemt dat onmiddellijk toe, Daardoor gaat ze er feitelijk aan voorbij.

Ze neemt het slechts voor kennisgeving aan. Met als gevolg dat ze met een paar procent van wat ik geschreven heb op de loop gaat en daaraan haar eigen conclusie verbindt. Conclusies die niet houdbaar zijn gelet op het geheel van wat ik heb geschreven en die dan ook geen recht doen aan wat ik metterdaad verklaard heb te gevoelen en te geloven.

We hopen dat deze zaak de lezer enigszins duidelijk is geworden in de loop van het verhaal.

Wanneer de synode dan ook van mij vraagt dat ik het weergegeven en afgewezen gevoelen herroep, vraagt zij iets van mij wat ik eenvoudig niet kan doen. Zij heeft in haar uitspraak niet echt mijn gevoelen weergegeven. Zeker, er staat in het weergegeven gevoelen genoeg dat op zichzelf genomen wel mijn gevoelen is, maar er staat daarnaast te veel in wat niet mijn gevoelen is.

En vooral ook: er ontbreekt veel te veel van wat ook en allereerst mijn gevoelen is. Een en ander betekent dat er een vertekend beeld wordt gegeven, waarin ik mij zelf niet herken.

Wat het feitelijke beeld is dat de synode van mij geeft, zien we in wat prof. Kamphuis mij laat zeggen in zijn interview in Koers en niet minder wat ds. van Gurp mij laat zeggen in zijn artikelen in de kerkbode. Het komt kort samengevat hierop neer: ds. Hoorn leert dat er buiten de kerk geen gelovigen kúnnen zijn en daarom moét art. 28 wel naar binnen spreken. Of ook: ds. Hoorn leert dat alleen de vrijgemaakten zalig worden.

Het kost me weinig moeite mij van zulk spreken publiek te distantiëren, want zo spreek ik niet. Zo spreekt artikel 28 niet.

Dit artikel leert ons niet dat er buiten de kerk geen gelovigen zijn, evenmin als het ons leert, dat er buiten de kerk wel gelovigen zijn. Dit artikel leert ons eenvoudig dat het niemand toekomt zich af te scheiden van het lichaam en de gemeenschap der kerk, doch dat zij allen samen opgeroepen worden de eenheid der kerk te bewaren. Daarin spreekt dit artikel met het oog op hen die van de kerk zijn. Met het oog op hen staat er dan ook in dit artikel, dat er buiten deze vergadering geen zaligheid is.

8.2. Het onderwijs van de synode

Afgezien van het feit dat ik niet kan herroepen wat niet mijn gevoelen is, meen ik wat de uiteindelijke zaak in geding betreft niet te mogen herroepen om te gaan staan achter het onderwijs van de synode. De synode spreekt van ware gelovigen, die leven buiten de gemeenschap van de kerk. Of ook: van ware gelovigen, die uit de gemeenschap van de kerk uitvallen en dan door Gods genade weer in de gemeenschap van de kerk worden ingelijfd. Of ook: van mensen, die buiten de gemeenschap van de kerk om met het ware geloof worden begiftigd en die zich dan bij de kerk moeten voegen voor de uitbouw van hun geloof. Binnen dat kader wil de synode artikel 28 allereerst zien functioneren. En dus als een oproep naar buiten toe.

Naar mijn vaste overtuiging spreekt de synode hier niet de taal van de Schrift. Die leert ons niet ware gelovigen te zoeken buiten de gemeenschap van de kerk, maar zij leert de gelovigen de gemeenschap van de kerk te zoeken. En dat zoeken dient men dan te verstaan in de Schriftuurlijke zin ervan. Dat is dus geen zoeken van wat men nog niet kent, waaraan men vreemd is, maar een zoeken van wat men wel kent, waaraan men eigen is. De gelovigen dienen de kerk te zoeken en zij zoeken de kerk, niet als mensen die vreemdelingen zijn in Jeruzalem maar die van Jeruzalem zijn, haar burgers. Zij zijn dan ook in Jeruzalem geboren, zoals Psalm 871 Van de Korachieten. Een psalm. Een lied. Zijn stichting ligt op heilige bergen; 2 de Here heeft Sions poorten lief boven alle woningen van Jakob. 3 Heerlijke dingen zijn van u te zeggen, o gij stad Gods! sela 4 Rahab en Babel vermeld Ik als degenen die Mij kennen; zie, Filistea en Tyrus met Ethiopië: deze is daar geboren. 5 Ja, van Sion wordt gezegd: Ieder van hen is in haar geboren, Hij, de Allerhoogste, bevestigt haar. 6 De Here telt bij het opschrijven der volken: deze is daar geboren. sela 7 En zij zingen bij reidans: Al mijn bronnen zijn in u! zegt: Ieder van hen is in haar geboren. De kerk, zij is moeder der gelovigen. Souverein werpt God zijn zaad in haar schoot, opdat zij het zal dragen en baren en voeden en opvoeden. Dat is haar unieke positie, haar unieke heerlijkheid, die geen ander met haar deelt. Aan haar heeft God dan ook toevertrouwd het ware Woord, dat het zaad der wedergeboorte is en de spijze der ziel.

Door de kracht van dat vrije, nooit gebonden Woord, dat vanuit Sion uitgaat en dat in Sion nabij is, worden de kinderen Gods geboren. Het geheim van elke wedergeboorte, van elke geboorte-van- boven-af, het geheim van het kindschap Gods ligt niet buiten Jeruzalem maar binnen Jeruzalem, binnen het hemelse Jeruzalem, binnen de Kerk, die moeder der gelovigen is. In haar vinden de ware gelovigen hun troost. Haar rijkdom is hun rijkdom; haar vrijmaking is hun vrijmaking (vgl. o.a. Jesaja 66:10-1410 Verheugt u met Jeruzalem en juicht over haar, gij allen die haar liefhebt. Verblijdt u over haar met blijdschap, gij allen die over haar treurt, opdat gij zuigt en u laaft aan haar vertroostende borst, 11 opdat gij met volle teugen u laaft aan haar rijke moederborst. 12 Want zo zegt de Here: Zie, Ik doe haar de vrede toestromen als een rivier en de heerlijkheid der volken als een overvolle beek; dan zult gij zuigen, gij zult op de heup gedragen en op de knieën gekoesterd worden. 13 Zoals iemands moeder hem troost, zo zal Ik u troosten, ja, in Jeruzalem zult gij getroost worden. 14 Als gij het ziet, zal uw hart zich verblijden, en uw gebeente zal gedijen als het jonge groen; de hand des Heren zal zich aan zijn knechten doen kennen en Hij zal toornen op zijn vijanden.).

Dat is de eenvoudige waarheid volgens het Woord van God.

Wie die waarheid niet eenvoudig aanvaardt, moet ook maar niet meer zeggen dat het G.P.V. in de kerk geboren is (vgl. Petah-ja van januari 1985 stelling 1).

Die waarheid wordt nagesproken in artikel 27, waar de kerk wordt gekwalificeerd als een heilige vergadering van de ware gelovigen. Wie artikel 27 eenvoudig leest, vindt in dit artikel dan ook geen aansluiting voor het spreken van ware gelovigen, die van de kerk niet zijn. Het valt dan ook op dat de synode haar leer in dezen niet baseert op artikel 27 maar op artikel 28. Zij gaat aan artikel 27 voorbij en begint met artikel 28 om vervolgens artikel 27 daar. bij aan te passen. Afgezien van het feit dat het illegitiem is op deze wijze met de confessie om te gaan, kan duidelijk zijn dat wie spreekt van ware gelovigen buiten de kerk, daarmee de positie van deze gelovigen omschrijft. En het is niet artikel 28, maar artikel 27, dat aangeeft welke de positie is van de gelovigen ten opzichte van de kerk. Over die positie wordt in artikel 28 met geen woord gerept. Zoals het rapport zelf terecht stelt, spreekt artikel 28 niet descriptief, beschrijvend - dat doet artikel 27 - maar normatief. Het artikel leert niet welke de positie is van de gelovigen ten opzichte van de kerk - dat doet artikel 27 - maar welke de plicht is van de gelovigen ten opzichte van deze kerk. Het is een plicht die meekomt met de hun van God geschonken positie.

Zou er derhalve al van een leer van gelovigen buiten de kerk gesproken moeten worden, dan zou deze zich moeten laten vinden in artikel 27. Maar zo'n leer laat zich daar niet vinden. Zij laat zich daarom ook niet in artikel 28 vinden, welk artikel ons niet anders dan de keerzijde, van artikel 27 leert.

Behalve dat de synode in haar spreken over artikel 28 aan artikel 27 voorbijgaat, gaat ze feitelijk ook aan het eerste woord van artikel 28 voorbij om haar uitgangspunt te nemen in wat dit artikel in verband daarmee vervolgens belijdt. Door deze benaderingswijze doet de synode tekort aan de hechte, onderlinge eenheid die er blijkens de tekst van het artikel bestaat tussen de verschillende delen.

Aan een zorgvuldige omgang met de tekst van de belijdenis en een eerbiedig in acht nemen van de orde en opbouw van de confessie, ontbreekt het de synode-uitspraak. Eigen uitgangspunt wordt ingelezen in de confessie en wel daar waar de synode meent dat de confessie daarvoor een aanknopingspunt biedt. In plaats van deze confessie vanaf haar allereerste woord eenvoudig serieus te nemen om zo vanuit het begin ook het vervolg te verstaan.

8.3. Om het heilig Woord van God

Niet ontkend kan worden dat de synode zich in haar onderwijs op vele teksten uit de Schrift beroept. Maar is datgene, wat zij op deze teksten fundeert, nu ook in overeenstemming met het geheel van wat de Schrift ons duidelijk leert en wat de kerk in haar confessie naspreekt? Dat toch is vereiste voor de uitleg van welk Schriftwoord ook. Die uitleg moet recht doen aan en in overeenstemming zijn met "het geheel van de door de kerk in haar geloof beleden Godsopenbaring". (geciteerd uit de regeling kerkvisitatie classis Grootegast). Zij mag niet strijdig zijn met welk stuk dan ook van de christelijke leer, die duidelijk in Gods Woord is uitgedrukt en in de confessie der kerk beleden.

Die leer is de regel waarnaar alle uitleg zich moet richten. Dat betekent ook dat alle uitleg erop gericht moet zijn deze leer voor te stellen en uit te dragen.

We hebben moeten constateren dat de uitleg, die de synode van verschillende teksten geeft, aan deze vereiste niet voldoet. Veeleer hebben we hier te doen met een uitleg, die dienstbaar wordt gemaakt aan een eigen leer, die niet duidelijk in Gods Woord is uitgedrukt noch in de confessie staat geschreven. Integendeel. Teksten worden eigenmachtig uitgelegd, waarbij de synode geen oog blijkt te hebben voor de echte lijnen van de Schrift. Teksten of hoofdstukken worden op zichzelf gezet. Heilshistorische uitleg moet veelal plaatsmaken voor exemplarische.

Aan een zorgvuldig lezen van wat er staat en een alles in rekening brengen van wat ons wordt bericht, ontbreekt het maar al te vaak. Veeleer blijken teksten gezocht te zijn bij een lijn, die de synode zelf heeft uitgezet. Daaronder moet dan het Woord van God buigen, dan wel daarbij aangepast worden.

Zó omgaan met het Heilig Woord van onze God past ons niet. En we kunnen ons niet voorstellen dat de predikanten ter synode gewoon zijn in hun prediking zo met dat Woord om te gaan. Maar waarom hier dan wel? Ik begrijp dat niet. Maar het feit ligt er. Want de uitspraak ligt er.

Zij mag er niet blijven liggen. En dat maar niet enkel terwille van de artikelen 27 en 28 N.G.B., maar allereerst wel terwille van het heilig Woord van God, waarvan de leer zeer volmaakt is en in alle manieren volkomen om te zijn de enige regel van het geloof, (vgl. Art. 7 N.G.B.). Dat betekent ook: om te zijn de enige regel van haar uitleg. De Schrift verklaart zichzelf.

Overigens zijn wij lang niet op alles ingegaan wat in het rapport naar voren is gebracht. Dat zou te ver voeren. Wel willen wij hier publiek zeggen dat wij voor dit rapport geen respect opbrengen. Niet dat wij niet kunnen instemmen met verschillende dingen die gezegd worden. Zeer zeker wel, zogoed als het rapport ook instemt met verschillende dingen die ik geschreven heb. Maar uiteindelijk wordt er geen recht gedaan aan wat ik geschreven heb. Integendeel, herhaalde malen, wordt dit uit elkaar getrokken en veranderd en dan weer bij elkaar geplakt naar eigen believen. En, wat erger is, hetzelfde gebeurt met de inhoud van de gereformeerde leer.

Zo wordt bijv. mijn spreken dat de ware gelovigen zoveel als in hun vermogen is, hunplaats in de kerk innemen, een aantal keren veranderd in het zeggen, dat alle gelovigen hun plaats in de kerk hebben ingenomen (pag. 22, punt 1.3; pag. 23, punt 1.3.3.2; pag. 24, punt 1.4.1) of ook dat zij in de kerk zitten(!) (pag. 24, punt 1.3.3.3).

Ook valt hier te wijzen op de manier waarop in punt 1.3.3.3. op pag. 23/24 mijn concluderend spreken over art. 27 met verwijzing naar zondag 7 wordt weersproken door daar tegenover te stellen: Inderdaad is dit als zodanig in dat antwoord van zondag 7 begrepen. Maar alleen omdat het in de Here Jezus begrepen is!

Dit spreken lijkt erg vroom, maar het is het natuurlijk niet. 'Natuurlijk', zeg ik nu. Want of men nu gelovig is of niet, ieder begrijpt wel dat het rapport hier gewoon voorbijgaat aan het punt van vergelijking.

We willen ook nog wijzen op het direct volgende punt 1.3.3.4, waarin het eerste gedeelte van antwoord 55 feitelijk wordt uitgespeeld tegen het tweede.

Ten onrechte ook wordt op pagina 26 onder punt l.5.3.2 naast artikel 28 ook artikel 27 genoemd als een artikel, dat zegt dat ieder verplicht is zich bij de kerk te voegen. Doch dit staat niet in artikel 27 maar in artikel 28.

Wat het rapport, om nog één ding te noemen, op pagina 31 onder punt 2.5.5 citeert van CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., heeft mijn hartelijke instemming. Maar wie dan ook alles wat CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. hier zegt serieus neemt, zal inzien dat deze woorden zich niet tegen mij keren maar tegen de synode. Van hen die uit de kerk verdreven zijn, oordeelt CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. hier dat ze vreemd zijn aan de kerk, en daarom(!) aan Christus. Dat God bij machte is zulke vreemden in te lijven in de kerk en zulke buitenstaanders aan te nemen tot de kerk (zie slot van het citaat), wordt door mij nergens ontkend. Integendeel. Zie o.a. brochure I, pag. 56 en brochure III, pag. 19.

Al met al had de synode dit rapport beter niet het licht kunnen laten zien. De uitgave is keurig verzorgd, maar de inhoud ervan ligt op een niveau, dat een gereformeerde synode onwaardig is.

Wie een en ander zorgvuldig nagaat, ontdekt dat.

Ook de beschuldigingen die het rapport aan mijn adres meent te moeten uiten, keren zich feitelijk tegen haarzelf.

En laat mij dan, zoals mij wordt verweten, een kerk binnen de kerk leren. Op de manier waarop de Schrift (o.a. Romeinen 9:6-86 Maar het is niet mogelijk, dat het woord Gods zou vervallen zijn. Want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël, 7 en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. 8 Dat wil zeggen: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen Gods, maar de kinderen der belofte gelden voor nageslacht.), de belijdenis ("de zevenduizend"), CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. en Ursinus dat doen (zie brochure I, pag 40/41), wil ik dat graag doen. Maar de synode leert een kerk buiten de kerk (en derhalve uiteraard ook een kerk binnen de kerk). En dat doet noch de confessie, noch CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., noch Ursinus. En wat meer is: zo leert Gods Heilig Woord niet.

En dat Woord is boven al.

Ook boven een rapport en uitspraak van de meeste vergadering der kerken.

8.4. Waarom we schreven

Bijna een jaar geleden verscheen mijn brochure 'Een enige kerk', met als ondertitel 'de troost van de ware gelovigen'. Men kán die ondertitel verkeerd lezen als men dat wil en haar zó verstaan dat alléén het geloofsartikel inzake de kerk de troost is van de gelovigen en niet óók de inhoud van de overige geloofsartikelen. Dat is niet de bedoeling van deze ondertitel. Bovendien is een titel weliswaar niet minder maar ook niet meer dan een titel. Het is de schrijver uiteraard te doen om de publicatie zelf. Met het oog daarop schreven we in ons Ten Geleide:

Schrijver dezes beoogt met deze publicatie een bijdrage te leveren tot het recht verstaan van wat Schrift en confessie ons inzake de kerk leren te geloven en te belijden. Het is zinvol dat we ons steeds weer rekenschap geven van de inhoud van dit onderwijs. Dat brengt rijke baten met zich mee.

Een bijdrage leveren dus aan het hier genoemde, was het doel. Dat is iets anders dan een vrije bijdrage. De leer van de Schrift en de confessie is te kostbaar en te ernstig dan dat we daarover eindeloos vrijblijvend kunnen discussiëren. De leer wil zuiver en recht worden geloofd en beleden. Met het oog daarop schreven wij. Vandaar ook dat we ons Ten Geleide eindigden met te zeggen:

Uiteraard geldt ook van wat hier wordt geboden, dat het getoetst moet worden aan de leer van de Schrift, die is samengevat in de gereformeerde confessie. Kritiek naar die maatstaf is van harte welkom. Om zo elkaar op te bouwen als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam.

Er is kritiek geleverd, vooral nadat de synode gesproken had. Maar er was te weinig kritiek die zich grondde op het uitgedrukte Woord van God, nagesproken in de gereformeerde confessie. Die kritiek ontbreekt ook in de synode-uitspraak. Daarmee wil ik niet zeggen dat wat ik heb geschreven volkomen is en altijd even duidelijk en niet voor verbetering vatbaar. Integendeel. Maar ik durf wel te stellen dat ik in mijn publicaties niet de leer van de Schrift en de confessie inzake de kerk heb veranderd om er een eigen, nieuwe leer voor in de plaats te stellen. Ik heb geen eigen leer, maar ik geloof en belijd de leer van de Schrift, die de volkomen leer der zaligheid is en die naar mijn overtuiging betrouwbaar is samengevat in de gereformeerde belijdenisgeschriften.

Wel wil ik na overweging van een en ander, mee gelet op wat ik op 3 oktober nader verklaard heb ter synode (zie betreffende bijlage bij vraag 5), het laatste gedeelte van de veel bekritiseerde pag. 30 van brochure I als volgt herschrijven:

En daarom geen geloof, althans geen waar en levend geloof, zonder geregelde, gehoorzame kerkgang. Zonder kerkgang is het geloof dood, zoals het lichaam zonder geest dood is. Dan kan men zich wel gelovig noemen, maar dan gelooft men niet. Want het geloof, het ware geloof, dorst naar God en naar zijn heil. En deze God woont met zijn heil niet buiten de kerk maar in de kerk, in deze heilige vergadering. Buiten deze vergadering of samenkomst is geen zaligheid, aldus art. 28 N.G.B. En dat is zo, omdat van haar alleen geldt: de Heere is aldaar. Hij is daar met de bediening van de sleutelen van het koninkrijk der hemelen, waardoor het Hem behaagt aan Zijn gelovigen uit te delen de schatten van dat koninkrijk. En omdat het Hem behaagt dat zó te doen, doet Hij het ook zo en niet anders. En daarom: in de samenkomst van de gelovigen alle zaligheid en buiten haar geen enkele zaligheid.

8.5. Het enige medicijn

In het voorstel van orde dat de synode op 29 augustus 1984 aannam, wordt geconstateerd dat het geding tussen kerkeraad en predikant van Grootegast reeds gedurende jaren de gemeente heeft verscheurd en tot op heden blijft verscheuren. Tevens constateert de synode hier dat de besluiten van mindere vergaderingen in dit geding tot op heden de rust en de vrede niet hebben hersteld.

Wij laten hier in het midden of deze constateringen zowel wat hun formulering als hun inhoud betreft terecht zijn. Wij constateren slechts dat de synode het er kennelijk om te doen is het aanwezige geding te beslechten en zo de afwezige rust en vrede te doen terugkeren.

Dat is een te waarderen streven, al moeten we als kerk van de laatste dagen wel zo nuchter zijn en bedenken dat we nog midden in de strijd staan, dat de duivel rondgaat als een briesende leeuw en dat liquidatie van de reformatie telkens weer dreigt.

Wat dat betreft is de rust elders en is valse gerustheid levensgevaarlijk. De strijd om het geloof dat eenmaal de heiligen is overgeleverd, moet nóg gestreden worden.

En dezelfde apostel die zegt: 'weest allen eenstemmig en laten er geen scheuringen onder u zijn', zegt in diezelfde brief ook:

Midden in de strijd is daar nochtans rust en vrede voor de strijdende kerk. Dankzij Hem, die onze Rustaanbrenger is en onze Vrede en die zegt:

Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; neemt mijn juk op u en leert van Mij, want ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen; want mijn juk is zacht en mijn last is licht.

Leren van Christus, onze hoogste Profeet en Leraar, dat is het enige medicijn dat de kerk voortdurend nodig heeft, dat haar genezing schenkt, ware rust en ware vrede. En dat betekent: samen blijven luisteren naar het Woord van Christus; elkaar vanuit dat Woord onderwijzen en vermanen.

Dat is de weg, die Christus zijn gemeente en zijn ambtsdragers wijst. En dat geldt voor ál de gemeenten van deze Christus.

Zonder dit horen is de kerk dood, al meent zij dan te leven.

Waarom ging de kerkeraad van Grootegast niet die weg op; de weg van het zelf onderzoeken van Schrift en belijdenis en de ander daarin onderwijzen, wanneer die geacht wordt te dwalen? Waarom moesten er zo nodig kerkelijke uitspraken komen inzake de leer der kerk? Eerst van de classis Grootegast en nu van de generale synode?

En waarom moest ook deze synode hier zo nodig een uitspraak doen? Het schijnt wel dat de Gereformeerde Kerken al uitgesproken zijn over de leer van de confessie, die de leer is van de Schrift, en dat zij natuurlijk allang weten wat daarin staat, in elk geval als het gaat om de artikelen 27-29 N.G.B. Men kan wel menen dat in de synodeuitspraak niets anders is gebeurd dan een afwijking van de belijdenis afwijzen, maar wie dat meent vergist zich.

Wij eindigen met een woord, waarmee wij twee jaar geleden een stuk voor de classis Grootegast eindigden, waar dezelfde zaak in geding was:

Samen blijven luisteren naar de stem van Schrift en confessie werkt altijd samenbindend en staat in dienst van de vrede van Christus' Kerk.

Grootegast, januari 1985. J. Hoorn, v.d.m.

Aanhangsel

Naast de kerkbode van het noorden en (ten dele) die van het midden des lands, is thans ook die van het zuiden des lands aan de leiband van de synode gaan lopen. Werd in dit blad vorig jaar mei ondanks kritiek toch een behoorlijk positieve recensie gegeven van mijn eerste brochure, met onder andere de zinsnede "Dankbaar kunnen we ook noteren, dat de schrijver zich steeds wil binden aan Schrift en belijdenis, en dat daar voor hem de beslissingen vallen", thans waait tot in Brunssum-Treebeek en Hoek toe de wind hier uit een heel andere hoek. Het bloed kruipt blijkbaar, waar het niet gaan kan. Bij monde van ds. H.J.J. Feenstra wordt in het nr. van 26 januari 1985 een warm pleidooi gehouden vóór het nieuwe boekje van de synode en tegen de nieuwe leer van ds. Hoorn.

Interessant is dat de schrijver na een inleidend woord over het nieuwe boekje, onder het kopje 'Nu de zaak zelf' begint met de vraag: 'Wat is het gevoelen van ds. Hoorn?' en dan vervolgens onder dat kopje het grootste deel van artikel 28 weergeeft. Zuiverder had de schrijver mijn gevoelen niet kunnen weergeven! Intussen maakt wat onder het volgende kopje staat vermeld duidelijk, dat de schrijver niet bedoelde direct mijn gevoelen al weer te geven. Eerst krijgt artikel 28 het woord; daarna geeft de schrijver weer wat hij vindt dat in artikel 28 staat, waarbij hij zich schijnbaar aansluit bij wat de synode zegt en waarbij hij eindigt met de veelzeggende zinsnede: "Zo verstaat een gereformeerd mens artikel 28 N.G.B." Daarna laat de schrijver mij aan het woord komen. Interessant is ook te lezen wat de schrijver ziet als de consequenties van mijn gevoelen. Hij noemt daarvan o.a. als voorbeeld: "het verband en de doorgaande lijn raken zoek in de drie artikelen 27, 28 en 29".

Het is de schrijver, die kennelijk gehecht is aan de doorgaande lijn in deze artikelen, blijkbaar niet opgevallen dat de synode deze lijn laat beginnen in artikel 28 en dan laat teruglopen naar artikel 27. Eén blik in het rapport en de uitspraak had hem daarop opmerkzaam kunnen maken. Interessant is ook het volgende, wat we lezen:

"Buiten de kerk geen zaligheid", artikel 28 N.G.B. Is dat een norm of een feit? Het is een norm, belijden wij".

Als voorbeeld van de manier van spreken van het begin van artikel 28, geeft C. Vonk: "Omdat het koud is, moet u uw jas aantrekken". Geeft het eerste deel van deze zinsnede een norm of een feit aan, zo vragen wij ds. Feenstra? Precies zo ligt het in artikel 28: bedoelde zinsnede geeft de reden aan, waarom men zich niet moet onttrekken en is derhalve niet normatief maar descriptief, beschrijvend. Evenzeer beschrijvend als wanneer ik bijv. zeg: Buiten Jezus Christus is geen enkel heil.

Ds. Feenstra schrijft ook:

Ds. Hoorn leest "vergadering van de gelovigen" (art. 27 N.G.B.) als: optelsom van de gelovigen!

Hij verwijst daarbij naar p. 22 van mijn eerste brochure. Op pag. 19 schreef ik:

De kerk bestaat niet in de optelsom van allemaal op zichzelf staande gelovigen, maar zij bestaat in de vergadering van de gelovigen.

Overigens wil de schrijver ook waarschuwen voor misbruik van de nieuwe brochure. Mensen die zwak staan en er bijv. geen been in zien om bijv. hervormd te worden, moeten niet menen zich op de inhoud van de brochure te kunnen beroepen, als zou de synode hebben uitgesproken dat je net zo goed buiten de gereformeerde kerk zalig kunt worden.

Dat heeft de synode dus beslist niet uitgesproken, aldus de schrijver. Maar wat heeft de synode dan wel precies uitgesproken en wat spreekt de belijdenis precies uit? Waarom is de schrijver dat alles niet eens heel nauwkeurig nagegaan? In plaats van op deze wijze het kerkvolk voor te lichten.

Wij begrijpen niet dat ds. Feenstra in zulke voorlichting been ziet.

Bijlagen

I. Voorwoord uit ‘De roeping zich bij de kerk te voegen’

Op donderdag 22 november 1984 nam de Generale Synode van Heemse van De Gereformeerde Kerken in Nederland het besluit haar uitspraken inzake de leer van ds. Joh. Hoorn over artikel 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis publiek te maken. Ook gaf zij het rapport dat tot deze uitspraak geleid heeft vrij voor publikatie. Als korte toelichting mag het volgende dienen.

Op 29 augustus 1984 nam de synode het volgende voorstel van orde aan:

De generale synode constateert

  1. dat het geding tussen de kerkeraad en de predikant van de Gereformeerde Kerk te Grootegast reeds gedurende jaren de gemeente heeft verscheurd en tot op heden blijft verscheuren,
  2. dat de besluiten van mindere vergaderingen in dit geding tot op heden de rust en vrede niet hebben hersteld;

en is van oordeel

  1. dat een beoordeling van het geding zelf, zoals het nu bestaat, een oplossing van de moeiten dichterbij kan brengen, onder beding van Gods zegen,
  2. dat een beoordeling van handelingen en uitspraken, door mindere vergaderingen in de procedure gedaan, slechts van afgeleide betekenis kan zijn voor wat betreft de beslechting van het geschil zelf;

en besluit

partijen in geding te citeren en te horen en daarna binnen haar bevoegdheid en haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de handhaving van de leer der kerken een uitspraak in het geding te doen.

Verder wordt besloten dat het ‘horen’ plaats zal vinden door het moderamen samen met commissie V en de adviseur, prof. J. Kamphuis.

Op 11 september 1984 vond een gesprek met de kerkeraad van Grootegast plaats door het moderamen en commissie V, in tegenwoordigheid van de adviseur prof. J. Kamphuis.

Op 13 september voerden het moderamen en commissie V een gesprek met ds. Joh. Hoorn, eveneens in tegenwoordigheid van prof. J. Kamphuis.

Van beide gesprekken werden verslagen gemaakt die aan de leden van de synode werden uitgereikt en aan de betrokkenen werden toegezonden.

Tijdens het gesprek met de kerkeraad verzocht deze dat de generale synode hem hulp zou bieden door van ds. Joh. Hoorn een nadere verklaring te vragen van zijn gevoelen, dat intussen ook in brochures werd uitgedragen.

Op 21 september 1984 kwam de synode tot het volgende besluit: in het kader van het vijfde lid van het Ondertekeningsfonnulier van ds. Joh. Hoorn een nadere verklaring te vragen van zijn gevoelen, zoals hij dat in de door hem gepubliceerde brochures heeft uitgedragen en in de brief van 21 februari 1984 kort heeft samengevat.

De synode had hiervoor de volgende gronden:

  1. Het gevoelen van ds. Joh. Hoorn, zoals hij dit in zijn brochures heeft uitgedragen en in zijn brief van 21 februari 1984 heeft samengevat, roept dusdanig vragen op, dat er voor de synode gegronde reden bestaat dit gevoelen binnen het kader van het vijfde lid van het Ondertekeningsfonnulier te toetsen.
  2. De formulering van het vijfde lid in de oorspronkelijke tekst van het Ondertekeningsfonnulier (de kerckenraet, classis ofte synodus) in vergelijking met de formulering in het derde lid van dit formulier (den kerckenraet, classe ende synodo) doet zien, dat deze generale synode bevoegdheid en verantwoordelijkheid heeft terwille van de bewaring van de eenheid en zuiverheid van de leer tot toetsing over te gaan.
  3. Vanwege deze verantwoordelijkheid en bevoegdheid is het de generale synode mogelijk aan het verzoek van de kerkeraad te Grootegast te voldoen.
  4. Het feit, dat ds. Joh. Hoorn zijn gevoelen publiek heeft uitgedragen, verhoogt de noodzaak tot toetsing.

Op 3 oktober 1984 werd de gevraagde verklaring van gevoelen door ds. Joh. Hoorn gegeven. Daarop kwam commissie V met een rapport ter toetsing van het gevoelen van ds. Joh. Hoorn met voorstellen die door de synode tot besluit verheven werden. Het rapport van de commissie en de besluiten van de synode zien hierbij het licht. De volgende stukken stonden ter beschikking:

  1. Brief van ds. Joh. Hoorn van 21 februari 1984, bestemd voor de kerkeraadsvergadering van 22 februari 1984. In het vervolg aangeduid met ’(de) brief.
  2. Drie brochures van ds. Joh. Hoorn t.w.: ’Een enige kerk, de troost van de ware gelovigen’; ’De troost der kerk beleden’; ’Het ambt aller gelovigen volgens het Woord van God’. Conform hun historische volgorde worden ze aangeduid met I, II en III.
  3. Het verslag van het gesprek van 13 september met ds. Joh. Hoorn. Hierna: ’Verslag’.
  4. De verklaring van gevoelen die op 3 oktober 1984 door ds. Joh. Hoorn aan de synode werd gegeven. In het vervolg aangegeven door ‘NV’.
  5. De ’nadere uiteenzetting’ van ds. Joh. Hoorn, zoals deze getypt op 3 oktober met de verklaring van gevoelen aan de synode gegeven werd. In het vervolg aangeduid als ‘NU’.
  6. Tenslotte gaf ds. Joh. Hoorn op 15 oktober op een brief van het moderamen nog een aanvullende verklaring, waarin twee van de op 3 oktober aan hem voorgelegde vragen nader beantwoord werden. We duiden deze aan als ‘AV’. Aan deze AV werd de schooldagrede van ds. E.T. van den Bom toegevoegd, gepubliceerd in ’De Reformatie’ van 4 oktober 1947.

II. Vragen van de Generale Synode van Heemse aan ds. J. Hoorn

De generale synode heeft kennis genomen van uw gevoelen inzake art. 28 NGB, zoals u dat uitvoerig naar voren hebt gebracht in de drie door u gepubliceerde brochures en daarvóór reeds had samengevat in uw brief van 21 februari 1984 aan de kerkeraad te Grootegast.

Overgaande tot het onderzoeken van uw gevoelen krachtens het 5e lid van het Ondertekeningsformulier verzoekt de synode u door schriftelijke beantwoording u nader te verklaren ten aanzien van onderstaande vragen:

Hoe wilt u uit de Schrift bewijzen, dat de oproep van art. 28 NGB gericht is tot hen die zich reeds in de bijeenkomst van de gelovigen laten vinden, en niet tot hen die zich (nog) niet daarbij gevoegd hebben?

Wilt u aantonen dat de teksten uit de Schrift bij art. 28 NGB, zoals door u zelf in uw brochure I onder stelling 20 vermeld, u dwingen tot uw gevoelen inzake dit artikel?

Welke betekenis heeft art 28 concreet gehad in de strijd tot reformatie van de kerk in de 16e eeuw?

Betekent 4.1 en 4.2 in uw brief van 21 februari 1984, dat alle ware gelovigen in de ‘bijeenkomst”, dus binnen de ware kerk (art. 29) reeds besloten zijn?

Welke is de relatie tussen de heilige, algemene, christelijke kerk, zoals beleden in art. 27 NGB, en de concreet aanwijsbare kerkvergadering, zoals deze in haar kenmerken wordt beleden in art. 29 NGB?

Wilt u zich nader verklaren over wat u geschreven hebt in uw eerste brochure pag. 30 laatste alinea, beginnend met: ”En daarom…”?

Meent u dat tot de zware en afschuwelijke zonden waarin de ware gelovigen kunnen vallen (DL V 4) niet behoort het door eigen schuld zich (tijdelijk) afscheiden van of zich niet voegen bij de kerk?

Wilt u nadere uitleg geven aan uw gevoelen zoals u dat verwoordt in de eerste twee brochures ten aanzien van Gods presentie, zoals art. 1 NGB daarover spreekt?

Acht u het kerkelijk verantwoord nadrukkelijk te verklaren dat u art. 28 NGB geheel aanvaardt, terwijl u dit artikel een geheel andere zin geeft dan die welke tot nu toe steeds binnen de Gereformeerde Kerken werd aangewezen?

III. Beantwoording vragen Generale Synode van Heemse door ds. J. Hoorn

Vraag 1a [Hoe wilt u uit de Schrift bewijzen, dat de oproep van art. 28 NGB gericht is tot hen die zich reeds in de bijeenkomst van de gelovigen laten vinden, en niet tot hen die zich (nog) niet daarbij gevoegd hebben?]

Mijn spreken is niet, dat de oproep van art. 28 N.G.B. is gericht tot hen, die zich reeds in de bijeenkomst van de gelovigen laten vinden en niet tot hen die zich (nog) niet daarbij gevoegd hebben. Zulk spreken acht ik statisch, als zou het zich laten vinden in de bijeenkomst der gelovigen en het zich daarbij voegen een zaak van één keer zijn, die men al dan niet gedaan hééft.

Artikel 28 spreekt in de onvoltooid tegenwoordige tijd: het zegt niet, wat men (eens) gedaan moet hebben (voltooide tijd), maar wat men HEDEN schuldig is te doen, nl. zich daarbij voegen en zich daarmee verenigen.

De Zoon van God vergadert Zich (tegenwoordige tijd!) Zijn Kerk, die een vergadering is van de waarlijk gelovige christenen (art.27) en nu is het de roeping van de gelovigen, allen en een ieder, zich aan die vergadering niet te onttrekken, maar zichzelf daarbij te voegen (tegenwoordige tijd).

En dan is mijn spreken vervolgens ook niet, wil men helemaal juist formuleren, dat de oproep van dit art. hen geldt, die zich in de bijeenkomst der gelovigen laten vinden en niet hen, die zich daarbij niet voegen. Maar: de oproep van artikel 28 geldt de leden der Kerk, geldt hen, die voor rekening van de Kerk liggen, die aan de Kerk toebehoren.

Er kunnen er onder deze leden zijn (en helaas zijn zulken er telkens weer), die zich niet bij ‘deze heilige vergadering’ voegen en de hals niet buigen onder het juk van Christus. Die houding van ongeregeldheid en opstandigheid verbiedt art. 28, en het gebiedt dat men zich ordelijk en geregeld gedraagt.

Wil men dus recht doen aan mijn spreken, dan zal vraag 1a behoren te luiden: Hoe wilt u uit de Schrift bewijzen, dat de oproep van art. 28 gericht is tot hen, die van de Kerk zijn, die haar leden zijn, en niet tot hen, die van haar niet zijn, die niet voor haar rekening liggen, niet onder haar opzicht en tucht staan?

Wat het Schriftbewijs daarvoor betreft, wijs ik allereerst op de laatste verzen van het gedeelte, dat deze morgen bij de opening van de vergadering werd gelezen (Jesaja 521 Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, Sion; bekleed u met uw pronkgewaden, Jeruzalem, heilige stad. Want geen onbesnedene of onreine zal meer in u komen. 2 Schud het stof van u af, welaan, zet u neder, Jeruzalem; maak de banden van uw hals los, gevangene, dochter Sions. 3 Want zo zegt de Here: Om niet zijt gij verkocht, zonder geld zult gij worden gelost. 4 Want zo zegt de Here Here: Eertijds trok mijn volk naar Egypte om daar als vreemdeling te vertoeven, en Assur heeft het zonder reden onderdrukt. 5 Thans echter, wat vind Ik hier? luidt het woord des Heren. Want om niet is mijn volk weggevoerd, zijn overheersers maken getier, luidt het woord des Heren, en voortdurend, de gehele dag, wordt mijn naam gelasterd. 6 Daarom zal mijn volk te dien dage mijn naam kennen, dat Ik het ben, die spreek: Zie, hier ben Ik. 7 Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning. 8 Hoor, uw wachters verheffen de stem, zij jubelen tezamen, want met eigen ogen zien zij, hoe de Here naar Sion wederkeert. 9 Breekt uit in gejuich, jubelt eenparig, puinhopen van Jeruzalem, want de Here heeft zijn volk getroost, Hij heeft Jeruzalem verlost. 10 De Here heeft zijn heilige arm ontbloot voor de ogen van alle volken en alle einden der aarde zullen zien het heil van onze God. 11 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt. 12 Want niet overhaast zult gij uittrekken en niet in vlucht heengaan: de Here immers gaat voor u heen en uw achterhoede is de God van Israël. 13 Zie, mijn knecht zal voorspoedig zijn, hij zal verhoogd, ja, ten hoogste verheven zijn. 14 Zoals velen zich over u ontzet hebben - zozeer misvormd, niet meer menselijk was zijn verschijning, en niet meer als die der mensenkinderen zijn gestalte - 15 zó zal hij vele volken doen opspringen, om hem zullen koningen verstommen, want wat hun niet verteld was, zien zij, en wat zij niet gehoord hadden, vernemen zij.: 1-12).

Bij Jesaja 521 Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, Sion; bekleed u met uw pronkgewaden, Jeruzalem, heilige stad. Want geen onbesnedene of onreine zal meer in u komen. 2 Schud het stof van u af, welaan, zet u neder, Jeruzalem; maak de banden van uw hals los, gevangene, dochter Sions. 3 Want zo zegt de Here: Om niet zijt gij verkocht, zonder geld zult gij worden gelost. 4 Want zo zegt de Here Here: Eertijds trok mijn volk naar Egypte om daar als vreemdeling te vertoeven, en Assur heeft het zonder reden onderdrukt. 5 Thans echter, wat vind Ik hier? luidt het woord des Heren. Want om niet is mijn volk weggevoerd, zijn overheersers maken getier, luidt het woord des Heren, en voortdurend, de gehele dag, wordt mijn naam gelasterd. 6 Daarom zal mijn volk te dien dage mijn naam kennen, dat Ik het ben, die spreek: Zie, hier ben Ik. 7 Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning. 8 Hoor, uw wachters verheffen de stem, zij jubelen tezamen, want met eigen ogen zien zij, hoe de Here naar Sion wederkeert. 9 Breekt uit in gejuich, jubelt eenparig, puinhopen van Jeruzalem, want de Here heeft zijn volk getroost, Hij heeft Jeruzalem verlost. 10 De Here heeft zijn heilige arm ontbloot voor de ogen van alle volken en alle einden der aarde zullen zien het heil van onze God. 11 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt. 12 Want niet overhaast zult gij uittrekken en niet in vlucht heengaan: de Here immers gaat voor u heen en uw achterhoede is de God van Israël. 13 Zie, mijn knecht zal voorspoedig zijn, hij zal verhoogd, ja, ten hoogste verheven zijn. 14 Zoals velen zich over u ontzet hebben - zozeer misvormd, niet meer menselijk was zijn verschijning, en niet meer als die der mensenkinderen zijn gestalte - 15 zó zal hij vele volken doen opspringen, om hem zullen koningen verstommen, want wat hun niet verteld was, zien zij, en wat zij niet gehoord hadden, vernemen zij. : 11 plaatst de Staten-Vert. als kanttekening: ’Een vermaning tot Gods volk, om met ijver uit het lichamelijke en geestelijke Babel te vertrekken’. (noot 36)

En ook: ‘Dat is, gij priesters en Levieten; en in het Nieuwe Testament, al gij geloovigen, als zijnde altemaal geestelijke priesters. Zie 1 Thess.4 :4; 2 Timoteüs 21 Gij dan, mijn kind, wees krachtig in de genade van Christus Jezus, 2 en wat gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, vertrouw dat toe aan vertrouwde mensen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te onderrichten. 3 Lijd met de anderen als een goed soldaat van Christus Jezus. 4 Tijdens de veldtocht wordt geen soldaat gemoeid in de zorg voor zijn onderhoud; hij heeft (slechts) hem te voldoen, door wie hij aangeworven is. 5 En is iemand een kampvechter, dan ontvangt hij de krans alleen, als hij volgens de regels van de kamp heeft gestreden. 6 De landman, die de zware arbeid verricht, moet het eerst van de vruchten genieten. 7 Let wel op wat ik zeg, want de Here zal u in alles inzicht geven. 8 Gedenk, dat Jezus Christus uit de doden is opgewekt, uit het geslacht van David, naar mijn evangelie, 9 waarvoor ik kwaad lijd en zelfs boeien draag als een misdadiger. Maar het woord van God is niet geboeid. 10 Om deze reden wil ik alles verdragen, om de uitverkorenen, opdat ook zij het heil in Christus Jezus verkrijgen met eeuwige heerlijkheid. 11 Het woord is betrouwbaar: immers, indien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven; 12 indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen; indien wij Hem zullen verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen; 13 indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet. 14 Blijf dit in herinnering brengen en betuig in de tegenwoordigheid van God, dat men geen woordenstrijd moet voeren, die tot niets nut is, (ja) verderf brengt aan wie ernaar horen. 15 Maak er ernst mede u wèl beproefd ten dienste van God te stellen, als een arbeider, die zich niet behoeft te schamen, doch rechte voren trekt bij het brengen van het woord der waarheid. 16 Maar vermijd de onheilige, holle klanken; want zij zullen de goddeloosheid nog verder drijven, 17 en hun woord zal voortwoekeren als de kanker. Tot hen behoren Hymeneüs en Filetus, 18 die uit het spoor der waarheid geraakt zijn met hun bewering, dat de opstanding reeds heeft plaatsgehad, waardoor zij het geloof van sommigen afbreken. 19 En toch staat ongeschokt het hechte fundament Gods met dit merk: De Here kent de zijnen, en: Een ieder, die de naam des Heren noemt, breke met de ongerechtigheid. 20 Doch in een groot huis zijn niet alleen voorwerpen van goud en van zilver, maar ook van hout en van aardewerk, en wel deels met eervolle, deels met minder eervolle bestemming; 21 indien iemand zich nu hiervan gereinigd heeft, zal hij een voorwerp zijn met eervolle bestemming, geheiligd, bruikbaar voor de eigenaar, voor iedere goede taak gereed. 22 Schuw de begeerten der jeugd en jaag naar gerechtigheid, naar trouw, naar liefde en vrede met hen, die de Here aanroepen uit een rein hart. 23 Maar wees afkerig van de dwaze en onverstandige strijdvragen; gij weet immers, dat zij twisten teweegbrengen; 24 en een dienstknecht des Heren moet niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, geduldig, 25 met zachtmoedigheid de dwarsdrijvers bestraffende. Het kon zijn, dat God hun gaf zich tot erkentenis der waarheid te keren 26 en, ontnuchterd, zich te wenden tot de wil van Hem, (losgekomen) uit de strik des duivels, die hen gevangen hield. :21; 1 Petr.2 :5; Openb.1 :6’. (noot 38).

Verder wil ik er hier op wijzen, dat volgens het onderwijs van de Schrift de gelovigen leden van de Kérk zijn en eeuwig blijven. Dit onderwijs vinden we verwoord o.a. in de slotzin van antwoord 54 H.C.: 'en dat ik (die geloof) daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven'. Zij die de leer van het 0.T en N.T., die is samengevat in de apostolische geloofsbelijdenis, met het hart geloven en met de mond belijden als de waarachtige en volkomen leer der zaligheid zijn en blijven ware en levende leden van de christelijke Kerk.

Ik moge voor een verdere uiteenzetting van deze Schriftuurlijke leer verwijzen naar bijgaand 6 pagina's tellend getypt stuk van mijn hand, door mij genoemd: 'Nadere uiteenzetting op onderdelen van de leer inzake de Kerk in verband met het door de Generale Synode van Heemse genomen besluit van 21 september 1984’.

Deze Nadere uiteenzetting (zie document 841001 – Nadere uiteenzetting op onderdelen van de leer inzake de Kerk ivm besluit gs van 840921 – ds aan gs.docx - JKZ) werd door mij thuis reeds klaar gemaakt, voordat ik heden 3 oktober 19 84 de vragen van de synode onder ogen kreeg.

Voor wat de zo-even genoemde leer betreft, dat de ware gelovigen ware en levende leden der Kerk zijn en blijven moge ik met name wijzen op de punten 1.2 en 3 van mijn Nadere uiteenzetting (pag.1, 2).

Voor wat binnen deze leer de betekenis en functie van artikel 28 is wijs ik op de punten 5 en 6 van mijn ‘Nadere uiteenzetting’.

In dit verband wil ik ook nog enkele citaten aanhalen uit een bondsdagrede van Prof. C.Veenhof over de Kerk, gehouden te Rotterdam in 1948:

"Ja, het is zelfs, en zelfs in de éérste plaats zóó, dat Hij allen, die Hij tot leden van zijn kerk maakte, mannen en vrouwen, geleerden en eenvoudigen, ouden en jongen, de opdracht geeft om met den inzet van alle kracht en gedurende heel hun leven met Hem mee te werken in de vergadering van zijn kerk".

"We kunnen dit alles kort en krachtig zoo zeggen: wie door den Christus tot leden van de kerk zijn gemaakt en dat door Hem eiken dag méér worden, moeten onmiddelijk zijn medewerkers in zijn kerkwerk worden. Wie als levende stenen in den geestelijken tempel - de kerk - worden ingevoegd, moeten direct meebouwen. Wie door Christus vergaderd worden moeten op hun beurt terstond en krachtig met Hem mee Vergaderen".

Naar mijn overtuiging sprak C. Veenhof hier Schriftuurlijk en is hetgeen hij hier zegt de zaak in geding in artikel 28 N.G.B. Veenhof eindigde genoemd referaat dan ook aldus:

"En zoo zullen we, door de kracht van Gods genade, blijvend in de, allen geestelijken rijkdom omvattende, maar tegelijk ook heel het leven en alle krachten opvorderende roeping van Christus (onderstreping van mij, J.H.), ons niet op onszelven houden om op onze eigen persoon te staan, maar ons dagelijks, in altijd nieuwe gehoorzaamheid, in geloof, gebed en dienst bij Christus’ kerk voegen en ons daarmede vereenigen, onderhoudende de eenheid der kerk door alleen naar Christus te hooren en Hem te volgen in liefdevolle gehoorzaamheid. En we zullen ons zoo onderwerpen aan haar onderwijzing en tucht, den hals buigende onder het juk van Christus, ons volledig dienstbaar makend aan de opbouwing der broederen naar de gaven die God ons heeft verleend, als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam (Ned. Gel. Bel. art.28)’. (onderstr. van mij, J.H.)

Vraag 1b [Wilt u aantonen dat de teksten uit de Schrift bij art. 28 NGB, zoals door u zelf in uw brochure I onder stelling 20 vermeld, u dwingen tot uw gevoelen inzake dit artikel?]

Vooraf wil ik hier opmerken, dat de tekst van artikel 28 zelf mij dwingt te stellen dat dit artikel spreekt met het zicht op de Kerk, met het oog op hen die van de Kerk zijn. Artikel 28 vormt de keerzijde van artikel 27: omdat Christus zijn gelovigen vergadert als zijn gemeente, waarbuiten geen zaligheid is, daarom behoren de gelovigen zich te voegen ‘tot deze heilige vergadering’.

Zij moeten dat doen als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam, waarin ligt opgesloten, dat zij onderlinge lidmaten zijn van hetzelfde lichaam. Zie o.a. 1 Korintiërs 12:2727 Gij nu zijt het lichaam van Christus en ieder voor zijn deel leden.. Art. 28 vermaant de gelovigen, allen en een ieder, zich als lid van het lichaam te gedragen door zich niet van de Kerk af te zonderen, maar de band met haar te onderhouden: onderhoudende de enigheid der kerk.

Voor wat het in dezen door u gevraagde Schriftbewijs betreft, verwijs ik naar wat ik hierboven heb opgemerkt over Jesaja 52:11,1211 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt. 12 Want niet overhaast zult gij uittrekken en niet in vlucht heengaan: de Here immers gaat voor u heen en uw achterhoede is de God van Israël.. En ook naar mijn Nadere uiteenzetting punt 8 en 9 en het daar van CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. en de St. Vertaling aangehaalde.

In Jesaja 521 Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, Sion; bekleed u met uw pronkgewaden, Jeruzalem, heilige stad. Want geen onbesnedene of onreine zal meer in u komen. 2 Schud het stof van u af, welaan, zet u neder, Jeruzalem; maak de banden van uw hals los, gevangene, dochter Sions. 3 Want zo zegt de Here: Om niet zijt gij verkocht, zonder geld zult gij worden gelost. 4 Want zo zegt de Here Here: Eertijds trok mijn volk naar Egypte om daar als vreemdeling te vertoeven, en Assur heeft het zonder reden onderdrukt. 5 Thans echter, wat vind Ik hier? luidt het woord des Heren. Want om niet is mijn volk weggevoerd, zijn overheersers maken getier, luidt het woord des Heren, en voortdurend, de gehele dag, wordt mijn naam gelasterd. 6 Daarom zal mijn volk te dien dage mijn naam kennen, dat Ik het ben, die spreek: Zie, hier ben Ik. 7 Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning. 8 Hoor, uw wachters verheffen de stem, zij jubelen tezamen, want met eigen ogen zien zij, hoe de Here naar Sion wederkeert. 9 Breekt uit in gejuich, jubelt eenparig, puinhopen van Jeruzalem, want de Here heeft zijn volk getroost, Hij heeft Jeruzalem verlost. 10 De Here heeft zijn heilige arm ontbloot voor de ogen van alle volken en alle einden der aarde zullen zien het heil van onze God. 11 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt. 12 Want niet overhaast zult gij uittrekken en niet in vlucht heengaan: de Here immers gaat voor u heen en uw achterhoede is de God van Israël. 13 Zie, mijn knecht zal voorspoedig zijn, hij zal verhoogd, ja, ten hoogste verheven zijn. 14 Zoals velen zich over u ontzet hebben - zozeer misvormd, niet meer menselijk was zijn verschijning, en niet meer als die der mensenkinderen zijn gestalte - 15 zó zal hij vele volken doen opspringen, om hem zullen koningen verstommen, want wat hun niet verteld was, zien zij, en wat zij niet gehoord hadden, vernemen zij. en annex daarmee in 2 Korintiërs 6:14-1814 Vormt geen ongelijk span met ongelovigen, want wat heeft gerechtigheid gemeen met wetteloosheid, of welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis? 15 Welke overeenstemming is er tussen Christus en Belial, of welk deel heeft een gelovige samen met een ongelovige? 16 Welke gemeenschappelijke grondslag heeft de tempel Gods met afgoden? Wij toch zijn de tempel van de levende God, gelijk God gesproken heeft: Ik zal onder hen wonen en wandelen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. 17 Daarom gaat weg uit hun midden, en scheidt u af, spreekt de Here, en houdt niet vast aan het onreine. 18 en Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot Vader zijn en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Here, de Almachtige. is de oproep om zich af te scheiden van hen die niet van de Kerk zijn een oproep, die uitgaat tot de gemeente / het volk van God.

Datzelfde geldt van Psalm 95:66 Treedt toe, laten wij ons nederwerpen en ons buigen, knielen voor de Here, onze Maker.. Vers 7 vervolgt immers met: ‘want Hij is onze God, en wij zijn het volk, dat Hij weidt, de schapen zijner hand’.

Als Schriftbewijs dient ook Efez. 4(:12) en Hebreeën 21 Daarom moeten wij te meer aandacht schenken aan hetgeen wij gehoord hebben, opdat wij niet afdrijven. 2 Want indien het woord, door bemiddeling van engelen gesproken, van kracht is gebleken, en elke overtreding en ongehoorzaamheid rechtmatige vergelding heeft ontvangen, 3 hoe zullen wij dan ontkomen, indien wij geen ernst maken met zulk een heil, dat allereerst verkondigd is door de Here, en door hen, die het gehoord hebben, op betrouwbare wijze ons is overgeleverd, 4 terwijl ook God getuigenis daaraan geeft door tekenen en wonderen en velerlei krachten en door de heilige Geest toe te delen naar zijn wil. 5 Want niet aan engelen heeft Hij de toekomende wereld, waarvan wij spreken, onderworpen. 6 Maar, iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij naar hem omziet? 7 Gij hebt hem voor een korte tijd beneden de engelen gesteld, met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond, 8 alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen. Want bij dit: alle dingen [hem] onderworpen, heeft Hij niets uitgezonderd, dat hem niet onderworpen zou zijn. Doch thans zien wij nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn; 9 maar wij zien Jezus, die voor een korte tijd beneden de engelen gesteld was vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods voor een ieder de dood zou smaken, met heerlijkheid en eer gekroond. 10 Want het voegde Hem, om wie en door wie alle dingen bestaan, dat Hij, om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman hunner behoudenis door lijden heen zou volmaken. 11 Want Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één; daarom schaamt Hij Zich niet hen broeders te noemen, 12 en Hij zegt: Uw naam zal ik aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen; 13 en wederom: Ik zal op Hem vertrouwen, en wederom: Ziehier ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft. 14 Daar nu de kinderen aan bloed en vlees deel hebben, heeft ook Hij op gelijke wijze daaraan deel gekregen, opdat Hij door zijn dood hem, die de macht over de dood had, de duivel, zou onttronen, 15 en allen zou bevrijden, die gedurende hun ganse leven door angst voor de dood tot slavernij gedoemd waren. 16 Want over de engelen ontfermt Hij Zich niet, maar Hij ontfermt Zich over het nageslacht van Abraham. 17 Daarom moest Hij in alle opzichten aan zijn broeders gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden bij God, om de zonden van het volk te verzoenen. 18 Want doordat Hij zelf in verzoekingen geleden heeft, kan Hij hun, die verzocht worden, te hulp komen.(:12), hoofdstukken die de gemeente vermanen de eenheid des Geestes te bewaren, de opbouw van de broeders te dienen, de broederschap te zoeken en zich voor haar niet te schamen, ook al brengt dat smaad en beproeving met zich mee. Ik verwijs hier opnieuw naar punt 8 van mijn Nadere uiteenzetting.

Vraag 2 [Welke betekenis heeft art. 28 concreet gehad in de strijd tot reformatie van de kerk in de 16e eeuw?]

De reformatie van de 16e eeuw betekende, zoals elke reformatie, terugkeer van Gods volk naar de reine leer van het evangelie. Die reine leer wordt ook in art. 28 N.G.B. beleden, en dat in antithese met doperse en roomse leringen op dit punt. Zo gezien is de belijdenis in art. 28 N.G.B. vrucht van door God gewerkte Reformatie. Tegelijkertijd is het een kracht tot doorgaande reformatie. Art. 28 roept op tot een geordend samenkomen en samenleven van de gelovigen als een hechte gemeenschap, die zich onderwerpt aan het juk van Christus, dat is aan de reine leer van het evangelie.

Zie hier opnieuw punt 8 van mijn Nadere uiteenzetting, alsook het daaraan voorafgaande punt 7.

Men bedenke daarbij dat reformatie een binnenkerkelijke aangelegenheid is, die gewerkt wordt door (de prediking van) de zuivere leer. Een door mij gelezen plakkaat van Karel V uit 2550, waarvan ik de tekst hier niet heb, keert zich dan ook tegen het op welke wijze dan ook propageren en verspreiden van de "ketterse leer" onder het ‘simpele’ volk.

Verder valt op te merken dat reformatie geen nieuwe kerk in het leven roept; wel een vernieuwde, die intussen geen andere is dan de aloude katholieke Kerk. Art. 28 vermaant de gelovigen de band met die Kerk te onderhouden, en wel door de hals te buigen onder het juk van Jezus Christus. Allen die hun hals daaronder buigen worden door Gods trouw en mogendheid bewaard in de gemeenschap van zijn Kerk.

Vraag 3 [Betekent 4.1 en 4.2 in uw brief van 21 februari 1984, dat alle ware gelovigen in de "bijeenkomst", dus binnen de ware kerk (art. 29) reeds besloten zijn?]

De ware christgelovigen zijn door hun geloof ware en levende leden van de Kerk. Voor hen geldt wat Paulus zegt in 1 Korintiërs 121 Ten aanzien van de uitingen des geestes, broeders, wil ik u niet onkundig laten. 2 Gij weet, dat gij, toen gij nog heidenen waart, u blindelings naar de stomme afgoden liet heendrijven. 3 Daarom maak ik u bekend, dat niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus; en dat niemand kan zeggen: Jezus is Here, dan door de heilige Geest. 4 Er is verscheidenheid in genadegaven, maar het is dezelfde Geest; 5 en er is verscheidenheid in bedieningen, maar het is dezelfde Here; 6 en er is verscheidenheid in werkingen, maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt. 7 Maar aan een ieder wordt de openbaring van de Geest gegeven tot welzijn van allen. 8 Want aan de een wordt door de Geest gegeven met wijsheid te spreken, en aan de ander met kennis te spreken krachtens dezelfde Geest; 9 aan de een geloof door dezelfde Geest en aan de ander gaven van genezingen door die ene Geest; 10 aan de een werking van krachten, aan de ander profetie; aan de een het onderscheiden van geesten, en aan de ander allerlei tongen, en aan weer een ander vertolking van tongen. 11 Doch dit alles werkt één en dezelfde Geest, die een ieder in het bijzonder toedeelt, gelijk Hij wil. 12 Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van het lichaam, hoe vele ook, één lichaam vormen, zo ook Christus; 13 want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met één Geest gedrenkt. 14 Want het lichaam bestaat toch ook niet uit één lid, maar uit vele leden. 15 Indien de voet zeggen zou: omdat ik niet de hand ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort hij daarom niet tot het lichaam? 16 En indien het oor zeggen zou: omdat ik niet het oog ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort het daarom niet tot het lichaam? 17 Als het lichaam geheel en al oog was, waar bleef het gehoor? Als het geheel en al gehoor was, waar bleef de reuk? 18 Nu heeft God echter de leden, elk in het bijzonder, hun plaats in het lichaam aangewezen, zoals Hij heeft gewild. 19 Indien zij alle één lid vormden, waar bleef het lichaam? 20 Maar nu zijn er wel vele leden, doch slechts één lichaam. 21 En het oog kan niet zeggen tot de hand: ik heb u niet nodig, of ook het hoofd tot de voeten: ik heb u niet nodig. 22 Ja, veeleer zijn die leden van het lichaam, welke het zwakst schijnen, noodzakelijk, 23 en juist die delen van het lichaam, welke wij minder in ere houden, bekleden wij meer eervol, en onze minder edele leden worden met groter eer behandeld, 24 doch onze edele leden hebben dat niet nodig. God heeft evenwel het lichaam zó samengesteld, dat Hij meer eer gaf aan hetgeen misdeeld was, 25 opdat er geen verdeeldheid in het lichaam zou zijn, maar de leden gelijkelijk voor elkander zouden zorgen. 26 Als één lid lijdt, lijden alle leden mede, als één lid eer ontvangt, delen alle leden in de vreugde. 27 Gij nu zijt het lichaam van Christus en ieder voor zijn deel leden. 28 En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, verder krachten, daarna gaven van genezing, (bekwaamheid) om te helpen, om te besturen, en verscheidenheid van tongen. 29 Zijn zij soms allen apostelen? Allen profeten? Allen leraars? Allen krachten? 30 Hebben soms allen gaven van genezing? Spreken soms allen in tongen? Vertolken zij soms allen? 31 Streeft dan naar de hoogste gaven. En ik wijs u een weg, die nog veel verder omhoog voert.: 27: "Gij nu zijt het lichaam van Christus en een ieder voor zijn deel leden". De waarlijk gelovige christenen voegen zich ook bij de Kerk, bij deze heilige vergadering. Zij geloven dat dat hun schuldige plicht is.

Zij geloven en belijden ook, dat men wel naarstig en met goede voorzichtigheid uit het Woord Gods behoort te onderscheiden welke de ware Kerk zij, opdat men niet misleid wordt door de schijn van de valse kerk. In deze weg - het is de weg, waarop de gelovigen hun eigen verantwoordelijkheid hebben ten opzichte van Christus’ kerkvergaderend werk - worden de waarlijk gelovigen door Christus bewaard in de gemeenschap van de Kerk. Christus kent de Zijnen en de Zijnen worden van Hem gekend (zie o.a. Johannes 101 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de deur de schaapskooi binnenkomt, maar op een andere plaats inklimt, die is een dief en een rover; 2 maar wie door de deur binnenkomt, is de herder der schapen. 3 Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen naar zijn stem en hij roept zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten. 4 Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar buiten gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen; 5 maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de stem der vreemden niet kennen. 6 In dit beeld sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak. 7 Jezus zeide dan nogmaals: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen. 8 Allen, die vóór Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben naar hen niet gehoord. 9 Ik ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. 10 De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed. 11 Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen; 12 maar wie huurling is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht - en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen - 13 want hij is een huurling en de schapen gaan hem niet ter harte. 14 Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij, 15 gelijk Mij de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen. 16 Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder. 17 Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het weder te nemen. 18 Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen. 19 Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden om die woorden. 20 En velen van hen zeiden: Hij is bezeten en waanzinnig; waarom luistert gij naar Hem? 21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden voor een bezetene, een boze geest kan toch de ogen van blinden niet openen? 22 Toen kwam het Vernieuwingsfeest te Jeruzalem; het was winter. 23 En Jezus wandelde in de tempel, in de zuilengang van Salomo. 24 De Joden dan omringden Hem en zeiden tot Hem: Hoelang houdt Gij onze ziel nog in spanning? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons ronduit. 25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet; de werken, die Ik doe in de naam mijns Vaders, die getuigen van Mij; 26 maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort. 27 Mijn schapen horen naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij, 28 en Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven. 29 Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand mijns Vaders. 30 Ik en de Vader zijn één. 31 De Joden droegen weder stenen aan om Hem te stenigen. 32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele goede werken doen zien vanwege mijn Vader; om welk van die werken wilt gij Mij stenigen? 33 De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk willen wij U stenigen, maar om godslastering en omdat Gij, een mens, Uzelf God maakt. 34 Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd: Gij zijt goden? 35 Als Hij hén goden genoemd heeft, tot wie het woord Gods gekomen is, en de Schrift niet kan gebroken worden, 36 zegt gij dan tot Hem, die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert, omdat Ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon? 37 Indien Ik de werken mijns Vaders niet doe, gelooft Mij niet, 38 doch indien Ik ze doe en gij Mij toch niet gelooft, gelooft dan de werken, opdat gij weten en erkennen moogt, dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader. 39 Zij trachtten Hem dan weder te grijpen, maar Hij ontkwam uit hun handen. 40 En Hij vertrok weer naar de overzijde van de Jordaan, naar de plaats, waar Johannes de eerste maal doopte, en Hij bleef daar. 41 En velen kwamen tot Hem en zeiden: Johannes deed wel geen enkel teken, maar al wat Johannes van deze zeide, was waar. 42 En velen daar geloofden in Hem.). De formulering in de vraag: 'dus binnen de ware Kerk reeds besloten zijn', wijs ik af, waarbij ik verwijs naar het begin van mijn beantwoording van vraag 1.

Vraag 4 [Welke is de relatie tussen de heilige, algemene, christelijke kerk, zoals beleden in art. 27 NGB, en de concreet aanwijsbare - kerkvergadering, zoals deze in haar kenmerken wordt beleden in art. 29 NGB?]

Ik verwijs hier naar mijn eerste brochure, de stellingen 5 en 6. De Kerk van artikel 27 en 28 is niet minder concreet aanwijsbaar dan die van artikel 29. De Kerk van artikel 27 is de Kerk, waarbij mij ik volgens artikel 28 heb te voegen.

Vraag 5 [Wilt u zich nader verklaren over wat u geschreven hebt in uw eerste brochure pag. 30 laatste alinea, beginnend met: "En daarom …”?]

Op pag. 30 van mijn eerste brochure wil ik niets anders dan recht doen aan de belijdenis: ‘en dat buiten haar geen enkele zaligheid is’.

Met zijn genade en vrede, zijn heil en verlossing woont de Heere niet buiten de Kerk, maar in haar. Sion is de plaats, waarvan geldt: de Heere is aldaar. Door de prediking van het evangelie, die is de bediening van de sleutelen van het koninkrijk der hemelen, ontvangen de gelovigen de zaligheid: vergeving van zonden en eeuwig leven. Verder wil ik hier verwijzen naar mijn Nadere uiteenzetting punt 11 (p. 5/6).

Vraag 6 [Meent u dat tot de zware en afschuwelijke zonden waarin de ware gelovigen kunnen vallen (DL V 4) niet behoort het door eigen schuld zich (tijdelijk) afscheiden van of zich niet voegen bij de kerk?]

Ik verwijs hier naar mijn Nadere uiteenzetting, de punten 1-4. Ik meen dat Ursinus in het hier van hem geciteerde juist spreekt en sluit me graag bij hem aan.

Vraag 7 [Wilt u nadere uitleg geven van uw gevoelen zoals u dat verwoordt in de eerste twee brochures ten aanzien van Gods presentie, zoals art. 1 NGB daarover spreekt?]

Laat ik op dit moment rusten vanwege de tijd. Ik stem van harte in met artikel 1 en belijd het evangelie van Gods alomtegenwoordigheid, zoals daarvan o.a. sprake is in zondag 10 en 18 H.C.

Vraag 8 [Acht u het kerkelijk verantwoord nadrukkelijk te verklaren dat u art. 28 NGB geheel aanvaardt, terwijl u dit artikel een geheel andere zin geeft dan die welke tot nu toe steeds binnen de Gereformeerde Kerken werd aangewezen?]

De leer van de Gereformeerde Kerken in Nederland is wat er geschreven staat in haar confessie. Ik begeer niets anders dan aan deze geschreven leer recht te doen en ik meen dat ik dat ook doe in wat ik over deze materie heb geschreven. Verder wil ik nog het volgende verklaren met het oog op de zaak in geding, zoals die in de kerkeraad speelde:

Evenals de kerkeraad van Grootegast en de afgevaardigden naar deze Gen. Synode, geloof ik dat we heden ten dage, anno domini 1984, in de Gereformeerde Kerken in Nederland, waarbinnen ik wettig geroepen dienaar des Woords ben, van doen hebben met de enige, algemene of kath. kerk, die de Zoon van God zich heden ten dage hier te lande vergadert.

Van deze Kerk, die in art. 27 wordt beleden als een vergadering van de ware christgelovigen, zegt art. 28 dat ieder schuldig is zich daarbij te voegen, en wel omdat zij de vergadering is van

hen die zalig worden en omdat buiten haar geen zaligheid is.

Om bij de zaligen te behoren en de zaligheid te genieten moet men zich als gelovige bij de Kerk voegen. Wie dit niet doet en daarin volhardt, snijdt de band met de zaligen en de zaligheid door. Het is daarom onjuist en in strijd met art. 28 N.G.B. te zeggen, dat de Schrift en de belijdenis ons leren de naam van ware christgelovigen toe te kennen aan hen, die leven buiten de gemeenschap van de katholieke Kerk en zich derhalve bij haar niet voegen. God heeft in Zijn Woord de zaligheid gebonden aan het geloof in Jezus Christus (o.a. Johannes 31 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.: 16, 36), en wanneer wij de naam van ware christgelovigen zouden toekennen aan hen, die leven buiten de gemeenschap van de Kerk, zouden wij daarmee zeggen, dat er buiten de Kerk wel zaligheid is en dus in strijd komen met artikel 28 van onze belijdenis. Als iemand een waar christgelovige is, blijkt dat hieruit, dat hij zich voegt bij de Kerk. Aan wie dat niet doet, mogen en kunnen wij als kerkgemeenschap, zolang hij dat niet doet, niet de naam van ware gelovige toekennen.

Artikel 28 is dan ook niet geschreven met het oog op "ware christgelovigen" buiten de Kerk, die hier zouden worden opgeroepen de juiste "kerkkeuze" te doen, maar geldt juist voor hen, die als waar gelovigen lid zijn van de Kerk: zij worden hier opgeroepen de enigheid der Kerk te onderhouden door zich te onderwerpen aan haar onderwijzing en tucht en door de hals te buigen onder het juk van Jezus Christus en door te dienen de opbouwing der broederen als onderlinge lidmaten eenszelfden lichaams (d.i. omdat zij zulke lidmaten zijn).

Wie die opbouwing der broederen niet dienen openbaren zich niet als mensen die van de Kerk zijn. De ware gelovigen dienen die opbouwing wel en zij scheiden zich daartoe af van wie van de Kerk niet zijn. Zij zijn de levende leden der Kerk, die zich op de door art. 28 omschreven wijze voortdurend en metterdaad voegen bij de Kerk, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus. Tegen deze levende leden, die de reine leer van het evangelie metterdaad geloven en belijden, zijn dan ook de magistraten en plakkaten der prinsen en wel, omdat zij zich levende leden betonen, die de levende Christus zoeken en uit Hem het leven nemen.

Bij hetgeen ik hierboven heb verklaard voeg ik mijn Nadere uiteenzetting (bestaande uit 11 punten) waarnaar ik hierboven al herhaalde malen verwees. Ook daarin treft u een duidelijk beeld van mijn gevoelen en ik meen in dezen te staan op de grondslag van Schrift en belijdenis en daarmee te gaan in de leer van de Geref. Kerken in Nederland, welke leer geen andere is dan die van Schrift en confessie.

Ik meen daarom ook geen gegronde reden te hebben gegeven tot toetsing van ‘mijn leer’ door u als meeste vergadering.

De Heere leide u door Zijn Geest en Woord.

Heemse, 3 oktober 1984.

(handtekening J. Hoorn)

IV. Nadere uiteenzetting voor de Generale Synode van Heemse 1984

Nadere uiteenzetting op onderdelen van de leer inzake de Kerk in verband met het door de Generale Synode van Heemse genomen besluit van 21 september 1984.

  1. Zij die de leer van het Oude en Nieuwe Testament, die is samengevat in de apostolische geloofsbelijdenis, met het hart geloven en met de mond belijden als de waarachtige en volkomen leer der zaligheid, zijn en blijven ware en levende leden van de christelijke Kerk.

Tot deze leer behoort immers ook de geloofsbelijdenis, die is verwoord in de slotzin van antw. 54 H.C.: 'en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven'.

Als Schriftbewijs bij het 2e gedeelte van deze slotzin noemt de catechismus : Psalm 23:66 Ja, heil en goedertierenheid zullen mij volgen al de dagen van mijn leven; ik zal in het huis des Heren verblijven tot in lengte van dagen.? 1 Korintiërs 1:8,98 Hij zal u ook bevestigen ten einde toe, zodat gij onberispelijk zult zijn op de dag van onze Here Jezus [Christus]. 9 God is getrouw, door wie gij zijt geroepen tot gemeenschap met zijn Zoon Jezus Christus, onze Here.; Joh.10:2828 Doch indien iemand tot u zegt: Dat is gewijd vlees, eet het dan niet, om hem, die u dat te kennen gaf, èn om het geweten.? 1 Joh.2:19. en 1 Petrus 1:55 die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd..

Zulk een oprecht kind van God verblijft volgens vers 66 Ja, heil en goedertierenheid zullen mij volgen al de dagen van mijn leven; ik zal in het huis des Heren verblijven tot in lengte van dagen. tot in eeuwigheid in het huis van de Heere? dat is : het blijft bewaard in de gemeenschap van de Kerk, dankzij Jezus Christus, de opperste Herder der zielen. k. 1 Cor.1;8,9. Wat God in zijn gelovigen en uitverkorenen is

begonnen, voleindigt Hij ook. Als bewijsplaats bij antw. 54 H.C. leert deze tekst ons dat de ware gelovigen, die dankzij Gods roeping en verkiezing in de gemeenschap der Kerk zijn ingelijfd, daarin bewaard worden tot het einde toe.

CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. wijst in zijn commentaar bij deze tekst op Romeinen 11:2929 Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk., nl. dat de roeping Gods onberouwelijk is.c* Joh.10:1-281 Broeders, de begeerte mijns harten en mijn gebed over hun behoud gaan tot God uit. 2 Want ik getuig van hen, dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand. 3 Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen. 4 Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft. 5 Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven. 6 Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; 7 of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen. 8 Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken. 9 Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; 10 want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis. 11 Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. 12 Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; 13 want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden. 14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? 15 En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen. 16 Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven. Want Jesaja zegt: Here, wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde? 17 Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus. 18 Maar ik vraag: hebben zij het dan niet gehoord? Zeer zeker: Over de ganse aarde is hun geluid uitgegaan en tot de einden der wereld hun woorden. 19 Maar ik vraag: heeft Israël het dan niet verstaan? Vooreerst zegt Mozes: Ik zal u naijverig maken op wat geen volk is, toornig op een onverstandig volk. 20 En Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen. 21 Maar van Israël zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.. Nu de catechismus deze woorden van Christus aanhaalt als bewijs voor de slotzin van antw. 54, leest hij deze woorden dus als een vaste belofte, dat Christus zijn schapen, allen zonder uitzondering, niet laat roven, door niemand, uit de gemeenschap van zijn Kerk.

In zijn Schatboek schrijft Ursinus n.a.v. deze tekst: 'Daarom blijven de uitverkorenen steeds in de Kerk. Maar de verworpenen en huichelaars wijken uiteindelijk daarvan af?

1 Joh.2:1919 en u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blinden zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn.. Er zijn er telkens weer, die de Kerk verlaten, maar dezen zijn dan ook niet in waarheid van de Kerk geweest.

CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. ! 'Hij verklaart openlijk, dat die afwijken nooit lidmaten der gemeente geweest zijn. Evenwel blijft het zegel Gods vast, waaronder Hij de zijnen bewaart, gelijk Paulus zegt,

1 Tim.2:1919 en u overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blinden zijt, een licht voor hen, die in duisternis zijn..

Even verder zegt CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. dan van deze laatsten : 'dat het onmogelijk is, dat ze van de gemeente vervreemd worden. Want het zegel, dat God in hun hart gedrukt heeft door zijnen Geest kan niet uitgeschrapt worden. Het onsterfelijke zaad, dat ingeworteld is kan niet uitgetrokken noch vernield worden. Want hier wordt niet gehandeld van de mensen, maar van Gods standvastigheid, wiens verkiezing vast moet wezen'.

1 Petrus 1:55 die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd.. 'In de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot de zaligheid', impliceert dat men bewaard blijft in de gemeenschap van de Kerk. Dat menen we te mogen concluderen, nu de catechismus deze tekst als bewijsplaats noemt bij het slot van antwoord 54. 'Door het geloof' wil zeggen : door middel of in de weg van (zie S.Greijdanus ter plaatse).

Het is een bewaard worden 'tot de zaligheid'. Greijdanus s 'Gelijk hetgeen volgt doet uitkomen, wordt de behoudenis en zaligheid bedoeld, zoals zij in de eeuwigheid volkomen geschonken zal worden'.

Artikel 27 kan daarom zeggen, dat de Kerk een vergadering is van de ware gelovigen, die al hun zaligheid verwachten van Jezus Christus.

Schrift en belijdenis leren ons niet, dat ware gelovigen uit de gemeenschap van de Kerk uitvallen, maar integendeel, dat zij door de trouw en de mogendheid van de Heere in haar gemeenschap bewaard blijven.

De volharding in het geloof is dan ook een gave, die de uitverkorenen genieten niet buiten de Kerk om maar in gemeenschap met haar, nl. door haar dienst.

Hetzelfde moet gezegd worden van het komen tot het geloof. Te wijzen valt hier op D.L. V, 14 :

Gelijk het God nu beliefd heeft dit zijn werk der genade door de prediking des evangelies in ons te beginnen, alzo bewaart, achtervolgt en volbrengt Hij het door het horen, lezen en overleggen daarvan, mitsgaders door vermaningen, bedreigingen, beloften en het gebruik der Heilige Sacramenten.

Ds. E. Koop schrijft bij deze paragraaf : 'Waarlijk : De uitverkiezende en volharding-schenkende God werkt door middèl van zijn Kerk!'. Te wijzen valt hier ook op D.L. III/IV, 17, waar wij belijden dat het de Heere behaagt zijn werk van geloof en wedergeboorte op het allernauwst te verbinden met de dienst der kerk : de bediening van het Woord, het gebruik van de sacramenten en de kerkelijke tucht. Daarom is het ambt aller gelovigen zich te onderwerpen aan haar onderwijzing en tucht.

De ware gelovigen vallen soms door eigen schuld in zware en gruwelijke zonden (D.L. V, 4). Maar ook dan bewaart God in hen zijn onvergankelijk zaad, waaruit zij wedergeboren zijn, zodat dit niet vergaat of weggedaan wordt (D.L. V, 7).

Dit onvergankelijk zaad is intussen niets anders dan het gepredikte Woord van God (1 Petrus 1:23-2523 als wedergeborenen niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en blijvende woord van God. 24 Want: Alle vlees is als gras en al zijn heerlijkheid als een bloem in het gras; het gras verdort en de bloem valt af, 25 maar het woord des Heren blijft in der eeuwigheid. Dit nu is het woord, dat u als evangelie verkondigd is.). 'God neemt dus het gepredikte Woord en de Geest niet geheel weg, hoezeer Gods kinderen soms ook hebben gezondigd'. (Ds.E.Koop, pag.162).

Op de tegenwerping, dat de heiligen ook vaak afvallen, zoals Saul, David, Petrus enz., antwoordt Ursinus in zijn Schatboek :

Saul is nooit echt heilig en uitverkoren geweest, zoals uit zijn afvèl gebleken is, volgens de regel die de apostel Johannes daarvoor geeft in 1 johs. 3:99 en vergeldt geen kwaad met kwaad of laster met laster, maar zegent integendeel, wijl gij hiertoe geroepen zijt, dat gij zegen zoudt beërven. : "Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren". Zij die werkelijk heilig zijn, vallen wel, maar niet geheel en al, en ook niet definitief, zoals opgemerkt is.

Want hoewel Petrus uit vrees voor gevaar Christus verloochende, heeft hij toch zelfs nog midden in de val, in zijn hart de liefde van zijn Heere behouden; ook heeft hij dadelijk zijn val beleden en echte boetvaardigheid betoond. Ook David is niet geheel en al afvallig geworden, maar, van de Heere door de profeet Nathan bestraft, toonde hij waarachtige boetvaardigheid, en daarmee heeft hij bewezen dat zijn geloof niet helemaal uitgeblust, maar slechts tijdelijk bedekt geweest is. Daarom bidt hij Neem Uwen Heiligen Geest niet van mij! Dus zijn zij geen van beiden helemaal van het geloof en de kerk afgeweken, (onderstrepingen van mij, J.H.)

Al bewaart God zijn gelovigen in de gemeenschap van zijn Kerk, dat betekent niet, dat deze bewaring automatisch gaat. De gelovigen hebben in dezen hun verantwoordelijkheid. Zoals de Heere tot het uiterste strijdt om de Zijnen te bewaren in de gemeenschap van zijn Kerk, dat is bij de reine leer van zijn evangelie, zo behoren de gelovigen op hun beurt tot het uiterste te strijden voor het geloof dat eenmaal de heiligen is overgeleverd om zo bewaard te blijven bij de apostolische Kerk.

Artikel 28 N.G.B. wijst de gelovigen op hun roeping in dezen.

Daarin vormt dit artikel om zo te zeggen de keerzijde van artikel 27, welk artikel de volle nadruk legt op de Kerk als het werk van God.

J, van Bruggen (in: Aantek. bij de H.C.): 'Het Woord des Heeren spreekt altijd in belofte en eis, overeenkomstig de twee delen van het verbond. Zo spreekt het ook van de Kerk. De Kerk wordt ons beloofd en bevolen; de Bijbel zegt ons wat God t.a.v. de kerk wil doen èn wat Hij t.a.v. haar van ons eist'.

Artikel 27 en artikel 28 vormen een eenheid, zoals belofte en eis een eenheid vormen. Deze eenheid blijkt ook uit de motiverende voorzin van artikel 28 (….., aangezien ..).

Gelet op het onder de punten 1-4 en onder punt 5 opgemerkte, lijkt het me duidelijk dat artikel 28 spreekt m.h.o. op hen, die aan de Kerk (van artikel 27) deel hebben, die voor rekening van de Kerk liggen.

Ook het redebeleid van artikel 28 maakt duidelijk, dat met 'niemand' en 'zij allen' gedoeld wordt op hen die aan de Kerk toebehoren, aan deze heilige vergadering, waarbuiten geen zaligheid is.

Deze allen hebben de plicht de band met deze vergadering te onderhouden door zich niet op zichzelf te houden maar zichzelf daarbij te voegen, 'den hals buigende onder het juk van Jezus Christus'.

Over deze laatste woorden, zoals ze voorkomen in artikel 28, is een m.i. leerzaam artikel geschreven door W. van 't Spijker in de bundel 'Bezield Verband' (p. 206 e.v.), waarin deze met een beroep op Bucer en CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. laat zien, dat de Kerk in artikel 28 haar leden komt beschermen tegen roomse zuurdesem en anabaptistische leringen, die de doctrina en disciplina der Kerk verachtten. Wij geven enkele citaten en onderstrepen:

de heerschappij van Christus (p. 215).

Men bedenke dat de kerken der reformatie ook in artikel 28 de schriftuurlijke leer inzake de Kerk beleden en dat tegenover roomse en doperse leringen, die hun invloed uiteraard hadden binnen de Kerk van die dagen. In dit verband nog een citaat van CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., zoals Van ’t Spijker dat doorgeeft op pag. 216 :

Door ons is hersteld de echte zuiverheid van de leer, de onvervalste religie, de eenvoudige dienst van God, de zuivere wijze van ambtsbediening, zoals het door Christus is overgeleverd.

Maar dat er niet zo'n krachtige verbetering van leven en zeden heerst, is voornamelijk te wijten aan het feit dat een groot deel der mensen nog steeds denkt aan de teugelloze vrijheid die onder het pausdom straffeloos tegen God gebruikt kon worden en waardoor men aan het juk van Christus niet kan wennen" [onderstreping van mijn, J.H.).

De woorden 'onderhoudende de enigheid der Kerk, zich onderwerpende aan haar onderwijzing en tucht, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus en dienende de opbouwing der broederen naar de gaven, die hun God verleend heeft, als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam', maken duidelijk dat het artikel 28 te doen is om een geordend samenkomen en samenleven van de gelovigen als een hechte gemeenschap, die zich onderwerpt aan de reine leer van het evangelie en waarvan de leden elkaar dienen. In die weg treedt aan het licht wat het slot van artikel 27 zegt j 'nochtans te zamen gevoegd en verenigd zijnde met hart en wil in één zelfde Geest door de kracht des geloofs'. In die weg ook vindt daar plaats de groei van de Kerk in het geloof en in de kennis van de Zoon van God alsook haar bescherming tegen allerlei wind van leer. (vgl. Efez.4, één van de bewijsplaatsen’ bij artikel 28) . Het artikel vervolgt met : 'En opdat dit te beter onderhouden kan worden, zo is het ambt aller gelovigen volgens het Woord Gods zich af te scheiden van degenen, die niet van de Kerk zijn en zich te voegen tot deze vergadering'.

Terwille van de enigheid der Kerk, terwille van het groeien in het geloof, terwille van de bescherming tegen allerlei wind van leer moeten de gelovigen geen omgang zoeken met hen, die van de Kerk niet zijn (latijn : die buiten de Kerk zijn), maar zich van dezen afscheiden en zij moeten zich voegen tot deze vergadering, zich daarmee verenigende.

De gelovigen zijn samen met hun kinderen door God afgezonderd van alle andere volken en vreemde religiën om te zijn een volk dat de Heere heilig is. De gelovigen mogen deze afzondering niet doorbreken! In de wijze waarop art. 28 hier het ambt aller gelovigen formuleert, horen we o.a. doorklinken het onderwijs van Paulus aan de gemeente te Corinthe in zijn 2e brief aan haar, hoofdstuk 6 en 7.

Als korte inhoud van hfdstk.6:14-18. geeft de St. Vertaling en wij onderstrepen :

Vermaant hen geen juk aan te trekken met de ongeloovigen. En geene gemeenschap te hebben met de afgoden, dewij1 de geloovigen Gods tempel zijn. Maar zich van die af te scheiden. Dewijl God hun Vader is en zij zijne kinderen.

Het was dus de roeping van 'de gemeente Gods, die te Corinthe is'

(2 Cor.l:l) zich af te scheiden van de afgoden/de afgodendienaars.

En CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. schrijft in zijn commentaar op 2 Cor.6:14. en wij onderstrepen opnieuw :

Alsof hij nu zijn autoriteit wedergekregen had, alzoo bestraft hij ze nu vrijer, omdat zij zichzelven voegden bij de ongeloovigen,

als bondgenoten in de uitwendige afgoderij. (…………………………………..). Zoo dan,

Paulus bestraft hier de uitwendige afgoderij en wil, dat de Christenen vreemd en vrij daarvan zijn.

Was dit woord van vermaan aan de Christenen te Corinthe naar buiten gericht of naar binnen? Naar binnen toch? Daarom is ook de oproep van artikel 28, van welk artikel ik door mijn handtekening onder het ondertekeningsformulier heb verklaard dat het de leer van het Woord Gods zuiver weergeeft, naar binnen gericht. En daarom ook heb ik als dienaar van dat Woord niet de bevoegdheid te leren dat de oproep van artikel 28 (ook) Ts bedoeld naar buiten toe!

De dienaar heeft het Woord Gods zó toe te passen als dat Woord zelf aangeeft en duidelijk maakt.

'Kinderkens, bewaart uzelf van de afgoden. Amen' (1 Joh.5:21. St.Vert.) Even actueel, dringend en noodzakelijk dit apostolisch vermaan is voor de gemeente van alle eeuwen, zo actueel, dringend en noodzakeli is het vermaan van artikel 28 voor die gemeente.

Dit artikel wil de gemeente van Christus beschermen tegen vermenging met de ongelovige wereld en tegen besmetting met vreemde religiën om haar zo te bewaren bij de christelijke religie en de ware godsdienst (vgl. de kanttekeningen op 1 Joh.5:21.).

In verband met de onderhavige materie willen we hier nog iets doorgeven van wat ds. H. Bouma schrijft in zijn "Ten Dis Geleid" (korte toelichting op de christelijke leer m.h.o. op het doen van openbare geloofsbelijdenis). Op pag. 56 lezen we:

Toen de apostel Paulus in het midden van de eerste eeuw in de kerk te Efeze (dat was toen nog: de synagoge van Gods oude volk) het evangelie van Christus verkondigde, bleven sommigen verhard e ongehoorzaam; zij bleven kwaad spreken ten aanhoren van de menigt over "de weg" (= Christus) • Daarom maakte Paulus zich van hen los en scheidde zijn dicipelen af (Handelingen 19:99 Maar toen sommigen verhard en ongehoorzaam bleven en ten aanhoren van de menigte kwaad bleven spreken van de weg, maakte hij zich van hen los en zonderde zijn discipelen af, terwijl hij dagelijks besprekingen hield in de gehoorzaal van Tyrannus.? voor "afzonderen" staat hier een woord, dat een formele en complete afscheiding inluidde? tegenwoordig zoe men spreken van een "kerkscheuring"). Dit gebeur dus, omdat de eenheid van het ware geloof in de kerk ontbrak. Dan is afscheiding zelfs geboden (het is de plicht van de gelovigen, volgens het Woord van God, "zich af te scheiden van degenen die niet van de kerk zijn"? N.G.B., art. 28).

Deze "afgescheiden" kerk te Efeze werd door Paulus onomwonden genoemd; "de gehele kudde" (let wel; niet: een deel van de kudde? door die "af -scheiding" was de kerk daar niet in tweeën gedeeld geworden) en: "de gemeente Gods, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene heeft verworven" (Handelingen 20:2828 Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft.; let wel? die afgescheiden kerk is niet "een" gemeente, één van de twee; maar "de", d.i. de enige "gemeente van God").

Met het oog op hetgeen ik in mijn boekje 'Een enige Kerk' heb geschreven op pag. 30 tweede helft en waarover mij in de hoorzitting van 13 september j.1. (kritische) vragen zijn gesteld, laat ik hier een gedeelte volgen van wat Ursinus in zijn Schatboek bij zondag 21 schrijft onder het kopje 'Of er buiten de Kerk ook zaligheid is' (onderstrepingen van mij, J.H.):

Dat de zaligheid uitsluitend in de kerk (te vinden) is, en dat er buiten haar niemand zalig wordt, bevestigen de volgende teksten,

Jesaja 371 Zodra koning Hizkia deze hoorde, scheurde hij zijn klederen, bedekte zich met een rouwgewaad en ging het huis des Heren binnen. 2 Ook zond hij de hofmaarschalk Eljakim, de schrijver Sebna en de oudsten der priesters, bedekt met rouwgewaden, tot de profeet Jesaja, de zoon van Amoz. 3 Zij zeiden tot hem: Zo zegt Hizkia: deze dag is een dag van benauwdheid, straf en smaad, want kinderen zijn aan de geboorte toe, maar er is geen kracht om te baren. 4 Wellicht hoort de Here, uw God, de woorden van de maarschalk, waarmee zijn heer, de koning van Assur, hem gezonden heeft om de levende God te honen, en zal Hij straf oefenen om de woorden die de Here, uw God, gehoord heeft: wil dan een gebed opzenden voor het overblijfsel dat nog gevonden wordt. 5 Toen kwamen de dienaren van koning Hizkia tot Jesaja, 6 en Jesaja zeide tot hen: Zo zult gij tot uw heer zeggen: zo zegt de Here: vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmee de hovelingen van de koning van Assur Mij gelasterd hebben. 7 Zie, Ik zend een geest in hem, en hij zal een gerucht vernemen, zodat hij naar zijn land zal terugkeren, en Ik zal hem door het zwaard vellen in zijn eigen land. 8 Toen de maarschalk terugkeerde, vond hij de koning van Assur, strijdende tegen Libna, want hij had gehoord, dat hij van Lakis opgebroken was. 9 Doch, toen deze aangaande Tirhaka, de koning van Ethiopië, vernam: Hij is opgetrokken om tegen u te strijden - toen hij dat hoorde, zond hij gezanten naar Hizkia met deze opdracht: 10 Zo zult gij zeggen tot Hizkia, de koning van Juda: laat uw God, op wie gij vertrouwt, u niet bedriegen door te zeggen: Jeruzalem zal niet in de macht van de koning van Assur gegeven worden. 11 Zie, gij zelf hebt gehoord wat de koningen van Assur met alle landen gedaan hebben door ze met de ban te slaan; zoudt gij dan gered worden? 12 Hebben soms de goden der volken die mijn vaderen vernietigd hebben, hen gered: Gozan, Haran, Resef en de bewoners van Eden in Telassar? 13 Waar is de koning van Hamat, de koning van Arpad, de koning van de stad Sefarwaïm, van Hena en van Iwwa? 14 Hizkia nam de brief uit de hand der gezanten en las hem. Toen ging Hizkia op naar het huis des Heren, spreidde hem uit voor het aangezicht des Heren 15 en bad tot de Here: 16 Here der heerscharen, God van Israël, die op de cherubs troont, Gij, Gij alleen zijt God over alle koninkrijken der aarde; Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt. 17 Neig, Here, uw oor en hoor; open, Here, uw ogen en zie; hoor al de woorden van Sanherib, die hij heeft doen overbrengen om de levende God te honen. 18 Waarlijk, Here, de koningen van Assur hebben alle landen en hun gebied verwoest 19 en hun goden in het vuur geworpen, want het waren geen goden, maar slechts het maaksel van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die kunnen vernietigen. 20 Nu dan, Here, onze God, verlos ons uit zijn macht; dan zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij, Here, alleen God zijt. 21 Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkia deze boodschap: Zo zegt de Here, de God van Israël, daar gij tot Mij gebeden hebt betreffende Sanherib, de koning van Assur - 22 dit is het woord, dat de Here over hem spreekt: zij veracht u, zij bespot u, de jonkvrouw, de dochter Sions; zij schudt het hoofd achter u, de dochter van Jeruzalem. 23 Wie hebt gij gehoond en gelasterd, en tegen wie de stem verheven en uw ogen trots opgeslagen? Tegen de Heilige Israëls! 24 Door uw dienaren hebt gij de Here gehoond en gezegd: met de menigte mijner wagens bestijg ik de hoogte der bergen tot ver in de Libanon; ik vel zijn statige ceders, de keur zijner cypressen; ik bereik zelfs zijn hoogste top, zijn weelderig woud. 25 Ik graaf en drink water; ik leg met mijn voetzool alle Nijlarmen van Egypte droog. 26 Hebt gij het dan niet gehoord, dat Ik het van overlang bereid en het van de dagen van ouds vormgegeven heb? Nu heb Ik het doen komen: gij moest de versterkte steden verwoesten tot puinhopen; 27 haar inwoners werden machteloos, verslagen en beschaamd; zij werden tot kruid van het veld of tot jong groen, tot gras op de daken, of tot een korenveld, eer het tot rijpheid komt. 28 Maar Ik ken uw zitten, uw uitgaan en ingaan en uw razen tegen Mij. 29 Omdat gij tegen Mij geraasd hebt en uw overmoed tot mijn oren is opgestegen, zal Ik mijn haak in uw neus slaan en mijn bit in uw mond leggen, en u doen terugkeren langs de weg die gij gekomen zijt. 30 En dit zal u het teken zijn: gij zult dit jaar eten wat vanzelf opkomt en in het tweede jaar wat nawast; maar zaait in het derde jaar en oogst, plant wijngaarden, en eet de vrucht daarvan. 31 Immers wat van het huis van Juda ontkomen is, wat over is, dat zal opnieuw naar beneden wortel schieten en naar boven vrucht dragen. 32 Want van Jeruzalem zal een overblijfsel uitgaan, en van de berg Sion wat ontkomen zal; de ijver van de Here der heerscharen zal dit doen. 33 Daarom, zo zegt de Here van de koning van Assur: hij zal in deze stad niet komen; hij zal geen pijl daarin schieten, geen schild daartegen opheffen en geen wal daartegen opwerpen. 34 Langs de weg die hij gekomen is, zal hij terugkeren, maar in deze stad zal hij niet komen, luidt het woord des Heren. 35 En Ik zal deze stad beschutten om haar te verlossen om Mijnentwil en ter wille van mijn knecht David. 36 Toen ging de Engel des Heren uit en sloeg in het leger van Assur honderdvijfentachtigduizend man. Toen men vroeg in de morgen opstond, zie, zij allen waren lijken. 37 Dus brak Sanherib, de koning van Assur, op en aanvaardde de terugtocht; en hij bleef te Nineve. 38 Eens, toen hij zich neerboog in de tempel van zijn god Nisrok, doodden zijn zonen, Adrammelek en Sareser, hem met het zwaard; doch zij ontkwamen naar het land Ararat. Zijn zoon Esarhaddon werd koning in zijn plaats. : 32: "Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan en het ontkomene van den berg Sion"; Ezechiël 131 Het woord des Heren kwam tot mij: 2 Mensenkind, profeteer tegen de profeterende profeten Israëls en zeg tot hen die naar eigen inzicht profeteren: hoort het woord des Heren. 3 Zo zegt de Here Here: Wee de dwaze profeten, die hun eigen geest volgen, zonder iets geschouwd te hebben. - 4 Als vossen in bouwvallen zijn uw profeten, Israël. - 5 Gij zijt niet op de bressen gaan staan en gij hebt geen muur opgetrokken om het huis Israëls, opdat het op de dag des Heren zou kunnen standhouden in de strijd. 6 Bedrieglijke dingen en leugenachtige waarzeggerij hebben zij geschouwd, die zeggen: zo luidt het woord des Heren - terwijl de Here hen niet gezonden heeft; en dan wachten zij nog op de vervulling van het woord! 7 Hebt gij dan geen bedrieglijk gezicht geschouwd en leugenachtige waarzeggerij gesproken, toen gij zeidet: zo luidt het woord des Heren - terwijl Ik niet gesproken had? 8 Daarom, zo zegt de Here Here, omdat gij bedrieglijke dingen gesproken en leugen geschouwd hebt, daarom zie, Ik zàl u! luidt het woord van de Here Here. 9 Mijn hand zal zijn tegen de profeten die bedrieglijke dingen schouwen en leugen waarzeggen; tot de kring van mijn volk zullen zij niet behoren, in het boek van het huis Israëls niet ingeschreven worden, en in het land Israëls niet komen, en gij zult weten, dat Ik de Here Here ben. 10 Omdat, ja omdat zij mijn volk hebben doen dwalen door te zeggen: vrede! zonder dat er vrede is - , als het een muur bouwt, zie, dan bepleisteren zij die met kalk; 11 zeg tot hen die met kalk pleisteren: toch zal hij vallen! Er zal een stromende regen komen, en gij, hagelstenen, zult neervallen, en een stormwind zal losbreken. 12 Als dan de muur gevallen is, zal dan niet tot u gezegd worden: waar is de kalk waarmee gij gepleisterd hebt? 13 Daarom, zo zegt de Here Here, ja, Ik zal een stormwind doen losbreken in mijn grimmigheid en stromende regen zal er zijn in mijn toorn, en hagelstenen - in grimmigheid, tot verdelgens toe. 14 Ik zal de muur die gij met kalk bepleisterd hebt, neerhalen en ter aarde werpen, en zijn fundament zal worden blootgelegd; (de stad) zal vallen en gij zult daarin omkomen. En gij zult weten, dat Ik de Here ben. 15 Zo zal Ik mijn grimmigheid ten volle uitstorten over de muur en over hen die hem met kalk bepleisteren, en Ik zal tot u zeggen: weg is de muur en weg zijn zij die hem bepleisterden: 16 de profeten van Israël, die tot Jeruzalem profeteerden en daarvoor een gezicht van vrede schouwden, zonder dat er vrede is - , luidt het woord van de Here Here. 17 En gij, mensenkind, richt u tegen de dochters van uw volk, die naar eigen inzicht profeteren; profeteer tegen haar, 18 en zeg: Zo zegt de Here Here: wee haar, die toverbanden binden om alle polsen en die sluiers winden om het hoofd van groot en klein, om zielen te vangen! Zoudt gij zielen vangen van mijn volk en uw eigen zielen in het leven behouden? 19 Gij ontheiligt Mij bij mijn volk voor handen vol gerst en voor brokken brood, om zielen te doden die niet sterven moesten, en om zielen in het leven te behouden, die niet moesten blijven leven, doordat gij mijn volk beliegt, dat naar leugen hoort. 20 Daarom, zo zegt de Here Here, zie, Ik keer Mij tegen uw toverbanden, waarmee gij de zielen als vogels vangt, Ik zal ze van uw armen rukken, en de zielen vrijlaten, die gij als vogels vangt. 21 Ik zal uw sluiers verscheuren en mijn volk uit uw hand redden, het zal niet langer tot een prooi in uw handen zijn. En gij zult weten, dat Ik de Here ben. 22 Omdat gij het hart van de rechtvaardige bedroefd hebt met leugen, terwijl Ik hem geen smart aandeed, en de handen van de goddeloze gesterkt hebt, opdat hij zich niet van zijn boze weg zou bekeren en leven - 23 daarom zult gij niet langer bedrieglijke dingen schouwen en waarzeggerij plegen; Ik zal mijn volk uit uw hand redden. En gij zult weten, dat Ik de Here ben. : 9: "Zij (n.l. de valse profeten) zullen in de vergadering Mijns volks niet zijn, en in het schrift van het huis Israëls niet geschreven worden, en in het land Israëls niet komen".? Joël 21 Blaast de bazuin op Sion en maakt alarm op mijn heilige berg! Dat alle inwoners des lands sidderen, want de dag des Heren komt. Want hij is nabij! 2 Een dag van duisternis en van donkerheid, een dag van wolken en van dikke duisternis. Als morgenrood uitgespreid over de bergen, is een talrijk en machtig volk; desgelijks is er van ouds niet geweest en zal er na hem niet meer zijn tot de tijd der verste geslachten. 3 Voor hem uit verteert een vuur en achter hem laait een vlam; als de hof van Eden is het land vóór hem, en achter hem is het een woeste wildernis; en ook is er aan hem niet te ontkomen. 4 Zijn aanblik is als die van paarden; als rossen rennen zij. 5 Als ratelende wagens op de toppen der bergen springen zij; als het geknetter van een vuurvlam, die stoppelen verteert; als een machtig volk, in slagorde geschaard tot de strijd. 6 Voor zijn aangezicht beven de volken; alle gezichten verbleken van angst. 7 Als helden rennen zij, als krijgslieden beklimmen zij de muur, en zij gaan voort, ieder op zijn eigen wegen; zij lopen niet door elkander heen, 8 en de een verdringt de ander niet; iedere strijder gaat zijn eigen weg, en tussen de wapens door dringen zij voort; zij laten geen bres in hun rijen ontstaan. 9 Zij stormen op de stad aan; zij rennen op de muur; zij klimmen in de huizen; zij komen door de vensters als een dief. 10 Voor hun aangezicht siddert de aarde, beeft de hemel; de zon en de maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in. 11 En de Here verheft zijn stem voor zijn strijdmacht heen, want zijn leger is zeer talrijk; want machtig is (het leger) dat zijn woord volbrengt; want groot is de dag des Heren en zeer geducht! Wie zal hem verdragen? 12 Maar ook nu nog luidt het woord des Heren: Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en met vasten en met geween en met rouwklacht. 13 Scheurt uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot de Here, uw God. Want genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil. 14 Wie weet, of Hij Zich niet wendt en berouw heeft en een zegen achter Zich laat overblijven, tot een spijsoffer en een plengoffer voor de Here, uw God. 15 Blaast de bazuin op Sion, heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen. 16 Vergadert het volk, heiligt de gemeente, roept de ouden bijeen, vergadert de kinderen en de zuigelingen; de bruidegom trede uit zijn kamer en de bruid uit haar bruidsvertrek. 17 Laat de priesters, de dienaren des Heren, tussen de voorhal en het altaar wenen en zeggen: Spaar, Here, uw volk en geef uw erfdeel niet prijs aan de smaad, zodat de heidenen met hen zouden spotten. Waarom zou men onder de volken zeggen: Waar is hun God? 18 Toen nam de Here het op voor zijn land en Hij kreeg medelijden met zijn volk. 19 De Here antwoordde zijn volk: Zie, Ik zal u koren, most en olie zenden, zodat gij daarmede verzadigd wordt, en Ik zal u niet meer prijsgeven tot een smaad onder de volken. 20 Ik zal van u wegdrijven die uit het Noorden en hem verjagen naar een dor en woest land, zijn voorhoede naar de oostelijke zee en zijn achterhoede naar de westelijke zee, en zijn stank zal opstijgen en zijn vuile lucht zal opstijgen, want hij heeft grote dingen gedaan. 21 Vrees niet, o land, jubel en verheug u, want de Here heeft grote dingen gedaan. 22 Vreest niet, gij dieren des velds, want de weiden der woestijn groenen, want het geboomte draagt zijn vrucht, vijgeboom en wijnstok geven hun rijkdom. 23 En gij, kinderen van Sion, juicht en verheugt u in de Here, uw God, want Hij geeft u de leraar ter gerechtigheid; ja, regenstromen laat Hij voor u nederdalen, vroege regen en late regen, zoals voorheen. 24 De dorsvloeren zullen vol koren zijn en de perskuipen van most en olie overstromen. 25 Ik zal u vergoeden de jaren, toen de sprinkhaan (alles) opvrat, de verslinder en de kaalvreter en de knager, mijn groot leger dat Ik op u afzond. 26 Gij zult volop en tot verzadiging eten, en gij zult loven de naam van de Here, uw God, die wonderbaar met u gehandeld heeft; mijn volk zal nimmermeer te schande worden. 27 Dan zult gij weten, dat Ik in het midden van Israël ben, en dat Ik, de Here, uw God ben, en niemand anders; mijn volk zal nimmermeer te schande worden. 28 Daarna zal het geschieden, dat Ik mijn Geest zal uitstorten op al wat leeft, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen; uw jongelingen zullen gezichten zien. 29 Ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal Ik in die dagen mijn Geest uitstorten. 30 Ik zal wonderen geven in de hemel en op de aarde, bloed en vuur en rookzuilen. 31 De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en geduchte dag des Heren komt. 32 En het zal geschieden, dat ieder die de naam des Heren aanroept, behouden zal worden, want op de berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de Here gezegd heeft; en tot de ontkomenen zullen zij behoren, die de Here zal roepen. : 32: "En het zal geschiede i al wie den Naam des HBEREN zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de HEERE gezegd heeft? en dat, bij de overgeblevenen, die de HEERE zal roepen". Dit wordt ook bevestigd door de volgende redenen: Buiten de kerk is er geen Zaligmaker, geen geloof, geen belofte der zaligheid, en daarom ook geen zaligheid. Johs. 15 : 4: "Zonder Mij kunt gij niets doen"? Johs. 3 : 36: "Die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem".

De verkiezing is in de Gemeente, en niet buiten haar. Want degenen die God tot het eeuwige leven verkoren heeft, die heeft Hij ook verkoren tot de middelen, die bestemd zijn om tot dat doel te komen, d.w.z. tot de roeping, tot het geloof en tot boetvaardigheid, ,Romeinen 81 Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. 2 Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt, van de wet der zonde en des doods. 3 Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees - God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, 4 opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest. 5 Want zij, die naar het vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij, die naar de Geest zijn, hebben de gezindheid van de Geest. 6 Want de gezindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van de Geest is leven en vrede. 7 Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet: 8 zij, die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. 9 Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. 10 Indien Christus in u is, dan is wel het lichaam dood vanwege de zonde, maar de geest is leven vanwege de gerechtigheid. 11 En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont. 12 Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven. 13 Want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zult gij leven. 14 Want allen, die door de Geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods. 15 Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. 16 Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. 17 Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking. 18 Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. 19 Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods. 20 Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van) Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, 21 in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. 22 Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. 23 En niet alleen zij, maar ook wij zelf, [wij,] die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam. 24 Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? 25 Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding. 26 En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. 27 En Hij, die de harten doorzoekt, weet de bedoeling des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God voor heiligen pleit. 28 Wij weten nu, dat [God] alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn. 29 Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen; 30 en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. 31 Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? 32 Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? 33 Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; 34 wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit. 35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? 36 Gelijk geschreven staat: Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen. 37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. 38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, 39 noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here. : 30: "Die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen". Tenslotte: Zoals er buiten de ark niemand behouden werd bij de zondvloed, zo is er geen zaligheid buiten Christus, Die alleen in de Gemeente gekend en aangeroepen wordt. Daarom is het noodzakelijk, dat allen die zalig zullen worden, lidmaat van de zichtbare kerk moeten worden en blijven. (Vgl. N.G.B. art. 28).

V. Schrijven van ds. J. Hoorn aan de Generale Synode (15 oktober 1984)

Geachte vergadering,

In reactie op het schrijven aan mij namens het moderamen d.d. 11 oktober 1984 het volgende.

1. Inderdaad heb ik vanwege tijdsgebrek beantwoording van bedoelde vraag laten rusten, terwijl ook de vermoeidheid daarbij een rol speelde. Bovendien is de zaak, in deze vraag aan de orde gesteld, nimmer punt van geschil geweest binnen de kerkeraad.

Voor alle duidelijkheid wil ik over dit punt nog wel iets zeggen. Op pag. 1 van brochure I heb ik heel in 't kort gezegd, dat de geloofsbelijdenis der christenen in art. 1, nl. dat er is een enig en eenvoudig geestelijk wezen, hetwelk wij God noemen, meer inhoudt dan het bestaan van God als een bloot objectief feit.

De Schriften leren ons God te belijden als de levende God, die is en die was en die komt. Hij is Jahwe, de God, die (er) is, van eeuwigheid tot eeuwigheid, en dat tot verlossing van zijn volk. Hij is de eeuwige Vader van onze Heere Jezus Christus, die ons in Christus heeft uitverkoren vóór de grondlegging der wereld. De vergelijking die ik hier maak tussen het er-zijn van de Kerk (art.27) en het er-zijn van God (art.1) bedoelt niet God en de Kerk te identificeren. Met deze vergelijking wil ik alleen maar duidelijk maken, dat ook het bestaan van de Kerk voor ons levende werkelijkheid is, waar wij zelf midden in staan.

Zowel artikel 1 als artikel 27 beginnen met: wij geloven en belijden.

Uiteraard kan er over artikel 1 veel en veel meer gezegd worden, maar het ging mij dan ook niet om artikel 1 maar om de artikelen 27 en 28. Wat ik in dit verband opmerkte over art.1 vormt dan ook geen integrerend onderdeel van mijn verhaal en kan wat dat betreft even goed gemist worden.

Wat betreft het eerste gedeelte van de zinsnede: "God is niet overal, ook al laat Hij zich nergens onbetuigd, enz." (pag.10 midden van brochure II), dit gedeelte lijkt mij niet voor misverstand vatbaar als het gelezen wordt in zijn contekst. Die contekst is dat God zich met zijn genade en vrede laat vinden in de Kerk en niet daarbuiten. Buiten de Kerk is geen zaligheid.

Daarmee wordt uiteraard niets afgedaan aan de belijdenis van Gods almachtige en alomtegenwoordige kracht, waardoor Hij hemel en aarde en alle dingen als met zijn hand onderhoudt en regeert.

En al evenmin aan de belijdenis dat God die God is, die hemel en aarde vervult en die door niets kan worden ingesloten. Ош de boven al genoemde redenen is ook mijn beantwoording van vraag 8 kort uitgevallen. Het lijkt me nuttig ook daarover nog iets op te merken.

In de eerste plaats komt het me voor dat deze vraag niet thuishoort binnen het kader van uw besluit een nadere verklaring te vragen van mijn gevoelen, zoals door mij in mijn brochures gepubliceerd.

Vraag 8 vraagt immers geen nadere verantwoording van mijn gevoelen over het betreffende stuk van de leer, maar van mijn optreden binnen de kerkeraad. En dat is iets anders. Bovendien heb ik nimmer alleen maar nadrukkelijk verklaard artikel 28 geheel te aanvaarden en daarmee uit. Zowel in mijn verklaring van 14 dec.1983 als die van 27 febr.1984 heb ik veel meer gezegd. Beide keren heb ik de kerkeraad erop gewezen, dat als hij het 5e lid in geding brengt, hij daarbij als norm en uitgangspunt dient te hanteren uitsluitend en alleen wat er in de confessie staat geschreven naar de Schriften en niet iets anders dan dat. Hiermee kom ik tot mijn tweede opmerking over vraag 8 en dat is een punt dat me veel zwaarder weegt. In de vraag, zoals door u geformuleerd, ligt opgesloten dat men als gereformeerd predikant, die het ondertekeningsformulier heeft ondertekend, inzake art.28 kennelijk moet rekenen met de zin, die tot nu toe steeds binnen de Gereformeerde Kerken aan dit artikel werd aangewezen.

Om die reden acht ik uw formulering niet juist, wijl niet overeenkomstig het ondertekeningsformulier. In dit formulier belooft de ondertekenaar immers niet dat hij de belijdenis aanvaardt naar de zin, die steeds binnen de Geref. Kerken werd aangewezen, maar dat hij haar aanvaardt als in alle delen geheel met Gods Woord overeenkomende.

Een geref. predikant is niet gebonden aan de zin van de confessie, zoals die binnen de Geref. Kerken steeds werd aangewezen, maar hij is eenvoudig gebonden aan die confessie zelf; aan niets meer, aan niets minder en aan niets anders.

En wat de zin is van die confessie, dat wordt door die confessie zelf aangewezen. Die zin is wat zij zelf zegt, wat zij zegt naar de Schriften. Als zodanig is zij door de Geref. Kerken als haar confessie aanvaard en als zodanig dient zij daarom ook steeds binnen de Geref. Kerken onderwezen en verdedigd te worden, en dat zolang zij niet herzien is op grond van de Schriften, waaraan zij steeds appèllabel blijft.

Een kerkelijke vergadering die daarom bij ondervraging binnen het kader van het ondertek. formulier een andere norm formuleert dan wat er in de confessie zelf staat, houdt zich niet aan dit formulier. Om die reden acht ik uw formulering van vraag 8 kerkelijk niet verantwoord. In uw formulering proef ik een door u kennelijk min of meer als normatief gehanteerde gangbare mening inzake art. 28 inplaats van de eenvoudige norm van wat in dit artikel zelf staat geschreven. In het laatste geval zou u het 2e gedeelte van de vraag als volgt hebben geformuleerd: ”terwijl u dit artikel een geheel andere zin geeft dan die het blijkens zijn eigen tekst heeft”.

Daar komt bij dat u wel spreekt van de zin, die tot nu toe steeds binnen de Geref. Kerken werd aangewezen inzake artikel 28, maar u kunt zich in dezen niet beroepen -wat u dan ook niet doet- op enige kerkelijke uitspraak. U kunt zich hier alleen beroepen op wat door deze en gene en mogelijk nog weer anderen is gezegd over de zin van dit artikel. Het is dan ook binnen dat kader, dat ik naast wat ik in de u overgelegde verklaring reeds van anderen heb aangehaald, als bijlage bij deze brief voeg de schooldagrede van ds. E.T. van der Born uit 1947. In de strekking van deze rede kan ik mij volledig vinden. Ik meen op mijn wijze in mijn eerste brochure verwoord te hebben wat deze in gedachtenis te houden voorganger op zijn wijze verwoord heeft in deze lezenswaardige rede.

Intussen heb ik de vrijmoedigheid genomen mijn bovenvermelde critiek inzake vraag 8 onder uw aandacht te brengen en ik hoop dat u die zult overwegen. En ik mag van u als gereformeerde synode, die besloot mijn gevoelen te toetsen, verwachten dat u zult toetsen naar de norm, die u hier krachtens het ondertek. formulier behóórt aan te leggen: de naar de Schrift beleden en geschreven leer der confessie.

2. Nu ik op 3 okt. j.1. mijn gevoelen nader verklaard heb, zal het mij vergund zijn ook enige opmerkingen te maken met betrekking tot uw besluit in dezen en de uitvoering daarvan door u. Ik wil dat doen in een drietal punten.

a. Het verzoek van de kerkeraad aan uw vergadering gedaan in de hoorzitting van 11 sept. jl. acht ik een illegitiem verzoek. Bedoelde brochures, en dan met name de eerste, waren door mij de kerkeraad overhandigd als nadere verklaring van mijn gevoelen, welke de kerkeraad van mij had geëist en ook na mijn schorsing op 2 maart 1984 van mij was blijven eisen. Een kerkeraad die een dergelijke verklaring eist en ontvangt, heeft niet het recht te doen alsof hij die verklaring niet heeft ontvangen door de synode te verzoeken van zijn predikant een verklaring van gevoelen te vragen, terwijl hij intussen zijn predikant gewoon geschorst houdt.

Daarom acht ik ook uw inwilliging van het betreffende verzoek een illegitieme zaak, die zich naar mijn overtuiging ook niet laat verdedigen met een beroep op het ondert.formulier, zoals U doet in de gronden 2 en 3 van genoemd besluit.

Weliswaar biedt het 5e lid ook een synode het recht, als gegronde reden daartoe aanwezig is, een verklaring van gevoelen van een predikant te vragen, maar het kan niet de bedoeling van het 5e lid zijn, dat een synode de roeping en verantwoordelijkheid, die de eigen kerkeraad hier heeft, overneemt.

En wanneer dan de eigen kerkeraad reeds een verklaring heeft geëist en ontvangen en de synode daarvan kennis draagt, dan behoort m.i. de synode hier niet tussen te komen door een verzoek van de kerkeraad als bovenbedoeld te honoreren, maar dan behoort de kerkeraad zelf hier te doen, wat hij op grond van zijn eis en de inwilliging ervan schuldig is te doen:de ontvangen verklaring toetsen op haar schriftuurlijkheid.

Zelf hebt u enkele maanden geleden m.b.t. het appèlschrift van de classis Grootegast van 19 jan. 1984 tegen de uitspraak van de Part. Synode Groningen 1983 geoordeeld, dat de kerkeraad zelf geroepen was binnen het kader van het ondertek.formulier uitspraak te doen en dat de classis hier niet mocht treden in de bevoegdheid van de kerkeraad. Het wil me voorkomen, dat dit laatste thans geldt voor u zelf als Generale Synode.

b.Ik acht het een twijfelachtige gang van zaken, dat een Generale Synode een predikant, die een aantal brochures heeft geschreven, daarover ter verantwoording roept binnen het kader van het 5e lid, zonder dat er enige aanklacht tegen deze predikant werd geformuleerd en ter synode ingediend (vgl. hier H.Bouman, Geref. Kerkrecht, deel II, pag. 578/579, die duidelijk spreekt over een ingebrachte klacht).

Ik acht het een onjuiste gang van zaken, dat een Gen. Synode uitspreekt dat er gegronde redenen zijn een predikant ter verantwoording te roepen over zijn gevoelen, zonder dat de synode zich materieel verantwoordt terzake van die gegronde redenen. En dat niet alleen niet in het betreffende besluit, maar ook niet in de vragen die de betrokken predikant daarna worden voorgelegd.

Mij zijn eén achttal vragen voorgelegd n.a.v. mijn publicaties, maar nergens in de vragen vindt op enigerlei wijze een confrontatie plaats tussen wat ik heb geschreven en wat er in de confessie staat, zodat (mij) uit die confrontatie kan blijken, dat er inderdaad gegronde reden is tot toetsing van mijn gevoelen.

Ik acht het geen goede gang van zaken dat een synode kennis neemt van mijn brochures en uitspreekt dat er gegronde reden is een nadere verklaring te vragen teneinde mijn gevoelen te kunnen toetsen, terwijl dan de eerste vraag, die mij wordt voorgelegd, er geen blijk van geeft dat de synode nauwkeurig heeft gelezen wat ik heb geschreven. Op deze wijze wordt de indruk gewekt dat de synode, terwijl zij al een besluit heeft genomen m.b.t. het door mij gepubliceerde, van het gepubliceerde nog nauwkeurig kennis moet nemen.

3. Tenslotte. Hoewel ik heb meegewerkt aan de uitvoering van uw besluit mij nader te verklaren, wil ik niet verhelen dat ik mijn vragen beb over de wijze waarop u "de zaak Grootegast" aanpakt.

Ik vrees dat de zaak ingewikkeld blijft en dat mijn schorsing, die al maandenlang heeft geduurd, nog lang gaat duren met alle gevolgen van dien.

En dat terwijl naar mijn oordeel de zaak in elk geval op dit moment eenvoudig ligt. Immers, afgezien van de vraag of de kerkeraad al dan niet terecht besloot tot toepassing van het 5e lid en of hij al dan niet terecht oordeelde dat ik destijds vóór mijn schorsing metterdaad geweigerd heb mij nader te verklaren en daarom ook afgezien van de vraag of ik al dan niet terecht geschorst werd - en dat zijn zaken, waarover u als appëlinstantie hebt te oordelen-, één ding is zeker, de kerkeraad heeft in elk geval op 5 juni 1984 (nu méér dan vier maanden geleden!) een uitvoerige verklaring van mijn gevoelen ontvangen, wat hij ook zelf toestemt. Daarmee is de door de kerkeraad zelf aangevoerde grond voor mijn schorsing weggevallen. En daarom is de kerkeraad geroepen mijn schorsing op te heffen. Dat is eenvoudig een zaak van recht en waarheid.

En als mijn gevoelen dan metterdaad afwijkt van de Schrift en de confessie, dan is het het ambt van de kerkeraad (eri dat ambt kan geen enkele meerdere vergadering overnemen) mij met schriftuurlijke onderwijzing te vermanen en, als ik aan die vermaning geen gehoor geef, in de weg van artikel 79 en 80 K.0. te komen tot mijn schorsing en afzetting. Zo handelt men een- voudig gereformeerd; zo bewijst men christelijke barmhartigheid en oefent men gerechtigheid.

(handtekening J. Hoorn)

Met hartelijke broedergroet,

Grootegast, 15 oktober 1984.

Bijlage: rede ds. E.T. van den Born uit 1947.

VI. Uitspraak Generale Synode van Heemse inzake de leer van ds. J. Hoorn

Artikel 131 15.11.84

Onderwerp: Agenda IX 26-29. Het geding tussen de kerkeraad te Grootegast en zijn predikant ds. Joh. Hoorn.

Onderdeel: Toetsing van het gevoelen van ds. Joh. Hoorn.

Voorstel: commissie V

Rapporteur: T.J. Keegstra

Materiaal:

  1. 1 de verklaring van ds. Joh. Hoorn dd. 21 februari 1984, bestemd voor de kerkeraadsvergadering van 22 februari 1984, waarin hij een samenvatting van zijn gevoelen geeft, hieronder vermeld als "Brief';
  2. de brochures van ds. Hoorn:
"Een enige kerk, de troost van de ware gelovigen."

"De troost van de kerk beleden."

"Het ambt aller gelovigen volgens het Woord van God."

respectievelijk aan te duiden als I, II en III;

het verslag van het gesprek namens de synode gevoerd met ds. Joh. Hoorn op 13 september

1984, aan te duiden als Verslag;

het besluit van deze generale synode van 28 september 1984, waarin zij een aantal vragen vaststelde tot schriftelijke beantwoording door ds. Hoorn ter nadere verklaring van zijn gevoelen in het kader van het 5e lid van het ondertekeningsformulier; de beantwoording van de vragen onder 4 genoemd, aangeduid met NV; de "nadere uiteenzetting", door ds. Joh. Hoorn als bijlage bij de onder 5 genoemde beantwoording overgelegd, in het vervolg NU genoemd; de aanvullende beantwoording dd. 15 oktober 1984 (met bijlage), te benoemen als AV.

I. Uit deze stukken blijkt, dat ds. Joh. Hoorn over art 28 NGB het volgende gevoelen heeft:

  1. In art. 28 staat niet geschreven dat er gelovigen zijn onder hen die leven buiten de gemeenschap van de kerk, of iets in soortgelijke bewoordingen. De Schrift geeft ons nergen het recht om te stellen: niet allen die van de kerk zijn, zijn ook in de kerk. (Brief I 55)
  2. De oproep van art 28 vermaant hen die tot de kerk behoren, zich als lid van de kerk te gedragen. Deze oproep is niet gericht tot gelovigen die zouden leven buiten de gemeenschap van de kerk om zich (eenmalig) bij haar te voegen. (NV, Brief, vgl. III 14; I 61,69)
  3. In de zinsnede van art. 27, waar de kerk omschreven wordt als ’een heilige vergadering van de ware gelovigen’, ligt opgesloten dat alle gelovigen metterdaad in de kerk (d.w.z.: in haar bijeenkomst, I 18, 20) hun plaats innemen. (I 29) De kerk -als vergadering of bijeenkomst- bevat te allen tijde de door Gods raad bepaalde volheid der gelovigen. (15)
Besluit I

dit gevoelen af te wijzen als in strijd met wat naar de Schrift metterdaad in art. 28 beleden wordt.

Gronden:

1 a De NGB gaat in art. 28 uit van de grote betekenis van de kerk, waar immers bijeenkomen ”degenen die behouden worden, en buiten haar is geen zaligheid”.

b Daarna belijdt zij eerst, dat niemand van welke rang of stand ook zich van haar afzijdig mag houden, maar dat ieder zich bij haar moet voegen en zich met haar moet verenigen, onderhoudende de eenheid van de kerk. c Vervolgens wijst art. 28 op de plicht van de gelovigen om -zelfs bij gevaar van leven- zich af te scheiden van wie niet van de kerk zijn en zich te voegen bij deze vergadering. De gebruikte termen ”zich afscheiden van” en ”zich voegen bij” zijn allereerst te verstaan als een oproep aan hen, die bv. in een reformatietijd achtergebleven zijn.

d De slotalinea laat zien dat wie eigen wegen gaan niet slechts menselijke regels overtreden, maar ingaan tegen de norm van God.

Art. 28 NGB is zakelijk verwant aan de artikelen 25 en 26 van de Franse Geloofsbelijdenis, waarvoor Joh. CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. voor wat de hoofdzaken betreft het ontwerp heeft geleverd, dat door de franse kerken is overgenomen. Zowel Guido de Bres, de opsteller van de NGB als Joh. CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. bestreden beiden dwaalgeesten en anderen die zich afzijdig hielden en op zich zelf bleven staan, en de zgn. Pseudo- Nicodemieten, die om hun lijfsbehoud rooms bleven.
  1. Het Schriftbewijs bij art 28 bevestigt deze opvatting, dat wie behouden wil worden zich onder de prediking en de tucht als het ’juk van Christus* moet voegen. Hij wordt daarbij opgeroepen om uit ’Babel’ weg te gaan, en zich daar te voegen waar het zuivere evangelie gepredikt wordt. Daarvan mag hij zich zelfs door overheidswetten en lijfstraffen niet laten weerhouden. (Vgl. Jesaja 521 Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, Sion; bekleed u met uw pronkgewaden, Jeruzalem, heilige stad. Want geen onbesnedene of onreine zal meer in u komen. 2 Schud het stof van u af, welaan, zet u neder, Jeruzalem; maak de banden van uw hals los, gevangene, dochter Sions. 3 Want zo zegt de Here: Om niet zijt gij verkocht, zonder geld zult gij worden gelost. 4 Want zo zegt de Here Here: Eertijds trok mijn volk naar Egypte om daar als vreemdeling te vertoeven, en Assur heeft het zonder reden onderdrukt. 5 Thans echter, wat vind Ik hier? luidt het woord des Heren. Want om niet is mijn volk weggevoerd, zijn overheersers maken getier, luidt het woord des Heren, en voortdurend, de gehele dag, wordt mijn naam gelasterd. 6 Daarom zal mijn volk te dien dage mijn naam kennen, dat Ik het ben, die spreek: Zie, hier ben Ik. 7 Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, die vrede aankondigt, die goede boodschap brengt, die heil verkondigt, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning. 8 Hoor, uw wachters verheffen de stem, zij jubelen tezamen, want met eigen ogen zien zij, hoe de Here naar Sion wederkeert. 9 Breekt uit in gejuich, jubelt eenparig, puinhopen van Jeruzalem, want de Here heeft zijn volk getroost, Hij heeft Jeruzalem verlost. 10 De Here heeft zijn heilige arm ontbloot voor de ogen van alle volken en alle einden der aarde zullen zien het heil van onze God. 11 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt. 12 Want niet overhaast zult gij uittrekken en niet in vlucht heengaan: de Here immers gaat voor u heen en uw achterhoede is de God van Israël. 13 Zie, mijn knecht zal voorspoedig zijn, hij zal verhoogd, ja, ten hoogste verheven zijn. 14 Zoals velen zich over u ontzet hebben - zozeer misvormd, niet meer menselijk was zijn verschijning, en niet meer als die der mensenkinderen zijn gestalte - 15 zó zal hij vele volken doen opspringen, om hem zullen koningen verstommen, want wat hun niet verteld was, zien zij, en wat zij niet gehoord hadden, vernemen zij.: 11; Openbaring 181 Hierna zag ik een andere engel, die grote macht had, nederdalen uit de hemel, en de aarde werd door zijn lichtglans verlicht. 2 En hij riep met sterke stem, zeggende: Gevallen, gevallen is de grote (stad) Babylon en zij is geworden een woonplaats van duivelen, een schuilplaats van alle onreine geesten en een schuilplaats van alle onrein en verfoeid gevogelte, 3 omdat van de wijn van de hartstocht harer hoererij al de volken gedronken hebben en de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben en de kooplieden der aarde rijk geworden zijn uit de macht harer weelderigheid. 4 En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen. 5 Want haar zonden hebben zich opgehoopt tot aan de hemel en God heeft aan haar ongerechtigheid gedacht. 6 Vergeldt haar, gelijk ook zij vergolden heeft, en geeft haar dubbel naar haar werken; mengt haar het dubbele in de beker, die zij gemengd heeft; 7 geeft haar zoveel pijniging en rouw, als zij heerlijkheid en weelde genoten heeft. Want zij zegt in haar hart: Ik troon als koningin, ik ben geen weduwe en geen rouw zal ik zien. 8 Daarom zullen haar plagen op één dag komen: dood en rouw en hongersnood, en zij zal met vuur verbrand worden; want sterk is de Here God, die haar geoordeeld heeft. 9 En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd hebben en weelderig geweest zijn, zullen over haar wenen en weeklagen, wanneer zij de rook van haar verbranding zien, 10 van verre staande uit vrees voor haar pijniging, zeggende: Wee, wee, gij grote stad, Babylon, gij sterke stad, want in één uur is uw oordeel gekomen. 11 En de kooplieden der aarde wenen en bedrijven rouw over haar, omdat niemand meer hun lading koopt, 12 lading van goud, zilver, edelgesteente en paarlen, van fijn linnen, purper, zijde en scharlaken; allerlei welriekend hout, allerlei snijwerk van ivoor en allerlei voorwerpen van het kostbaarste hout, van koper, ijzer en marmer, 13 kaneel, specerij, reukwerk, mirre, wierook, wijn, olie, bloem en tarwe, lastdieren, schapen; (lading) van paarden en wagens en van lichamen; en zielen van mensen. 14 En het ooft, waarnaar uw ziel begerig was, is van u weggegaan en al wat kostelijk en schitterend was, is voor u verloren en het zal nooit meer gevonden worden. 15 De kooplieden in deze dingen, die aan haar rijk geworden waren, zullen van verre staan uit vrees voor haar pijniging, wenend en rouw bedrijvend, 16 en zeggende: Wee, wee, die grote stad, die gehuld was in fijn linnen, purper en scharlaken, en rijk versierd was met goud en edelgesteente en paarlen, want in één uur is al die zo grote rijkdom verwoest! 17 En iedere stuurman en iedere kustvaarder en de zeelieden en allen, die de zee bevaren, bleven van verre staan, 18 en riepen, toen zij de rook van haar verbranding zagen, zeggende: Welke stad was aan deze grote stad gelijk! 19 En zij wierpen stof op hun hoofden en riepen, wenend en rouw bedrijvend, zeggende: Wee, wee die grote stad, waarin allen, die schepen op zee hadden, door haar kostbaarheden rijk geworden zijn, want zij is in één uur verwoest! 20 Wees vrolijk over haar, gij hemel en gij heiligen, en gij apostelen en profeten, want God heeft uw rechtszaak tegen haar berecht. 21 En een sterke engel nam een steen op als een grote molensteen en wierp hem in de zee, zeggende: Zó zal Babylon met geweld geworpen worden, de grote stad, en zij zal nooit meer gevonden worden. 22 En geen stem van citerspelers en zangers, van fluitspelers of bazuinblazers zal meer in u gehoord worden, en niemand, die enige kunst beoefent, zal meer in u gevonden worden, en geen geluid van de molen zal meer in u gehoord worden. 23 En geen lamplicht zal meer in u schijnen, en geen stem van bruidegom en bruid zal meer in u gehoord worden, want uw kooplieden waren de machthebbers der aarde, want door uw toverij werden alle volken verleid; 24 en in haar werd gevonden het bloed van profeten en heiligen en van allen, die geslacht zijn op de aarde. : 4).
  2. Dit Schriftbewijs ligt in de lijn van heel de Schrift die wel degelijk spreekt van kinderen van God die door zonde (Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach.; ; 1 Koningen 121 Rechabeam ging naar Sichem, want naar Sichem was geheel Israël gekomen om hem koning te maken. 2 Zodra Jerobeam, de zoon van Nebat, het hoorde - hij was nog in Egypte, waarheen hij voor koning Salomo gevlucht was - keerde hij uit Egypte terug. 3 Toen lieten zij hem roepen, waarna Jerobeam en de gehele gemeente van Israël tot Rechabeam kwamen en spraken: 4 Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; maak gij nu de harde dienst van uw vader en het zware juk dat hij ons opgelegd heeft lichter; dan zullen wij u dienen. 5 Daarop zeide hij tot hen: Gaat heen tot overmorgen, en komt dan bij mij terug. En het volk ging heen. 6 Koning Rechabeam raadpleegde hierop de ouden die in dienst van zijn vader Salomo gestaan hadden, toen deze nog leefde, en zeide: Wat raadt gij dit volk te antwoorden? 7 Zij zeiden tot hem: Indien gij heden een knecht van dit volk wilt zijn en hen dienen, en in uw antwoord goede woorden tot hen spreekt, dan zullen zij voor altijd uw knechten zijn. 8 Maar hij verwierp de raad die de ouden hem gegeven hadden, en raadpleegde de jonge mannen die met hem opgegroeid waren en in zijn dienst stonden; 9 hij zeide tot hen: Wat raadt gij, dat wij zullen antwoorden aan dit volk, dat tot mij gesproken heeft: maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter? 10 De jonge mannen die met hem opgegroeid waren, zeiden tot hem: Dit moet gij zeggen tot dit volk dat tot u gesproken heeft: uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar geef gij ons verlichting, - dit moet gij tot hen spreken: mijn pink is dikker dan mijns vaders lendenen. 11 Welnu, mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd, maar ik zal uw juk nog verzwaren; mijn vader heeft u met zwepen getuchtigd, maar ik zal u tuchtigen met gesels. 12 Op de derde dag kwam Jerobeam met het gehele volk tot Rechabeam, zoals de koning gesproken had: Komt overmorgen bij mij terug. 13 Toen gaf de koning aan het volk een hard antwoord; hij verwierp de raad die de ouden hem gegeven hadden, 14 en sprak tot hen naar de raad der jonge mannen: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal uw juk nog verzwaren; mijn vader heeft u met zwepen getuchtigd, maar ik zal u tuchtigen met gesels. 15 Dus luisterde de koning niet naar het volk, want het was een beschikking van 's Heren wege, om het woord waar te maken, dat de Here door de dienst van de Siloniet Achia, tot Jerobeam, de zoon van Nebat, gesproken had. 16 Toen geheel Israël zag, dat de koning niet naar hen luisterde, gaf het volk de koning ten antwoord: Wij hebben geen deel aan David, en geen erfbezit met de zoon van Isaï! Naar uw tenten, Israël! Zorg nu voor uw eigen huis, David! En Israël ging naar zijn tenten. 17 Maar over de Israëlieten die in de steden van Juda woonden, werd Rechabeam koning. 18 Koning Rechabeam zond Adoram, die over de herendienst gesteld was, doch geheel Israël stenigde hem, zodat hij stierf, en koning Rechabeam slaagde er ternauwernood in, de wagen te beklimmen, om naar Jeruzalem te vluchten. 19 Aldus werden de Israëlieten van Davids huis afvallig tot op de huidige dag. 20 Zodra geheel Israël gehoord had, dat Jerobeam teruggekeerd was, hadden zij hem ontboden naar de volksvergadering en hem koning gemaakt over geheel Israël. Niemand volgde het huis van David dan de stam Juda alleen. 21 Toen Rechabeam te Jeruzalem was gekomen, riep hij het gehele huis van Juda en de stam Benjamin bijeen, honderdtachtigduizend strijdbare jonge mannen, om te strijden tegen het huis van Israël en het koningschap terug te brengen aan Rechabeam, de zoon van Salomo. 22 Maar het woord Gods kwam tot Semaja, de man Gods: 23 Zeg tot Rechabeam, de zoon van Salomo, de koning van Juda, en tot het gehele huis van Juda en Benjamin en de rest van het volk: 24 zo zegt de Here: gij zult niet optrekken en niet strijden tegen uw broeders, de Israëlieten. Keert terug, ieder naar zijn huis, want door Mij is deze zaak geschied. Toen luisterden zij naar het woord des Heren en begaven zich volgens het woord des Heren op de terugweg. 25 Jerobeam versterkte Sichem op het gebergte van Efraïm, en ging er wonen. Hij trok vandaar en versterkte Penuël. 26 En Jerobeam zeide bij zichzelf: Nu zal het koningschap tot het huis van David terugkeren. 27 Indien dit volk optrekt om slachtoffers te brengen in de tempel des Heren te Jeruzalem, zal het hart van dit volk terugkeren tot hun heer, tot Rechabeam, de koning van Juda; dan zullen zij mij doden en terugkeren tot Rechabeam, de koning van Juda. 28 Toen overlegde de koning en maakte twee gouden kalveren, en zeide tot het volk: Het is te veel voor u om op te trekken naar Jeruzalem. Dit zijn uw goden, o Israël, die u uit het land Egypte hebben geleid. 29 Hij stelde het ene op te Betel en het andere plaatste hij te Dan. 30 En dit werd een oorzaak tot zonde. Zelfs was het volk voor het ene (beeld) uitgelopen tot Dan toe. 31 Verder maakte hij tempels op de hoogten, en stelde priesters aan uit alle kringen van het volk, die niet tot de Levieten behoorden. 32 Ook voerde Jerobeam een feest in voor de achtste maand, voor de vijftiende dag dier maand, overeenkomstig het feest in Juda, en hij besteeg het altaar. Zo deed hij te Betel en offerde aan de kalveren die hij gemaakt had. Daarbij liet hij telkens de priesters der hoogten, die hij aangesteld had, in Betel optreden. 33 Toen hij het altaar bestegen had, dat hij te Betel gemaakt had - op de vijftiende dag in de achtste maand, in de maand die hij eigener beweging had uitgekozen om voor de Israëlieten een feest in te stellen - toen hij dan het altaar bestegen had om het offer te ontsteken. : 30, vgl. 11 : 38) of uit onkunde (Handelingen 31 Petrus nu en Johannes gingen op naar de tempel tegen het uur des gebeds, dat is het negende. 2 En een man, die verlamd was van de schoot zijner moeder aan, zodat hij gedragen moest worden, zetten zij dagelijks bij de poort van de tempel, genaamd de Schone, om een aalmoes te vragen van de tempelgangers. 3 Toen deze zag, dat Petrus en Johannes de tempel zouden binnengaan, verzocht hij om een aalmoes. 4 En Petrus zag hem scherp aan, met Johannes, en zeide: Zie naar ons. 5 En hij hield zijn blik op hen gevestigd in de verwachting iets van hen te ontvangen. 6 Maar Petrus zeide: Zilver en goud bezit ik niet, maar wat ik heb geef ik u; in de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër: Wandel! 7 En hij greep hem bij de rechterhand en richtte hem op, en terstond werden zijn voeten en enkels stevig, 8 en hij sprong op en stond en liep heen en weer en hij ging met hen de tempel binnen, lopende en springende en God lovende. 9 En al het volk zag hem lopen en God loven; 10 en men herkende hem als degene, die om een aalmoes gezeten had aan de Schone Poort van de tempel; en zij werden met verbazing en ontzetting vervuld, over wat met hem gebeurd was. 11 En toen hij Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk rondom hen te hoop in de zogenaamde zuilengang van Salomo, vol verbazing. 12 En Petrus zag het en antwoordde het volk: Mannen van Israël, wat verwondert gij u hierover, of wat staart gij ons aan, alsof wij door eigen kracht of godsvrucht deze hadden doen lopen? 13 De God van Abraham en Isaak en Jakob, de God onzer vaderen, heeft zijn knecht Jezus verheerlijkt, die gij hebt overgeleverd en verloochend ten overstaan van Pilatus, ofschoon deze oordeelde, dat men Hem moest loslaten. 14 Doch gij hebt de Heilige en Rechtvaardige verloochend en begeerd, dat u een man, die een moordenaar was, geschonken zou worden; 15 en de Leidsman ten leven hebt gij gedood, maar God heeft Hem opgewekt uit de doden, waarvan wij getuigen zijn. 16 En op het geloof in zijn naam heeft zijn naam deze, die gij ziet en kent, sterk gemaakt; en het geloof door Hem heeft hem dit volkomen herstel gegeven in u aller tegenwoordigheid. 17 En nu, broeders, ik weet, dat gij uit onkunde hebt gehandeld, gelijk ook uw oversten; 18 maar zo heeft God in vervulling doen gaan wat Hij bij monde van alle profeten tevoren geboodschapt had, dat zijn Christus moest lijden. 19 Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren, 20 en Hij de Christus, die voor u tevoren bestemd was, Jezus, zende; 21 Hem moest de hemel opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher. 22 Mozes toch heeft gezegd: De Here God zal u een profeet doen opstaan uit uw broeders, gelijk mij: naar hem zult gij horen in alles wat hij tot u spreken zal; 23 en het zal geschieden, dat alle ziel, die naar deze profeet niet hoort, uit het volk zal worden uitgeroeid. 24 En al de profeten, van Samuël af en vervolgens, zovelen er hebben gesproken, hebben ook deze dagen aangekondigd. 25 Gij zijt de zonen van de profeten en van het verbond, dat God met uw vaderen gemaakt heeft, toen Hij tot Abraham zeide: En in uw nageslacht zullen alle stammen der aarde gezegend worden. 26 God heeft in de eerste plaats voor u zijn Knecht doen opstaan en Hem tot u gezonden, om u te zegenen, door een ieder uwer af te brengen van zijn boosheden. : 17; 1 Timoteüs 1:1313 hoewel ik vroeger een godslasteraar en een vervolger en een geweldenaar was. Maar mij is ontferming bewezen, omdat ik het in mijn onwetendheid, uit ongeloof, gedaan heb.) zich hebben afgescheiden of zijn weggedwaald van de Неге Christus en van zijn kerk. Zij worden door God zelf via oordelen en straffen (Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach.; ) of door zijn profeten (bv. 1 Koningen 181 Toen er geruime tijd verstreken was, kwam in het derde jaar het woord des Heren tot Elia: Ga heen, vertoon u aan Achab, want Ik wil regen op de aardbodem geven. 2 En Elia ging heen om zich aan Achab te vertonen. De honger nu was sterk in Samaria. 3 Daarom had Achab de hofmaarschalk Obadja ontboden. Obadja was iemand, die de Here zeer vreesde. 4 Toen Izebel de profeten des Heren uitroeide, had Obadja honderd profeten genomen en hen, vijftig bij vijftig, in een spelonk verborgen en met brood en water verzorgd. 5 En Achab zeide tot Obadja: Trek het land door naar alle waterbronnen en naar alle beken; misschien zullen wij gras vinden, zodat wij paarden en muildieren in het leven kunnen houden en geen deel van het vee behoeven af te maken. 6 En zij verdeelden onderling het land om erin rond te trekken. Achab ging afzonderlijk de ene kant uit en Obadja de andere kant. 7 Terwijl Obadja op weg was, zie, daar kwam Elia hem tegemoet. Toen hij hem herkende, wierp hij zich op zijn aangezicht en sprak: Zijt gij daar, mijn heer Elia? 8 En hij zeide tot hem: Ja, ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er. 9 Toen zeide hij: Wat heb ik misdaan, dat gij uw knecht wilt overleveren in de macht van Achab om mij te doden? 10 Zo waar de Here, uw God, leeft, er is geen volk of koninkrijk, waar mijn heer niet naar u heeft laten zoeken. En zeide men: hij is er niet, dan liet hij dat koninkrijk of dat volk zweren, dat men u niet kon vinden. 11 En nu zegt gij: ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er. 12 Nu moest het eens gebeuren, terwijl ik van u wegga, dat de Geest des Heren u wegnam, ik weet niet waarheen. Als ik dan aan Achab bericht zou brengen en hij vond u niet, dan zou hij mij doden, terwijl uw knecht nog wel van zijn jeugd af de Here vreest. 13 Is het mijn heer niet meegedeeld, wat ik gedaan heb, toen Izebel de profeten des Heren doodde? Toen heb ik van de profeten des Heren honderd man verborgen, vijftig bij vijftig in een spelonk, en ik heb hen met brood en water verzorgd. 14 Hoe kunt gij dan nu zeggen: Ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er? Hij zou mij doden. 15 Daarop zeide Elia: Zo waar de Here der heerscharen leeft, in wiens dienst ik sta, heden zal ik mij aan hem vertonen. 16 Toen ging Obadja Achab tegemoet en berichtte het hem, waarop Achab Elia tegemoet ging. 17 Zodra Achab Elia zag, zeide Achab tot hem: Zijt gij daar, gij, die Israël in het ongeluk stort? 18 Doch hij zeide: Ik heb Israël niet in het ongeluk gestort, maar gij en uws vaders huis, doordat gij de geboden des Heren hebt verzaakt en de Baäls zijt nagelopen. 19 Nu dan, laat heel Israël tot mij bijeenroepen naar de berg Karmel, ook de vierhonderd vijftig profeten van de Baäl en de vierhonderd profeten van de Asjera, die van de tafel van Izebel eten. 20 Daarop zond Achab heen onder alle Israëlieten en riep de profeten naar de berg Karmel bijeen. 21 Toen naderde Elia tot het gehele volk en zeide: Hoelang zult gij aan beide zijden mank gaan? Indien de Here God is, volgt Hem na; maar indien het de Baäl is, volgt hem na. Doch het volk antwoordde hem niets. 22 Voorts zeide Elia tot het volk: Ik ben als profeet des Heren alléén overgebleven, en de profeten van de Baäl zijn vierhonderd vijftig man. 23 Laat men ons nu twee stieren geven; laten zij voor zich de ene stier uitkiezen, die aan stukken houwen en op het hout leggen, maar geen vuur daarbij aanbrengen; dan zal ik de andere stier bereiden, op het hout leggen, en ook geen vuur daarbij aanbrengen. 24 Roept gij dan de naam van uw god aan, en ik zal de naam des Heren aanroepen. De God die met vuur zal antwoorden, die zal God zijn. En het gehele volk antwoordde: Dat is goed. 25 Daarna zeide Elia tot de profeten van de Baäl: Kiest voor u de ene stier uit en bereidt hem eerst, want gij zijt met zovelen. Roept dan de naam van uw god aan, maar brengt geen vuur daarbij. 26 Toen namen zij de stier die hij hun gaf, bereidden hem, riepen van de morgen tot de middag de naam van de Baäl aan en zeiden: Baäl, antwoord ons! Maar er kwam geen geluid en niemand gaf antwoord. Daarbij hinkten zij om het altaar dat zij gemaakt hadden. 27 Toen het middag was geworden, begon Elia hen te bespotten en zeide: Roept luider, want hij is immers een god. Hij is zeker in gepeins, of hij heeft zich afgezonderd, of hij is op reis; misschien slaapt hij en moet wakker worden. 28 Toen riepen zij luider en maakten zich naar hun gewoonte insnijdingen met zwaarden en speren, totdat zij dropen van bloed. 29 En zodra de middag voorbij was, tot tegen het brengen van het avondoffer, geraakten zij in geestvervoering, maar er kwam geen geluid, en niemand gaf antwoord, of sloeg er acht op. 30 Toen zeide Elia tot het gehele volk: Nadert tot mij. En het gehele volk naderde tot hem. Daarop herstelde hij het altaar des Heren, dat omvergehaald was. 31 Elia nam twaalf stenen naar het getal van de stammen der zonen van Jakob, tot wie het woord des Heren gekomen was: Israël zal uw naam zijn. 32 Hij bouwde met de stenen een altaar in de naam des Heren, en maakte rondom het altaar een groeve ter wijdte van twee maten zaad. 33 Hij schikte het hout, hieuw de stier aan stukken en legde die op het hout. 34 Toen zeide hij: Vult vier kruiken met water en giet ze uit over het brandoffer en over het hout. Daarna zeide hij: Doet het ten tweeden male. En zij deden het ten tweeden male. Daarna zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male, 35 zodat het water rondom het altaar liep; zelfs de groeve vulde hij met water. 36 Op de tijd nu, dat men het avondoffer brengt, trad de profeet Elia naar voren en zeide: Here, God van Abraham, Isaak en Israël, heden moge bekend worden, dat Gij God zijt in Israël, en dat ik uw knecht ben, en op uw bevel al deze dingen doe. 37 Antwoord mij, Here, antwoord mij, opdat dit volk wete, dat Gij, Here, God zijt, en dat Gij hun hart weer terugneigt. 38 Toen schoot het vuur des Heren neer en verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en de aarde, en lekte het water in de groeve op. 39 Toen het gehele volk dat zag, wierpen zij zich op hun aangezicht en zeiden: De Here, die is God! De Here, die is God! 40 Daarop zeide Elia tot hen: Grijpt de profeten van de Baäl, laat niemand van hen ontkomen. Zij grepen hen, en Elia voerde hen naar de beek Kison en liet hen daar slachten. 41 Vervolgens zeide Elia tot Achab: Ga, eet en drink, want daar is het geruis van een stortregen. 42 Toen ging Achab heen om te eten en te drinken. Elia echter klom naar de hoogte van de Karmel, boog zich ter aarde en legde zijn aangezicht tussen zijn knieën. 43 Daarop zeide hij tot zijn knecht: Klim omhoog, zie uit naar de zeekant. Hij klom omhoog en zag uit, maar zeide: Er is niets. Daarop zeide hij: Ga weer. Tot zevenmaal toe. 44 Bij de zevende maal nu zeide hij: Zie, een wolkje als eens mans hand stijgt op uit de zee. Toen zeide hij: Ga heen, zeg aan Achab: Span in en daal af, laat de stortregen u niet ophouden. 45 Toen, in een oogwenk, werd de hemel zwart van wolken en wind, en viel er een zware stortregen. Daarop reed Achab weg en ging naar Jizreël. 46 Maar de hand des Heren was over Elia, zodat hij zijn lendenen gordde en vóór Achab uit snelde tot waar men de richting naar Jizreël inslaat.; Amos 51 Hoort dit woord, dat Ik over u aanhef, een klaaglied, huis Israëls: 2 Gevallen is zij, zij zal niet weer opstaan de jonkvrouw Israëls, nedergeworpen ligt zij op haar bodem, niemand richt haar op. 3 Want zo zegt de Here Here: De stad die met duizend uittrekt, zal er honderd overhouden, en die met honderd uittrekt, zal er tien overhouden voor het huis Israëls. 4 Want zo zegt de Here tot het huis Israëls: Zoekt Mij en leeft. 5 Maar zoekt Betel toch niet, en komt niet naar Gilgal, en trekt niet naar Berseba. Want Gilgal wordt onherroepelijk weggevoerd en Betel gaat teniet. 6 Zoekt de Here en leeft, opdat Hij niet vare als een vuur in het huis van Jozef en het vertere, terwijl er geen blusser zal zijn voor Betel. 7 O, zij die het recht in alsem verkeren, en de gerechtigheid ter aarde nederwerpen! 8 Hij, die Pleiaden en Orion heeft gemaakt; Hij, die donkerheid verkeert in ochtend, en die de dag tot nacht verduistert; Hij, die het water der zee heeft opgeroepen en uitgegoten over de oppervlakte der aarde, - Here is zijn naam! 9 Hij, die verwoesting doet opflitsen over de sterkte, zodat verwoesting over de vesting komt. 10 Zij haten in de poort wie opkomt voor het recht, en verafschuwen wie spreekt in oprechtheid. 11 Daarom, omdat gij de geringe vertrapt en hem geschenken in koren afperst, - ook al hebt gij huizen van gehouwen steen gebouwd, gij zult er niet in wonen; ook al hebt gij kostelijke wijngaarden geplant, gij zult er de wijn niet van drinken. 12 Want Ik weet, dat uw overtredingen vele zijn, en uw zonden talrijk, - gij die de rechtvaardige benauwt, die losgeld aanneemt, en die de armen in de poort terzijde dringt. 13 Daarom zwijgt de verstandige in die tijd, want het is een boze tijd. 14 Zoekt het goede en niet het kwade, opdat gij leeft en aldus de Here, de God der heerscharen, met u zij, gelijk gij zegt. 15 Haat het kwade en hebt het goede lief, en houdt het recht hoog in de poort; misschien zal de Here, de God der heerscharen, Jozefs rest genadig zijn. 16 Daarom, zo zegt de Here, de God der heerscharen, de Here: Op alle pleinen rouwklacht, en op alle straten zegt men: Ach, ach! Men roept de landman op tot rouw en (verlangt) misbaar van hen die klaagzangen kennen. 17 En in alle wijngaarden zal weeklage zijn, wanneer Ik door uw midden heen ga, - zegt de Here. 18 Wee hun, die verlangen naar de dag des Heren! Wat toch zal de dag des Heren voor u zijn? Duisternis is hij, en geen licht! 19 Zoals wanneer iemand vlucht voor een leeuw, en een beer overvalt hem; en hij komt naar huis en leunt met zijn hand aan de muur, en hem bijt een slang! 20 Duisternis zal immers de dag des Heren zijn en geen licht, ja donker en zonder glans. 21 Ik haat, Ik veracht uw feesten, en kan uw samenkomsten niet luchten. 22 Ja, als gij Mij brandoffers brengt, en uw spijsoffers, heb Ik daaraan geen welgevallen, en uw vredeoffer van mestkalveren wil Ik niet aanzien. 23 Doe van Mij weg het getier van uw liederen, het getokkel van uw harpen wil Ik niet horen. 24 Maar laat het recht als water golven, en gerechtigheid als een immer vloeiende beek. 25 Hebt gij Mij slachtoffers en spijsoffers gebracht in de woestijn, veertig jaar, huis Israëls, 26 en tevens gedragen Sikkut, uw koning, en Kewan, uw stergod, uw beelden die gij u gemaakt hebt? 27 Dus zal Ik u in ballingschap voeren, - voorbij Damascus - zegt de Here, wiens naam is God der heerscharen.

: 5, vgl. ook 5 : 15 en 9 : 1 lv.) of door zijn apostelen (Handelingen 21 En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. 2 En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren; 3 en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; 4 en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. 5 Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel; 6 en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. 7 En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs? 8 En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn? 9 Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia, 10 Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, 11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken. 12 En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander: Wat wil dit toch zeggen? 13 Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel zoete wijn gehad! 14 Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief zijn stem en sprak hen toe: Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore. 15 Want deze mensen zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt, want het is het derde uur van de dag; 16 maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël: 17 En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouderen zullen dromen dromen: 18 ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren. 19 En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookwalm. 20 De zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren komt. 21 En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden. 22 Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet, 23 deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood. 24 God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden. 25 Want David zegt van Hem: Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou. 26 Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope, 27 omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien. 28 Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen; Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht. 29 Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij èn gestorven èn begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. 30 Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, 31 heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien. 32 Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. 33 Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gíj en ziet en hoort. 34 Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, 35 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. 36 Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt. 37 Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? 38 En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen. 39 Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal. 40 En met nog meer andere woorden getuigde hij, en hij vermaande hen, zeggende: Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht. 41 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. 42 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden. 43 En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen. 44 En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; 45 en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; 46 en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, 47 en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden.; 3; 28 : 17vv; 7 : 60) en ook door de verhoogde Christus (Handelingen 91 En Saulus, nog dreiging en moord blazende tegen de discipelen des Heren, ging naar de hogepriester, 2 en vroeg van hem brieven naar Damascus voor de synagogen, om, als hij mannen en vrouwen, die van die weg waren, zou vinden, hen gevankelijk naar Jeruzalem te brengen. 3 En terwijl hij daarheen op weg was, geschiedde het, toen hij Damascus naderde, dat hem plotseling licht uit de hemel omstraalde; 4 en ter aarde gevallen, hoorde hij een stem tot zich zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt gij Mij? 5 En hij zeide: Wie zijt Gij, Here? En Hij zeide: Ik ben Jezus, die gij vervolgt. 6 Maar sta op en ga de stad binnen en daar zal u gezegd worden, wat gij doen moet. 7 En de mannen, die met hem reisden, stonden sprakeloos, daar zij wel de stem hoorden, maar niemand zagen. 8 En Saulus stond op van de grond en hoewel hij zijn ogen open had, kon hij niets zien, en zij leidden hem bij de hand en brachten hem naar Damascus. 9 En hij kon drie dagen lang niet zien, en hij at of dronk niet. 10 Nu was er te Damascus een discipel, genaamd Ananias; en de Here zeide tot hem in een gezicht: Ananias! En hij zeide: Zie, hier ben ik, Here. 11 En de Here zeide tot hem: Sta op en ga naar de straat, die de Rechte heet, en vraag ten huize van Judas naar iemand uit Tarsus, genaamd Saulus, want zie, hij is in gebed 12 en hij heeft [in een gezicht] een man, genaamd Ananias, zien binnenkomen en hem de handen opleggen, opdat hij weer zien kon. 13 En Ananias antwoordde: Here, ik heb van velen over deze man gehoord, hoeveel kwaad hij uw heiligen te Jeruzalem aangedaan heeft; 14 en hier heeft hij volmacht van de overpriesters om allen, die uw naam aanroepen, gevangen te nemen. 15 Maar de Here zeide tot hem: Ga, want deze is Mij een uitverkoren werktuig om mijn naam te brengen voor heidenen en koningen en [de] kinderen Israëls; 16 want Ik zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet ter wille van mijn naam. 17 En Ananias ging heen en kwam in het huis, en hij legde hem de handen op en zeide: Saul, broeder, de Here heeft mij gezonden, Jezus, die u verschenen is op de weg, waarlangs gij gekomen zijt, opdat gij weer zoudt zien en met de heilige Geest vervuld worden. 18 En terstond vielen hem als schubben van de ogen en hij kon weer zien, en hij stond op en werd gedoopt; 19a en toen hij voedsel genomen had, werd hij versterkt. En het geschiedde, toen Saulus enige dagen bij de discipelen te Damascus was, 20 dat hij terstond in de synagogen verkondigde, dat Jezus de Zoon van God is. 21 En allen, die het hoorden, stonden verbaasd en zeiden: Is dit niet de man, die te Jeruzalem uitroeide, wie deze naam aanriepen, en die hier gekomen is met het doel hen gevankelijk voor de overpriesters te brengen? 22 Doch Saulus trad steeds krachtiger op en bracht de Joden, die te Damascus woonden, in verwarring door te bewijzen, dat deze de Christus is. 23 En toen er verscheidene dagen verlopen waren, beraamden de Joden het plan hem te vermoorden, 24 maar hun toeleg kwam ter kennis van Saulus. En zij hielden dag en nacht de wacht bij de poorten om hem te vermoorden; 25 doch zijn discipelen namen hem en lieten hem des nachts in een mand over de muur zakken. 26 En te Jeruzalem aangekomen, trachtte hij zich bij de discipelen te voegen, maar allen schuwden hem, daar zij niet konden geloven, dat hij een discipel was. 27 Maar Barnabas trok zich zijner aan en bracht hem bij de apostelen en verhaalde hun, hoe hij onderweg de Here had gezien, en dat deze tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoedig was opgetreden in de naam van Jezus. 28 En hij bleef met hen ingaan en uitgaan te Jeruzalem, 29 en vrijmoedig optreden in de naam des Heren, en hij sprak en redetwistte met de Grieks-sprekende Joden; maar dezen trachtten hem om te brengen. 30 Doch toen de broeders dit te weten kwamen, brachten zij hem naar Caesarea en lieten hem vandaar naar Tarsus vertrekken. 31 De gemeente dan door geheel Judea, Galilea en Samaria had vrede; zij werd opgebouwd en wandelde in de vreze des Heren, en zij nam in aantal toe door de bijstand van de heilige Geest. 32 En het geschiedde, toen Petrus overal rondreisde, dat hij ook bij de heiligen kwam, die te Lydda woonden. 33 Daar vond hij een man, genaamd Eneas, een verlamde, die reeds acht jaren bedlegerig was geweest. 34 En Petrus zeide tot hem: Eneas, Jezus Christus geneest u; sta op en maak zelf uw bed op. En hij stond onmiddellijk op. 35 En alle bewoners van Lydda en Saron zagen hem en bekeerden zich tot de Here. 36 En er was te Joppe een discipelin, genaamd Tabita, hetgeen, vertaald, betekent Dorkas. Deze was overvloedig in goede werken en aalmoezen, die zij gaf. 37 En het geschiedde in die dagen, dat zij ziek werd en stierf; en na haar gewassen te hebben, legde men haar in een bovenzaal. 38 En daar Lydda dicht bij Joppe lag, zonden de discipelen, toen zij hoorden, dat Petrus daar was, twee mannen tot hem met het verzoek: Kom zonder dralen tot ons. 39 En Petrus stond op en ging met hen mede. Toen hij daar aangekomen was, bracht men hem naar de bovenzaal en al de weduwen kwamen bij hem staan, en lieten hem onder tranen al de lijfrokken en mantels zien, die Dorkas, toen zij nog bij hen was, gemaakt had. 40 Maar Petrus zond hen allen naar buiten en knielde neder en bad. En hij wendde zich tot het lichaam en zeide: Tabita, sta op! En zij opende haar ogen en zag Petrus en ging overeind zitten, 41 en hij gaf haar de hand en richtte haar op; toen riep hij de heiligen en de weduwen en stelde haar levend voor hen. 42 En het werd bekend door geheel Joppe en velen kwamen tot geloof in de Here. 43 En het geschiedde, dat hij verscheidene dagen te Joppe bleef bij een zekere Simon, een leerlooier. : 4, vgl. 1 Timoteüs 1:1313 hoewel ik vroeger een godslasteraar en een vervolger en een geweldenaar was. Maar mij is ontferming bewezen, omdat ik het in mijn onwetendheid, uit ongeloof, gedaan heb.) teruggeroepen of teruggebracht naar Sion, dus naar de kerk.

Het werk van Christus in de vergadering van zijn kerk (art 27 NGB, HC antw. 54) wordt door ds. Hoorn op onverantwoorde wijze versmald, omdat hij over de kerk als vergadering van de gelovigen slechts spreekt in de zin van de bijeenkomst van de gemeente op haar concreet aanwijsbare adres, waarbuiten dan geen gelovigen zouden kunnen worden gevonden. Want de kerk is Kerk van Christus. Hij is door zijn Geest en Woord in zijn voortdurende arbeid breder bezig dan wij dikwijls kunnen opmerken. Reeds wat art. 27 zegt over de zevenduizend die hun knieën voor de Baal niet gebogen hadden en die bij God, maar niet bij Elia bekend waren, had ds. Hoorn voor een dergelijke versmalling moeten bewaren.

П Het onder I aangewezen en afgewezen gevoelen ta.v. art 28 NGB brengt ds. Hoorn tot o.m. de volgende opvattingen:
  1. Buiten de kerk kan niemand gelovig genoemd worden, want buiten de verzameling van Gods volk valt er niets te geloven. Omdat daar niets is. Omdat daar geen zaligheid is, geen enkele zaligheid. Alleen in de samenkomst van de ware gelovigen is de Неге. Hij is daar en nergens anders. (I 30)
  2. De belijdenis geeft ons niet het recht sommige of meerdere ware gelovigen aan te merken als: geen lid van de kerk (II 13). Er zijn geen ware gelovigen buiten degenen die zich laten vinden in de telkens opnieuw bijeenkomende vergadering

(I 18).

Wie niet tot de vergadering behoort is geen gelovige. (I 30) Wie deserteert is hopeloos verloren (132). Hij kan zich niet voor God verontschuldigen, hij vindt dan het ganse Woord van God tegenover zich. (III 19) De kerk zet in art. 28 niet de deur open ter wille van hen, die zichzelf buiten haar gemeenschap hebben geplaatst om dezen daardoor weer binnen te krijgen. Zij houdt in dit artikel de deur dicht ter wille van allen, die door God binnen haar gemeenschap zijn en worden gebracht, opdat niet één van dezen door haar schuld buiten geraakt. Wie buiten zijn, zijn niet aan haar zorg toevertrouwd. (III, 18) Als ze in trouw en volharding haar ambt bedient door niet zelf anderen te willen afscheiden, maar door zelf metterdaad zich af te scheiden van hen die niet van de kerk zijn, dan heeft zij, hoe dwaas ook in het oog van de mensen, een wervende kracht naar binnen toe. (III 21) Ook bij deze ware gelovigen strijdt nog wel het vlees tegen de Geest, maar als ware gelovigen bieden zij door de kracht van de Heilige Geest altijd sterke wederstand, totdat zij eindelijk ten enenmale de overhand behouden, НС 127. (I 36) Bij hen kan het niet komen tot een breken met de kerk. (Verslag; NU 4)

Besluit II

deze opvattingen van ds. Hoorn inzake art. 28 NGB als in strijd met Schrift en belijdenis af te wijzen.

Gronden:

ad 1 In souverein welbehagen heeft God aan zijn kerk het Woord der verzoening toevertrouwd om door haar prediking te redden, wie geloven. (Vgl. Romeinen 31 Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? 2 Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats [toch] dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd. 3 Wat toch is het geval? Als sommigen ontrouw geworden zijn, zal dan hun ontrouw de trouw Gods tenietdoen? 4 Volstrekt niet! Maar het blijve: God waarachtig en ieder mens leugenachtig, gelijk geschreven staat: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, en overwint in uw rechtsgedingen. 5 Maar indien onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid staaft, wat zullen wij dan zeggen? Is God, die zijn toorn doet voelen - ik spreek op menselijke wijze - soms onrechtvaardig? 6 Volstrekt niet! Hoe zal God anders de wereld oordelen? 7 Maar, indien de waarachtigheid Gods door mijn leugen des te overvloediger is gebleken tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld? 8 Het is toch niet, zoals men van ons lastert en sommigen ons laten zeggen: Laten wij het kwade doen, opdat het goede eruit voortkome? Het oordeel over dezen is welverdiend. 9 Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? In geen enkel opzicht; wij hebben immers tevoren Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn, 10 gelijk geschreven staat: Niemand is rechtvaardig, ook niet één, 11 er is niemand, die verstandig is, niemand, die God ernstig zoekt; 12 allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet één. 13 Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun lippen; 14 hun mond is van vloek en bitterheid vol; 15 Snel zijn hun voeten om bloed te vergieten, 16 verwoesting en ellende zijn op hun wegen, 17 en de weg des vredes kennen zij niet. 18 De vreze Gods staat hun niet voor ogen. 19 Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hén spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God, 20 daarom, dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen. 21 Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de profeten getuigen, 22 en wel gerechtigheid Gods door het geloof in [Jezus] Christus, voor allen, die geloven; want er is geen onderscheid. 23 Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, 24 en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus. 25 Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden - 26 om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is. 27 Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Der werken? Neen, maar door de wet van geloof. 28 Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet. 29 Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der heidenen? Zeker, ook der heidenen. 30 Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof. 31 Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet. : 2; 1 Korintiërs 41 Zo moet men ons beschouwen: als dienaren van Christus, aan wie het beheer van de geheimenissen Gods is toevertrouwd. 2 Voor zulke beheerders is dit tenslotte het vereiste: betrouwbaar te blijken. 3 Nu raakt het mij zeer weinig, of ik al door u of door enig menselijk gericht beoordeeld word. Ja, ook mijzelf beoordeel ik niet. 4 Want ik ben mij van niets bewust, maar daardoor ben ik niet gerechtvaardigd; Hij, die mij beoordeelt is de Here. 5 Daarom, velt geen oordeel vóór de tijd, dat de Here komt, die ook hetgeen in de duisternis verborgen is, aan het licht zal brengen en de raadslagen der harten openbaar maken. En dan zal aan elk zijn lof geworden van God. 6 Dit, broeders, heb ik op mijzelf en Apollos overgebracht om uwentwil, opdat gij uit ons (voorbeeld) zoudt leren niet te gaan boven hetgeen geschreven staat, opdat niet iemand uwer zich vóór de een en tegen de ander opblaze. 7 Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? En indien gij het dan ontvangen hebt, wat beroemt gij u, alsof gij het niet ontvangen hadt? 8 Reeds zijt gij verzadigd, reeds zijt gij rijk geworden, zonder ons hebt gij u koning gemaakt. Ja, was het maar zo, dat gij koning geworden waart; dan waren ook wij met u koning geworden. 9 Want het schijnt mij toe, dat God ons, apostelen, de laatste plaats heeft aangewezen als ten dode gedoemden, want wij zijn een schouwspel geworden voor de wereld, voor engelen en mensen. 10 Wij zijn dwaas om Christus' wil, maar gij zijt verstandig in Christus; wij zijn zwak, maar gij zijt sterk; gij zijt in aanzien, maar wij zijn niet in ere. 11 Tot op dit ogenblik verduren wij honger, dorst, naaktheid, vuistslagen en een zwervend leven; 12 wij verrichten zware handenarbeid; worden wij gescholden, wij zegenen; worden wij vervolgd, wij verdragen; 13 worden wij gelasterd, wij blijven vriendelijk; wij zijn als het uitvaagsel der wereld geworden, als aller voetveeg, tot op dit ogenblik toe. 14 Dit schrijf ik niet om u beschaamd te maken, maar om u als mijn geliefde kinderen terecht te wijzen. 15 Want al hadt gij duizenden opvoeders in Christus, gij hebt niet vele vaders. Immers, ik heb u in Christus Jezus door het evangelie verwekt. 16 Ik vermaan u dus: volgt mijn voorbeeld. 17 Juist hierom heb ik Timoteüs tot u gezonden, die mij een geliefd en trouw kind is in de Here. Hij zal u mijn wegen in Christus [Jezus] indachtig maken, zoals ik die overal in elke gemeente leer. 18 Doch sommigen hebben zich opgeblazen, in de waan, dat ik niet tot u komen zou; 19 maar spoedig zal ik tot u komen, zo de Here wil. Dan zal ik mij vergewissen, niet van het woord dier opgeblazenen, maar van hun kracht. 20 Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in woorden, maar in kracht. 21 Wat wilt gij? Moet ik met de roede tot u komen, of met liefde en in een geest van zachtmoedigheid?: 2; 2 Korintiërs 51 Want wij weten, dat, indien de aardse tent, waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw van God hebben, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis. 2 Want hierom zuchten wij: wij haken ernaar met onze woonstede uit de hemel overkleed te worden, 3 als wij maar bekleed, en niet naakt, zullen bevonden worden. 4 Want wij, die nog in een tent wonen, zuchten bezwaard, omdat wij niet ontkleed, doch overkleed willen worden, opdat het sterfelijke door het leven worde verslonden. 5 God is het, die ons juist dáártoe bereid heeft en die ons de Geest tot onderpand gegeven heeft. 6 Daarom zijn wij te allen tijde vol goede moed, ook al weten wij, dat wij, zolang wij in het lichaam ons verblijf hebben, ver van de Here in den vreemde zijn 7 - want wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen - 8 maar wij zijn vol goede moed en wij begeren te meer ons verblijf in het lichaam te verlaten en bij de Here onze intrek te nemen. 9 Daarom stellen wij er een eer in, hetzij thuis, hetzij in den vreemde, Hem welgevallig te zijn. 10 Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een ieder wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. 11 Daar wij dan weten, hoezeer de Here te vrezen is, trachten wij de mensen te overtuigen; voor God echter is ons bedoelen openbaar en, naar ik hoop, is het ook in uw geweten openbaar. 12 Wij prijzen ons niet opnieuw bij u aan, maar wij geven u gelegenheid tot roem over ons, opdat gij niet verlegen staat tegenover hen, die roem zoeken door uiterlijkheden, maar niet door het hart. 13 Want hetzij wij in geestvervoering kwamen, het was in dienst van God, hetzij wij nuchter van zin zijn, het is ter wille van u. 14 Want de liefde van Christus dringt ons, 15 daar wij tot het inzicht gekomen zijn, dat één voor allen gestorven is. Dus zijn zij allen gestorven. En voor allen is Hij gestorven, opdat zij, die leven, niet meer voor zichzelf zouden leven, maar voor Hem, die voor hen gestorven is en opgewekt. 16 Zo kennen wij dan van nu aan niemand naar het vlees. Indien wij al Christus naar het vlees gekend hebben, thans niet meer. 17 Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen. 18 En dit alles is uit God, die door Christus ons met Zich verzoend heeft en ons de bediening der verzoening gegeven heeft, 19 welke immers hierin bestaat, dat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende was, door hun hun overtredingen niet toe te rekenen, en dat Hij ons het woord der verzoening heeft toevertrouwd. 20 Wij zijn dus gezanten van Christus, alsof God door onze mond u vermaande; in naam van Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen. 21 Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem. : 19v; Galaten 21 Daarna ging ik na verloop van veertien jaar weder naar Jeruzalem met Barnabas en nam ook Titus mede; 2 en ik ging op grond van een openbaring. En ik legde hun het evangelie voor, dat ik onder de heidenen verkondig, afzonderlijk echter aan hen, die in aanzien waren, opdat ik niet vruchteloos liep of gelopen had. 3 Maar zelfs Titus, die bij mij was, werd, ofschoon hij een Griek was, toch niet gedwongen zich te laten besnijden; 4 en dat met het oog op de binnengedrongen valse broeders, lieden, die waren binnengeslopen, om onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, te bespieden, en zo ons tot slavernij te brengen. 5 Wij zijn voor hen geen ogenblik gedwee uit de weg gegaan, opdat de waarheid van het evangelie ook verder bij u zou blijven. 6 Maar wat hen betreft, die in zeker aanzien waren - wat zij vroeger geweest mogen zijn, doet er voor mij niets toe: God ziet de persoon niet aan - mij immers hebben zij, die in aanzien waren, verder niets opgelegd. 7 Maar integendeel: toen zij zagen, dat mij de prediking van het evangelie aan de onbesnedenen toevertrouwd was, gelijk aan Petrus die aan de besnedenen, 8 - immers Hij, die Petrus kracht gaf om apostel te zijn voor de besnedenen, gaf die kracht ook aan mij voor de heidenen, 9 - en toen zij de genade, die mij geschonken was, opmerkten, reikten Jakobus, Kefas en Johannes, die voor steunpilaren golden, mij en Barnabas de broederhand: wij zouden naar de heidenen, zij naar de besnedenen gaan. 10 Alleen moesten wij de armen blijven gedenken, en ik heb mij dan ook beijverd dat vooral te doen. 11 Maar toen Kefas te Antiochië gekomen was, heb ik mij openlijk tegen hem verzet, omdat het ongelijk aan zijn kant was. 12 Want voordat sommigen uit de kring van Jakobus gekomen waren, at hij met de heidenen aan één tafel, maar toen zij kwamen, trok hij zich terug en zonderde zich af uit vrees voor de besnedenen. 13 En [ook] de overige Joden huichelden met hem mede, zodat zelfs Barnabas zich liet medeslepen door hun huichelarij. 14 Maar toen ik zag, dat zij niet de rechte weg bewandelden naar de waarheid van het evangelie, zeide ik tot Kefas ten aanhoren van allen: Indien gij, die een Jood zijt, naar heidens en niet naar Joods gebruik leeft, hoe kunt gij dan de heidenen dwingen zich als Joden te gedragen? 15 Wij, geboren Joden, en geen zondaars uit de heidenen, 16 wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit werken der wet, maar door het geloof in Christus Jezus, zijn ook zelf tot het geloof in Christus Jezus gekomen, om gerechtvaardigd te worden uit het geloof in Christus en niet uit werken der wet. Want uit werken der wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden. 17 Maar indien wij, trachtende in Christus gerechtvaardigd te worden, ook zelf zijn gebleken zondaars te zijn, staat Christus dan in dienst der zonde? Volstrekt niet. 18 Immers, indien ik hetgeen ik afgebroken heb, weder opbouw, bewijs ik daardoor, dat ik zelf een overtreder ben. 19 Want ik ben door de wet voor de wet gestorven om voor God te leven. 20 Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, (dat is), niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu (nog) in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven. 21 Ik ontneem aan de genade Gods haar kracht niet; want indien er gerechtigheid door de wet is, dan is Christus tevergeefs gestorven. ; 7; 1 Timoteüs 4:1414 Veronachtzaam de gave in u niet, die u krachtens een profetenwoord geschonken is onder handoplegging van de gezamenlijke oudsten.; 1 Petrus 11 Petrus, een apostel van Jezus Christus, aan de vreemdelingen, die in de verstrooiing zijn in Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bitynië, 2 de uitverkorenen naar de voorkennis van God, de Vader, in heiliging door de Geest, tot gehoorzaamheid en besprenging met het bloed van Jezus Christus: genade en vrede worde u vermenigvuldigd. 3 Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons naar zijn grote barmhartigheid door de opstanding van Jezus Christus uit de doden heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop, 4 tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen weggelegd is voor u, 5 die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd. 6 Verheugt u daarin, ook al wordt gij thans, indien het moet zijn, voor korte tijd door allerlei verzoekingen bedroefd, 7 opdat de echtheid van uw geloof, kostbaarder dan vergankelijk goud, dat door vuur beproefd wordt, tot lof en heerlijkheid en eer blijke te zijn bij de openbaring van Jezus Christus. 8 Hem hebt gij lief, zonder Hem gezien te hebben; in Hem gelooft gij, zonder Hem thans te zien, en gij verheugt u met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde, 9 daar gij het einddoel des geloofs bereikt, dat is de zaligheid der zielen. 10 Naar deze zaligheid hebben gezocht en gevorst de profeten, die van de voor u bestemde genade geprofeteerd hebben, 11 terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna. 12 Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden met die dingen, welke u thans verkondigd zijn bij monde van hen, die door de heilige Geest, die van de hemel gezonden is, u het evangelie hebben gebracht, in welke dingen zelfs engelen begeren een blik te slaan. 13 Omgordt dus de lendenen van uw verstand, weest nuchter, en vestigt uw hoop volkomen op de genade, die u gebracht wordt door de openbaring van Jezus Christus. 14 Voegt u, als gehoorzame kinderen, niet naar de begeerten uit de tijd uwer onwetendheid, 15 maar gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, wordt (zo) ook gijzelf heilig in al uw wandel; 16 er staat immers geschreven: Weest heilig, want Ik ben heilig. 17 En indien gij Hem als Vader aanroept, die zonder aanzien des persoons naar ieders werk oordeelt, wandelt dan in vreze de tijd uwer vreemdelingschap, 18 wetende, dat gij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud, zijt vrijgekocht van uw ijdele wandel, die (u) van de vaderen overgeleverd is, 19 maar met het kostbare bloed van Christus, als van een onberispelijk en vlekkeloos lam. 20 Hij was van tevoren gekend, vóór de grondlegging der wereld, doch is bij het einde der tijden geopenbaard ter wille van u, 21 die door Hem gelooft in God, die Hem opgewekt heeft uit de doden en Hem heerlijkheid gegeven heeft, zodat uw geloof tevens hoop is op God. 22 Nu gij uw zielen door gehoorzaamheid aan de waarheid gereinigd hebt tot ongeveinsde broederliefde, hebt dan elkander van harte en bestendig lief, 23 als wedergeborenen niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en blijvende woord van God. 24 Want: Alle vlees is als gras en al zijn heerlijkheid als een bloem in het gras; het gras verdort en de bloem valt af, 25 maar het woord des Heren blijft in der eeuwigheid. Dit nu is het woord, dat u als evangelie verkondigd is. : 23-25)Daardoor heeft Hij ons aan de kerk en aan haar prediking gebonden. Maar zelf bindt Hij zich toch niet zo aan haar, dat Hij met zijn Woord en Geest nergens anders is dan binnen de concreet aanwijsbare kerk, zoals wij haar in ambten, samenkomsten etc. kennen. Hij is machtig uit stenen Abraham kinderen te verwekken. (Matteüs 31 In die dagen trad Johannes de Doper op en hij predikte in de woestijn van Judea, 2 en zeide: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. 3 Hij toch is het, van wie door de profeet Jesaja gesproken werd, toen hij zeide: De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. 4 Hij nu, Johannes, droeg een kleed van kameelhaar en een lederen gordel om zijn lendenen; en zijn voedsel bestond uit sprinkhanen en wilde honing. 5 Toen liep Jeruzalem en heel Judea en de gehele Jordaanstreek tot hem uit, 6 en zij lieten zich in de rivier, de Jordaan, door hem dopen, onder belijdenis van hun zonden. 7 Toen hij nu zag, dat vele van de Farizeeën en Sadduceeën tot de doop kwamen, zeide hij tot hen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? 8 Brengt dan vrucht voort, die aan de bekering beantwoordt; 9 en beeldt u niet in, dat gij bij uzelf kunt zeggen: Wij hebben Abraham tot vader, want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. 10 Reeds ligt de bijl aan de wortel der bomen: iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. 11 Ik doop u met water tot bekering, maar Hij, die na mij komt, is sterker dan ik; ik ben niet waardig Hem zijn schoenen na te dragen; die zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. 12 De wan is in zijn hand en Hij zal zijn dorsvloer geheel zuiveren en zijn graan in de schuur bijeenbrengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur. 13 Toen kwam Jezus uit Galilea naar de Jordaan tot Johannes, om Zich door hem te laten dopen. 14 Maar deze trachtte Hem daarvan terug te houden en zeide: Ik heb nodig door U gedoopt te worden en komt Gij tot mij? 15 Jezus echter antwoordde en zeide tot hem: Laat Mij thans geworden, want aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij Hem geworden. 16 Terstond nadat Jezus gedoopt was, steeg Hij op uit het water. En zie, de hemelen openden zich, en hij zag de Geest Gods nederdalen als een duif en op Hem komen. 17 En zie, een stem uit de hemelen zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb. : 9) En de Heilige Geest kan en heeft met zijn niet-geboeide Woord (2 Timoteüs 21 Gij dan, mijn kind, wees krachtig in de genade van Christus Jezus, 2 en wat gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, vertrouw dat toe aan vertrouwde mensen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te onderrichten. 3 Lijd met de anderen als een goed soldaat van Christus Jezus. 4 Tijdens de veldtocht wordt geen soldaat gemoeid in de zorg voor zijn onderhoud; hij heeft (slechts) hem te voldoen, door wie hij aangeworven is. 5 En is iemand een kampvechter, dan ontvangt hij de krans alleen, als hij volgens de regels van de kamp heeft gestreden. 6 De landman, die de zware arbeid verricht, moet het eerst van de vruchten genieten. 7 Let wel op wat ik zeg, want de Here zal u in alles inzicht geven. 8 Gedenk, dat Jezus Christus uit de doden is opgewekt, uit het geslacht van David, naar mijn evangelie, 9 waarvoor ik kwaad lijd en zelfs boeien draag als een misdadiger. Maar het woord van God is niet geboeid. 10 Om deze reden wil ik alles verdragen, om de uitverkorenen, opdat ook zij het heil in Christus Jezus verkrijgen met eeuwige heerlijkheid. 11 Het woord is betrouwbaar: immers, indien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven; 12 indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen; indien wij Hem zullen verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen; 13 indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet. 14 Blijf dit in herinnering brengen en betuig in de tegenwoordigheid van God, dat men geen woordenstrijd moet voeren, die tot niets nut is, (ja) verderf brengt aan wie ernaar horen. 15 Maak er ernst mede u wèl beproefd ten dienste van God te stellen, als een arbeider, die zich niet behoeft te schamen, doch rechte voren trekt bij het brengen van het woord der waarheid. 16 Maar vermijd de onheilige, holle klanken; want zij zullen de goddeloosheid nog verder drijven, 17 en hun woord zal voortwoekeren als de kanker. Tot hen behoren Hymeneüs en Filetus, 18 die uit het spoor der waarheid geraakt zijn met hun bewering, dat de opstanding reeds heeft plaatsgehad, waardoor zij het geloof van sommigen afbreken. 19 En toch staat ongeschokt het hechte fundament Gods met dit merk: De Here kent de zijnen, en: Een ieder, die de naam des Heren noemt, breke met de ongerechtigheid. 20 Doch in een groot huis zijn niet alleen voorwerpen van goud en van zilver, maar ook van hout en van aardewerk, en wel deels met eervolle, deels met minder eervolle bestemming; 21 indien iemand zich nu hiervan gereinigd heeft, zal hij een voorwerp zijn met eervolle bestemming, geheiligd, bruikbaar voor de eigenaar, voor iedere goede taak gereed. 22 Schuw de begeerten der jeugd en jaag naar gerechtigheid, naar trouw, naar liefde en vrede met hen, die de Here aanroepen uit een rein hart. 23 Maar wees afkerig van de dwaze en onverstandige strijdvragen; gij weet immers, dat zij twisten teweegbrengen; 24 en een dienstknecht des Heren moet niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, geduldig, 25 met zachtmoedigheid de dwarsdrijvers bestraffende. Het kon zijn, dat God hun gaf zich tot erkentenis der waarheid te keren 26 en, ontnuchterd, zich te wenden tot de wil van Hem, (losgekomen) uit de strik des duivels, die hen gevangen hield.: 9) buiten de concrete ambtsdienst, soms door het gerucht van zijn Woord, zondige mensen tot wedergeboorte gebracht en tot het levende geloof dat naar Jakobus 21 Mijn broeders, houdt uw geloof in onze Here der heerlijkheid, Jezus Christus, vrij van aanzien des persoons. 2 Want stel, er kwam in uw vergadering een man binnen met een gouden ring aan zijn vinger en in prachtige kleding, en er kwam ook een arme binnen in schamele kleding, 3 en gij zoudt opzien tegen de man met de prachtige kleding en zeggen: neem gij hier deze goede plaats, maar tot de arme zoudt gij zeggen: ga gij daar staan, of ga beneden bij mijn voetbank zitten, 4 zoudt gij dan geen onderscheid maken onder elkander en optreden als rechters, die zich door verkeerde overwegingen laten leiden? 5 Hoort, mijn geliefde broeders! Heeft God niet de armen naar de wereld uitverkoren om rijk te zijn in het geloof en erfgenamen van het Koninkrijk, dat Hij beloofd heeft aan wie Hem liefhebben? 6 Doch gíj hebt de arme smadelijk behandeld. Zijn het niet de rijken, die u geweld aandoen en die u voor de rechtbanken slepen? 7 Zijn zij het niet, die de goede naam, welke over u aangeroepen is, lasteren? 8 Indien gij echter de koninklijke wet vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, dan doet gij wèl. 9 Doch indien gij met aanzien des persoons handelt, doet gij zonde en wordt gij door de wet overtuigd van overtreding. 10 Want wie de gehele wet houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle (geboden). 11 Want Hij, die gezegd heeft: Gij zult niet echtbreken, heeft ook gezegd: Gij zult niet doodslaan. Indien gij nu geen echtbreuk pleegt, maar wel doodslag, zijt gij toch een overtreder van de wet geworden. 12 Spreekt zó en handelt zó als (mensen past), die door de wet der vrijheid zullen geoordeeld worden. 13 Want onbarmhartig zal het oordeel zijn over hem, die geen barmhartigheid bewezen heeft; barmhartigheid (echter) roemt tegen het oordeel. 14 Wat baat het, mijn broeders, of iemand al beweert geloof te hebben, als hij geen werken heeft? Kan dat geloof hem behouden? 15 Stel, dat een broeder of zuster gebrek heeft aan kleding en aan dagelijks voedsel, 16 en iemand uwer zegt tot hen: Gaat heen in vrede, houdt u warm en eet goed, zonder hen echter van het nodige voor het lichaam te voorzien, wat baat dit? 17 Zo is het ook met het geloof: indien het niet met werken gepaard gaat, is het, op zichzelf genomen, dood. 18 Maar, zal iemand zeggen: Gij hebt geloof en ík heb werken. Toon mij dan uw geloof zonder de werken, en ik zal u mijn geloof tonen uit mijn werken. 19 Gij gelooft, dat God één is? Daaraan doet gij wèl, (maar) dat geloven de boze geesten ook en zij sidderen. 20 Wilt gij weten, gij dwaze mens, dat het geloof zonder de werken niets uitwerkt? 21 Is onze vader Abraham niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Isaak op het altaar legde? 22 Daaruit kunt gij zien, dat zijn geloof samenwerkte met zijn werken, en dat dit geloof pas volkomen werd uit de werken; 23 en het schriftwoord werd vervuld, dat zegt: Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend, en hij werd een vriend van God genoemd. 24 Gij ziet, dat een mens gerechtvaardigd wordt uit werken en niet slechts uit geloof. 25 En is niet evenzo Rachab, de hoer, uit werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers in huis nam en langs een andere weg liet heengaan? 26 Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder werken dood. zichtbaar wordt in goede werken. (Hebreeën 111 Het geloof nu is de zekerheid der dingen, die men hoopt, en het bewijs der dingen, die men niet ziet. 2 Want door dit (geloof) is aan de ouden een getuigenis gegeven. 3 Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods tot stand gebracht is, zodat het zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare. 4 Door het geloof heeft Abel Gode een beter offer gebracht dan Kaïn; hierdoor werd van hem getuigd, dat hij rechtvaardig was, daar God getuigenis gaf aan zijn gaven, en hierdoor spreekt hij nog, nadat hij gestorven is. 5 Door het geloof is Henoch weggenomen zodat hij de dood niet zag, en hij werd niet meer gevonden, want God had hem weggenomen. Want vóórdat hij werd weggenomen, is van hem getuigd, dat hij Gode welgevallig was geweest; 6 maar zonder geloof is het onmogelijk (Hem) welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken. 7 Door het geloof heeft Noach, nadat hij een godsspraak ontvangen had over iets, dat nog niet gezien werd, eerbiedig de ark toebereid tot redding van zijn huisgezin; en door dat (geloof) heeft hij de wereld veroordeeld en is hij een erfgenaam geworden der gerechtigheid, die aan het geloof beantwoordt. 8 Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, in gehoorzaamheid getrokken naar een plaats, die hij ter erfenis zou ontvangen, en hij vertrok, zonder te weten waar hij komen zou. 9 Door het geloof heeft hij vertoefd in het land der belofte, als in een vreemd land, waar hij in tenten woonde met Isaak en Jakob, die medeërfgenamen waren van dezelfde belofte; 10 want hij verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is. 11 Door het geloof heeft ook Sara kracht ontvangen om moeder te worden, en dat ondanks haar hoge leeftijd, daar zij Hem, die het beloofd had, betrouwbaar achtte. 12 Daarom zijn er dan ook uit één man, en wel een verstorvene, voortgekomen als de sterren des hemels in menigte en gelijk het zand aan de oever der zee, dat ontelbaar is. 13 In (dat) geloof zijn deze allen gestorven, zonder de beloften verkregen te hebben; slechts uit de verte hebben zij die gezien en begroet, en zij hebben beleden, dat zij vreemdelingen en bijwoners waren op aarde. 14 Want wie zulke dingen zeggen, geven te kennen, dat zij een vaderland zoeken. 15 En als zij gedachtig geweest waren aan het vaderland, dat zij verlaten hadden, zouden zij gelegenheid gehad hebben terug te keren; 16 maar nu verlangen zij naar een beter, dat is een hemels, vaderland. Daarom schaamt God Zich voor hen niet hun God te heten, want Hij had hun een stad bereid. 17 Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht werd, Isaak ten offer gebracht, en hij, die de beloften aanvaard had, wilde zijn enige zoon offeren, 18 hij, tot wie gezegd was: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. Hij heeft overwogen, dat God bij machte was hem zelfs uit de doden op te wekken, 19 en daaruit heeft hij hem ook bij wijze van spreken teruggekregen. 20 Door het geloof heeft Isaak aan Jakob en Esau zijn zegen gegeven, ook voor de toekomst. 21 Door het geloof heeft Jakob bij zijn sterven ieder der zonen van Jozef gezegend en hij heeft aangebeden, (leunende) op het uiteinde van zijn staf. 22 Door het geloof heeft Jozef aan het einde van zijn leven gewaagd van de uittocht der kinderen Israëls en voorschriften gegeven over zijn gebeente. 23 Door het geloof is Mozes na zijn geboorte drie maanden door zijn ouders verborgen gehouden, omdat zij zagen, dat hij een schoon kind was, en zij hebben het bevel des konings niet gevreesd. 24 Door het geloof heeft Mozes, volwassen geworden, geweigerd door te gaan voor een zoon van Farao's dochter, 25 maar hij heeft liever met het volk Gods kwaad verdragen, dan tijdelijk van de zonde te genieten; 26 en hij heeft de smaad van Christus groter rijkdom geacht dan de schatten van Egypte, want hij hield de blik gericht op de vergelding. 27 Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, zonder de toorn des konings te duchten. Want hij bleef standvastig, als ziende de Onzienlijke. 28 Door het geloof heeft hij het Pascha gehouden en het bloed doen aanbrengen, opdat de verderver hun eerstgeborenen niet zou aanraken. 29 Door het geloof zijn zij door de Rode Zee gegaan als over droog land, terwijl de Egyptenaars, toen zij het ook beproefden, verzwolgen werden. 30 Door het geloof zijn de muren van Jericho neergestort, nadat (het volk) er zeven dagen lang omheen getrokken was. 31 Door het geloof is Rachab, de hoer, niet met de ongehoorzamen omgekomen, daar zij de verspieders met vrede had opgenomen. 32 En wat moet ik nog verder aanvoeren? Immers, de tijd zou mij ontbreken, als ik ging verhalen van Gideon, Barak, Simson, Jefta, David en Samuël en de profeten, 33 die door het geloof koninkrijken onderworpen, gerechtigheid geoefend, de vervulling der belofte verkregen hebben, muilen van leeuwen dichtgesnoerd, 34 de kracht van het vuur gedoofd hebben. Zij zijn aan scherpe zwaarden ontkomen, in zwakheid hebben zij kracht ontvangen, zij zijn in de oorlog sterk geworden en hebben vijandige legers doen afdeinzen. 35 Vrouwen hebben haar doden uit de opstanding terugontvangen, anderen hebben zich laten folteren en van geen bevrijding willen weten, opdat zij aan een betere opstanding deel mochten hebben. 36 Anderen weder hebben hoon en geselslagen verduurd, daarenboven nog boeien en gevangenschap. 37 Zij zijn gestenigd, op zware proef gesteld, doormidden gezaagd, met het zwaard vermoord; zij hebben rondgezworven in schapevachten en geitevellen, onder ontbering, verdrukking en mishandeling 38 - de wereld was hunner niet waardig - zij hebben rondgedoold door woestijnen, en gebergten, in spelonken en de holen der aarde. 39 Ook deze allen, hoewel door het geloof een getuigenis aan hen gegeven is, hebben het beloofde niet verkregen, 40 daar God iets beters met ons voor had, zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid konden komen. : 31; vgl. Jozua 2:1010 Want wij hebben gehoord, dat de Here de wateren van de Schelfzee voor uw ogen heeft doen opdrogen, toen gij uittoogt uit Egypte, en wat gij gedaan hebt aan de beide koningen der Amorieten aan de overzijde van de Jordaan, Sichon en Og, die gij met de ban geslagen hebt.; Matteüs 151 Toen kwamen uit Jeruzalem Farizeeën en schriftgeleerden tot Jezus en vroegen: 2 Waarom overtreden uw discipelen de overlevering der ouden? 3 Immers, zij wassen hun handen niet, wanneer zij brood eten. Hij antwoordde hun en zeide: Waarom overtreedt ook gij ter wille van uw overlevering (zelfs) het gebod Gods? 4 Want God heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder, en: Wie vader of moeder vervloekt, zal de dood sterven. 5 Maar gij zegt: Wie tot zijn vader of zijn moeder zegt: Het is offergave, al wat gij van mij hadt kunnen trekken, behoeft zijn vader of zijn moeder niet te eren. 6 Zo hebt gij het woord Gods van kracht beroofd ter wille van uw overlevering. 7 Huichelaars, terecht heeft Jesaja over u geprofeteerd, zeggende: 8 Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is verre van Mij. 9 Tevergeefs eren zij Mij, omdat zij leringen leren, die geboden van mensen zijn. 10 En toen Hij de schare tot Zich geroepen had, zeide Hij tot hen: Hoort en verstaat! 11 Niet wat de mond binnengaat, maakt de mens onrein, maar wat de mond uitkomt, dat maakt de mens onrein. 12 Toen kwamen zijn discipelen en zeiden tot Hem: Weet Gij, dat de Farizeeën, toen zij dit woord hoorden, er aanstoot aan namen? 13 Hij antwoordde hun en zeide: Elke plant, die mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden. 14 Laat hen gaan, blinden zijn zij, die blinden leiden. Indien een blinde een blinde leidt, zullen zij beiden in een put vallen. 15 Petrus antwoordde en zeide tot Hem: Verklaar ons de gelijkenis. 16 Hij zeide: Zijt ook gij nog onbevattelijk? 17 Begrijpt gij niet, dat al wat de mond binnengaat, in de buik komt en te zijner plaatse verdwijnt? 18 Maar wat de mond uitgaat, komt uit het hart, en dat maakt de mens onrein. 19 Want uit het hart komen boze overleggingen, moord, echtbreuk, hoererij, diefstal, leugenachtige getuigenissen, godslasteringen. 20 Dat zijn de dingen, die een mens onrein maken, maar het eten met ongewassen handen maakt een mens niet onrein. 21 En Jezus ging vandaar en trok Zich terug naar de omgeving van Tyrus en Sidon. 22 En zie, een Kananese vrouw uit dat gebied kwam en riep: Heb medelijden met mij, Here, Zoon van David, mijn dochter is deerlijk bezeten. 23 Hij echter antwoordde haar geen woord, en zijn discipelen kwamen bij Hem en vroegen Hem, zeggende: Zend haar weg, want zij roept ons na. 24 Hij echter antwoordde en zeide: Ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls. 25 Maar zij kwam en viel voor Hem neer en zeide: Here, help mij! 26 Hij echter antwoordde en zeide: Het is niet goed het brood der kinderen te nemen en het de honden voor te werpen. 27 Maar zij zeide: Zeker, Here, ook de honden eten immers van de kruimels, die van de tafel van hun meesters vallen. 28 Toen antwoordde Jezus en zeide tot haar: O, vrouw, groot is uw geloof, u geschiede gelijk gij wenst! En haar dochter was genezen van dat ogenblik af. 29 En Jezus vertrok vandaar, en Hij ging langs de zee van Galilea en ging de berg op, en Hij zette Zich daar neder. 30 En vele scharen kwamen bij Hem, die lammen, kreupelen, blinden, stommen en vele anderen bij zich hadden, en zij legden die aan zijn voeten neer. 31 En Hij genas hen, zodat de schare zich verwonderde, want zij zagen stommen spreken, kreupelen gezond, lammen lopen en blinden zien. En zij verheerlijkten de God van Israël. 32 Maar Jezus riep zijn discipelen tot Zich en zeide: Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten. En zonder voedsel wegzenden wil Ik hen niet, zij mochten eens onderweg bezwijken. 33 En zijn discipelen zeiden tot Hem: Hoe komen wij in een eenzame streek aan zóveel broden, dat wij zulk een schare verzadigen kunnen? 34 En Jezus zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven en enkele visjes. 35 En Hij gaf aan de schare bevel, dat zij op de grond zouden gaan zitten. 36 Daarna nam Hij de zeven broden en de vissen, dankte en brak ze, en Hij gaf ze aan zijn discipelen en de discipelen gaven ze aan de scharen. 37 En zij aten allen en werden verzadigd, en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven vol. 38 Zij, die gegeten hadden, waren vierduizend mannen, vrouwen en kinderen niet medegerekend. 39 En nadat Hij de schare weggezonden had, ging Hij in het schip en vertrok naar het gebied van Magadan. : 21,28; Handelingen 81 En er ontstond te dien dage een zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem; en allen werden verstrooid over de streken van Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen. 2 En vrome mannen droegen Stefanus ten grave en bedreven grote rouw over hem. 3 En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. 4 Zij dan, die verstrooid werden, trokken het land door, het evangelie verkondigende. 5 En Filippus daalde af naar de stad van Samaria en predikte hun de Christus. 6 En toen de scharen Filippus hoorden en tekenen zagen, die hij deed, hielden zij zich eenparig aan hetgeen door hem gezegd werd. 7 Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen deze onder luid geroep uit en vele verlamden en kreupelen werden genezen; 8 en er kwam grote blijdschap in die stad. 9 En een man, met name Simon, was reeds vóór deze tijd in de stad bezig met toverij, waardoor hij het volk van Samaria verbijsterde, en hij beweerde van zichzelf, dat hij iets groots was; 10 en allen, van klein tot groot, hielden zich aan hem en zeiden: Deze is wat genoemd wordt de grote kracht Gods. 11 En zij hielden zich aan hem, omdat hij reeds lange tijd hen door toverijen verbijsterd had. 12 Toen zij echter geloof schonken aan Filippus, die het evangelie van het Koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus predikte, lieten zij zich dopen, zowel mannen als vrouwen. 13 En ook Simon zelf kwam tot geloof, en na gedoopt te zijn, bleef hij voortdurend bij Filippus, verbijsterd door de tekenen en grote krachten, die hij zag geschieden. 14 Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, 15 die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de heilige Geest mochten ontvangen. 16 Want deze was nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here Jezus. 17 Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de heilige Geest. 18 En toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd gegeven, bood hij hun geld aan, 19 en zeide: Geef ook mij deze macht, opdat, als ik iemand de handen opleg, hij de heilige Geest ontvange. 20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen verwerven. 21 Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet recht voor God. 22 Bekeer u van deze uw boosheid en bid de Here, of deze toeleg van uw hart u moge vergeven worden; 23 want ik zie, dat gij gekomen zijt tot een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid. 24 Doch Simon antwoordde en zeide: Bidt gij voor mij tot de Here, dat mij niets moge overkomen van hetgeen gij gezegd hebt. 25 Toen zij dan het woord des Heren betuigd en gesproken hadden, keerden zij terug naar Jeruzalem en verkondigden het evangelie aan vele dorpen der Samaritanen. 26 En een engel des Heren sprak tot Filippus en zeide: Sta op en ga tegen de middag de weg op, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza. Deze is eenzaam. 27 En hij stond op en ging. En zie, een Ethiopiër, een kamerling, een rijksgrote van Kandake, de koningin der Ethiopiërs, haar opperschatbewaarder, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden; 28 en hij was op de terugweg en las, in zijn wagen gezeten, de profeet Jesaja. 29 En de Geest zeide tot Filippus: Treed toe en voeg u bij deze wagen. 30 En Filippus liep snel erheen en hoorde hem de profeet Jesaja lezen en zeide: Verstaat gij wat gij leest? 31 En hij zeide: Hoe zou ik dit kunnen, als niet iemand mij de weg wijst? En hij verzocht Filippus in te stappen en naast hem te komen zitten. 32 En het gedeelte van de Schrift, dat hij las, was dit: Gelijk een schaap werd Hij ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is tegenover de scheerder, zo doet Hij zijn mond niet open. 33 In de vernedering werd zijn oordeel weggenomen: wie zal zijn afkomst verhalen? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen. 34 En de kamerling antwoordde, en zeide tot Filippus: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders? 35 En Filippus opende zijn mond, en uitgaande van dat schriftwoord, predikte hij hem Jezus. 36 En terwijl zij onderweg waren, kwamen zij bij een water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water; wat is ertegen, dat ik gedoopt word? 37 [En hij zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.] 38 En hij liet de wagen stilhouden en beiden daalden af in het water, zowel Filippus als de kamerling, en hij doopte hem. 39 En toen zij uit het water gekomen waren, nam de Geest des Heren Filippus weg en de kamerling zag hem niet meer, want hij ging zijn weg met blijdschap. 40 Maar Filippus bleek te Asdod te zijn; en hij trok rond om het evangelie te prediken aan alle steden, totdat hij te Caesarea kwam. : 27; 16 : 14; 18 : 24-28) CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. spreekt ook over iemand buiten de kerk, die ”het zaad der reine leer in het hart van vele mensen zaaide.” Hij heeft er God voor gedankt. (Comm. Filippenzen 11 Paulus en Timoteüs, dienstknechten van Christus Jezus, aan al de heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn, tezamen met hun opzieners en diakenen; 2 genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. 3 Ik dank mijn God, zo dikwijls ik uwer gedenk; 4 immers, in al mijn gebeden bid ik telkens voor u allen met blijdschap, 5 wegens uw deelhebben aan de prediking van het evangelie, van de eerste dag af tot nu toe. 6 Hiervan toch ben ik ten volle overtuigd, dat Hij, die in u een goed werk is begonnen, dit ten einde toe zal voortzetten, tot de dag van Christus Jezus. 7 Zó van u allen te denken spreekt voor mij dan ook vanzelf, omdat ik u op het hart draag, daar gij allen, zowel bij mijn gevangenschap als bij mijn verdediging en bevestiging van het evangelie, deelgenoten zijt van de mij verleende genade. 8 God toch is mijn getuige, hoezeer ik met de ontferming van Christus Jezus naar u allen verlang. 9 En dit bid ik, dat uw liefde nog steeds meer overvloedig moge zijn in helder inzicht en alle fijngevoeligheid, 10 om te onderscheiden, waarop het aankomt. Dan zult gij rein en onberispelijk zijn tegen de dag van Christus, 11 vervuld van de vrucht van gerechtigheid, welke door Jezus Christus is, tot eer en prijs van God. 12 Ik wil, dat gij weet, broeders, dat hetgeen mij wedervaren is veeleer tot bevordering van de evangelieprediking heeft gestrekt. 13 Daardoor toch is aan het gehele hof en aan al de overigen duidelijk geworden, dat ik in gevangenschap ben om Christus' wil, 14 en het merendeel der broeders in de Here heeft door mijn gevangenschap vertrouwen gekregen om met des te meer moed onbevreesd het woord Gods te spreken. 15 Sommigen prediken de Christus wel uit nijd en twist, maar anderen doen het met goede bedoeling. 16 Dezen verkondigen de Christus uit liefde, daar zij weten, dat ik tot verdediging van het evangelie gesteld ben, 17 maar genen uit eigenbelang, met de onzuivere bedoeling, mij de gevangenschap zwaar te maken. 18 Wat doet het ertoe? In elk geval, hetzij met een bijoogmerk, hetzij in oprechtheid, wordt Christus verkondigd; en daarin verblijd ik mij, en zal ik mij ook verblijden. 19 Want ik weet, dat dit mij tot behoud zal strekken door uw gebed en de bijstand des Geestes van Jezus Christus, 20 naar mijn vurig verlangen en hopen, dat ik in geen enkel opzicht beschaamd zal staan, maar dat met alle vrijmoedigheid, zoals steeds, ook nú Christus zal worden grootgemaakt in mijn lichaam, hetzij door mijn leven, hetzij door mijn dood. 21 Want het leven is mij Christus en het sterven gewin. 22 Indien ik in het vlees blijf leven, betekent dat voor mij werken met vrucht, en wat ik moet kiezen, weet ik niet. 23 Van beide zijden word ik gedrongen: ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste; 24 maar nog in het vlees te blijven is nodiger om uwentwil. 25 En in deze overtuiging weet ik, dat ik zal blijven en voortdurend bij u allen zijn, opdat gij verder moogt komen en u in het geloof verblijden. 26 Dan zult gij ruimschoots reden hebben om over mij te roemen in Christus Jezus, wanneer ik weder bij u kom. 27 Alleen, gedraagt u waardig het evangelie van Christus, opdat, hetzij ik kom en u zie, hetzij ik afwezig blijf, ik van u moge horen, dat gij vaststaat in één geest, één van ziel medestrijdende voor het geloof aan het evangelie, 28 zonder dat gij u in enig opzicht door de tegenstanders laat beangstigen. Hierin is voor hen een aanwijzing van hún verderf, doch van úw behoud, en dat van Godswege. 29 Want aan u is de genade verleend, voor Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden, 30 in dezelfde strijd, die gij eens van mij hebt gezien en nu van mij hoort. : 16v) Bovendien doet een uitdrukking als "buiten de verzameling van Gods volk valt er niets te geloven”, of ook de titel van de brochure ’Een enige Kerk, de troost van de ware gelovigen’, tekort aan wat de kerk naar de Schrift belijdt over Jezus Christus als enige Zaligmaker en enige troost. (Handelingen 41 En terwijl zij tot het volk spraken, overvielen hen de priesters, de hoofdman van de tempel en de Sadduceeën, 2 zeer verontwaardigd, omdat zij het volk leerden en in Jezus de opstanding uit de doden verkondigden; 3 en zij sloegen de handen aan hen en stelden hen in bewaring tot de volgende dag, want het was reeds avond. 4 Maar velen van hen, die het woord gehoord hadden, werden gelovig, en het getal der mannen werd ongeveer vijfduizend. 5 En het geschiedde tegen de volgende dag, dat hun oversten en hun oudsten en hun schriftgeleerden bijeenkwamen te Jeruzalem, 6 en Annas, de hogepriester, en Kajafas, Johannes, Alexander en allen, die tot het hogepriesterlijk geslacht behoorden; 7 en toen zij hen hadden laten voorkomen, wilden zij van hen weten: Door welke kracht of door welke naam hebt gij dit gedaan? 8 Toen zeide Petrus, vervuld met de heilige Geest, tot hen: Oversten van het volk en oudsten, 9 indien wij thans in verhoor genomen worden ter zake van een weldaad aan een zieke, waardoor hij gezond geworden is, 10 dan moet aan u allen en het ganse volk van Israël bekend zijn, dat door de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër, die gij gekruisigd hebt, maar die God heeft opgewekt uit de doden, dat door die naam deze hier gezond voor u staat. 11 Dit is de steen, door u, de bouwlieden, versmaad, die nochtans tot hoeksteen is geworden. 12 En de behoudenis is in niemand anders, want er is ook onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden. 13 Toen zij nu de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes zagen en bemerkt hadden, dat zij ongeletterde en eenvoudige mensen uit het volk waren, verwonderden zij zich, en zij herkenden hen, dat zij met Jezus geweest waren; 14 en daar zij de genezene bij hen zagen staan, konden zij er niets tegen inbrengen. 15 En na hun geboden te hebben buiten de raadzaal te gaan, overlegden zij met elkander, 16 en zij zeiden: Wat moeten wij met deze mensen beginnen? Want dat er een kennelijk wonderteken door hen verricht is, is duidelijk aan allen, die te Jeruzalem wonen, en wij kunnen het niet loochenen; 17 maar om te voorkomen, dat het nog meer onder het volk verbreid wordt, laat ons hun dreigend gebieden tot niemand meer te spreken op gezag van deze naam. 18 En toen zij hen binnengeroepen hadden, bevalen zij hun in het geheel niet meer te spreken over of te leren op gezag van de naam van Jezus. 19 Maar Petrus en Johannes antwoordden en zeiden tot hen: Beslist zelf, of het recht is voor God, meer aan u dan aan God gehoor te geven; 20 want wij kunnen niet nalaten te spreken van wat wij gezien en gehoord hebben. 21 Maar zij dreigden nog meer, doch lieten hen vrij, daar zij geen vorm konden vinden om hen te straffen - en wel om het volk; want allen verheerlijkten God om hetgeen er geschied was; 22 want de mens, aan wie dit teken der genezing verricht was, was boven de veertig jaar. 23 En toen zij vrijgelaten waren, gingen zij naar de hunnen en deelden hun mede al wat de overpriesters en oudsten tot hen gezegd hadden. 24 En toen dezen het hoorden, verhieven zij eenparig hun stem tot God en zeiden: Gij, Here, zijt het, die geschapen hebt de hemel, de aarde, de zee en al wat daarin is; 25 die door de heilige Geest bij monde van onze vader David, uw knecht, gezegd hebt: Waarom hebben de heidenen gewoed en de volken ijdele raad bedacht? 26 De koningen der aarde hebben zich opgesteld en de oversten zijn tezamen vergaderd tegen de Here en tegen zijn Gezalfde. 27 Want inderdaad zijn in deze stad vergaderd tegen uw heilige knecht Jezus, die Gij gezalfd hebt, Herodes zowel als Pontius Pilatus met de heidenen en de volken van Israël, 28 om te doen al wat uw hand en uw raad tevoren bepaald had, dat geschieden zou. 29 En nu, Here, let op hun dreigingen en geef uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken, 30 doordat Gij uw hand uitstrekt tot genezing, en dat tekenen en wonderen geschieden door de naam van uw heilige knecht Jezus. 31 En terwijl zij baden, werd de plaats, waar zij vergaderd waren, bewogen; en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid. 32 En de menigte van hen, die tot het geloof gekomen waren, was één van hart en ziel, en ook niet één zeide, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was, doch zij hadden alles gemeenschappelijk. 33 En met grote kracht gaven de apostelen hun getuigenis van de opstanding des Heren Jezus, en er was grote genade over hen allen. 34 Want er was ook niet één behoeftig onder hen; want allen, die eigenaars waren van stukken grond of van huizen, verkochten die en brachten de opbrengst van de verkoop en legden die aan de voeten der apostelen; 35 en aan een ieder werd uitgedeeld naar behoefte. 36 En Jozef, die van de apostelen de bijnaam Barnabas gekregen had - wat betekent: zoon der vertroosting - , een Leviet, uit Cyprus afkomstig, 37 die eigenaar was van een akker, verkocht die en bracht het geld en legde het aan de voeten der apostelen. : 12; HC Zondag 11 Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?
Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomenlijk betaald en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft, en alzo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelse Vader geen haar van mijn hoofd vallen kan; ja ook, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet, waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van het eeuwige leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.

2 Hoeveel stukken zijn u nodig te weten, opdat gij in deze troost zaliglijk leven en sterven moogt?
Drie stukken. Ten eerste: hoe groot mijn zonden en ellende zijn. Ten andere: hoe ik van al mijn zonden verlost worde. En ten derde: hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn.
, 11; art 22 NGB)

ad 2 Dit spreken houdt geen rekening met hetgeen we belijden in DL V, dat de gelovigen vanwege de in hen overgebleven zonden (V 1-3) tot zo zware en zelfs afschuwelijke zonden gebracht kunnen worden (V 4), dat ze een tijdlang niet meer leven als gelovigen. (V 5) Bij deel 14 van dit besluit bleek dit ook te kunnen leiden tot een (tijdelijk) breken met de kerk.

ad 3 Dit spreken ademt niet de geest van de Schrift die laat zien, hoe God soms eeuwen lang bezig is geweest afvallige kinderen tot bekering te roepen. (Vgl. Hosea 21 Klaagt uw moeder aan, klaagt haar aan, want zij is mijn vrouw niet, en Ik ben haar man niet. Laat zij haar ontucht van haar gelaat verwijderen en haar overspel van haar boezem, 2 anders zal Ik haar naakt uitkleden en haar laten staan als ten dage toen zij geboren werd, haar maken als een woestijn, haar doen worden als een dor land, en haar doen sterven van dorst; 3 en over haar kinderen zal Ik Mij niet ontfermen, omdat zij uit ontucht geboren zijn. 4 Want hun moeder heeft ontucht bedreven; zij, die van hen zwanger geweest is, heeft schandelijk gehandeld. Want zij zeide: Ik wil achter mijn minnaars aan gaan, die mij mijn brood en water, mijn wol en vlas, mijn olie en drank geven. 5 Daarom, zie, Ik ga uw weg met doornen versperren, Ik ga tegen haar een muur oprichten, zodat zij haar paden niet vinden kan. 6 Dan zal zij haar minnaars nalopen, maar hen niet bereiken; hen zoeken, maar niet vinden. Dan zal zij zeggen: ik wil heengaan en terugkeren tot mijn eerste man, want toen had ik het beter dan nu. 7 Zij echter beseft niet, dat Ik het ben, die haar het koren, de most en de olie heb gegeven, die haar het zilver rijkelijk geschonken heb en het goud, dat zij voor de Baäl gebruikt hebben. 8 Daarom zal Ik mijn koren weer wegnemen in de oogsttijd, en mijn most in zijn seizoen, en wegrukken mijn wol en mijn vlas, die haar naaktheid moeten bedekken. 9 Nu dan, Ik wil haar schaamte ontbloten voor de ogen van haar minnaars en niemand zal haar uit mijn hand redden. 10 Ik zal doen ophouden al haar vreugde, haar feest, haar nieuwemaansdag en haar sabbat, ja, al haar hoogtijden. 11 Dan zal Ik haar wijnstok en haar vijgeboom verwoesten, waarvan zij zeide: Die zijn het loon, dat mijn minnaars mij gaven. Ik zal ze maken tot een woud, en het gedierte des velds zal ze afvreten. 12 Zo zal Ik over haar bezoeken de dagen, waarop zij voor de Baäls het offer ontstak, zich tooide met ring en halssieraad en achter haar minnaars aan ging, maar Mij vergat, luidt het woord des Heren. 13 Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart. 14 Ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het dal Achor maken tot een deur der hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit Egypte. 15 En het zal te dien dage geschieden, luidt het woord des Heren, dat gij Mij noemen zult: mijn man, en niet meer: mijn Baäl. 16 Ja, Ik zal de namen der Baäls verwijderen uit haar mond; hun naam zal niet meer genoemd worden. 17 Te dien dage zal Ik voor hen een verbond sluiten met het gedierte des velds, het gevogelte des hemels en het kruipend gedierte der aarde. Dan zal Ik boog en zwaard en oorlogstuig in het land verbreken, en hen veilig doen wonen. 18 Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig: Ik zal u Mij tot bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming; 19 Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw; en gij zult de Here kennen. 20 Het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, luidt het woord des Heren: Ik zal de hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren, 21 en de aarde zal het koren, de most en de olie verhoren, en die zullen Jizreël verhoren. 22 Dan zal Ik haar voor Mij zaaien in het land, en Mij ontfermen over Lo-Ruchama, en tot Lo-Ammi zeggen: Gij zijt mijn volk. En hij zal zeggen: Mijn God! : 13v. met Hosea 1-31 Het woord des Heren, dat tot Hosea, de zoon van Beëri, kwam, in de dagen van Uzzia, Jotam, Achaz en Jechizkia, koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam, de zoon van Joas, koning van Israël. 2 Het begin van het spreken des Heren door Hosea. De Here zeide tot Hosea: Ga heen, neem u een ontuchtige vrouw en kinderen uit een ontuchtige geboren, want het land wendt zich in schandelijke ontucht van de Here af. 3 Toen ging hij heen en huwde Gomer, de dochter van Diblaïm, en zij werd zwanger en baarde hem een zoon. 4 De Here zeide tot hem: Noem hem Jizreël, want het zal niet lang meer duren of Ik zal de bloedschuld van Jizreël bezoeken aan Jehu's huis, en een einde maken aan het koninkrijk van het huis Israëls. 5 Te dien dage zal het geschieden, dat Ik Israëls boog verbreken zal in het dal van Jizreël. 6 Zij werd wederom zwanger en baarde een dochter; Hij zeide tot hem: Noem haar Lo-Ruchama, want Ik zal Mij voortaan niet meer over het huis Israëls ontfermen, dat Ik hun iets vergeven zou. 7 Doch over het huis van Juda zal Ik mij ontfermen, en hen verlossen als de Here, hun God. Maar Ik zal hen niet verlossen door boog of zwaard of oorlogstuig, door paarden of door ruiters. 8 Nadat zij Lo-Ruchama gespeend had, werd zij zwanger en baarde een zoon. 9 Toen zeide Hij: Noem hem Lo-Ammi, want gij zijt mijn volk niet en Ik zal de uwe niet zijn. 10 Eens echter zullen de kinderen Israëls talrijk wezen als het zand der zee, dat niet te meten of te tellen is. En ter plaatse waar tot hen gezegd wordt: Gij zijt mijn volk niet - zullen zij genoemd worden kinderen van de levende God. 11 Dan zullen de kinderen van Juda en de kinderen van Israël zich bijeenscharen, één hoofd over zich stellen, en optrekken uit het land; want groot zal de dag van Jizreël zijn. 12 Zegt tot uw broeders: Ammi, en tot uw zusters: Ruchama. 1 Klaagt uw moeder aan, klaagt haar aan, want zij is mijn vrouw niet, en Ik ben haar man niet. Laat zij haar ontucht van haar gelaat verwijderen en haar overspel van haar boezem, 2 anders zal Ik haar naakt uitkleden en haar laten staan als ten dage toen zij geboren werd, haar maken als een woestijn, haar doen worden als een dor land, en haar doen sterven van dorst; 3 en over haar kinderen zal Ik Mij niet ontfermen, omdat zij uit ontucht geboren zijn. 4 Want hun moeder heeft ontucht bedreven; zij, die van hen zwanger geweest is, heeft schandelijk gehandeld. Want zij zeide: Ik wil achter mijn minnaars aan gaan, die mij mijn brood en water, mijn wol en vlas, mijn olie en drank geven. 5 Daarom, zie, Ik ga uw weg met doornen versperren, Ik ga tegen haar een muur oprichten, zodat zij haar paden niet vinden kan. 6 Dan zal zij haar minnaars nalopen, maar hen niet bereiken; hen zoeken, maar niet vinden. Dan zal zij zeggen: ik wil heengaan en terugkeren tot mijn eerste man, want toen had ik het beter dan nu. 7 Zij echter beseft niet, dat Ik het ben, die haar het koren, de most en de olie heb gegeven, die haar het zilver rijkelijk geschonken heb en het goud, dat zij voor de Baäl gebruikt hebben. 8 Daarom zal Ik mijn koren weer wegnemen in de oogsttijd, en mijn most in zijn seizoen, en wegrukken mijn wol en mijn vlas, die haar naaktheid moeten bedekken. 9 Nu dan, Ik wil haar schaamte ontbloten voor de ogen van haar minnaars en niemand zal haar uit mijn hand redden. 10 Ik zal doen ophouden al haar vreugde, haar feest, haar nieuwemaansdag en haar sabbat, ja, al haar hoogtijden. 11 Dan zal Ik haar wijnstok en haar vijgeboom verwoesten, waarvan zij zeide: Die zijn het loon, dat mijn minnaars mij gaven. Ik zal ze maken tot een woud, en het gedierte des velds zal ze afvreten. 12 Zo zal Ik over haar bezoeken de dagen, waarop zij voor de Baäls het offer ontstak, zich tooide met ring en halssieraad en achter haar minnaars aan ging, maar Mij vergat, luidt het woord des Heren. 13 Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart. 14 Ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het dal Achor maken tot een deur der hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit Egypte. 15 En het zal te dien dage geschieden, luidt het woord des Heren, dat gij Mij noemen zult: mijn man, en niet meer: mijn Baäl. 16 Ja, Ik zal de namen der Baäls verwijderen uit haar mond; hun naam zal niet meer genoemd worden. 17 Te dien dage zal Ik voor hen een verbond sluiten met het gedierte des velds, het gevogelte des hemels en het kruipend gedierte der aarde. Dan zal Ik boog en zwaard en oorlogstuig in het land verbreken, en hen veilig doen wonen. 18 Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig: Ik zal u Mij tot bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming; 19 Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw; en gij zult de Here kennen. 20 Het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, luidt het woord des Heren: Ik zal de hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren, 21 en de aarde zal het koren, de most en de olie verhoren, en die zullen Jizreël verhoren. 22 Dan zal Ik haar voor Mij zaaien in het land, en Mij ontfermen over Lo-Ruchama, en tot Lo-Ammi zeggen: Gij zijt mijn volk. En hij zal zeggen: Mijn God! 1 De Here zeide tot mij: Ga weder heen, bemin een vrouw, die zich door een ander laat beminnen en overspelig is, gelijk de Here de Israëlieten bemint, die zich tot andere goden wenden en minnaars zijn van druivenkoeken. 2 Toen kocht ik haar voor vijftien zilverstukken en anderhalve homer gerst. 3 En ik zeide tot haar: Vele dagen zult gij blijven zitten; gij zult geen ontucht bedrijven, geen man toebehoren; en ook ik zal tot u niet komen. 4 Want vele dagen zullen de Israëlieten blijven zitten zonder koning en zonder vorst, zonder offer en zonder gewijde steen, zonder efod of terafim. 5 Daarna zullen de Israëlieten zich bekeren, en de Here, hun God, zoeken, en David, hun koning, en bevende komen tot de Here en tot zijn heil - in de dagen der toekomst.; 10-12; 1 Koningen 181 Toen er geruime tijd verstreken was, kwam in het derde jaar het woord des Heren tot Elia: Ga heen, vertoon u aan Achab, want Ik wil regen op de aardbodem geven. 2 En Elia ging heen om zich aan Achab te vertonen. De honger nu was sterk in Samaria. 3 Daarom had Achab de hofmaarschalk Obadja ontboden. Obadja was iemand, die de Here zeer vreesde. 4 Toen Izebel de profeten des Heren uitroeide, had Obadja honderd profeten genomen en hen, vijftig bij vijftig, in een spelonk verborgen en met brood en water verzorgd. 5 En Achab zeide tot Obadja: Trek het land door naar alle waterbronnen en naar alle beken; misschien zullen wij gras vinden, zodat wij paarden en muildieren in het leven kunnen houden en geen deel van het vee behoeven af te maken. 6 En zij verdeelden onderling het land om erin rond te trekken. Achab ging afzonderlijk de ene kant uit en Obadja de andere kant. 7 Terwijl Obadja op weg was, zie, daar kwam Elia hem tegemoet. Toen hij hem herkende, wierp hij zich op zijn aangezicht en sprak: Zijt gij daar, mijn heer Elia? 8 En hij zeide tot hem: Ja, ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er. 9 Toen zeide hij: Wat heb ik misdaan, dat gij uw knecht wilt overleveren in de macht van Achab om mij te doden? 10 Zo waar de Here, uw God, leeft, er is geen volk of koninkrijk, waar mijn heer niet naar u heeft laten zoeken. En zeide men: hij is er niet, dan liet hij dat koninkrijk of dat volk zweren, dat men u niet kon vinden. 11 En nu zegt gij: ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er. 12 Nu moest het eens gebeuren, terwijl ik van u wegga, dat de Geest des Heren u wegnam, ik weet niet waarheen. Als ik dan aan Achab bericht zou brengen en hij vond u niet, dan zou hij mij doden, terwijl uw knecht nog wel van zijn jeugd af de Here vreest. 13 Is het mijn heer niet meegedeeld, wat ik gedaan heb, toen Izebel de profeten des Heren doodde? Toen heb ik van de profeten des Heren honderd man verborgen, vijftig bij vijftig in een spelonk, en ik heb hen met brood en water verzorgd. 14 Hoe kunt gij dan nu zeggen: Ga heen, zeg tot uw heer: Elia is er? Hij zou mij doden. 15 Daarop zeide Elia: Zo waar de Here der heerscharen leeft, in wiens dienst ik sta, heden zal ik mij aan hem vertonen. 16 Toen ging Obadja Achab tegemoet en berichtte het hem, waarop Achab Elia tegemoet ging. 17 Zodra Achab Elia zag, zeide Achab tot hem: Zijt gij daar, gij, die Israël in het ongeluk stort? 18 Doch hij zeide: Ik heb Israël niet in het ongeluk gestort, maar gij en uws vaders huis, doordat gij de geboden des Heren hebt verzaakt en de Baäls zijt nagelopen. 19 Nu dan, laat heel Israël tot mij bijeenroepen naar de berg Karmel, ook de vierhonderd vijftig profeten van de Baäl en de vierhonderd profeten van de Asjera, die van de tafel van Izebel eten. 20 Daarop zond Achab heen onder alle Israëlieten en riep de profeten naar de berg Karmel bijeen. 21 Toen naderde Elia tot het gehele volk en zeide: Hoelang zult gij aan beide zijden mank gaan? Indien de Here God is, volgt Hem na; maar indien het de Baäl is, volgt hem na. Doch het volk antwoordde hem niets. 22 Voorts zeide Elia tot het volk: Ik ben als profeet des Heren alléén overgebleven, en de profeten van de Baäl zijn vierhonderd vijftig man. 23 Laat men ons nu twee stieren geven; laten zij voor zich de ene stier uitkiezen, die aan stukken houwen en op het hout leggen, maar geen vuur daarbij aanbrengen; dan zal ik de andere stier bereiden, op het hout leggen, en ook geen vuur daarbij aanbrengen. 24 Roept gij dan de naam van uw god aan, en ik zal de naam des Heren aanroepen. De God die met vuur zal antwoorden, die zal God zijn. En het gehele volk antwoordde: Dat is goed. 25 Daarna zeide Elia tot de profeten van de Baäl: Kiest voor u de ene stier uit en bereidt hem eerst, want gij zijt met zovelen. Roept dan de naam van uw god aan, maar brengt geen vuur daarbij. 26 Toen namen zij de stier die hij hun gaf, bereidden hem, riepen van de morgen tot de middag de naam van de Baäl aan en zeiden: Baäl, antwoord ons! Maar er kwam geen geluid en niemand gaf antwoord. Daarbij hinkten zij om het altaar dat zij gemaakt hadden. 27 Toen het middag was geworden, begon Elia hen te bespotten en zeide: Roept luider, want hij is immers een god. Hij is zeker in gepeins, of hij heeft zich afgezonderd, of hij is op reis; misschien slaapt hij en moet wakker worden. 28 Toen riepen zij luider en maakten zich naar hun gewoonte insnijdingen met zwaarden en speren, totdat zij dropen van bloed. 29 En zodra de middag voorbij was, tot tegen het brengen van het avondoffer, geraakten zij in geestvervoering, maar er kwam geen geluid, en niemand gaf antwoord, of sloeg er acht op. 30 Toen zeide Elia tot het gehele volk: Nadert tot mij. En het gehele volk naderde tot hem. Daarop herstelde hij het altaar des Heren, dat omvergehaald was. 31 Elia nam twaalf stenen naar het getal van de stammen der zonen van Jakob, tot wie het woord des Heren gekomen was: Israël zal uw naam zijn. 32 Hij bouwde met de stenen een altaar in de naam des Heren, en maakte rondom het altaar een groeve ter wijdte van twee maten zaad. 33 Hij schikte het hout, hieuw de stier aan stukken en legde die op het hout. 34 Toen zeide hij: Vult vier kruiken met water en giet ze uit over het brandoffer en over het hout. Daarna zeide hij: Doet het ten tweeden male. En zij deden het ten tweeden male. Daarna zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male, 35 zodat het water rondom het altaar liep; zelfs de groeve vulde hij met water. 36 Op de tijd nu, dat men het avondoffer brengt, trad de profeet Elia naar voren en zeide: Here, God van Abraham, Isaak en Israël, heden moge bekend worden, dat Gij God zijt in Israël, en dat ik uw knecht ben, en op uw bevel al deze dingen doe. 37 Antwoord mij, Here, antwoord mij, opdat dit volk wete, dat Gij, Here, God zijt, en dat Gij hun hart weer terugneigt. 38 Toen schoot het vuur des Heren neer en verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en de aarde, en lekte het water in de groeve op. 39 Toen het gehele volk dat zag, wierpen zij zich op hun aangezicht en zeiden: De Here, die is God! De Here, die is God! 40 Daarop zeide Elia tot hen: Grijpt de profeten van de Baäl, laat niemand van hen ontkomen. Zij grepen hen, en Elia voerde hen naar de beek Kison en liet hen daar slachten. 41 Vervolgens zeide Elia tot Achab: Ga, eet en drink, want daar is het geruis van een stortregen. 42 Toen ging Achab heen om te eten en te drinken. Elia echter klom naar de hoogte van de Karmel, boog zich ter aarde en legde zijn aangezicht tussen zijn knieën. 43 Daarop zeide hij tot zijn knecht: Klim omhoog, zie uit naar de zeekant. Hij klom omhoog en zag uit, maar zeide: Er is niets. Daarop zeide hij: Ga weer. Tot zevenmaal toe. 44 Bij de zevende maal nu zeide hij: Zie, een wolkje als eens mans hand stijgt op uit de zee. Toen zeide hij: Ga heen, zeg aan Achab: Span in en daal af, laat de stortregen u niet ophouden. 45 Toen, in een oogwenk, werd de hemel zwart van wolken en wind, en viel er een zware stortregen. Daarop reed Achab weg en ging naar Jizreël. 46 Maar de hand des Heren was over Elia, zodat hij zijn lendenen gordde en vóór Achab uit snelde tot waar men de richting naar Jizreël inslaat. : 22; Amos 5:55 Maar zoekt Betel toch niet, en komt niet naar Gilgal, en trekt niet naar Berseba. Want Gilgal wordt onherroepelijk weggevoerd en Betel gaat teniet.) Zelfs een reeds verbannen Israël roept Hij nog tot bekering en Hij belooft heil aan de enkelen die zich bekeren. (Jeremia 31 [Het woord des Heren kwam tot mij]: Indien een man zijn vrouw verstoot en zij gaat van hem weg en wordt de vrouw van een andere man, zal hij dan nog tot haar terugkeren? Zal niet dat land ten zeerste ontwijd worden? Doch gij hebt ontucht gepleegd met vele minnaars - en dan tot Mij terugkeren? luidt het woord des Heren. 2 Hef uw ogen op naar de kale heuvels en zie, waar hebt gij u niet laten misbruiken? Aan de wegen hebt gij op hen zitten wachten als een Arabier in de woestijn, en gij hebt het land ontwijd door uw ontuchtigheden en uw boosheid. 3 Zo zijn dan de regenstromen ingehouden en is de late regen niet gekomen; maar gij hebt een hoerenvoorhoofd, gij verkiest u niet te schamen. 4 Noemt gij Mij niet van nu af: mijn Vader, de vertrouwde mijner jeugd zijt Gij! 5 Zal Hij immer toornen, of voor altoos de wrok behouden? Zie, zo spreekt gij, maar gij doet het kwade en maakt u daarin sterk. 6 De Here zeide tot mij ten tijde van koning Josia: Hebt gij gezien, wat Afkerigheid, Israël, gedaan heeft? Zij placht heen te gaan op elke hoge berg en onder elke groene boom om daar ontucht te plegen. 7 En Ik zeide, nadat zij dit alles gedaan had: Keer weder tot Mij; maar zij keerde niet weder; en dit zag haar zuster, Trouweloze, Juda. 8 Maar Ik zag, toen Ik Afkerigheid, Israël, ter oorzake van haar echtbreuk, verstoten en haar de scheidbrief gegeven had, dat haar zuster, Trouweloze, Juda, zich niet liet afschrikken, maar heenging en eveneens ontucht pleegde; 9 en door haar lichtvaardig gepleegde ontucht ontwijdde zij het land; ja, zij bedreef overspel met steen en met hout. 10 En boven dit alles bekeerde haar zuster, Trouweloze, Juda, zich niet tot Mij met haar gehele hart, maar alleen in schijn, luidt het woord des Heren. 11 En de Here zeide tot mij: Afkerigheid, Israël, heeft zich gerechtvaardigd boven Trouweloze, Juda. 12 Ga heen en roep deze woorden uit naar het Noorden en zeg: Keer weder, Afkerigheid, Israël, luidt het woord des Heren, Ik zal u niet donker aanzien, want Ik ben genadig, luidt het woord des Heren, Ik zal niet altoos blijven toornen. 13 Alleen, erken uw ongerechtigheid, dat gij van de Here, uw God, zijt afgevallen en uw gangen gericht hebt naar de vreemden onder elke groene boom, en naar mijn stem niet hebt gehoord, luidt het woord des Heren. 14 Keert weder, afkerige kinderen, luidt het woord des Heren, want Ik ben heer over u; Ik zal u nemen, één uit een stad en twee uit een geslacht, en u brengen te Sion, 15 en Ik zal u herders naar mijn hart geven, die u zullen weiden met kennis en verstand. 16 Als gij u dan vermeerdert en vruchtbaar wordt in het land in die dagen, luidt het woord des Heren, dan zal men niet meer spreken over de ark van het verbond des Heren; zij zal niemand in de zin komen, men zal aan haar niet meer denken en haar niet zoeken, en zij zal niet weder gemaakt worden. 17 Te dien tijde zal men Jeruzalem noemen de troon des Heren, en alle volken zullen zich daarheen verzamelen om de naam des Heren te Jeruzalem, en zij zullen niet meer wandelen naar de verstoktheid van hun boos hart. 18 In die dagen zal het huis van Juda naar het huis van Israël gaan, en zij zullen tezamen uit het Noorderland komen naar het land dat Ik aan uw vaderen ten erfdeel gegeven heb. 19 Ik had wel gezegd: Hoe zal Ik u onder de zonen rekenen en u een uitgezocht land geven, de allersierlijkste erve der volkeren! En Ik had gedacht, dat gij Mij zoudt noemen: Mijn Vader, en dat gij u van Mij niet zoudt afkeren, 20 maar zoals een vrouw ontrouw wordt aan haar vriend, zo zijt gij Mij ontrouw geworden, huis Israëls, luidt het woord des Heren. 21 Hoor, op de kale heuvels klinkt wenend smeken van de kinderen Israëls, omdat zij hun weg verkeerd gekozen hebben, de Here, hun God, hebben vergeten. 22 "Keert weder, afkerige kinderen, Ik zal uw afdwalingen genezen." "Zie, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij zijt de Here, onze God. 23 Voorzeker, bedrog brachten de heuvelen, het gedruis op de bergen; voorzeker, in de Here, onze God, is Israëls heil! 24 Ja, schande heeft de arbeid onzer vaderen verslonden van onze jeugd af, hun schapen en runderen, hun zonen en dochteren; 25 wij willen ons nederleggen in onze schande, en onze smaad moet ons dekken, want wij hebben tegen de Here, onze God, gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd af tot deze dag toe, en wij hebben niet gehoord naar de stem van de Here onze God.". : 12-14) Dezelfde bewogenheid vinden we bij de Неге Jezus. Hij wordt verworpen (Matteüs 231 Toen sprak Jezus tot de scharen en tot zijn discipelen, 2 zeggende: De schriftgeleerden en de Farizeeën hebben zich gezet op de stoel van Mozes. 3 Alles dan, wat zij u ook zeggen, doet dat en onderhoudt dat, maar doet niet naar hun werken, want zij zeggen het wel, maar doen het niet. 4 Zij binden zware lasten bijeen en leggen die op de schouders der mensen, maar zelf willen zij ze met hun vinger niet verroeren. 5 Al hun werken doen zij om in het oog te lopen bij de mensen, want zij maken hun gebedsriemen breed en hun kwasten groot, 6 zij houden van de eerste plaats bij de maaltijden en van de erezetels in de synagogen, 7 en van de begroetingen op de markten en om door de mensen rabbi genoemd te worden. Gij zult u niet rabbi laten noemen; 8 want één is uw Meester en gij zijt allen broeders. 9 En gij zult op aarde niemand uw vader noemen, want één is uw Vader, Hij, die in de hemelen is. 10 Laat u ook geen leidslieden noemen, want één is uw Leidsman, de Christus. 11 Maar wie de grootste onder u is, zal uw dienaar zijn. 12 Al wie zichzelf zal verhogen, zal vernederd worden en al wie zichzelf zal vernederen, zal verhoogd worden. 13 Maar wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij sluit het Koninkrijk der hemelen toe voor de mensen. Immers, gij gaat er niet binnen en die trachten binnen te gaan, laat gij niet toe daarin te komen. 14 [Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij eet de huizen der weduwen op, terwijl gij voor de schijn lange gebeden uitspreekt. Daarom zult gij zwaarder oordeel ontvangen.] 15 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij trekt zee en land rond, om één bekeerling te maken, en wanneer hij het wordt, maakt gij van hem een kind der hel, tweemaal zo erg als gij het zelf zijt. 16 Wee u, blinde wegwijzers, die zegt: Heeft iemand bij de tempel gezworen, dat betekent niets; maar heeft iemand bij het goud van de tempel gezworen, dan is hij gebonden. 17 Gij dwazen en blinden, wat toch is meer, het goud of de tempel, die het goud geheiligd heeft? 18 En heeft iemand bij het altaar gezworen, dat betekent niets; maar heeft iemand bij de gave, die daarop ligt, gezworen, dan is hij gebonden. 19 Gij blinden, immers, wat is meer, de gave of het altaar, dat de gave heiligt? 20 Wie dus gezworen heeft bij het altaar, zweert daarbij en bij alles, wat erop ligt. 21 En wie gezworen heeft bij de tempel, zweert daarbij en bij Hem, die erin woont. 22 En wie gezworen heeft bij de hemel, zweert bij de troon Gods en bij Hem, die daarop gezeten is. 23 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij geeft tienden van de munt, de dille en de komijn en gij hebt het gewichtigste van de wet verwaarloosd: het oordeel en de barmhartigheid en de trouw. 24 Dit moest men doen en het andere niet nalaten. Gij blinde wegwijzers, die de mug uitzift, maar de kameel doorzwelgt. 25 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij reinigt de buitenzijde van de beker en van de schotel, maar van binnen zijn zij vol roof en onmatigheid. 26 Gij blinde Farizeeër, reinig eerst de inhoud van de beker; dan zal hij ook van buiten rein worden. 27 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij gelijkt op gewitte graven, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en allerlei onreinheid. 28 Zo ook gij, van buiten schijnt gij de mensen wel rechtvaardig, doch van binnen zijt gij vol huichelarij en wetsverachting. 29 Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij bouwt de grafsteden der profeten en verfraait de gedenktekenen der rechtvaardigen, 30 en gij zegt: Indien wij geleefd hadden in de dagen onzer vaderen, zouden wij met hen geen gemene zaak gemaakt hebben ten opzichte van het bloed der profeten. 31 Gij getuigt dus van uzelf, dat gij zonen zijt van de moordenaars der profeten. 32 Maakt ook gij de maat uwer vaderen vol! 33 Slangen, adderengebroed, hoe zult gij ontkomen aan het oordeel der hel? 34 Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden. Van hen zult gij sommigen doden en kruisigen en van hen zult gij anderen geselen in uw synagogen en vervolgen van stad tot stad, 35 opdat over u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten werd op de aarde, van het bloed van Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van Zacharias, de zoon van Berekja, die gij vermoord hebt tussen het tempelhuis en het altaar. 36 Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht. 37 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild. 38 Zie, uw huis wordt aan u overgelaten. 39 Want Ik zeg u, gij zult Mij van nu aan niet meer zien, totdat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren! : 37) en zelfs gekruisigd. Toch blijft Hij Jeruzalems kinderen zoeken. (Lucas 231 En de gehele menigte van hen stond op en leidde Hem voor Pilatus. 2 En zij begonnen Hem te beschuldigen en zeiden: Wij hebben bevonden, dat deze ons volk verleidt, doordat Hij verbiedt de keizer belasting te betalen, en van Zichzelf zegt, dat Hij de Christus, de Koning is. 3 Pilatus vroeg Hem en zeide: Zijt Gij de Koning der Joden? Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het. 4 Pilatus zeide tot de overpriesters en de scharen: Ik vind niets strafbaars in deze mens. 5 Maar zij hielden vol, zeggende: Hij maakt het volk oproerig met zijn leren door geheel Judea, reeds van het begin af, van Galilea tot hiertoe. 6 Toen Pilatus dit hoorde, vroeg hij, of die man een Galileeër was, 7 en toen hij begreep, dat Hij uit het gebied van Herodes was, zond hij Hem door naar Herodes, die in die dagen ook te Jeruzalem was. 8 Toen Herodes Jezus zag, was hij zeer verheugd. Want hij had Hem reeds geruime tijd willen zien, omdat hij van Hem hoorde, en hij hoopte een of ander teken door Hem te zien geschieden. 9 Hij ondervroeg Hem met vele woorden, maar Hij antwoordde hem niets. 10 En de overpriesters en de schriftgeleerden stonden Hem heftig te beschuldigen. 11 En Herodes met zijn krijgsmacht smaadde en bespotte Hem, en hij deed Hem een schitterend kleed om en zond Hem zó naar Pilatus terug. 12 En Herodes en Pilatus werden op diezelfde dag met elkander bevriend; vóór die tijd immers leefden zij in vijandschap met elkander. 13 Pilatus nu riep de overpriesters en de oversten en het volk bijeen en zeide tot hen: 14 Gij hebt deze mens bij mij gebracht als iemand, die het volk afvallig maakt, en zie, ik heb Hem in uw tegenwoordigheid verhoord en in deze mens geen enkele grond gevonden voor datgene, waarvan gij Hem beschuldigt. 15 En ook Herodes niet; want hij heeft Hem tot ons teruggezonden. En zie, er is niets door Hem bedreven, dat de dood verdient. 16 Ik zal Hem dus geselen en dan loslaten. 17 [Want hij was verplicht hun op het feest iemand los te laten.] 18 Maar zij schreeuwden als één man, zeggende: Weg met Hem, laat ons Barabbas los! 19 En deze was wegens een oproer, dat in de stad was voorgevallen, en een doodslag gevangengezet. 20 Doch Pilatus richtte zich wederom met luider stem tot hen, omdat hij Jezus wenste los te laten. 21 Maar zij riepen terug en zeiden: Kruisig Hem, kruisig Hem! 22 Hij zeide voor de derde maal tot hen: Wat heeft deze dan toch voor kwaad gedaan? Ik heb niets in Hem gevonden, waarop de doodstraf staat. Ik zal Hem dus geselen en dan loslaten! 23 Maar zij drongen aan en eisten onder luid geschreeuw, dat Hij gekruisigd zou worden, en hun geschreeuw werd al sterker. 24 En Pilatus besliste, dat aan hun eis moest worden voldaan. 25 En hij liet de man los, die wegens oproer en doodslag was gevangengezet, die zij eisten, doch Jezus gaf hij over aan hun wil. 26 En toen zij Hem wegleidden, grepen zij een zekere Simon van Cyrene, die van het land kwam, en legden hem het kruis op om het achter Jezus aan te dragen. 27 En Hem volgde een grote menigte van volk en van vrouwen, die zich op de borst sloegen en over Hem weeklaagden. 28 En Jezus wendde Zich tot haar en zeide: Dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen, 29 want zie, er komen dagen, waarop men zeggen zal: Zalig de onvruchtbaren, en de schoot, die niet heeft gebaard, en de borsten, die niet hebben gezoogd. 30 Dan zal men beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons, en tot de heuvelen: Bedekt ons. 31 Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal met het dorre geschieden? 32 Er werden ook nog twee misdadigers weggeleid, om met Hem te worden terechtgesteld. 33 En toen zij aan de plaats gekomen waren, die Schedel genoemd wordt, kruisigden zij Hem daar en ook de misdadigers, de ene aan zijn rechterzijde en de andere aan zijn linkerzijde. 34 En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En zij wierpen het lot om zijn klederen te verdelen. 35 En het volk stond erbij en zag toe. Ook de oversten hoonden en zeiden: Anderen heeft Hij gered, laat Hij nu Zichzelf redden, indien Hij de Christus Gods is, de uitverkorene! 36 Ook de soldaten kwamen naderbij om Hem te bespotten en brachten Hem zure wijn, 37 en zeiden: Indien Gij de Koning der Joden zijt, red dan Uzelf! 38 Er was ook een opschrift boven Hem: Dit is de Koning der Joden. 39 Eén der gehangen misdadigers lasterde Hem: Zijt Gij niet de Christus? Red Uzelf en ons! 40 Maar de andere antwoordde en zeide, hem bestraffende: Vreest zelfs gij God niet, nu gij hetzelfde vonnis ontvangen hebt? 41 En wij terecht, want wij ontvangen vergelding, naar wat wij gedaan hebben, maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. 42 En hij zeide: Jezus, gedenk mijner, wanneer Gij in uw Koninkrijk komt. 43 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn. 44 En het was reeds ongeveer het zesde uur en er kwam duisternis over het gehele land tot het negende uur, 45 want de zon werd verduisterd. En het voorhangsel van de tempel scheurde middendoor. 46 En Jezus riep met luider stem: Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest. En toen Hij dat gezegd had, gaf Hij de geest. 47 Toen de hoofdman zag, wat er geschiedde, verheerlijkte hij God, zeggende: Inderdaad, deze mens was rechtvaardig! 48 En al de scharen, die voor dit schouwspel samengekomen waren, keerden terug, toen zij aanschouwd hadden, wat er geschied was, en sloegen zich op de borst. 49 Al zijn bekenden nu stonden van verre, ook vrouwen, die Hem van Galilea gevolgd waren en dit aanzagen. 50 En zie, een man, genaamd Jozef, die raadsheer was, een goed en rechtvaardig man 51 - deze had niet ingestemd met hun raad en bedrijf - , van Arimatea, een stad der Joden, die het Koninkrijk Gods verwachtte, 52 deze ging naar Pilatus en vroeg hem om het lichaam van Jezus. 53 En na het te hebben afgenomen, wikkelde hij het in linnen en legde Hem in een rotsgraf, waarin nog nooit iemand gelegd was. 54 En het was de dag der voorbereiding en de sabbat brak aan. 55 En de vrouwen, die met Hem uit Galilea gekomen waren, volgden en zij bezagen het graf en hoe zijn lichaam gelegd werd; 56a en toen zij teruggekeerd waren, maakten zij specerijen en mirre gereed. En op de sabbat rustten zij naar het gebod. : 28, 34; Handelingen 11 Mijn eerste boek heb ik gemaakt, Teofilus, over al wat Jezus begonnen is te doen en te leren, 2 tot de dag dat Hij werd opgenomen, nadat Hij aan de apostelen, die Hij had uitgekozen, door de heilige Geest zijn bevelen had gegeven; 3 aan wie Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft. 4 En terwijl Hij met hen aanzat, gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten op de belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. 5 Want Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen na deze. 6 Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël? 7 Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, 8 maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. 9 En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen. 10 En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in witte klederen stonden bij hen, 11 die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen. 12 Toen keerden zij terug naar Jeruzalem van de berg, genaamd de Olijfberg, die dicht bij Jeruzalem is, een sabbatsreis daarvandaan. 13 En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden: Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus. 14 Deze allen bleven eendrachtig volharden in het gebed, met enige vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders. 15 En in die dagen stond Petrus op onder de broeders - en er was een groep van ongeveer honderd twintig personen bijeen - en hij sprak: 16 Mannen broeders, het schriftwoord moest in vervulling gaan, dat de heilige Geest voorheen bij monde van David gesproken heeft aangaande Judas die de gids is geweest van hen, die Jezus gevangen namen; 17 want hij werd tot ons getal gerekend en had aandeel aan deze bediening gekregen. 18 Deze nu heeft een stuk grond verkregen voor het loon zijner ongerechtigheid en voorovergestort, is hij midden opengereten en al zijn ingewanden zijn naar buiten gekomen; 19 en het is bekend geworden aan allen, die te Jeruzalem wonen, zodat dat stuk land in hun eigen taal Akeldama, dat wil zeggen, bloedgrond, heet. 20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn plaats worde woest en er zij niemand, die erop woont, en: Een ander neme het opzicht, dat hij had. 21 Er moet dan van de mannen, die zich bij ons hebben aangesloten in al de tijd, dat de Here Jezus bij ons in- en uitgegaan is, 22 te beginnen met de doop van Johannes tot de dag, dat Hij van ons werd opgenomen, één van hen met ons getuige worden van zijn opstanding. 23 En zij stelden er twee voor: Jozef, genaamd Barsabbas, die de bijnaam Justus had, en Mattias. 24 En zij baden en zeiden: Wijs Gij, Here, die aller harten kent, die ene aan, die Gij van deze twee hebt uitgekozen, 25 om de plaats van deze dienst en dit apostelschap in te nemen, waarvan Judas vervallen is om naar zijn eigen plaats te gaan. 26 En zij lieten hen loten en het lot viel op Mattias en hij werd gekozen verklaard bij de elf apostelen. : 8; 2- 4) Dit heeft naast de apostelen (vgl. o.a. Romeinen 9:1-41 Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, want mijn geweten betuigt mij dit mede door de heilige Geest: 2 ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer. 3 Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees; 4 immers, zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften. met Handelingen 281 En eerst toen wij in veiligheid waren, vernamen wij, dat het eiland Malta heette. 2 En de inlanders bewezen ons buitengewone menslievendheid, want zij staken een groot vuur aan en haalden er ons allen bij om de dreigende regen en om de koude. 3 En toen Paulus een bos dor hout bijeengehaald had en op het vuur legde, kwam er door de hitte een adder uit en beet zich vast aan zijn hand. 4 En toen de inlanders het dier aan zijn hand zagen hangen, zeiden zij tot elkaar: Deze man is zeker een moordenaar, die de wraakgodin niet wil laten leven, nu hij aan de zee ontkomen is. 5 Maar hij schudde het dier af in het vuur, zonder enig letsel te ondervinden; 6 zij echter verwachtten, dat hij zou opzwellen of plotseling dood neervallen. Doch toen zij na lang wachten zagen, dat zich niets ongewoons bij hem voordeed, sloeg hun mening om en zeiden zij, dat hij een god was. 7 En in de omgeving van die plaats lag een landgoed van de bestuurder van het eiland, Publius genaamd, die ons opnam en ons drie dagen vriendelijk gastvrijheid verleende. 8 Nu geschiedde het, dat de vader van Publius met ingewandskoortsen te bed lag; en Paulus ging tot hem en deed een gebed, en hij legde hem de handen op en genas hem. 9 En toen dit geschied was, kwamen ook de anderen op het eiland, die ziekten hadden, en werden genezen; 10 en zij vereerden ons ook met vele eerbewijzen en toen wij weer uitzeilden, voorzagen zij nog in hetgeen wij nodig hadden. 11 Na drie maanden nu zeilden wij uit met een schip uit Alexandrië, dat op het eiland overwinterd had, en de Dioskuren als kenteken voerde. 12 En te Syracuse aangekomen, bleven wij daar drie dagen, 13 vanwaar wij, na langs het eiland te zijn gevaren, te Regium aankwamen; en toen na één dag de wind zuid werd, kwamen wij reeds de tweede te Puteoli aan. 14 Hier vonden wij broeders en wij werden uitgenodigd zeven dagen bij hen te blijven. En zo gingen wij naar Rome. 15 En vandaar kwamen de broeders, die van onze aangelegenheden gehoord hadden, ons tot Forum Appii en Tres Tabernae tegemoet, en toen Paulus hen zag, dankte hij God en greep moed. 16 En toen wij te Rome aangekomen waren, kreeg Paulus verlof op zichzelf te wonen met de soldaat die hem bewaakte. 17 En het geschiedde na drie dagen, dat Paulus de voormannen der Joden samenriep, en toen zij bijeen gekomen waren, zeide hij tot hen: Mannen broeders, ofschoon ik niets gedaan heb tegen ons volk of de voorvaderlijke gewoonten, ben ik uit Jeruzalem gevankelijk overgeleverd in de handen der Romeinen, 18 die na onderzoek mij wilden vrijlaten, omdat er bij mij van geen halsmisdaad sprake was. 19 Maar toen de Joden in verzet gingen, werd ik genoodzaakt mij op de keizer te beroepen; niet, dat ik mijn volk van iets wilde beschuldigen. 20 Daarom heb ik verzocht u te zien en toe te spreken, want om de hoop van Israël draag ik deze keten. 21 Maar zij zeiden tot hem: Wij voor ons hebben geen brieven over u uit Judea ontvangen, en ook is niemand van de broeders iets kwaads van u komen boodschappen of spreken. 22 Maar wij stellen het wel op prijs van u te vernemen, welke uw denkbeelden zijn, want wat deze secte betreft, ons is bekend, dat zij overal tegenspraak vindt. 23 En nadat zij een dag met hem hadden afgesproken, kwamen verscheidenen tot hem in zijn verblijf, wie hij met nadruk het Koninkrijk Gods voorstelde, pogende hen te overtuigen ten opzichte van Jezus, uit de wet van Mozes en de profeten, van de vroege morgen tot de avond toe. 24 En sommigen gaven wel gehoor aan hetgeen gezegd werd, maar anderen bleven ongelovig; 25 en zonder het eens geworden te zijn, gingen zij uiteen, nadat Paulus dit ene woord gesproken had: Terecht heeft de heilige Geest door de profeet Jesaja tot uw vaderen gesproken, 26 zeggende: Ga heen tot dit volk en zeg: Met het gehoor zult gij horen en gij zult het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins opmerken; 27 want het hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen en met hun oren niet horen en met hun hart niet verstaan en zij zich bekeren, en Ik hen zou genezen. 28 Het zij u dan bekend, dat dit heil Gods aan de heidenen gezonden is; die zullen dan ook horen! 29 [En nadat hij dit gezegd had, gingen de Joden al redetwistende heen.] 30 En hij bleef de volle termijn van twee jaar in zijn eigen gehuurde woning, en ontving allen, die tot hem kwamen, 31 predikende het Koninkrijk Gods, en onderricht gevende aangaande de Here Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, zonder enige belemmering. : 17v.) ook CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. en De Brés en de gereformeerden zowel in de Acte van Afscheiding en Wederkeer als in de Acte van Vrijmaking en Wederkeer bewogen hen die achtergebleven zijn, naar de kerk te roepen. Zo heeft de kerk in Nederland en daarbuiten zich ook nooit in zichzelf opgesloten in de gedachte dat buiten haar grenzen geen reformatorisch werk uit kracht van Gods genade zou zijn op te merken. Integendeel: in de Acte van Afscheiding en Wederkeer is er de begeerte "zich te verenigen met elke op Gods Woord gegronde vergadering”, vgl. ook de vereniging die plaats vond in het jaar 1869 en inzonderheid in 1892. Steeds is erkend dat de Неге in zijn welbehagen nieuw leven kan werken, ook kerkelijk leven, buiten de grenzen van de kerk, dat in gehoorzaamheid zich heeft geïnstitueerd.

ad 4 Door zo over de taak van de kerk te spreken brengt ds. Hoorn haar in een Dopers isolement, dat in strijd is met o.a. Johannes 17:1515 Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze.. De kerk is niet van de wereld, ze heeft wel haar plaats in (Johannes 171 Dit sprak Jezus en Hij hief zijn ogen ten hemel en zeide: Vader, de ure is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke, 2 gelijk Gij Hem macht hebt gegeven over alle vlees, om aan al wat Gij Hem gegeven hebt, eeuwig leven te schenken. 3 Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. 4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt. 5 En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was. 6 Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden U toe en Gij hebt hen Mij gegeven en zij hebben uw woord bewaard. 7 Nu weten zij, dat al wat Gij Mij gegeven hebt, van U komt, 8 want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen en in waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt. 9 Ik bid voor hen; niet voor de wereld bid Ik U, maar voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn van U, 10 en al het mijne is het uwe en het uwe is het mijne, en Ik ben in hen verheerlijkt. 11 En Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, dat zij één zijn zoals Wij. 12 Zolang Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, en Ik heb over hen gewaakt en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld werd. 13 Maar nu kom Ik tot U en Ik spreek dit in de wereld, opdat zij ten volle mijn blijdschap in zichzelf mogen hebben. 14 Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld zijn, gelijk Ik niet uit de wereld ben. 15 Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze. 16 Zij zijn niet uit de wereld, gelijk Ik niet uit de wereld ben. 17 Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid. 18 Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de wereld, heb ook Ik hen gezonden in de wereld; 19 en Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid. 20 En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven, 21 opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. 22 En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn: 23 Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt. 24 Vader, hetgeen Gij Mij gegeven hebt - Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld. 25 Rechtvaardige Vader, de wereld kent U niet, maar Ik ken U, en dezen weten, dat Gij Mij gezonden hebt; 26 en Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen. : 11) en een roeping voor de wereld. (Matteüs 51 Toen Hij nu de scharen zag, ging Hij de berg op en nadat Hij Zich had nedergezet, kwamen zijn discipelen tot Hem. 2 En Hij opende zijn mond en leerde hen, zeggende: 3 Zalig de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. 4 Zalig die treuren, want zij zullen vertroost worden. 5 Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven. 6 Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. 7 Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. 8 Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien. 9 Zalig de vredestichters, want zij zullen kinderen Gods genoemd worden. 10 Zalig de vervolgden om der gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der hemelen. 11 Zalig zijt gij, wanneer men u smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om Mijnentwil. 12 Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij de profeten vóór u vervolgd. 13 Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te worden. 14 Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven. 15 Ook steekt men geen lamp aan en zet haar onder de korenmaat, maar op de standaard, en zij schijnt voor allen, die in het huis zijn. 16 Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. 17 Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen. 18 Want voorwaar, Ik zeg u: Eer de hemel en de aarde vergaat, zal er niet één jota of één tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied. 19 Wie dan één van de kleinste dezer geboden ontbindt en de mensen zo leert, zal zeer klein heten in het Koninkrijk der hemelen; doch wie ze doet en leert, die zal groot heten in het Koninkrijk der hemelen. 20 Want Ik zeg u: Indien uw gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die der schriftgeleerden en Farizeeën, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan. 21 Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doodslaan; en: Wie doodslag pleegt, zal vervallen aan het gerecht. 22 Maar Ik zeg u: Een ieder, die in toorn leeft tegen zijn broeder, zal vervallen aan het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge Raad, en wie zegt: Dwaas, zal vervallen aan het hellevuur. 23 Wanneer gij dan uw gave brengt naar het altaar en u daar herinnert, dat uw broeder iets tegen u heeft, 24 laat uw gave daar, vóór het altaar, en ga eerst heen, verzoen u met uw broeder en kom en offer daarna uw gave. 25 Wees vriendelijk jegens uw tegenpartij, tijdig, terwijl gij nog met hem onderweg zijt, opdat uw tegenpartij u niet aan de rechter overlevere en de rechter aan zijn dienaar en gij in de gevangenis wordt geworpen. 26 Voorwaar, Ik zeg u: Gij zult daar voorzeker niet uitkomen, voordat gij de laatste penning hebt betaald. 27 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult niet echtbreken. 28 Maar Ik zeg u: Een ieder, die een vrouw aanziet om haar te begeren, heeft in zijn hart reeds echtbreuk met haar gepleegd. 29 Indien dan uw rechteroog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit en werp het van u, want het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. 30 En indien uw rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw haar af en werp haar van u; want het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam ter helle vare. 31 Er is ook gezegd: Al wie zijn vrouw wegzendt, moet haar een scheidbrief geven. 32 Maar Ik zeg u: Een ieder, die zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan ontucht, maakt, dat er echtbreuk met haar gepleegd wordt; en al wie een weggezondene trouwt, pleegt echtbreuk. 33 Wederom hebt gij gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult uw eed niet breken, doch aan de Here uw eden gestand doen. 34 Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat hij de troon van God is; 35 bij de aarde niet, omdat zij de voetbank zijner voeten is; bij Jeruzalem niet, omdat het de stad van de grote Koning is; 36 ook bij uw hoofd zult gij niet zweren, omdat gij niet één haar wit kunt maken of zwart. 37 Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen; wat daar bovenuit gaat, is uit den boze. 38 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Oog om oog en tand om tand. 39 Maar Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, doch wie u een slag geeft op de rechterwang, keer hem ook de andere toe; 40 en wil iemand met u rechten en uw hemd nemen, laat hem ook uw mantel; 41 en zal iemand u voor één mijl pressen, ga er twee met hem. 42 Geef hem, die van u vraagt, en wijs hem niet af, die van u lenen wil. 43 Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. 44 Maar Ik zeg u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, 45 opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader, die in de hemelen is; want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. 46 Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat voor loon hebt gij? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? 47 En indien gij alleen uw broeders groet, waarin doet gij meer dan het gewone? Doen ook de heidenen niet hetzelfde? 48 Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is. : 13-16; Johannes 171 Dit sprak Jezus en Hij hief zijn ogen ten hemel en zeide: Vader, de ure is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke, 2 gelijk Gij Hem macht hebt gegeven over alle vlees, om aan al wat Gij Hem gegeven hebt, eeuwig leven te schenken. 3 Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. 4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt. 5 En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was. 6 Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden U toe en Gij hebt hen Mij gegeven en zij hebben uw woord bewaard. 7 Nu weten zij, dat al wat Gij Mij gegeven hebt, van U komt, 8 want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen en in waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt. 9 Ik bid voor hen; niet voor de wereld bid Ik U, maar voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn van U, 10 en al het mijne is het uwe en het uwe is het mijne, en Ik ben in hen verheerlijkt. 11 En Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, dat zij één zijn zoals Wij. 12 Zolang Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, en Ik heb over hen gewaakt en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld werd. 13 Maar nu kom Ik tot U en Ik spreek dit in de wereld, opdat zij ten volle mijn blijdschap in zichzelf mogen hebben. 14 Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld zijn, gelijk Ik niet uit de wereld ben. 15 Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze. 16 Zij zijn niet uit de wereld, gelijk Ik niet uit de wereld ben. 17 Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid. 18 Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de wereld, heb ook Ik hen gezonden in de wereld; 19 en Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid. 20 En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven, 21 opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. 22 En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn: 23 Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt. 24 Vader, hetgeen Gij Mij gegeven hebt - Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld. 25 Rechtvaardige Vader, de wereld kent U niet, maar Ik ken U, en dezen weten, dat Gij Mij gezonden hebt; 26 en Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen. : 23) De Неге Jezus heeft dan ook zijn kerk niet bevolen zich op zichzelf te houden, maar om heen te gaan in de gehele wereld en het evangelie te verkondigen aan de ganse schepping (Mark. 16 : 15). De apostelen moesten daarbij beginnen te Jeruzalem en in geheel Judea. (Handelingen 11 Mijn eerste boek heb ik gemaakt, Teofilus, over al wat Jezus begonnen is te doen en te leren, 2 tot de dag dat Hij werd opgenomen, nadat Hij aan de apostelen, die Hij had uitgekozen, door de heilige Geest zijn bevelen had gegeven; 3 aan wie Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft. 4 En terwijl Hij met hen aanzat, gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten op de belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. 5 Want Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen na deze. 6 Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël? 7 Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, 8 maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. 9 En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen. 10 En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in witte klederen stonden bij hen, 11 die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen. 12 Toen keerden zij terug naar Jeruzalem van de berg, genaamd de Olijfberg, die dicht bij Jeruzalem is, een sabbatsreis daarvandaan. 13 En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden: Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus. 14 Deze allen bleven eendrachtig volharden in het gebed, met enige vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders. 15 En in die dagen stond Petrus op onder de broeders - en er was een groep van ongeveer honderd twintig personen bijeen - en hij sprak: 16 Mannen broeders, het schriftwoord moest in vervulling gaan, dat de heilige Geest voorheen bij monde van David gesproken heeft aangaande Judas die de gids is geweest van hen, die Jezus gevangen namen; 17 want hij werd tot ons getal gerekend en had aandeel aan deze bediening gekregen. 18 Deze nu heeft een stuk grond verkregen voor het loon zijner ongerechtigheid en voorovergestort, is hij midden opengereten en al zijn ingewanden zijn naar buiten gekomen; 19 en het is bekend geworden aan allen, die te Jeruzalem wonen, zodat dat stuk land in hun eigen taal Akeldama, dat wil zeggen, bloedgrond, heet. 20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn plaats worde woest en er zij niemand, die erop woont, en: Een ander neme het opzicht, dat hij had. 21 Er moet dan van de mannen, die zich bij ons hebben aangesloten in al de tijd, dat de Here Jezus bij ons in- en uitgegaan is, 22 te beginnen met de doop van Johannes tot de dag, dat Hij van ons werd opgenomen, één van hen met ons getuige worden van zijn opstanding. 23 En zij stelden er twee voor: Jozef, genaamd Barsabbas, die de bijnaam Justus had, en Mattias. 24 En zij baden en zeiden: Wijs Gij, Here, die aller harten kent, die ene aan, die Gij van deze twee hebt uitgekozen, 25 om de plaats van deze dienst en dit apostelschap in te nemen, waarvan Judas vervallen is om naar zijn eigen plaats te gaan. 26 En zij lieten hen loten en het lot viel op Mattias en hij werd gekozen verklaard bij de elf apostelen. : 8) De kerk heeft haar zendings- en evangelisatieroeping. Haar poorten staan open naar alle windstreken. (Vgl. Openbaring 211 En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer. 2 En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. 3 En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn, 4 en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan. 5 En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide: Schrijf, want deze woorden zijn getrouw en waarachtig. 6 En Hij sprak tot mij: Zij zijn geschied. Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde. Ik zal de dorstige geven uit de bron van het water des levens om niet. 7 Wie overwint, zal deze dingen beërven, en Ik zal hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn. 8 Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars - hun deel is in de poel, die brandt van vuur en zwavel: dit is de tweede dood. 9 En er kwam een van de zeven engelen met de zeven schalen, die vol waren van de laatste zeven plagen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams. 10 En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God; 11 en zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans geleek op een zeer kostbaar gesteente, als de kristalheldere diamant. 12 En zij had een grote en hoge muur en zij had twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen, en namen op (de poorten) geschreven, welke zijn die van de twaalf stammen der kinderen Israëls. 13 Naar het oosten waren drie poorten en naar het noorden drie poorten en naar het zuiden drie poorten en naar het westen drie poorten. 14 En de muur der stad had twaalf fundamenten en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen des Lams. 15 En hij, die met mij sprak, had een gouden meetstok om de stad op te meten, en haar poorten en haar muur. 16 En de stad lag in het vierkant en haar lengte was even groot als haar breedte; en hij mat de stad op met de stok: twaalfduizend stadiën; haar lengte en haar breedte en haar hoogte waren gelijk. 17 En hij mat haar muur op: honderd vierenveertig el, mensenmaat, die engelenmaat is. 18 En de bouwstof van haar muur was diamant; en de stad was zuiver goud, gelijk zuiver glas. 19 En de fundamenten van de muur der stad waren met allerlei edelgesteente versierd. Het eerste fundament was diamant, het tweede lazuursteen, het derde robijn, het vierde smaragd, 20 het vijfde sardonyx, het zesde sardius, het zevende topaas, het achtste beril, het negende chrysoliet, het tiende chrysopraas, het elfde saffier, het twaalfde amethist. 21 En de twaalf poorten waren twaalf paarlen: iedere poort afzonderlijk was uit één parel, en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorschijnend glas. 22 En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. 23 En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam. 24 En de volken zullen bij haar licht wandelen en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in haar; 25 en haar poorten zullen nooit gesloten worden des daags, want daar zal geen nacht zijn; 26 en de heerlijkheid en de eer der volken zullen in haar gebracht worden. 27 En in haar zal niets onreins binnenkomen, en niemand, die gruwel en leugen doet, maar alleen zij, die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam. : 22v)

ad 5 Wij belijden met DL V de volharding der heiligen. Maar het is niet naar de Schrift om op de manier van ds. Hoorn over de ware gelovigen te spreken. De kerk vermaant alle leden van de kerk om niet hoogmoedig te zijn maar te vrezen, (Romeinen 111 Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers zelf een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin. 2 God heeft zijn volk niet verstoten, dat Hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet, wat het schriftwoord zegt in (de geschiedenis van) Elia, als hij Israël bij God aanklaagt: 3 Here, uw profeten hebben zij gedood, uw altaren hebben zij omvergehaald; ik ben alleen overgebleven en mij staan zij naar het leven. 4 Maar wat zegt de godsspraak tot hem? Ik heb Mij zevenduizend man doen overblijven, die hun knie voor Baäl niet hebben gebogen. 5 Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade. 6 Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is de genade geen genade meer. 7 Wat dan? Hetgeen Israël najaagt, heeft het niet verkregen, maar het uitverkoren deel heeft het verkregen, en de overigen zijn verhard, 8 gelijk geschreven staat: God gaf hun een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot de dag van heden. 9 En David zegt: Hun tafel worde tot een strik en een net, en tot een aanstoot en vergelding voor hen. 10 Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, en doe hun rug voorgoed zich krommen. 11 Ik vraag dan: zij zijn toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moesten? Volstrekt niet! Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen, om hen tot naijver op te wekken. 12 Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid! 13 Ik spreek tot u, heidenen. Juist omdat ik apostel der heidenen ben, acht ik dit de heerlijkheid van mijn bediening, 14 dat ik zo mogelijk de naijver van mijn vlees (en bloed) mocht opwekken, en enigen uit hen behouden. 15 Want, indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden? 16 Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg, en is de wortel heilig, dan ook de takken. 17 Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn en gij als wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen, 18 beroem u dan niet tegen de takken! Indien gij u ertegen beroemt - niet gíj draagt de wortel, maar de wortel ú. 19 Gij zult dan zeggen: er zijn takken weggebroken, opdat ik als loot geënt zou worden. 20 Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en gij staat door het geloof. Wees niet hoogmoedig, maar vrees! 21 Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen. 22 Let dan op de goedertierenheid Gods en zijn gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid, maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij weggekapt worden. 23 Maar ook zij zullen, wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven, weder geënt worden; God is immers bij machte hen opnieuw te enten. 24 Want indien gij uit de wilde olijf, waartoe gij naar uw natuur behoort, weggekapt en tegen uw natuur op de edele olijf geënt zijt, hoeveel te meer zullen dezen, naar hun natuur, op hun eigen olijf geënt worden. 25 Want, broeders, opdat gij niet eigenwijs zoudt zijn, wil ik u niet onkundig laten van dit geheimenis: een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat, 26 en aldus zal gans Israël behouden worden, gelijk geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen, Hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden. 27 En dit is mijn verbond met hen, wanneer Ik hun zonden wegneem. 28 Zij zijn naar het evangelie vijanden om uwentwil, naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil. 29 Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk. 30 Want evenals gij eertijds aan God ongehoorzaam waart, maar nu ontferming hebt gevonden door hun ongehoorzaamheid, 31 zo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geworden, opdat door de u betoonde ontferming ook zij thans ontferming zouden vinden. 32 Want God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om Zich over hen allen te ontfermen. 33 O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! 34 Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? 35 Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet? 36 Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen.: 20) en om in ootmoed de ander uitnemender te achten dan zichzelf. (Filippenzen 21 Indien er dan enig beroep (op u gedaan mag worden) in Christus, indien er enige bemoediging is der liefde, indien er enige gemeenschap is des geestes, indien er enige ontferming en barmhartigheid is, 2 maakt (dan) mijn blijdschap volkomen door eensgezind te zijn, één in liefdebetoon, één van ziel, één in streven, 3 zonder zelfzucht of ijdel eerbejag; doch in ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf; en ieder lette niet slechts op zijn eigen belang, 4 maar ieder (lette) ook op dat van anderen. 5 Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was, 6 die, in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet als een roof heeft geacht, 7 maar Zichzelf ontledigd heeft, en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, en aan de mensen gelijk geworden is. 8 En in zijn uiterlijk als een mens bevonden, heeft Hij Zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, tot de dood des kruises. 9 Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem de naam boven alle naam geschonken, 10 opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen van hen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, 11 en alle tong zou belijden: Jezus Christus is Here, tot eer van God, de Vader! 12 Daarom, mijn geliefden, gelijk gij te allen tijde gehoorzaam zijt geweest, blijft, niet alleen zoals in mijn tegenwoordigheid, maar nu des te meer bij mijn afwezigheid, uw behoudenis bewerken met vreze en beven, 13 want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt. 14 Doet alles zonder morren of bedenkingen, 15 opdat gij onberispelijk en onbesmet moogt zijn, onbesproken kinderen Gods te midden van een ontaard en verkeerd geslacht, waaronder gij schijnt als lichtende sterren in de wereld, 16 het woord des levens vasthoudende, mij ten roem tegen de dag van Christus, dat ik niet vruchteloos (mijn wedloop) gelopen, noch vruchteloos mij ingespannen heb. 17 Maar ook indien ik geplengd word bij de offerande en de eredienst van uw geloof, verblijd ik mij, en ik verblijd mij met u allen. 18 Verblijdt gij u evenzo en verblijdt u met mij. 19 Ik hoop in de Here Jezus Timoteüs spoedig tot u te zenden, opdat ook ik welgemoed moge zijn, wanneer ik vernomen heb, hoe het u gaat. 20 Want ik heb niemand die zó eens geestes (met u) is, om uw belangen getrouw te behartigen; 21 want allen zoeken zij hun eigen belang, niet de zaak van Christus Jezus. 22 Zijn beproefde trouw kent gij echter, dat hij, gelijk een kind zijn vader, mij in de dienst van het evangelie heeft geholpen. 23 Hem hoop ik terstond te zenden, zodra ik zie, hoe het met mijn zaak loopt; 24 ik vertrouw echter in de Here, dat ik ook zelf spoedig komen zal. 25 Maar ik achtte het noodzakelijk, Epafroditus tot u te zenden, mijn broeder en medearbeider en medestrijder, die uw afgevaardigde was om mij te helpen in hetgeen ik nodig had. 26 Immers, hij was vol verlangen naar u allen en ook in zorg, omdat gij gehoord hadt, dat hij ziek was. 27 Hij is ook ziek geweest, de dood nabij, maar God heeft Zich over hem ontfermd, en niet alleen over hem, maar ook over mij, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben. 28 Ik zend hem dan met te meer spoed, opdat gij, als gij hem ziet, u weer verblijden moogt en ik minder zorg moge hebben. 29 Ontvangt hem dan in de Here met alle blijdschap en houdt mannen zoals hij in ere. 30 Want om het werk van Christus is hij de dood nabijgekomen en hij heeft zijn leven gewaagd om aan te vullen wat nog aan uw dienstbetoon jegens mij ontbrak. : 3) Ze moeten allen hun behoud werken met vrees en beven (Filippenzen 21 Indien er dan enig beroep (op u gedaan mag worden) in Christus, indien er enige bemoediging is der liefde, indien er enige gemeenschap is des geestes, indien er enige ontferming en barmhartigheid is, 2 maakt (dan) mijn blijdschap volkomen door eensgezind te zijn, één in liefdebetoon, één van ziel, één in streven, 3 zonder zelfzucht of ijdel eerbejag; doch in ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf; en ieder lette niet slechts op zijn eigen belang, 4 maar ieder (lette) ook op dat van anderen. 5 Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was, 6 die, in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet als een roof heeft geacht, 7 maar Zichzelf ontledigd heeft, en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, en aan de mensen gelijk geworden is. 8 En in zijn uiterlijk als een mens bevonden, heeft Hij Zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, tot de dood des kruises. 9 Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem de naam boven alle naam geschonken, 10 opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen van hen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, 11 en alle tong zou belijden: Jezus Christus is Here, tot eer van God, de Vader! 12 Daarom, mijn geliefden, gelijk gij te allen tijde gehoorzaam zijt geweest, blijft, niet alleen zoals in mijn tegenwoordigheid, maar nu des te meer bij mijn afwezigheid, uw behoudenis bewerken met vreze en beven, 13 want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt. 14 Doet alles zonder morren of bedenkingen, 15 opdat gij onberispelijk en onbesmet moogt zijn, onbesproken kinderen Gods te midden van een ontaard en verkeerd geslacht, waaronder gij schijnt als lichtende sterren in de wereld, 16 het woord des levens vasthoudende, mij ten roem tegen de dag van Christus, dat ik niet vruchteloos (mijn wedloop) gelopen, noch vruchteloos mij ingespannen heb. 17 Maar ook indien ik geplengd word bij de offerande en de eredienst van uw geloof, verblijd ik mij, en ik verblijd mij met u allen. 18 Verblijdt gij u evenzo en verblijdt u met mij. 19 Ik hoop in de Here Jezus Timoteüs spoedig tot u te zenden, opdat ook ik welgemoed moge zijn, wanneer ik vernomen heb, hoe het u gaat. 20 Want ik heb niemand die zó eens geestes (met u) is, om uw belangen getrouw te behartigen; 21 want allen zoeken zij hun eigen belang, niet de zaak van Christus Jezus. 22 Zijn beproefde trouw kent gij echter, dat hij, gelijk een kind zijn vader, mij in de dienst van het evangelie heeft geholpen. 23 Hem hoop ik terstond te zenden, zodra ik zie, hoe het met mijn zaak loopt; 24 ik vertrouw echter in de Here, dat ik ook zelf spoedig komen zal. 25 Maar ik achtte het noodzakelijk, Epafroditus tot u te zenden, mijn broeder en medearbeider en medestrijder, die uw afgevaardigde was om mij te helpen in hetgeen ik nodig had. 26 Immers, hij was vol verlangen naar u allen en ook in zorg, omdat gij gehoord hadt, dat hij ziek was. 27 Hij is ook ziek geweest, de dood nabij, maar God heeft Zich over hem ontfermd, en niet alleen over hem, maar ook over mij, opdat ik niet droefheid op droefheid zou hebben. 28 Ik zend hem dan met te meer spoed, opdat gij, als gij hem ziet, u weer verblijden moogt en ik minder zorg moge hebben. 29 Ontvangt hem dan in de Here met alle blijdschap en houdt mannen zoals hij in ere. 30 Want om het werk van Christus is hij de dood nabijgekomen en hij heeft zijn leven gewaagd om aan te vullen wat nog aan uw dienstbetoon jegens mij ontbrak. : 13) en waken en bidden om niet in verzoeking geleid te worden. (Matteüs 261 En het geschiedde, toen Jezus al deze woorden geëindigd had, dat Hij tot zijn discipelen zeide: 2 Gij weet, dat het over twee dagen Paasfeest is, en alsdan wordt de Zoon des mensen overgeleverd om gekruisigd te worden. 3 Toen kwamen de overpriesters en de oudsten des volks bijeen in het paleis van de hogepriester, genaamd Kajafas, 4 en zij beraamden een plan om Jezus door list in handen te krijgen en te doden. 5 Maar zij zeiden: Niet op het feest, opdat er geen opschudding ontsta onder het volk. 6 Toen Jezus te Betanië was, in het huis van Simon de melaatse, 7 kwam een vrouw tot Hem met een albasten kruik vol kostbare mirre en goot die uit over zijn hoofd, terwijl Hij aanlag. 8 Toen de discipelen dit zagen, waren zij verontwaardigd en zeiden: Waartoe die verkwisting? 9 Want deze (mirre) had duur verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden. 10 Maar Jezus merkte het op en zeide tot hen: Waarom valt gij deze vrouw lastig? Want zij heeft een goede daad aan Mij verricht. 11 De armen hebt gij immers altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd. 12 Want toen zij deze mirre over mijn lichaam uitgoot, heeft zij dat gedaan om mijn begrafenis voor te bereiden. 13 Voorwaar, Ik zeg u, overal waar dit evangelie verkondigd zal worden in de gehele wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft. 14 Toen ging één van de twaalven, genaamd Judas Iskariot, naar de overpriesters, 15 en hij zeide: Wat wilt gij mij geven? Dan zal ik Hem u overleveren. 16 En zij stelden hem dertig zilverlingen ter hand. En van toen af zocht hij een goede gelegenheid om Hem over te leveren. 17 Op de eerste dag van het feest der ongezuurde broden, kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden: Waar wilt Gij, dat wij toebereidselen maken voor U om het Pascha te eten? 18 Hij zeide: Gaat naar de stad tot die-en-die en zegt tot hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij; bij u houd Ik met mijn discipelen het Pascha. 19 En de discipelen deden, zoals Jezus hun had opgedragen, en zij maakten het Pascha gereed. 20 Toen het avond geworden was, lag Hij aan met de twaalf [discipelen]. 21 En terwijl zij aten, zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij verraden zal. 22 En zeer bedroefd, begonnen zij, een voor een, tot Hem te zeggen: Ik ben het toch niet, Here? 23 Hij antwoordde hun en zeide: Die zijn hand met Mij in de schotel heeft gedoopt, die zal Mij verraden. 24 De Zoon des mensen gaat wel heen gelijk van Hem geschreven staat, doch wee die mens, door wie de Zoon des mensen verraden wordt. 25 Het ware voor die mens goed geweest, als hij niet geboren was. Judas, zijn verrader, antwoordde en zeide: Ik ben het toch niet, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. 26 En terwijl zij aten, nam Jezus een brood, sprak de zegen uit, brak het en gaf het aan zijn discipelen en zeide: Neemt, eet, dit is mijn lichaam. 27 En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit en gaf hun die en zeide: Drinkt allen daaruit. 28 Want dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden. 29 Doch Ik zeg u, Ik zal van nu aan voorzeker niet meer van deze vrucht van de wijnstok drinken, tot op die dag, dat Ik haar met u nieuw zal drinken in het Koninkrijk mijns Vaders. 30 En na de lofzang gezongen te hebben vertrokken zij naar de Olijfberg. 31 Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij aanstoot nemen in deze nacht. Want er staat geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen der kudde zullen verstrooid worden. 32 Doch nadat Ik zal zijn opgewekt, zal Ik u voorgaan naar Galilea. 33 Petrus antwoordde en zeide tot Hem: Al zouden allen aanstoot aan U nemen, ik nooit! 34 Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, in deze nacht, eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. 35 Petrus zeide tot Hem: Zelfs al moest ik met U sterven, ik zal U voorzeker niet verloochenen. Zo spraken ook al de discipelen. 36 Toen ging Jezus met hen naar een plaats, genaamd Getsemane, en Hij zeide tot de discipelen: Zet u hier neder, terwijl Ik heenga om daar te bidden. 37 En Hij nam Petrus en de twee zonen van Zebedeüs mede en Hij begon bedroefd en beangst te worden. 38 Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe; blijft hier en waakt met Mij. 39 En Hij ging een weinig verder en Hij wierp Zich met het aangezicht ter aarde en bad, zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. 40 En Hij kwam bij zijn discipelen en vond hen slapende, en Hij zeide tot Petrus: Waart gijlieden zo weinig bij machte één uur met Mij te waken? 41 Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. 42 Wederom, ten tweeden male, ging Hij heen en bad, zeggende: Mijn Vader, indien deze beker niet kan voorbijgaan, tenzij dan dat Ik die drinke, uw wil geschiede! 43 En toen Hij terugkwam, vond Hij hen slapende, want hun ogen waren bezwaard. 44 En Hij liet hen daar en ging wederom heen en bad ten derden male, opnieuw dezelfde woorden sprekende. 45 Toen kwam Hij bij de discipelen en zeide tot hen: Slaapt nu maar en rust. Zie, de ure is nabijgekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van zondaren. 46 Staat op, laten wij gaan. Zie, die Mij overlevert, is nabij. 47 En terwijl Hij nog sprak, zie, daar was Judas, één van de twaalven, en met hem een grote schare met zwaarden en stokken, gezonden vanwege de overpriesters en oudsten des volks. 48 En die Hem overleverde had hun een teken gegeven, zeggende: Die ik zal kussen, die is het; grijpt Hem. 49 En terstond trad hij op Jezus toe en zeide: Wees gegroet, Rabbi, en hij kuste Hem. 50 Maar Jezus zeide tot hem: Vriend, waartoe zijt gij hier? Toen traden zij toe, sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem. 51 En zie, één van die bij Jezus waren, strekte zijn hand uit, trok zijn zwaard en hij trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het oor af. 52 Toen zeide Jezus tot hem: Breng uw zwaard weder op zijn plaats, want allen, die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen. 53 Of meent gij, dat Ik mijn Vader niet kan aanroepen en Hij zal Mij terstond meer dan twaalf legioenen engelen terzijde stellen? 54 Hoe zouden dan de Schriften in vervulling gaan, die zeggen, dat het aldus moet geschieden? 55 Op dat ogenblik sprak Jezus tot de scharen: Als tegen een rover zijt gij uitgetrokken met zwaarden en stokken om Mij gevangen te nemen? Dagelijks zat Ik in de tempel te leren, maar gij hebt Mij niet gegrepen. 56 Doch dit alles is geschied, opdat de schriften der profeten in vervulling zouden gaan. Toen lieten al de discipelen Hem alleen en vluchtten. 57 Die nu Jezus gegrepen hadden, leidden Hem weg naar Kajafas, de hogepriester, bij wie de schriftgeleerden en oudsten bijeengekomen waren. 58 En Petrus volgde Hem van verre tot aan de hof van de hogepriester, en binnengekomen zijnde, ging hij tussen de dienaars zitten om de afloop te zien. 59 De overpriesters en de gehele Raad trachtten een vals getuigenis tegen Jezus te vinden om Hem ter dood te brengen, maar zij vonden er geen, 60 hoewel er vele valse getuigen optraden. 61 Maar ten laatste traden er twee op, die verklaarden: Deze heeft gezegd: Ik kan de tempel Gods afbreken en binnen drie dagen opbouwen. 62 En de hogepriester stond op en zeide tot Hem: Geeft Gij geen antwoord; wat getuigen dezen tegen U? 63 Maar Jezus bleef zwijgen. En de hogepriester zeide tot Hem: Ik bezweer U bij de levende God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God. 64 Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg u, van nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende op de wolken des hemels. 65 Toen scheurde de hogepriester zijn klederen en zeide: Hij heeft God gelasterd! Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? Zie, nu hebt gij de godslastering gehoord. Wat dunkt u? 66 Zij antwoordden en zeiden: Hij is des doods schuldig. 67 Toen spuwden zij Hem in het aangezicht en sloegen Hem met vuisten; 68 anderen sloegen Hem in het gelaat en zeiden: Profeteer ons, Christus, wie is het, die u geslagen heeft? 69 Petrus zat buiten in de hof en er kwam een slavin naar hem toe, die zeide: Ook gij waart bij Jezus, de Galileeër. 70 Maar hij loochende het ten aanhoren van allen en zeide: Ik weet niet, wat gij zegt. 71 Toen hij naar het portaal ging, zag een andere hem en zij zeide tot hen, die daar waren: Die man was bij Jezus, de Nazoreeër. 72 En wederom loochende hij het met een eed: Ik ken de mens niet. 73 Even later kwamen zij, die daar stonden, naar Petrus toe en zeiden: Waarlijk, ook gij behoort tot hen, want ook uw uitspraak verraadt u. 74 Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: Ik ken de mens niet. 75 En terstond kraaide een haan. En Petrus herinnerde zich het woord, dat Jezus gesproken had: Eer de haan kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten en weende bitter. : 41) Het is dan ook in strijd met de strekking van HC 127, wanneer ds. Hoorn dit antwoord gebruikt als een argument om aan te tonen dat ware gelovigen altijd zullen zijn en blijven ware en levende leden van de kerk, n.1. zoals hij haar voortdurend versmalt tot de regelmatige samenkomende bijeenkomst. HC 127 leert niet die zekerheid als een op zichzelf staand gegeven, maar roept de gelovigen op tot voortdurend gebed tot God hen zó te sterken dat ze door de kracht van de Heilige Geest niet het onderspit zullen delven, maar altijd krachtig tegenstand zullen bieden, totdat ze uiteindelijk de overwinning volkomen behalen.

Besluit tenslotte:

uit te spreken dat - alles samengenomen - in het gevoelen van ds. Hoorn aan de breedheid van Christus’ werk en aan Gods barmhartigheid in het vergaderen van de kerk op onaanvaardbare wijze tekort wordt gedaan. Daarom behoort ds. Hoorn dit gevoelen als in strijd met Schrift en belijdenis publiek te herroepen.

VII. Interview met prof. J. Kamphuis in ‘Koers’ van 7 december 1984

,,Gelovigen niet alleen binnen de kerk”

Was dat nu wel of niet een opvallende kop in het Nederlands Dagblad van 27 november jl.? „Gelovigen niet alleen binnen de kerk", stond er over zes kolommen te lezen. Opvallend? Zeer zeker wanneer bedacht wordt dat met die kerk de Vrijgemaakte Kerk bedoeld wordt. Waar ging het om? De synode van Heemse veroordeelde die week de opvattingen van ds. Joh. Hoorn. Deze vrijgemaakte predikant heeft een heel eigen opvatting over art. 27 en 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. We citeren het Nederlands Dagblad: „Hij meent dat in dit artikel (art. 28) niet te lezen is dat buiten de kerk gelovigen zijn. Art. 28 richt zich dan ook niet tot gelovigen buiten de kerk, wanneer zij oproept zich bij de ware kerk te voepen, maar vermaant daarin de gelovigen zich als lid van de kerk te gedragen". Ds. Hoorn meent dus dat er buiten de Vrijgemaakte Kerk geen gelovigen zijn en de vrijgemaakte synode van Heemse oordeelde dat ds. Hoorn dit gevoelen als in strijd met Schrift en belijdenis publiek behoort te herroepen. Maar is de opvatting van ds. Hoorn dan niet de officiële „leer" van de Vrijgemaakte Kerk? Moeten alle gelovigen dan niet Vrijgemaakt worden? Of is er bij de beeldvorming van de Vrijgemaakte Kerken sprake van een enorm misverstand?

Aan wie kunnen we dat beter vragen dan aan Prof. J. Kamphuis, hoogleraar aan de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken (art. 31) en bekend vanwege zijn duidelijke opvattingen, juist wanneer het vragen omtrent de kerk aangaat. Prof. Kamphuis geeft zijn reactie tegenover Koers à titre personel.

„Ik ben erg blij met deze uitspraak, in de eerste plaats om de zaak zelf, maar in de tweede plaats ook vanwege de beeldvorming van onze kerk naar buiten. De moeilijkheid bij ds. Hoorn is hierin gelegen, dat hij zegt dat er buiten de kerk geen gelovigen zijn. Nu heeft hij een heel eigen opvatting over „kerk". Bij hem betekent het de bijeenkomst, de samenkomst, zoals die vooral ’s zondags plaatsvindt. Dat wordt dan geconcretiseerd voor Nederland in de bijeenkomsten van de Vrijgemaakt Gereformeerde Kerken. De oproep van art. 28 van de NGB richt zich zijns inziens alleen tot de gelovigen binnen deze kerk, omdat er buiten de kerkelijke bijeenkomst geen gelovigen kunnen zijn".

Dat is naar uw mening niet de intentie van art. 28?

„Nee, art. 28 wil dat niet zeggen. Art. 28 wil gelovigen buiten de kerk oproepen zich bij de kerk te voegen".

Welke kerk is dat?

„Als u dat mij vraagt, als vrijgemaakte, dan zeg ik: in Kampen is dat de Vrijgemaakte Kerk. Daar wil de Here zijn kinderen hebben, het is het wettige kerkadres. Maar als u dat bijvoorbeeld aan een Christelijk Gereformeerd persoon vraagt, dan zal hij toch zeggen, dat het de Christelijke Gereformeerde kerk is.”

Zal iemand die Christelijk Gereformeerd is dat met dezelfde stelligheid zeggen als een Vrijgemaakte?

„Er is natuurlijk een verschil in optreden. Wij zeggen dat naar buiten toe misschien met meer stelligheid. Maar ik vind dat we eerlijk tegen elkaar moeten zeggen: 'ik vind jouw kerkelijke positie fout, dat veroorzaakt een smartelijke verdeeldheid, laten we samen de wil van de Неге zoeken om te zien wat Hij ons in deze te zeggen heeft’. Zo zal een Christelijke Gereformeerde het ook tegen mij zeggen."

Er zijn dus gelovigen buiten de Vrijgemaakte Kerk.

„Ik zou het nog veel breder willen zeggen en deze zaak onder willen brengen bij de barmhartigheid en soevereiniteit van God. Als de Неге door zijn Woord en door het werk van de Heilige Geest iemand buiten een kerk tot bekering brengt, dan doet Hij dat soeverein, dan is daar al een begin van kerkvergadering. Zo iemand zal een tijd, als gelovige, zoekende zijn. Hij zal ook de stand van zaken op gaan nemen op het kerkelijk erf, maar dat kan jaren duren. Vroeger of later zal hij dan ook tot een kerkelijke positiekeuze komen. Maar laten we goed onthouden, dat het werk van de Неге in het toevergaderende werk breder is dan wij denken."

Mag Koers het verschil tussen de Vrijgemaakte synode en ds. Hoorn zo samenvatten: volgens ds. Hoorn zijn er geen gelovigen buiten de Vrijgemaakte Kerk en volgens de Vrijgemaakte synode zijn er wèl gelovigen buiten de Vrijgemaakte Kerk, maar zij dwalen, zolang ze niet Vrijgemaakt zijn?

„Namens de synode kan ik natuurlijk niet spreken. Maar ik zou willen zeggen: zo gesteld is het nog te eenzijdig gezegd. Het is de verantwoordelijkheid van de gelovigen, van de kinderen Gods, om gehoorzaam de weg te zoeken om samen de dood van de Неге te kunnen verkondigen. Ter plaatse, waar je gesteld bent, moet je daarin je verantwoordelijkheid betrachten, tenzij je geen mogelijkheid overhoudt de kerkzaak aan de orde te stellen.

Stel dat een Christelijke Gereformeerde die verantwoordelijkheid ziet. Dan roep ik hem niet op om Vrijgemaakt te worden. Nee, dan moet hij in zijn kerk zijn en daar zijn verantwoordelijkheid betrachten. En nogmaals die verantwoordelijkheid is: zullen we niet met allen die het waarachtig geloof belijden, de weg zoeken om de dood des Heren samen te gedenken.

Mijn leermeester, Prof. Dr. K. Schilder zei altijd: het eerste kenmerk van de kerk is het „oecumenisch willen".

Dus als dat oecumenisch willen er bij gelovigen uit verschillende kerken is, dan zult u hen niet oproepen om Vrijgemaakt te worden en dan erkent u hen als gelovigen?

„Inderdaad, want dan zijn er wegen om met elkaar te spreken en dan moet je zeker de kerkvraag niet als eerste stellen, of liever niet geïsoleerd. Die kerkvraag is wel wezenlijk maar hij is niet los te maken van het totale belijden van de kerk. Ik geef toe dat er binnen de Vrijgemaakte Kerk in het verleden wel eens onverstandige dingen gezegd zijn over de kerkvraag, waardoor er misschien naar buiten een verkeerd beeld van ons gevormd is.”

Maar als er nu complete oecumenische windstilte is. Zegt u dan wèl dat gelovigen in andere kerken dwalen?

„Ja, dan wel. Want Christus wil, dat zijn kinderen samen vergaderd zijn.”

Dus moeten de gelovigen toch Vrijgemaakt worden?

„Gelovigen moeten zich daar laten vergaderen, waar Christus het vraagt. Er moet zoals ik al zei een oecumenisch willen zijn. Een willen om de weg te gaan, om tot eenheid te komen.”

En die eenheid vindt dan aan het einde van het proces gestalte in de Vrijgemaakte Kerk?

„Zo mag u dat niet formuleren. Die eenheid vindt plaats, daar waar gelovigen samen in gehoorzaamheid aan Gods Woord vergaderen en de dood des Heren gedenken. De vraag is dus niet: wil iemand wèl of niet vrijgemaakt worden, maar: wil iemand wèl of niet samen vergaderen. Of anders geformuleerd: wil iemand wèl of niet waarachtige oecumene. Waar wij nee tegen zeggen is tegen het berusten in de kerkelijke verdeeldheid vanuit een praktische of theoretische pluriformiteit, maar zonder dat we willen vervallen in de verabsolutering van een kerkelijk instituut.”


Paginahulpmiddelen