Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

brochures:1988_evangelie-zonder-evangelie_een-bespreking-van-het-onderdeel-inlijving-en-inlijving-van-het-spakenburgse-rapport

Evangelie zonder Evangelie. Een bespreking van het onderdeel ‘Inlijving en inlijving’ van het Spakenburgse rapport (1988)

Speciaal uitgegeven ten dienste van de predikanten en hoogleraren binnen de gereformeerde kerken vrijgemaakt.
Psalm 119:66 – “Leer mij goed onderscheiden en kennen, want ik stel vertrouwen in uw geboden.”
Marcus 16:16 – “Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden.”

Een eerste conclusie

Het derde onderdeel van hoofdstuk 4 van het Spakenburgse rapport draagt als opschrift ‘Inlijving en inlijving’.
Nadere kennisname van dit onderdeel, dat uiteenvalt in de punten 4.3.1., 4.3.2. en 4.3.3., laat zien dat het rapport zich hier confronteert met een stelling van schrijver dezes die het reeds aan het slot van zijn vorige onderdeel citeerde. Het is de stelling dat hetzelfde ware geloof dat ons Christus inlijft, ons ook de christelijke kerk inlijft. Wie deze stelling overweegt, constateert gemakkelijk dat daarin als gevoelen ligt uitgedrukt dat onze inlijving in Christus en die in Zijn kerk samengaan. En wel in het ware geloof. Dit geloof doet ons van Christus zijn; het doet ons ook van de kerk zijn.
Het laat zich verstaan dat het rapport met deze stelling niet uit de voeten kan. Zij laat immers geen ruimte voor het spreken van ware gelovigen die tot de kerk niet behoren, terwijl het rapport van zulke gelovigen wel wil weten. Of beter gezegd, het rapport is van overtuiging dat artikel 28 met zulke gelovigen rekent. Dit artikel is immers allereerst bestemd voor een ieder die zich rekent tot de gelovigen maar zich om allerlei reden, waaronder de reden van het individualisme, bij de kerk niet voegt. Hier is dus een artikel dat rekent met en spreekt met het oog op buitenkerkelijke gelovigen.
In zijn eerste onderdeel hoorden we het rapport artikel 28 zo verklaren en dat handhaaft het in dit nieuwe onderdeel. Vandaar dat het zich keert tegen genoemde stelling van ons.
Vanuit welke stellingname doet het dat nu?
Vanuit een nadrukkelijk willen onderscheiden tussen inlijving in Christus èn in de kerk van Christus. Want na in 4.3.1. als ons standpunt te hebben laten spreken dat artikel 28 eenvoudig bestemd is voor de leden der kerk en na in het eerste deel van 4.3.2. een en ander van ons gevoelen te hebben weergegeven inzake de samengang van onze wedergeboorte/onze inlijving in Christus èn die in de kerk, haalt het rapport vervolgens de vraag naar voren die ook ds. Boiten ons destijds reeds stelde, namelijk ‘hoe komt ds. Hoorn ertoe om geen onderscheid te maken tussen de akte van het-tot-geloof-komen en de akte van het gevoegd-worden/zich voegen-bij-de-kerk?’ Daarbij wijst het rapport erop dat ds. Boiten deze vraag destijds stelde n.a.v. het feit dat de catechismus onderscheid maakt tussen inlijven in Christus en inlijven in de kerk van Christus. Met ds. Boiten wil het rapport deze twee dus duidelijk van elkaar onderscheiden, en wel om daarmee recht te doen aan de catechismus die dit onderscheid zou maken.
Een en ander wordt dan nader aangetoond in punt 4.3.3., waar het rapport ons laat zien dat er alle reden is niet alleen te spreken van inlijving in Christus maar ook van inlijving in de kerk. Gewezen wordt daartoe op de doop. Betekent deze niet heel duidelijk onze officiële, publieke inlijving in de kerk? Verwezen wordt daarbij naar antwoord 74 H.C. (de kinderdoop), naar het formulier voor de volwassendoop en naar het spreken van Vonk en CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. over de doop, terwijl in dit verband tevens een tweetal teksten wordt aangevoerd, namelijk Marcus 16:1616 Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden. (‘Wie gelooft en zich laat dopen’) en Handelingen 2:4141 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. (‘Zij dan die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen’).
Een en ander leidt bij het rapport tot de volgende conclusie: ‘De inlijving in Christus door het geloof en de inlijving in de gemeente horen bij elkaar, maar zijn toch niet identiek’ (de vetzetting, oorspronkelijk cursief, is van het rapport!, J.H.).
Als we deze conclusie serieus nemen, zien we het rapport hier twee dingen doen:
a. de inlijving in Christus en die in Zijn gemeente laat het samengaan (ze horen bij elkaar); het rapport scheidt die twee dus niet van elkaar.
b. de inlijving in Christus en die in Zijn gemeente laat het niet in elkaar opgaan (ze zijn niet identiek aan elkaar); het rapport onderscheidt die twee dus wel van elkaar.
Wat het rapport doet, komt dus kernachtig gezegd hierop neer:

niet van elkaar scheiden, wel van elkaar onderscheiden.

De vraag van ds. Boiten waarmee het rapport hier begon, luidde dan ook heel duidelijk: hoe komt ds. Hoorn ertoe die twee inlijvingen niet van elkaar te onderscheiden? En zij luidde beslist niet: hoe komt ds. Hoorn ertoe die twee niet van elkaar te scheiden?
En thans is het rapport dan zover dat het tot de slotsom is gekomen: niet van elkaar scheiden maar wel van elkaar onderscheiden.
Dat lijkt heel wat tegenover de stelling die het rapport hier omver meent te praten. Nuchterheid is echter geboden. Die stelling luidt immers zoals we al hoorden: door hetzelfde ware geloof, waardoor men Christus wordt ingelijfd, wordt men de christelijke kerk ingelijfd.
Als we deze stelling serieus nemen, constateren we dat zij twee dingen doet:

  1. zij onderscheidt inlijving in Christus en inlijving in de kerk van Christus, want zij noemt beide in één en dezelfde zin.
  2. zij scheidt beide inlijvingen niet van elkaar, want zij verklaart beide verbonden te zijn aan één en hetzelfde ware geloof.

Kernachtig samengevat: wij onderscheiden hier wel maar wij scheiden hier niet.
Met andere woorden, zo kan onze eerste conclusie zijn, wanneer het rapport vanuit het aangevoerde materiaal tot de slotsom komt dat beide inlijvingen bij elkaar behoren zonder dat men ze mag identificeren (“niet van elkaar scheiden wel van elkaar onderscheiden”), vormt dat geen feitelijke weerlegging van ons zeggen, dat het ware geloof dat ons Christus inlijft, ons ook de kerk inlijft. Want wat verklaren wij daarmee anders dan dat beide inlijvingen samengaan (namelijk in het ware geloof) terwijl wij nochtans beide onderscheiden? Het rapport doet hier niet anders. Althans wanneer we serieus nemen wat het hier schrijft.

Een feitelijke scheiding

Intussen voelt ieder die dit derde onderdeel van het rapport leest, wel aan dat hier meer aan de hand is. Of beter gezegd iets anders.
Het rapport kan wel schrijven dat beide inlijvingen bij elkaar horen zonder dat men ze mag identificeren. Maar dat is hier alleen de theorie. In de praktijk is het eerste gedeelte van deze stelling niet meer dan een promemoriepost, hoewel het rapport hier zelf cursief zet. En wat het tweede gedeelte betreft, die geboden onderscheiding (‘toch niet identiek aan elkaar’), deze blijkt hier in werkelijkheid dienst te moeten doen om beide inlijvingen van elkaar te kunnen scheiden.
Het is een scheiding die het rapport niet kan missen vanwege zijn visie op artikel 28, welk artikel immers allereerst bestemd is voor ware gelovigen die nog niet tot de kerk behoren. Zo’n visie drijft zoals ieder begrijpt feitelijk een wig tussen Christus ingelijfd worden en de kerk ingelijfd worden; zij scheidt die twee van elkaar.
Eigenlijk komt die scheiding direct al om de hoek kijken wanneer het rapport punt 4.3.2. als volgt inzet:

Ds. Hoorn kent in zijn gevoelen over deze artikelen van de belijdenis niet de mogelijkheid, dat iemand uit de wereld tot geloof is gekomen, maar nog niet is ingelijfd in het ‘kerkleger’ van Christus (gecursiveerd van ons, J.H.).

Het rapport wil die mogelijkheid dus wel leren. Daarmee leert het inlijving gescheiden van inlijving. Dat wil zeggen inlijving in Christus zonder dat er nog sprake is van inlijving in de kerk.
Overigens is het interessant op te merken dat het rapport hier niet stelt dat wij in ons gevoelen niet de mogelijkheid kennen dat iemand uit de wereld tot het geloof komt.
Allicht niet zal men zeggen, want de stelling waartegen het rapport zich hier keert, laat die mogelijkheid immers wel terdege open. En dat is inderdaad waar. Daarmee is dan meteen bewezen hoe zinloos of moeten we zeggen hoe uitzinnig het is wanneer ds. Boiten in zijn ‘recensie’ van onze eerste en tweede aflevering in deze serie in het N.D. van 7 mei 1988 stelt dat op ons standpunt zending en evangelisatie tot een ‘zinloos bedrijf’ zijn geworden. Maar dat nu verder terzijde, want in geding is nu niet het zinloze schrijven van ds. Boiten in het N.D. maar wat het rapport doet. En dat is dus van elkaar scheiden, waarvan het zelf zegt dat het bij elkaar hoort.
Die scheiding, die er van meetaf aan al in zit, komt er helemaal uit wanneer het rapport dit onderdeel afsluit met de volgende conclusie inzake artikel 28 en wij zetten opnieuw vet:

Maar uw moderamen kan niet anders zien, dan dat dit artikel in eerste instantie ieder, die zich tot de gelovigen rekent, oproept zich dan ook gehoorzaam tot de gemeente te begeven, … in die zin dat hij die tevoren geen deel had aan haar gemeenschap, voortaan in die gemeenschap zal delen.

Duidelijke taal waarmee het rapport hier afsluit en waarmee het duidelijk bewijst dat het zijn theoretische onderscheiding in de praktijk laat uitlopen op een scheiding. Immers ‘uw moderamen’ kan wel schrijven dat beide inlijvingen bij elkaar horen, maar wat artikel 28 aangaat kan ditzelfde moderamen niet anders zien dan dat dit artikel allereerst die gelovigen oproept, die tot dusver geen deelhebben aan de kerk.
Er is dus kennelijk inlijving in Christus zonder dat er nog sprake is van inlijving in de kerk. Zodat het omgekeerde hier ook waar moet zijn, namelijk dat er inlijving in de kerk is zonder dat die betekent dat men Christus wordt ingelijfd.
Het is een waarheid voor hen, aldus het rapport, voor wie artikel 28 bij uitstek is bedoeld. Deze bij uitstek aangesprokenen werden door hun geloof Christus reeds ingelijfd en als zij doen naar artikel 28 worden zij ook de kerk ingelijfd. Hun geloof betekent dus inlijving in Christus (en geen inlijving in de kerk) en hun doen naar artikel 28 betekent: inlijving in de kerk (en geen inlijving in Christus).
Maar deze waarheid van het rapport is niet de waarheid; niet de waarheid van artikel 28 en al evenmin van het materiaal dat het rapport hier aanvoert. Dit materiaal weet niet van een Christus-wel-door-het-ware-geloof-ingelijfd- worden-maar-de-kerk-nog-niet-ingelijfd-worden.
Sterker nog, niet alleen het scheiden van deze twee, wat het rapport hier feitelijk doet, is ongeoorloofd ten overstaan van dit materiaal, zelfs het zo nadrukkelijk willen onderscheiden van die twee, waartoe het rapport dit materiaal in eerste instantie gebruikt, is niet ter zake doende en kan de aandacht alleen maar afleiden van de eigenlijke zaak waarom het in dit materiaal gaat.
Hetgeen wij uiteraard hebben te bewijzen.
Vandaar het vervolg van ons verhaal, waarin wij nader ingaan op de wijze waarop het rapport werkt met het door hem aangevoerde ‘doopmateriaal’.

Christus: de weg, de waarheid en het leven

Met ds. Boiten wil het rapport dus nadrukkelijk onderscheiden tussen inlijving in Christus en in de kerk van Christus. De catechismus zou ons daarin voorgaan.
Om dit te bewijzen wordt gewezen op de doop. Volgens antwoord 74 van de catechismus (waar over de kinderdoop wordt gehandeld), volgens het formulier voor de volwassendoop en ook volgens het spreken van Vonk en CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. is er recht en reden toe te stellen dat de doop niets minder betekent dan (het zegel en sacrament van) onze officiële, publieke inlijving in de christelijke Kerk.
Aldus het rapport in 4.3.3.
En wij haasten ons te verklaren dat het rapport dit geheel terecht stelt. Inderdaad betekent onze doop onze inlijving en opneming in de kerk van God! Het aangevoerde materiaal bewijst dat wel. En ook zonder dat materiaal zal nochtans iedere christen dit spreken terstond aanvaarden. Hij herkent daarin zonder enige moeite het doorgaande spreken van de Schrift, van de confessie en van de gereformeerde doopsformulieren.
Ja, de doop is (zegel van) onze inlijving in Gods gemeente. Daarin komt uit de unieke rijkdom van de doop. Zij garandeert ons dat wij behoren tot Gods eigendomsvolk en leden zijn van Christus’ uitverkoren gemeente, voor wie Hij Zich heeft overgegeven. Rijk is de doop.
En omgekeerd, want het mes snijdt hier altijd naar twee kanten en de delen verklaren hier altijd elkander, omgekeerd laat dit spreken zien hoe rijk het is de kerk te worden ingelijfd. Die inlijving is even rijk als de doop rijk is. Worden we de kerk ingelijfd, dan ontvangen we heel de rijke inhoud waarvan de doop in de Naam van de drieënige God spreekt. Want die inlijving gaat met die doop gepaard.
Intussen, zo vragen wij, wat wil het rapport nu met het zo nadrukkelijk wijzen op deze betekenis van de doop?
En het antwoord op die vraag kennen we al – het komt ook in punt 4.3.3. steeds weer naar voren. Dat doet het rapport omdat het duidelijk wil onderscheiden tussen inlijving in Christus en in de kerk van Christus.
Maar dan is daarmee meteen bewezen hoe ongegrond het is om zo te onderscheiden op grond van de doop. Immers, dat behoeft voor geen christen enig betoog, met even veel recht en bewijs als de doop zich laat aanmerken als het sacrament van onze openlijke inlijving in de kerk, laat zij zich aanduiden als het sacrament van onze openlijke inlijving in Christus! Of niet soms? Zijn we niet in Christus’ Naam gedoopt, dat is in Zijn gemeenschap, als leden van Hem, die ons Hoofd is? Ja toch zeker.
Maar het rapport blijkt daarmee niet te rekenen. Zozeer blijkt het zich blind te staren op de doop als onze inlijving in de kerk, dat het vergeet dat diezelfde doop onze inlijving in Christus betekent.
De betekenis van de doop biedt derhalve geen grond om toch vooral goed te onderscheiden tussen beide inlijvingen, noch ook om te verklaren dat die twee niet identiek zijn.
Wie hier wel zo spreekt, bewijst alleen maar dat hij niet onderscheidt. Dat wil zeggen dat hij Hem niet onderscheidt, die in alle stukken van de leer de weg is, de waarheid en het leven. Ook in het stuk van de inlijving in de kerk en in het stuk van de doop. De kerk heet dan ook christelijke kerk en de doop christelijke doop. Hier spreekt alles van Hem, de Christus, ons enige Hoofd en onze volkomen Zaligmaker.
Met de vraag van ds. Boiten als springplank en met een beroep op de betekenis van de doop blijkt het rapport bezig Christus te zetten in de schaduw van de kerk. En dat moet men niet doen. Want dan ziet men niet de echte rijkdom van de kerk, noch van de inlijving in de kerk, noch van de doop als verzegeling van die inlijving. Christus is die rijkdom.
Inlijving in de kerk die geen inlijving is in Christus, is geen inlijving; de doop als zegel van de inlijving in de kerk is niets tenzij deze doop allereerst van Christus spreekt. Inlijving in deze Christus is de waarheid van onze inlijving in de kerk en evenzeer ook de waarheid van de doop als zegel van die inlijving.
Wanneer het formulier voor de volwassendoop dan ook, zoals het rapport op zichzelf genomen terecht stelt, van de doop spreekt als ‘het zegel van uw inlijving in de kerk Gods’, dan gebeurt dat echt niet, opdat de dopeling deze zijn inlijving terdege zal onderscheiden van zijn inlijving in Christus en niet zal menen dat deze twee identiek zijn. Natuurlijk niet. Of beter gezegd: gelukkig niet. Voor de dopeling gaan deze twee heerlijk samen op en hij gelooft dat hem zowel het één als het ander verzegeld wordt in zijn doop.
In hetzelfde formulier wordt hem aan het slot van de derde vraag dan ook gevraagd: ‘en (of gij gelooft) dat gij een lidmaat van Jezus Christus èn van Zijn Kerk door de kracht des Heiligen Geestes geworden zijt?’
Kennelijk gaat het ene samen met het andere en laten beide zich in enen geloven en belijden.
Voor de christen geldt dat zijn doop hem is als zegel van zijn inlijving in Christus.
Voor diezelfde christen geldt dat zijn doop hem is als zegel van zijn inlijving in de christelijke kerk.
Samengevoegd: de doop is hem tot teken en zegel van zijn inlijving in Christus en in de kerk van Christus.
Reden om die twee terdege van elkaar te onderscheiden, bestaat voor de christen niet. Hij heeft wel grondige reden die twee samen te houden en de delen ervan elkaar te laten verklaren. En dat altijd weer vanuit Christus, die de weg is, de waarheid en het leven.
Zonder Hem kunnen wij niets doen.
Zeker niet het recht onderscheiden van de rijkdom van onze inlijving in de kerk en van de rijkdom van de doop als het zegel daarvan.

De Heidelbergse Catechismus

En dan nu de catechismus.
We zagen al dat het rapport in navolging van ds. Boiten juist gelet op dit leerboek nadrukkelijk wil onderscheiden tussen beide inlijvingen.
Is dat niet terecht?
Het rapport verwijst naar antwoord 74 en stelt dat de catechismus over de doop (der kinderen) spreekt als een ‘aparte, openlijke akte’, waardoor zij ‘bij de kerk worden ingelijfd’.
Deze stelling is ongetwijfeld terecht. Antwoord 74 zegt inderdaad dat de kinderen door de doop bij de christelijke kerk worden ingelijfd. Wat dat aangaat stelden wij destijds in ons antwoord aan ds. Boiten (in het rapport geciteerd aan het slot van punt 4.3.2.) ten onrechte dat de catechismus niet de formulering ‘ingelijfd worden in de kerk’ gebruikt. Antwoord 74 bewijst dat de catechismus die formulering wel gebruikt en dat als omschrijving van de betekenis van de doop der kinderen. En uiteraard heeft de doop van een volwassene ook die betekenis.
Op grond van dit spreken van de catechismus stelt het rapport dan het volgende en wij zetten vet:
De belijdenis noemt dus een inlijving bij de kerk, die onderscheiden is van de inlijving bij Christus door waar geloof.
Deze conclusie is niet terecht. Of laat ik het iets anders zeggen: zij is niet relevant. Immers antwoord 74 noemt alleen inlijving bij de kerk en onderscheidt die derhalve niet van inlijving bij Christus. En antwoord 20 noemt alleen inlijving bij Christus en onderscheidt die derhalve niet van inlijving bij de kerk.
Let wel, om geen misverstand te wekken, uiteraard ontkennen wij met het vorenstaande niet dat de catechismus zowel spreekt van inlijving in Christus als ook van inlijving in de kerk. De catechismus onderscheidt beide dus, zoals ook wij dat doen in onze stelling. Maar dat is iets anders dan te stellen dat de belijdenis ons leert beide inlijvingen als zodanig van elkaar te onderscheiden. Dat doet zij nergens.
Om dit met een voorbeeld te verduidelijken. Als zondag 33 zegt dat de ware bekering bestaat in de afsterving van de oude en de opstanding van de nieuwe mens, leert de catechismus ons tussen deze twee te onderscheiden. Zulk onderwijs biedt dit leerboek ons echter niet als het gaat om inlijving in Christus en inlijving in de kerk.
Antwoord 20 van de catechismus wil ons niet leren onderscheiden tussen deze beide inlijvingen. Dit antwoord doet iets anders. Het wil ons de unieke betekenis van het ware geloof leren onderscheiden: daardoor worden wij Christus ingelijfd en is Hij onze Zaligmaker, terwijl wij zonder geloof geen deel aan Hem hebben. Tegelijkertijd leert antwoord 20 dat wij door dit geloof al Christus’ weldaden aannemen. Niemand die het recht heeft de weldaad der kerk daarvan uit te sluiten.
En wat antwoord 74 betreft, dit leert ons al evenmin te onderscheiden tussen inlijving in Christus en in Zijn gemeente. Het leert ons de Schriftuurlijke plicht tot de kinderdoop en geeft daarbij aan de rijke betekenis van de doop: inlijving bij de christelijke Kerk.
Daarbij lijdt het geen twijfel, zoals we hiervoor reeds aantoonden, of deze doop betekent evenzeer inlijving bij Christus. Duidelijk laat de catechismus immers zien dat de kinderen dezelfde rijkdom deelachtig zijn als hun gelovige ouders, van wie geldt dat zij door hun geloof leden van Christus zijn.
Te wijzen valt hier voorts op de eerste doopvraag, waar van onze kinderen wordt gezegd dat zij ‘nochtans in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten Zijner gemeente behoren gedoopt te wezen’.
Blijkbaar betekent het ‘in Christus geheiligd zijn’ (en dat is: Hem ingelijfd zijn) dat men lidmaat van Zijn gemeente is. Deze twee gaan dus samen op. Voor de hierboven al geciteerde conclusie van het rapport, namelijk
De inlijving in Christus door het geloof en de inlijving in de gemeente horen bij elkaar, maar zijn toch niet identiek,
biedt de catechismus voor wat het eerste gedeelte ervan betreft wel grond; niet voor wat betreft het tweede gedeelte ervan. Het nadrukkelijk van elkaar onderscheiden van deze twee is voor de catechismus niet relevant. Het rapport verklaart deze onderscheiding zelf relevant. En zoals we al zagen, deze onderscheiding leidt tot een feitelijke scheiding. Of nee, we moeten het anders zeggen: de feitelijke scheiding, die het rapport niet kan missen, is er de oorzaak van dat het de catechismus tussen beide inlijvingen laat onderscheiden.
Hier wordt dus vanuit een bepaald vooroordeel geëxegetiseerd met als gevolg dat men aan de catechismus een bepaald onderscheiden oplegt, dat voor dit leerboek zelf niet relevant blijkt te zijn. Noch antwoord 20 noch antwoord 74 laat zich verklaren vanuit het thema ‘inlijving en inlijving’. Dat is hier niet in geding. Aan de orde is hier de noodzaak en betekenis van respectievelijk het ware geloof en van de kinderdoop.
En wat hier als onderscheiding niet relevant is, is als scheiding ongeoorloofd ten overstaan van de catechismus.

Vonk en Calvijn en het formulier voor de volwassendoop

We hoorden al dat het rapport ook werkt met het spreken van Vonk en CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. over de betekenis van de doop.
Wat eerstgenoemde betreft stelt het rapport dat Vonk in zijn verklaring van de catechismus (De Voorzeide Leer, dl. 2, 382) de doop van de kamerling in Handelingen 81 En er ontstond te dien dage een zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem; en allen werden verstrooid over de streken van Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen. 2 En vrome mannen droegen Stefanus ten grave en bedreven grote rouw over hem. 3 En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. 4 Zij dan, die verstrooid werden, trokken het land door, het evangelie verkondigende. 5 En Filippus daalde af naar de stad van Samaria en predikte hun de Christus. 6 En toen de scharen Filippus hoorden en tekenen zagen, die hij deed, hielden zij zich eenparig aan hetgeen door hem gezegd werd. 7 Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen deze onder luid geroep uit en vele verlamden en kreupelen werden genezen; 8 en er kwam grote blijdschap in die stad. 9 En een man, met name Simon, was reeds vóór deze tijd in de stad bezig met toverij, waardoor hij het volk van Samaria verbijsterde, en hij beweerde van zichzelf, dat hij iets groots was; 10 en allen, van klein tot groot, hielden zich aan hem en zeiden: Deze is wat genoemd wordt de grote kracht Gods. 11 En zij hielden zich aan hem, omdat hij reeds lange tijd hen door toverijen verbijsterd had. 12 Toen zij echter geloof schonken aan Filippus, die het evangelie van het Koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus predikte, lieten zij zich dopen, zowel mannen als vrouwen. 13 En ook Simon zelf kwam tot geloof, en na gedoopt te zijn, bleef hij voortdurend bij Filippus, verbijsterd door de tekenen en grote krachten, die hij zag geschieden. 14 Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, 15 die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de heilige Geest mochten ontvangen. 16 Want deze was nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here Jezus. 17 Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de heilige Geest. 18 En toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd gegeven, bood hij hun geld aan, 19 en zeide: Geef ook mij deze macht, opdat, als ik iemand de handen opleg, hij de heilige Geest ontvange. 20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen verwerven. 21 Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet recht voor God. 22 Bekeer u van deze uw boosheid en bid de Here, of deze toeleg van uw hart u moge vergeven worden; 23 want ik zie, dat gij gekomen zijt tot een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid. 24 Doch Simon antwoordde en zeide: Bidt gij voor mij tot de Here, dat mij niets moge overkomen van hetgeen gij gezegd hebt. 25 Toen zij dan het woord des Heren betuigd en gesproken hadden, keerden zij terug naar Jeruzalem en verkondigden het evangelie aan vele dorpen der Samaritanen. 26 En een engel des Heren sprak tot Filippus en zeide: Sta op en ga tegen de middag de weg op, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza. Deze is eenzaam. 27 En hij stond op en ging. En zie, een Ethiopiër, een kamerling, een rijksgrote van Kandake, de koningin der Ethiopiërs, haar opperschatbewaarder, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden; 28 en hij was op de terugweg en las, in zijn wagen gezeten, de profeet Jesaja. 29 En de Geest zeide tot Filippus: Treed toe en voeg u bij deze wagen. 30 En Filippus liep snel erheen en hoorde hem de profeet Jesaja lezen en zeide: Verstaat gij wat gij leest? 31 En hij zeide: Hoe zou ik dit kunnen, als niet iemand mij de weg wijst? En hij verzocht Filippus in te stappen en naast hem te komen zitten. 32 En het gedeelte van de Schrift, dat hij las, was dit: Gelijk een schaap werd Hij ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is tegenover de scheerder, zo doet Hij zijn mond niet open. 33 In de vernedering werd zijn oordeel weggenomen: wie zal zijn afkomst verhalen? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen. 34 En de kamerling antwoordde, en zeide tot Filippus: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders? 35 En Filippus opende zijn mond, en uitgaande van dat schriftwoord, predikte hij hem Jezus. 36 En terwijl zij onderweg waren, kwamen zij bij een water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water; wat is ertegen, dat ik gedoopt word? 37 [En hij zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.] 38 En hij liet de wagen stilhouden en beiden daalden af in het water, zowel Filippus als de kamerling, en hij doopte hem. 39 En toen zij uit het water gekomen waren, nam de Geest des Heren Filippus weg en de kamerling zag hem niet meer, want hij ging zijn weg met blijdschap. 40 Maar Filippus bleek te Asdod te zijn; en hij trok rond om het evangelie te prediken aan alle steden, totdat hij te Caesarea kwam. en van Cornelius in Handelingen 101 En er was te Caesarea iemand, genaamd Cornelius, een hoofdman van de zogenaamde Italiaanse afdeling, 2 een godvruchtig man, een vereerder van God met zijn gehele huis, die vele aalmoezen aan het volk gaf en geregeld tot God bad. 3 Hij zag in een gezicht, omstreeks het negende uur van de dag, duidelijk een engel Gods bij zich binnenkomen en tot hem zeggen: Cornelius! 4 Hij staarde hem aan en werd zeer bevreesd en zeide: Wat is er, heer! En hij zeide tot hem: Uw gebeden en uw aalmoezen zijn voor God in gedachtenis gekomen. 5 En nu, zend mannen naar Joppe en nodig een zekere Simon uit, die bijgenaamd wordt Petrus: 6 deze is de gast van een Simon, een leerlooier, wiens huis bij de zee ligt. 7 Zodra de engel, die tot hem sprak, weggegaan was, riep hij twee van zijn huisslaven en een godvruchtige soldaat uit degenen, die voortdurend bij hem waren; 8 en nadat hij hun alles uitgelegd had, zond hij hen naar Joppe. 9 De volgende dag, terwijl dezen onderweg waren en de stad naderden, ging Petrus omstreeks het zesde uur op het dak, om zijn gebed te verrichten. 10 En hij werd hongerig en verlangde te eten, en terwijl men iets gereed maakte, geraakte hij in zinsverrukking, 11 en hij zag de hemel geopend en een voorwerp nederdalen in de vorm van een groot laken, dat aan de vier hoeken nedergelaten werd op de aarde; 12 hierin bevonden zich allerlei viervoetige en kruipende dieren der aarde en allerlei vogelen des hemels. 13 En er kwam een stem tot hem: Sta op, Petrus, slacht en eet! 14 Maar Petrus zeide: Geenszins, Here, want ik heb nog nooit iets gegeten, dat onheilig of onrein was. 15 En nogmaals ten tweeden male, kwam een stem tot hem: Wat God rein verklaard heeft, moogt gij niet voor onheilig houden. 16 En dit geschiedde tot driemaal toe, en terstond werd het voorwerp weer opgenomen in de hemel. 17 Terwijl Petrus bij zichzelf in onzekerheid was, wat het gezicht, dat hij gezien had, betekenen mocht, zie, daar waren de mannen, die door Cornelius afgezonden waren, bij hun navraag naar het huis van Simon aan het voorportaal gekomen, 18 en zij trachtten na geroepen te hebben te weten te komen, of Simon, bijgenaamd Petrus, daar verblijf hield. 19 En terwijl Petrus nog steeds over het gezicht nadacht, zeide de Geest: Zie, twee mannen zoeken naar u; 20 sta dan op, ga naar beneden en reis, zonder bezwaar te maken, met hen mede, want Ik heb hen gezonden. 21 En Petrus ging naar beneden en zeide tot de mannen: Zie, ik ben het, die gij zoekt; wat is de reden van uw komst? 22 En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman, een rechtvaardig man en vereerder van God, die goed bekend staat bij het gehele volk der Joden, heeft door een heilige engel een godsspraak ontvangen om u te zijnen huize te nodigen en te horen wat gij zeggen zult. 23 Hij noodde hen binnen en ontving hen gastvrij. En de volgende dag stond hij op en vertrok met hen, en enige der broeders uit Joppe gingen met hem mede. 24 En de volgende dag kwam hij te Caesarea aan. En Cornelius was hen wachtende, terwijl hij zijn bloedverwanten en beste vrienden had bijeengeroepen. 25 En toen het geschiedde, dat Petrus binnentrad, kwam Cornelius hem tegemoet, viel hem te voet en bewees hem hulde. 26 Maar Petrus richtte hem op en zeide: Sta op, ik ben zelf ook een mens. 27 En terwijl hij zich met hem onderhield, kwam hij binnen en vond er velen bijeen; 28 en hij sprak tot hen: Gij weet, hoe het een Jood verboden is zich te voegen bij of te gaan tot een niet-Jood; doch mij heeft God doen zien, dat ik niemand onheilig of onrein mag noemen. 29 Daarom ben ik ook zonder tegenspreken op uw uitnodiging gekomen. Ik zou nu wel willen weten, om welke reden gij mij uitgenodigd hebt. 30 En Cornelius zeide: Juist vóór vier dagen, van dit ogenblik af gerekend, was ik op het negende uur thuis in gebed; 31 en zie, een man stond voor mij in een blinkend kleed, en hij zeide: Cornelius, uw gebed is verhoord en aan uw aalmoezen is voor God gedacht geworden. 32 Zend dan iemand naar Joppe en ontbied Simon, die bijgenaamd wordt Petrus; deze is als gast in het huis van Simon, een leerlooier, aan de zee. 33 Ik heb dan terstond iemand tot u gezonden en gij hebt er wèl aan gedaan hier te komen. Wij zijn dan nu allen aanwezig voor het aangezicht Gods, om te horen al wat u door de Here opgedragen is. 34 En Petrus opende zijn mond en zeide: Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming des persoons is, 35 maar onder elk volk is wie Hem vereert en gerechtigheid werkt, Hem welgevallig, 36 naar het woord, dat Hij heeft doen brengen aan de kinderen Israëls om vrede te verkondigen door Jezus Christus. Deze is aller Heer. 37 Gij weet van de dingen, die geschied zijn door het gehele Joodse land, te beginnen in Galilea, na de doop, die Johannes verkondigde, 38 van Jezus van Nazaret, hoe God Hem met de heilige Geest en met kracht heeft gezalfd. Hij is rondgegaan, weldoende en genezende allen, die door de duivel overweldigd waren; want God was met Hem. 39 En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft in het land der Joden zowel als te Jeruzalem; en zij hebben Hem gedood door Hem te hangen aan een hout. 40 Hem heeft God ten derden dage opgewekt en heeft gegeven, dat Hij verscheen, 41 niet aan het gehele volk, doch aan de getuigen, die door God tevoren gekozen waren, aan ons, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden was opgestaan; 42 en Hij heeft ons geboden het volk te prediken en te betuigen, dat Hij het is, die door God is aangesteld tot rechter over levenden en doden. 43 Van Hem getuigen alle profeten, dat een ieder, die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door zijn naam. 44 Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de heilige Geest op allen, die het woord hoorden. 45 En al de gelovigen uit de besnijdenis, die met Petrus waren medegekomen, stonden verbaasd, dat de gave van de heilige Geest ook over de heidenen was uitgestort, 46 want zij hoorden hen spreken in tongen en God grootmaken. Toen merkte Petrus op: 47 Zou iemand het water kunnen weren, om dezen te dopen, die evenals wij de heilige Geest hebben ontvangen? 48 En hij beval hen te dopen in de naam van Jezus Christus. Toen verzochten zij hem nog enige dagen te blijven. aanmerkt als ‘een sacrament van openlijke inlijving in de kerk en van afzondering van de wereld’.
Ongetwijfeld doet Vonk dat terecht.
Intussen behoeft het geen betoog dat voor deze Ethiopiër en voor deze Romein hun doop evenzeer was een sacrament van openlijke inlijving in Jezus Christus. Deze Jezus beleden zij vanuit de Schriften als de Christus, de Zoon van God (8:34-3734 En de kamerling antwoordde, en zeide tot Filippus: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders? 35 En Filippus opende zijn mond, en uitgaande van dat schriftwoord, predikte hij hem Jezus. 36 En terwijl zij onderweg waren, kwamen zij bij een water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water; wat is ertegen, dat ik gedoopt word? 37 [En hij zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.) en als aller Heere (10:36,3736 naar het woord, dat Hij heeft doen brengen aan de kinderen Israëls om vrede te verkondigen door Jezus Christus. Deze is aller Heer. 37 Gij weet van de dingen, die geschied zijn door het gehele Joodse land, te beginnen in Galilea, na de doop, die Johannes verkondigde.), die ook onder de heidenen van Zijn Geest uitdeelde en in Zijn Naam werden zij gedoopt (10:45-4845 En al de gelovigen uit de besnijdenis, die met Petrus waren medegekomen, stonden verbaasd, dat de gave van de heilige Geest ook over de heidenen was uitgestort, 46 want zij hoorden hen spreken in tongen en God grootmaken. Toen merkte Petrus op: 47 Zou iemand het water kunnen weren, om dezen te dopen, die evenals wij de heilige Geest hebben ontvangen? 48 En hij beval hen te dopen in de naam van Jezus Christus. Toen verzochten zij hem nog enige dagen te blijven.). En zo was daar voor deze twee van oorsprong heidenen een volwaardige plaats in het nieuwe Israël. Maar dan: in Christus, in Wie noch Jood noch Griek is, Die rijk is voor allen die Hem aanroepen en in Wie zij allen toegang hebben tot de Vader (vgl. Efeziërs 2:11-2211 Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werdt door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is, 12 dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. 13 Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. 14 Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, 15 doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, 16 en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. 17 En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren; 18 want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader. 19 Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, 20 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. 21 In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, 22 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.).
De doop, zegel van hun inlijving in de christelijke Kerk? Jazeker. Maar niet minder van hun inlijving in Christus.
Wie hier het eerste nadrukkelijk wil onderscheiden van het laatste, doet geen recht aan het rijke evangelie van Handelingen 81 En er ontstond te dien dage een zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem; en allen werden verstrooid over de streken van Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen. 2 En vrome mannen droegen Stefanus ten grave en bedreven grote rouw over hem. 3 En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. 4 Zij dan, die verstrooid werden, trokken het land door, het evangelie verkondigende. 5 En Filippus daalde af naar de stad van Samaria en predikte hun de Christus. 6 En toen de scharen Filippus hoorden en tekenen zagen, die hij deed, hielden zij zich eenparig aan hetgeen door hem gezegd werd. 7 Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen deze onder luid geroep uit en vele verlamden en kreupelen werden genezen; 8 en er kwam grote blijdschap in die stad. 9 En een man, met name Simon, was reeds vóór deze tijd in de stad bezig met toverij, waardoor hij het volk van Samaria verbijsterde, en hij beweerde van zichzelf, dat hij iets groots was; 10 en allen, van klein tot groot, hielden zich aan hem en zeiden: Deze is wat genoemd wordt de grote kracht Gods. 11 En zij hielden zich aan hem, omdat hij reeds lange tijd hen door toverijen verbijsterd had. 12 Toen zij echter geloof schonken aan Filippus, die het evangelie van het Koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus predikte, lieten zij zich dopen, zowel mannen als vrouwen. 13 En ook Simon zelf kwam tot geloof, en na gedoopt te zijn, bleef hij voortdurend bij Filippus, verbijsterd door de tekenen en grote krachten, die hij zag geschieden. 14 Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, 15 die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de heilige Geest mochten ontvangen. 16 Want deze was nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here Jezus. 17 Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de heilige Geest. 18 En toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd gegeven, bood hij hun geld aan, 19 en zeide: Geef ook mij deze macht, opdat, als ik iemand de handen opleg, hij de heilige Geest ontvange. 20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen verwerven. 21 Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet recht voor God. 22 Bekeer u van deze uw boosheid en bid de Here, of deze toeleg van uw hart u moge vergeven worden; 23 want ik zie, dat gij gekomen zijt tot een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid. 24 Doch Simon antwoordde en zeide: Bidt gij voor mij tot de Here, dat mij niets moge overkomen van hetgeen gij gezegd hebt. 25 Toen zij dan het woord des Heren betuigd en gesproken hadden, keerden zij terug naar Jeruzalem en verkondigden het evangelie aan vele dorpen der Samaritanen. 26 En een engel des Heren sprak tot Filippus en zeide: Sta op en ga tegen de middag de weg op, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza. Deze is eenzaam. 27 En hij stond op en ging. En zie, een Ethiopiër, een kamerling, een rijksgrote van Kandake, de koningin der Ethiopiërs, haar opperschatbewaarder, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden; 28 en hij was op de terugweg en las, in zijn wagen gezeten, de profeet Jesaja. 29 En de Geest zeide tot Filippus: Treed toe en voeg u bij deze wagen. 30 En Filippus liep snel erheen en hoorde hem de profeet Jesaja lezen en zeide: Verstaat gij wat gij leest? 31 En hij zeide: Hoe zou ik dit kunnen, als niet iemand mij de weg wijst? En hij verzocht Filippus in te stappen en naast hem te komen zitten. 32 En het gedeelte van de Schrift, dat hij las, was dit: Gelijk een schaap werd Hij ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is tegenover de scheerder, zo doet Hij zijn mond niet open. 33 In de vernedering werd zijn oordeel weggenomen: wie zal zijn afkomst verhalen? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen. 34 En de kamerling antwoordde, en zeide tot Filippus: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders? 35 En Filippus opende zijn mond, en uitgaande van dat schriftwoord, predikte hij hem Jezus. 36 En terwijl zij onderweg waren, kwamen zij bij een water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water; wat is ertegen, dat ik gedoopt word? 37 [En hij zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.] 38 En hij liet de wagen stilhouden en beiden daalden af in het water, zowel Filippus als de kamerling, en hij doopte hem. 39 En toen zij uit het water gekomen waren, nam de Geest des Heren Filippus weg en de kamerling zag hem niet meer, want hij ging zijn weg met blijdschap. 40 Maar Filippus bleek te Asdod te zijn; en hij trok rond om het evangelie te prediken aan alle steden, totdat hij te Caesarea kwam. en 10 en onderscheidt niet ter zake doende.
En dan nu CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., van wie het rapport twee citaten aanhaalt uit diens Institutie. Wij nemen beide citaten hier over en zetten vet:

De doop is een teken der inwijding, waardoor wij tot de gemeenschap der kerk worden aangenomen, opdat wij, in Christus ingeplant, onder Gods kinderen worden gerekend (Inst. IV,15,1).

Want evenals de besnijdenis . . . . . voor de Joden . . . . . het eerste binnen treden in de kerk was, zo worden ook wij nu door de doop aan God gewijd, om bij zijn volk gerekend te worden en zelf wederkerig ons aan Hem te verbinden (IV,16,9).

Het rapport voegt hier aan toe dat CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. uiteraard meer over de rijke betekenis van de doop heeft geschreven, maar dat hij aan de doop in elk geval ook de zin hecht van een teken van aanneming tot en van inlijving in het lichaam en de gemeenschap der kerk.
En wie zal willen weerspreken wat het rapport hier van CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. zegt en wat CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. hier van de doop zegt?
Echter, reeds deze twee citaten bewijzen duidelijk dat CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. de doop evenzeer ziet als het teken van onze inplanting in Christus en van ons verbonden zijn met God.
Dit betekent tevens dat CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. het ‘in Christus ingeplant’ en het ‘aan God gewijd’ noemt in samenhang met de doop als de inlijving in de kerk.
CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. weet niet van iemand uit de wereld die tot geloof is gekomen en dus door waar geloof Christus is ingeplant maar die nog niet de kerk is ingelijfd. Deze reformator belijdt het ene in samenhang met het andere.
Evenzeer ook verbindt CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. het ‘onder Gods kinderen gerekend worden’ aan de inlijving in de kerk! Dat is wel een andere rekenmethode dan die het rapport erop nahoudt, want dat rekent ieder die zich tot de gelovigen rekent tot Gods kinderen, ook al blijkt zo iemand de kerk niet te zijn ingelijfd!
Direct na dit onderwijs van CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. vervolgt het rapport aldus:

Dit betekent t.a.v. volwassen dopelingen, dat zij vóór hun inlijving in de kerk gelovige mensen moeten zijn ‘die de rijke inhoud van de doop uit de prediking van het evangelie hebben leren verstaan en van hun geloof rekenschap afleggen door persoonlijke belijdenis’ (Formulier voor de bediening van de heilige doop aan volwassenen).

Ieder voelt wel aan welke kant het rapport hier uitgaat: er moet sprake zijn van inlijving in Christus vóórdat er sprake kan zijn van inlijving in de kerk. Immers, volwassen dopelingen moeten vóór hun inlijving in de kerk gelovige mensen zijn.
Daarmee spreekt het rapport echter tendentieus. En dat tendentieuze laat zich ook duidelijk aanwijzen. Immers, ter zake doende gelezen zegt het betreffende formulier niet dat volwassen dopelingen vóór hun inlijving in de kerk gelovige mensen moeten zijn. Doch het zegt dat het de Kerk niet geoorloofd is enige andere volwassenen te dopen dan die in de weg van openbare geloofsbelijdenis waar gelovigen bewijzen te zijn.
Waarom geen andere volwassenen? Omdat als het om volwassenen gaat er geen andere weg is van inlijving in de Kerk dan die van het ware geloof en de publieke geloofsbelijdenis. Dit in onderscheiding van de kinderen der gelovigen die zonder dat zij de leer van het evangelie verstaan en belijden nochtans door God in genade worden aangenomen.
Een volwassene, niet in de gemeenschap der Kerk geboren, moet daarom niet vóór zijn inlijving in de Kerk een gelovige zijn. Dat is even ongelukkig geformuleerd als de stelling dat zo iemand vóór zijn inlijving in Christus een gelovige moet zijn. Doch hij wordt Christus en de Kerk niet ingelijfd tenzij dan dat hij gelooft en belijdt. Daarom mag hij de doop als zegel van die inlijving niet ontvangen tenzij dan in de weg van openbare geloofsbelijdenis, waartoe vereist is het hebben leren verstaan van de christelijke leer.
En dan is het waar, zoals het rapport tevoren in 4.3.3. reeds stelde, dat zulk een volwassene zich door zijn doop ‘openlijk laat inlijven in de kerk’. Maar even waar is dat hij zich dan openlijk laat inlijven in Christus. Laat hij zich niet dopen ook in de Naam van de Heilige Geest, hetwelk volgens het formulier inhoudt de verzekering van de Geest “dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil”?
Nee, reden om toch vooral goed te onderscheiden tussen inlijving in Christus èn in Zijn gemeente biedt noch Vonk, noch CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., noch het formulier voor de volwassendoop in datgene wat het rapport van deze drie weergeeft. Het thema daarvan is dan ook echt niet ‘inlijving en inlijving’. Dat is het zelfgekozen thema van het rapport en daarbinnen laat het deze drie dan aan het woord. Doch zo laat men hen ‘bewijzen’ wat zij met hun spreken geenszins beogen. Hun thema is niet ‘inlijving en inlijving’ – dat is een thema dat zij als zodanig niet kennen. Hun thema ter plaatse is de doop. En als zij die doop dan aanmerken als zegel van inlijving in de kerk, dan doen zij dat niet opdat men die inlijving zal onderscheiden van die in Christus, doch opdat men zal onderscheiden de rijke betekenis van de doop.
De tweevoudige bril van ‘inlijving en inlijving’, die het rapport zichzelf heeft opgezet, verhindert hem dat eenvoudig te onderscheiden. Deze bril onderscheidt hier wat niet ter zake doende is en onderscheidt niet wat wel ter zake doende is. En het einde daarvan is dat zij scheidt wat volgens Vonk en CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. en het betreffende formulier onafscheidelijk aan elkaar is verbonden: de inlijving in Christus en in Zijn gemeente. Van beide is de doop teken en zegel.

De dienst der kerk

Alvorens in te gaan op de twee Schriftplaatsen waarmee het rapport tenslotte komt, willen we met het oog op de zaak die wij verdedigen eerst aan het volgende aandacht schenken.
Zoals blijkt uit wat het rapport zelf citeert uit het formulier voor de volwassendoop, geeft dit formulier duidelijk aan langs welke weg de dopeling is gekomen tot het leren verstaan van de rijkdom van de doop.
Dat is geweest ‘uit de prediking van het evangelie’. Bovendien is er in dit formulier in de zogenaamde aanspraak van de dopeling vóór de hem te stellen vragen sprake van ‘de christelijke leer, waarin gij privatelijk door ons zijt onderwezen’. Het nieuwe formulier luidt hier: ‘waarin u door de kerk bent onderwezen’. Blijkbaar gaat hier dus niets buiten de dienst der kerk om, buiten haar prediking en onderwijzing om. Zo althans leert dit formulier. En daarin spreekt het naar de Schrift en de confessie, die ons leren dat de Heilige Geest het ware geloof in onze harten werkt (en zo inlijft in Christus) door de verkondiging van het heilig Evangelie. Zie onder andere Matteüs 28:1919 Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb., H.C. Zondag 2565 Aangezien dan alleen het geloof ons Christus en al Zijn weldaden deelachtig maakt, vanwaar komt zulk geloof?
Van den Heiligen Geest, Die het geloof in onze harten werkt door de verkondiging des Heiligen Evangelies, en het sterkt door het gebruik van de Sacramenten.

66 Wat zijn sacramenten?
De Sacramenten zijn heilige zichtbare waartekenen en zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele; namelijk, dat Hij ons vanwege het enige slachtoffer van Christus aan het kruis volbracht, vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt.

67 Zijn dan beide, het Woord en de Sacramenten, daarhenen gericht, of daartoe verordend, dat zij ons geloof op de offerande van Jezus Christus aan het kruis, als op den enigen grond onzer zaligheid, wijzen?
Ja zij toch; want de Heilige Geest leert ons in het Evangelie en verzekert ons door de Sacramenten, dat onze volkomen zaligheid in de enige offerande van Christus staat, die voor ons aan het kruis geschied is.

68 Hoeveel Sacramenten heeft Christus in het Nieuwe Verbond of Testament ingezet?
Twee, namelijk den Heiligen Doop en het Heilig Avondmaal.
, D.L. V,14. In ons antwoord aan ds. Boiten wezen wij op deze voor de zaligheid onmisbare dienst der kerk. Juist ook op grond daarvan stelden wij dat ons komen tot geloof, onze wedergeboorte, ons nieuwe begin, weliswaar alleen uit God is maar dat dit alles niet geschiedt buiten de gemeenschap der kerk om, die dan ook ons aller moeder heet.
Nu haalt het rapport dit spreken van ons naar voren in punt 4.3.2. en dan stemt het ons een en ander wel toe. Maar vraag niet hoe. Want na ons geciteerd te hebben schrijft het:

Veel van wat hier staat kan, zoals het er staat, beaamd worden. Zelfs als iemand ergens in de wereld de Bijbel gaat lezen en daardoor tot geloof komt, gaat dat ten diepste niet buiten de kerk om. Want hij leest het Woord, dat God aan de kerk heeft toevertrouwd. Maar ds. Hoorn heeft de kerk gedefinieerd als het vergaderresultaat, te vinden in de samenkomst van de gelovigen. Wie dat invult, ziet dat ds. Hoorn het komen tot geloof ook daar bindt aan het deelhebben aan de zo omschreven kerk.

De manier waarop hier tegen ons wordt opgetreden, is kenmerkend voor het rapport. De opstellers ervan, en dat geldt voor alle leden der synode evenals ook voor ons, hebben de eed van trouw afgelegd op de Drie Formulieren van Enigheid. In plaats van zich dan te houden aan de klare en duidelijke taal van deze Formulieren, stemt het rapport ons in eerste instantie wel toe, doch het doet dat niet door naar deze zo nabije Formulieren te verwijzen maar door aan te komen met een of ander mogelijk geval ergens uit de wijde wereld. Of beter gezegd met een onmogelijk geval, onmogelijk ten overstaan van de soevereine God van hemel en aarde, die niet de grote organisator is achter een of andere stichting of vereniging tot verspreiding van bijbels overal in de wereld, maar die de barmhartige en soevereine ‘organisator’ is van de prediking van het evangelie in deze wereld.
Het is een prediking die komt tot wie Hij wil brengen tot het geloof en wanneer Hij wil brengen tot het geloof. Men hore naar de D.L. 1,3:

En opdat de mensen tot het geloof worden gebracht, zendt God goedertierenlijk verkondigers van deze zeer blijde boodschap, tot wie Hij wil en wanneer Hij wil; door wier dienst de mensen geroepen worden tot bekering en het geloof in Christus, de gekruisigde. “Want hoe zullen zij in Hem geloven, van wie zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen, zonder die hun predikt? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden?” (Romeinen 10:14,1514 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? 15 En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen.).

Natuurlijk kan men hetgeen de kerk hier belijdt als volgt toestemmen:

Veel, ja alles van wat hier staat kan, zoals het er staat, beaamd worden. Zelfs als iemand ergens in de wereld een synodaal rapport gaat lezen en daardoor tot geloof komt, gaat dat ten diepste niet buiten de prediking om. Want hij leest dan een rapport van mensen, aan wie God de prediking van het evangelie heeft toevertrouwd. De dienst der prediking kan dan ook niet zo concreet ingevuld worden als de D.L. hier doen met de apostel Paulus in Romeinen 10:14,1514 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? 15 En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen.. Want in dit woord van Paulus gaat het om niet meer dan de zo aangeduide prediking.

Ik denk dat wanneer iemand dit leerstuk der kerk zo toestemt, hij gegronde reden biedt zich nader te verklaren, tenzij men het gereformeerde ondertekenings-formulier, en dus de gereformeerde leer niet serieus neemt.
Niet anders ligt het met het geval waarmee het rapport hier komt. Dat is niet de eenvoudige, naakte waarheid van het Woord, dat God inderdaad aan de Kerk heeft toevertrouwd, opdat door haar dienst, dat is de dienst der prediking, Zijn Zaad in deze wereld geboren zal worden. Deze unieke positie van de Kerk moet men niet ondergraven door te komen met het geval van iemand ergens in de wereld die de Bijbel gaat lezen en daardoor tot geloof komt. Dat is geen geval dat men zich vanuit de Schriftuurlijke geloofspraktijk laat voorschrijven doch dat men zelf bedenkt.
Overigens moeten mensen die zulke gevallen bedenken, ervoor oppassen anderen te verwijten dat zij de arbeid der zending tot een zinloos bedrijf maken. Zelf zijn ze met hun gevallen een eind op weg zich aan dit kwaad schuldig te maken.
En dan kan het rapport wel zeggen dat zelfs zo’n geval van komen tot geloof ten diepste niet buiten de kerk omgaat, maar juist dat ‘ten diepste’ bewijst dat hier diepzinnige theorie van mensen aan het woord is, niet de eenvoudige geloofstaal der kerk. Die taal zoekt geen verre geloofsgevallen ergens in de wereld buiten de prediking, doch zij vermaant om te horen naar het Woord dat nabij is. Het is het woord des geloofs, zegt de apostel, dat wij prediken (Romeinen 10:4-84 Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft. 5 Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven. 6 Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; 7 of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen. 8 Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken.).
Aan deze dienst der kerk bindt God zelf het komen tot geloof en de volharding in het geloof. Daarom lijdt het geen twijfel of de aanneming door en de inlijving in Christus gaat samen met de aanneming door en de inlijving in de kerk. Niet tevergeefs heeft God aan haar toevertrouwd de prediking van het Woord des geloofs, dat het zaad der wedergeboorte en de spijze der ziel is (1 Petrus 1:22-2522 Nu gij uw zielen door gehoorzaamheid aan de waarheid gereinigd hebt tot ongeveinsde broederliefde, hebt dan elkander van harte en bestendig lief, 23 als wedergeborenen niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en blijvende woord van God. 24 Want: Alle vlees is als gras en al zijn heerlijkheid als een bloem in het gras; het gras verdort en de bloem valt af, 25 maar het woord des Heren blijft in der eeuwigheid. Dit nu is het woord, dat u als evangelie verkondigd is.; D.L. III/IV,17). Niet tevergeefs ook heeft God haar in deze wereld gesteld als moeder der gelovigen en als pijler en fundament der waarheid (vgl. o.a. Jesaja 661 Zo zegt de Here: De hemel is mijn troon en de aarde de voetbank mijner voeten, waar zou dan het huis zijn, dat gij Mij zoudt bouwen, en waar de plaats mijner rust? 2 Dit alles heeft immers mijn hand gemaakt en zo is dit alles ontstaan, luidt het woord des Heren; op zulken sla Ik acht: op de ellendige, de verslagene van geest en wie voor mijn woord beeft. 3 Wie een stier slacht, verslaat een mens; wie een schaap offert, breekt een hond de nek; wie spijsoffer brengt, (offert) zwijnebloed; wie wierook ten gedenkoffer ontsteekt, prijst een afgod. Zoals zij hun eigen wegen verkozen hebben en hun ziel in hun gruwelen behagen schept, 4 zo zal Ik hun ongeluk verkiezen en dat wat zij vrezen, over hen brengen, omdat niemand geantwoord heeft, toen Ik riep, en zij niet gehoord hebben, toen Ik sprak, maar gedaan hebben wat kwaad is in mijn ogen en verkozen wat Mij mishaagt. 5 Hoort het woord des Heren, gij die voor zijn woord beeft: Uw broeders die u haten, die u verstoten om mijns naams wil, zeggen: Dat de Here zijn heerlijkheid tone, opdat wij uw vreugde aanschouwen. Maar zij zelf zullen beschaamd staan. 6 Er klinkt gedruis uit de stad! Het klinkt uit de tempel! De stem van de Here, die vergelding brengt over zijn vijanden! 7 Voordat zij smarten kreeg, heeft zij gebaard; voordat de weeën haar overvielen, heeft zij een zoon ter wereld gebracht. 8 Wie heeft zo iets gehoord, wie heeft iets dergelijks gezien? Wordt een land op één dag voortgebracht of een volk op eenmaal geboren? Maar Sion heeft nauwelijks barensweeën gekregen, of zij baarde haar kinderen. 9 Zou Ik ontsluiten en niet doen baren? zegt de Here. Of ben Ik een, die doet baren en toesluit? zegt uw God. 10 Verheugt u met Jeruzalem en juicht over haar, gij allen die haar liefhebt. Verblijdt u over haar met blijdschap, gij allen die over haar treurt, opdat gij zuigt en u laaft aan haar vertroostende borst, 11 opdat gij met volle teugen u laaft aan haar rijke moederborst. 12 Want zo zegt de Here: Zie, Ik doe haar de vrede toestromen als een rivier en de heerlijkheid der volken als een overvolle beek; dan zult gij zuigen, gij zult op de heup gedragen en op de knieën gekoesterd worden. 13 Zoals iemands moeder hem troost, zo zal Ik u troosten, ja, in Jeruzalem zult gij getroost worden. 14 Als gij het ziet, zal uw hart zich verblijden, en uw gebeente zal gedijen als het jonge groen; de hand des Heren zal zich aan zijn knechten doen kennen en Hij zal toornen op zijn vijanden. 15 Want zie, de Here zal komen als vuur en zijn wagens zullen zijn als een storm, om zijn toorn te openbaren in gloed en zijn dreiging in vuurvlammen. 16 Te vuur en te zwaard zal de Here gericht oefenen over al wat leeft, en de door de Here verslagenen zullen talrijk zijn. 17 Zij, die zich heiligen en reinigen, om achter de ene man in het midden naar de hoven te gaan, die zwijnevlees eten, gruwelijke beesten en muizen, zullen tezamen verdwijnen, luidt het woord des Heren. 18 Want Ik (ken) hun werken en hun gedachten; (de tijd) komt om alle volken en talen te vergaderen; zij zullen komen en mijn heerlijkheid zien. 19 Ik zal onder hen een teken doen en Ik zal uit hen de ontkomenen zenden naar de volken - naar Tarsis, Pul en Lud, die de boog spannen, naar Tubal en Jawan, de verre kustlanden, die de tijding aangaande Mij niet hebben gehoord noch mijn heerlijkheid hebben gezien - opdat zij mijn heerlijkheid onder de volken verkondigen. 20 En zij zullen al uw broeders brengen uit alle volken als een offer voor de Here; op paarden en op wagens, op draagstoelen; op muildieren en op snelle kamelen, naar mijn heilige berg, naar Jeruzalem, zegt de Here, zoals de Israëlieten het offer in rein vaatwerk naar het huis des Heren brengen. 21 En ook uit hen zal Ik er nemen tot priesters, tot Levieten, zegt de Here. 22 Want zoals de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, die Ik maken zal, voor mijn aangezicht zullen blijven bestaan, luidt het woord des Heren, zo zal uw nageslacht en uw naam blijven bestaan. 23 En het zal geschieden van nieuwe maan tot nieuwe maan en van sabbat tot sabbat, dat al wat leeft zal komen om zich voor mijn aangezicht neer te buigen, zegt de Here. 24 Zij zullen uitgaan en de lijken aanschouwen der mannen, die van Mij afvallig geworden zijn; want hun worm zal niet sterven, en hun vuur zal niet uitdoven, en zij zullen voor al wat leeft een afgrijzen wezen., Galaten 41 Ik bedoel dit: zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van een slaaf, al is hij ook eigenaar van alles; 2 maar hij staat onder voogdij en toezicht tot op het tijdstip, dat door zijn vader tevoren bepaald was. 3 Zo bleven ook wij, zolang wij onmondig waren, onderworpen aan de wereldgeesten. 4 Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, 5 om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen. 6 En, dat gij zonen zijt - God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader. 7 Gij zijt dus niet meer slaaf, doch zoon; indien gij zoon zijt, dan zijt gij ook erfgenaam door God. 8 Maar in de tijd, dat gij God niet kendet, hebt gij goden gediend, die het in wezen niet zijn. 9 Nu gij echter God hebt leren kennen, ja, meer nog, door God gekend zijt, hoe kunt gij thans terugkeren tot die zwakke en armelijke wereldgeesten, waaraan gij u weder van meet aan dienstbaar wilt maken? 10 Dagen, maanden, vaste tijden en jaren neemt gij waar. 11 Ik vrees, dat ik mij wellicht tevergeefs voor u ingespannen heb. 12 Weest zoals ik, bid ik u, broeders, omdat ook ik ben zoals gij. Gij hebt mij in geen enkel opzicht verongelijkt. 13 Ja, gij weet, dat ik aan u de eerste maal, omdat ik ziek geworden was, het evangelie verkondigd heb, 14 en toch hebt gij de verzoeking, die er voor u in mijn lichamelijke toestand gelegen was, niet als iets verachtelijks beschouwd of ertegen gespuwd, maar gij hebt mij ontvangen als een bode Gods, (ja), als Christus Jezus. 15 Gij hebt u toen gelukkig geprezen; wat is daarvan over? Want ik kan van u getuigen, dat gij, ware het mogelijk geweest, uw ogen uitgerukt en ze mij gegeven zoudt hebben. 16 Ben ik dus een vijand van u geworden, nu ik u de waarheid zeg? 17 Zij zijn vol ijver voor u, maar niet op de juiste wijze, want zij willen u buitensluiten, opdat gij vol ijver voor hen zoudt zijn. 18 Nu is het goed, dat er ijver getoond wordt in het goede, mits te allen tijde en niet alleen, wanneer ik bij u ben, 19 mijn kinderen, ter wille van wie ik opnieuw weeën doorsta, totdat Christus in u gestalte verkregen heeft; 20 ik zou wensen, dat ik op dit ogenblik bij u was en op een andere toon kon spreken, want ik ben in zorg over u. 21 Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet? 22 Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije. 23 Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. 24 Dit is iets, waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is Hagar. 25 Het (woord) Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. 26 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder. 27 Want er staat geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar, die een man heeft. 28 En gij, broeders, zijt, evenals Isaak, kinderen der belofte. 29 Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu. 30 Maar wat zegt het schriftwoord? Zend de slavin weg met haar zoon, want de zoon der slavin zal in geen geval erven met de zoon der vrije. 31 Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen ener slavin, maar van de vrije. en 1 Timoteüs 31 Dit is een betrouwbaar woord: indien iemand staat naar het opzienersambt, dan begeert hij een voortreffelijke taak. 2 Een opziener dan moet zijn onbesproken, de man van één vrouw, nuchter, bezadigd, beschaafd, gastvrij, bekwaam om te onderwijzen, 3 niet aan de wijn verslaafd, niet opvliegend, maar vriendelijk, niet strijdlustig of geldzuchtig, 4 een goed bestierder van zijn eigen huis, die met alle waardigheid zijn kinderen onder tucht houdt; 5 indien echter iemand zijn eigen huis niet weet te bestieren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorgen? 6 Hij mag niet een pas bekeerde zijn, opdat hij niet door opgeblazenheid in het oordeel des duivels valle. 7 Hij moet ook gunstig bekend zijn bij de buitenstaanden, opdat hij niet in opspraak kome en in een strik des duivels valle. 8 Evenzo moeten de diakenen waardig zijn, niet met twee tongen sprekende, niet verzot op veel wijn, niet op winstbejag uit, 9 maar het geheimenis des geloofs bewarend in een rein geweten. 10 Laten ook dezen eerst op de proef gesteld worden, om daarna, als zij onberispelijk blijken, hun dienst te vervullen. 11 Evenzo moeten (hun) vrouwen zijn: waardig, geen kwaadspreeksters, nuchter, betrouwbaar in alles. 12 Diakenen moeten mannen van één vrouw zijn, hun kinderen en hun eigen huis goed bestieren. 13 Want zij, die hun dienst goed hebben vervuld, verwerven zich een ereplaats en veel vrijmoedigheid om te spreken door het geloof in Christus Jezus. 14 Dit schrijf ik u, hoewel ik vrij spoedig tot u hoop te komen. 15 Mocht ik nog uitblijven, dan weet gij, hoe men zich behoort te gedragen in het huis Gods, dat is de gemeente van de levende God, een pijler en fundament der waarheid. 16 En buiten twijfel, groot is het geheimenis der godsvrucht: Die Zich geopenbaard heeft in het vlees, is gerechtvaardigd door de Geest, is verschenen aan de engelen, is verkondigd onder de heidenen, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid.).
Het formulier voor de volwassendoop, zo zagen we reeds, bewijst dit soevereine welbehagen van God te eerbiedigen. Het rapport van Spakenburg bewijst dat niet te doen; ook blijkens dit door hem uitgevonden geval van iemand ergens in de wereld.
En dan kan het rapport het wel dwaas vinden dat wij deze kerk, aan wie deze dienst der prediking is toevertrouwd, omschrijven als het vergaderresultaat, te vinden in de samenkomst der gelovigen, maar dan luisteren wij liever naar het Woord van de Heere, die niet zegt: waar iemand ergens in de wereld de Bijbel leest, daar ben Ik in zijn midden, maar die wel zegt: waar twee of drie in Mijn Naam vergaderd zijn, daar ben Ik in hun midden.
Of moeten we dit woord van de Heere niet serieus nemen, zoals het er staat?

Het betrouwbare Woord

En dan nu de beide Schriftplaatsen die het rapport aanvoert. Dat is allereerst Marcus 16:1616 Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden.. Onder verwijzing naar Christus’ woord hier tot zijn discipelen, stelt het rapport:

Christus heeft de akte van het geloven onderscheiden van de akte van het zich laten dopen, Marcus 16:1616 Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden..

Wie echter zo omgaat met deze tekst, onderscheidt niet waarop het aankomt. Hij staart zich blind op die twee woordjes ‘geloven’ en ‘zich laten dopen’ en vergeet het geheel van wat Christus zegt. Dit hele vers luidt immers:

Wie gelooft en zich laat dopen zal behouden worden, maar wie niet gelooft zal veroordeeld worden.

Aan wie met dit geheel rekent, is terstond duidelijk dat de Heere zijn discipelen hier niet leert toch vooral te onderscheiden tussen de akte van het geloven èn die van het zich laten dopen. Wat Hij van elkaar onderscheidt of beter gezegd tegenover elkaar stelt, is enerzijds geloof plus doop en anderzijds ongeloof. Het eerste betekent zaligheid, het laatste veroordeling.
En dan is het waar dat de Heere hier spreekt van geloven èn zich laten dopen. Maar Hij spreekt wel zó van die twee dat Hij ze eenvoudig samenvoegt. Hetgeen betekent: geen geloof, althans geen waar geloof zonder doop, geen waar geloof zonder de publieke inlijving in de gemeenschap van Christus en Zijn Kerk, welke inlijving niet geschiedt zonder de belijdenis van het geloof. Want geloven is ook altijd belijden. Publiek, voor God en Zijn heilige gemeente.
Kortom, Marcus 16:1616 Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden. voegt geloven en zich laten dopen samen, waarbij aan beide is verbonden de inlijving in Christus en die in de Kerk. ‘Wie gelooft’ betekent juist in deze tekst zo heel duidelijk: wie gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon van God.
Wat wij hier stellen ten aanzien van deze tekst, wordt bevestigd door het feit dat Marcus 16:1616 Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden. nota bene dient als eerste bewijsplaats van de leer der Kerk in antwoord 20 H.C., namelijk dat alleen zij wederom door Christus zalig gemaakt worden, die Hem door waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen.
Wel een bewijs hoezeer deze inlijving in Christus door een waar geloof de zaak in geding is wanneer Marcus 16:1616 Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden. spreekt van ‘geloven en zich laten dopen’, waarbij deze weg des geloofs dan evenzeer betekent inlijving in de Kerk. Immers, ‘geloven’ bestaat blijkens deze tekst niet zonder ‘zich laten dopen’.
Wat nu de tweede Schriftplaats betreft, waarmee het rapport werkt, daarvan zegt het:

En in Handelingen 2:4141 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. wordt bij de bekeerlingen van de Pinksterdag onderscheiden tussen twee hoofdmomenten: de aanvaarding van Petrus’ woord (geloof) en het zich laten dopen (openlijke toetreding tot de christelijke gemeente); terwijl in de derde plaats blijkt dat zij in die weg door de Неге werden toegevoegd.

De vraag waarmee we hier willen beginnen luidt: moeten we nu twee of drie hoofdmomenten onderscheiden bij de bekeerlingen van die dag? Twee, schrijft het rapport, drie zegt datzelfde rapport.
Dat bewijst al dat de gave der onderscheiding hier ontbreekt.
Om nu met het ten tweede en ten derde te beginnen. Het is duidelijk dat het ‘zich laten dopen’, dat het rapport hier aanmerkt als ‘openlijke toetreding tot de christelijke gemeente’, samenvalt met ‘door de Неге worden toegevoegd’. Het ene impliceert het andere.
Precies zo ligt het met het eerste en tweede. De tekst zegt dan ook niet dat er waren die Petrus’ woord aanvaardden èn dat er waren die zich lieten dopen, doch zij zegt het ene hier met het andere: zij dan die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen.
Zeker, men kan deze tekst in twee of mogelijk ook in drie punten behandelen, maar men make die punten niet tot evenzovele hoofdmomenten bij de bekeerlingen van die dag. Men late ze evenzovele punten van het ene en zelfde thema van die dag, zoals in het geheel van dit vers verwoord.
Dat thema maakt het niet mogelijk te spreken van twee of drie hoofdmomenten bij de bekeerlingen. Er was voor hen slechts één ding die dag en dat ene was voor hen alles: het woord van de apostel gaarne aannemende, lieten zij zich dopen in de Naam van Jezus tot vergeving van hun zonden (vgl. 2:3838 En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen.) en zo werden zij de Heere en Zijn gemeente toegevoegd.
Wie hier naar de wijze van het rapport twee of drie hoofdmomenten wil onderscheiden, snijdt met zijn onderscheidingswellust in stukken het ene werk Gods van die dag. Dat is de ene Geest en het ene Woord, die op die eerste dag machtig bleken om zovelen te brengen tot bekering en tot geloof, dat is tot de doop, dat is tot de Christus, dat is tot de gemeente van de Christus. Want dit alles is hier één en ongedeeld; het ene houdt hier het andere in. Zalig zijn de ogen die dit zien.
Handelingen 2:4141 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. weet niet van sommigen of meerderen uit de (joodse) wereld, zelfs niet van één, die wel tot geloof kwamen maar die nog niet werden toegevoegd de kring der zaligen.
Dat het rapport daarvan wel wil weten, is niet naar Handelingen 2:4141 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd., noch naar Marcus 16:1616 Wie gelooft en zich laat dopen, zal behouden worden, maar wie niet gelooft, zal veroordeeld worden..
Het is niet naar de Schriften, waarvan de teksten elkaar onderling niet tegen-spreken maar elkaar verklaren. Tot lof van God en tot ontsluiting van de verborgenheid des evangelies, die voorwaar groot is.
Niet allen geloven deze verborgenheid, dit evangelie; niet allen worden Christus en Zijn gemeente ingelijfd. Doch alleen zij die geloven en Hem worden ingelijfd.
Maar zij hebben dan ook vaste grond onder de voeten.
Het Woord dat betrouwbaar is en niet misleidt.

De christelijke religie

Wij vervolgen ons verhaal en komen thans meer dan ooit tot het fundament. Immers, wat wel moet opvallen in het betoog van het rapport, is dat het de inlijving in Christus steeds verbindt aan het geloof, terwijl de inlijving in de kerk hier steeds verbonden is met de doop.
Het is een onderscheid dat het rapport hanteert omdat het wil onderscheiden tussen inlijving in Christus en inlijving in de kerk.
Dat er zodoende al te eenzijdig over de doop wordt gesproken, is ons gebleken, omdat de doop evenzeer ook onze inlijving in Christus betekent.
Maar hier is meer aan de hand. Het synodemes snijdt hier ook naar de andere kant verkeerd. Niet alleen wordt eenzijdig over de doop gesproken, maar allereerst wordt hier eenzijdig over het geloof gesproken.
Zeker, het is waar dat onze inlijving in Christus een zaak is van het geloof. Door het geloof alleen worden wij Hem ingelijfd. Zonder geloof geen deel aan Christus, onze enige Zaligmaker.
Om geen misverstand te wekken: met de volwassenen ook hun kinderen. Niet minder waar is echter dat onze inlijving in de kerk een zaak is van het geloof. Door het geloof zijn wij van de kerk, die immers is de vergadering van de ware gelovigen. Opnieuw: inclusief hun kinderen.
En zeker, dan mag men, sprekende over de betekenis van de doop – en feitelijk handelt het rapport daarover wat het aangevoerde materiaal betreft! – dan mag men de bepaling ‘door het geloof’ vervangen door ‘door de doop’. Maar men doe dat dan wel gelijk op, met betrekking tot beide delen. En men spreke dan dus niet van inlijving in Christus door waar geloof en van inlijving in de kerk door de doop.
Wie dan wel zo spreekt, en het rapport doet dat, houdt de delen niet zuiver ten opzichte van elkaar. Zo iemand doet dan niet alleen tekort aan de rijke inhoud van de doop, als zou die ons alleen de kerk en niet evenzeer Christus inlijven. Maar meer nog doet zo iemand dan tekort aan de rijke inhoud van het geloof, als zou dat ons alleen Christus en niet ook de kerk inlijven.
Meer nog, zeggen wij. Want inderdaad, meer dan de doop is het geloof. Want eer dan de eerste is het laatste. Hoewel wij tot het geloof niet komen zonder de doop, komen wij nochtans niet van de doop tot het geloof maar van het geloof tot de doop.
Dat is hier de orde.
Het is de orde van het geloof, van het christelijk geloof, van de christelijke leer.
Die leer is niet de leer van de doop maar zij is de leer van het geloof. Evenals het Woord van God niet het Woord is van de doop maar het Woord des geloofs. Hoewel dat Woord niet tot ons komt zonder de doop. Toch is en blijft het Woord des geloofs.
Zo ook zijn de twaalf artikelen niet de artikelen van de doop maar die van het geloof.
Daarom leert zondag 7 niet, dat alleen zij door Christus zalig gemaakt worden die Hem door een ware doop worden ingelijfd maar die Hem door een waar geloof worden ingelijfd. Hoewel die inlijving niet geschiedt zonder de doop. Toch is en blijft zij inlijving door het geloof.
Daarom ook verdedigen wij niet de leer:

Door dezelfde ware doop waardoor men Christus wordt ingelijfd, wordt men de christelijke kerk ingelijfd.

Hoewel wij nochtans die leer verdedigen als in geding is de rijke betekenis van de doop. Maar ons spreken is en blijft:

Door hetzelfde ware geloof waardoor men Christus wordt ingelijfd, wordt men de christelijke kerk ingelijfd.

Want het adagium van de christelijke religie is niet: door de doop alleen, maar: door het geloof alleen.
Niet de doop maar het geloof is het fundament. Hoewel dat geloof niet bestaat zonder de doop. Toch is en blijft alleen het geloof hier het fundament. Sola fides. Alleen het geloof.
Daarom is het niet de doop maar het geloof dat ons Christus inlijft. Hoewel wij niet zonder de doop Hem worden ingelijfd.
Daarom ook is het niet de doop maar het geloof dat ons de kerk inlijft. Hoewel wij haar niet zonder de doop worden ingelijfd.
Sola fides. Alleen het geloof.
Daarom luidt die derde vraag:

en of gij gelooft dat gij een lidmaat van Jezus Christus en van Zijn Kerk door de kracht des Heiligen Geestes geworden zijt?

In het geloof, dat is in de kracht van de Heilige Geest wordt hierop ‘ja’ gezegd. Want hier is alles uit het geloof alleen.
Sola fides.
Daarom is naar artikel 27 N.G.B. de kerk geen vergadering van hen die gedoopt zijn maar van hen die geloven. Hoewel zij niet geloven zonder gedoopt te zijn. Alleen het geloof.
Daarom is naar artikel 29 N.G.B. het merkteken van het ware kerklid niet zijn doop maar zijn geloof. Hoewel de christen niet staat zonder de doop.
Sola fides.
Daarom is de kerk geen doophuis maar de leerschool van de Heilige Geest tot onderwijzing van de leer des geloofs. Hoewel men tot deze school niet wordt toegelaten zonder de doop.
Ja, sola fides. Alleen het geloof.
Dat is hier het begin en het einde van alles. Dat is het fundament van heel de leer der zaligheid.
En daarom, als het erop aankomt – en het komt er hier op aan – is heel het betoog van het rapport in dit derde onderdeel van begin tot einde één grote miskenning van dit sola fides, van dit A.B.C. van de christelijke religie. Niet dat het rapport dit A.B.C. bedoelt te miskennen, maar feitelijk doet het wel zo.
Terwijl het vele goede woorden wijdt aan de rijke betekenis van de doop – hoe eenzijdig dat overigens ook gebeurt – gaat het eenvoudig voorbij aan de rijke, ja fundamentele betekenis van het geloof. Daarover horen wij hier geen woord. Althans niet allereerst en expliciet en zonder meer.
Het is hier alles de doop wat de klok luidt en de dienst uitmaakt.
Voorzover het geloof hier ter sprake komt, gebeurt dat binnen het kader van de doop. Naar dat kader moet het geloof zich hier schikken.
Maar dat is de omgekeerde orde! Het is niet de orde van het geloof, dat niet alleen op doopzondagen de klok luidt maar op alle zondagen en daarmee ook op doopzondagen. Anders gezegd: dat niet alleen leeft van de doop maar van alle stukken van de christelijke leer en daarmee ook van de doop.
Maar dan ook naar deze orde! En niet omgekeerd.
Door het geloof. Zó begonnen wij onze stelling waartegen het rapport zich meent te moeten keren.
Door de doop. Zó keert het rapport zich hier tegen ons. Doch dan gaat men voorbij aan het fundament, namelijk het geloof. Men neemt het geloof dan niet serieus als inderdaad fundamenteel.
Al evenmin neemt men dan de ander serieus in wat deze met zoveel woorden zegt. In plaats daarvan gaat men hem bestrijden met wat hij geenszins ontkent. Afleidingstaktiek heet dat. Daaraan kan men zich ook onbewust schuldig maken. En zo kan veel, ja alles wat het rapport over de doop zegt, beaamd worden. Maar het rapport zegt niet alles. Niet alleen niet over de doop, maar wat meer is, het verzwijgt wat hier het eerste en alleszeggende is en wat ook metterdaad alles zegt: het geloof.
Het is het geloof dat bestaat in de belijdenis: ik geloof of ook: wij geloven, en dat in die belijdenis alles in enen zegt. En dat daarom ook dit alles uiteen zegt, in goede orde, naar de artikelen van het christelijk geloof.
Het zijn artikelen die alle worden gedragen door het ‘ik geloof’ en die daarin één zijn en ongedeeld.
Het zijn de artikelen waarin alles wordt gezegd, beaamd. Ook de doop. Hoewel deze daarin niet met zoveel woorden wordt genoemd, toch is zij in dit geloof begrepen.
Hoeveel te meer geldt dit dan van de Kerk, die daarin wel met zoveel woorden wordt beleden.
Meer dan de doop is dan ook de Kerk. Want eer dan de eerste is de laatste. Wij komen niet van de doop tot de Kerk maar van de Kerk tot de doop. Zo is hier de orde.
Toch worden deze twee in enen gegrepen. In het ene geloof, dat alles beaamt en dat geen Kerk belijdt zonder doop. Zeer zeker niet.
En meer dan de kerk is Christus. Want eer dan de eerste is de laatste, Hij die de Eerste is en de Laatste, de Alfa en de Omega. Wij komen niet van de kerk tot Christus maar van Christus tot de kerk.
Zo is hier de orde.
Maar zij is en blijft de orde van het geloof. En daarom worden deze twee toch in enen gegrepen. In het ene geloof, dat alles beaamt en dat geen Christus belijdt zonder kerk. Zeer zeker niet.
Ik geloof.
Wie dat zegt, gelooft al de stukken van de christelijke leer.
En anders gelooft hij niet.
Een derde weg is hier niet.
Het rapport wil die derde weg wel, van elkaar scheidende wat in het geloof één is: Christus èn Zijn Kerk.
Daartoe doet het rapport een beroep op het stuk van de doop, waarmee het zich hier opstelt niet op de weg van het geloof, tot bevestiging van die weg, maar met voorbijgang van die weg.
En wie zo zijn weg gaat, gaat niet DE WEG.
Christus is de weg.
Het christelijke geloof is niet een door de doop bepaald geloof. Het is zelfs niet een door de kerk bepaald geloof. Het is noch doop-geloof noch kerkelijk geloof. Het is zuiver en alleen christelijk geloof, door Christus bepaald geloof. In Hem bestaat het geloof, het ware geloof. In Hem alleen. Uit Hem neemt het geloof. Uit Hem alleen.
Wel te verstaan: alles, al Zijn weldaden.
Het evangelie van de doop. Jazeker.
Maar niet minder het evangelie van de Kerk.
Christelijk geloof zonder inlijving in, dat is zonder geloof aan de christelijke Kerk?
Wie dat leert heeft het christelijke geloof vaarwel gezegd.
En daarmee is hier alles gezegd.

Evangelie zonder evangelie

Wij kunnen ons verhaal nu dus gaan beëindigen en maken de balans op.
Inlijving en inlijving, zo schrijft het rapport boven dit derde onderdeel. En dat is op zichzelf genomen niet verkeerd. Want de belijdenis onderscheidt inderdaad inlijving en inlijving, dat is inlijving in Christus en inlijving in de kerk. De belijdenis noemt beide.
Maar wat op zichzelf niet verkeerd is, is hier wel verkeerd. Want wat de belijdenis inderdaad onderscheidt, gaat het rapport als zodanig van elkaar onderscheiden en dat wordt hier dienstbaar gemaakt aan een scheiden van die twee.
Derhalve onderscheidt het rapport niet inlijving èn inlijving maar inlijving zonder inlijving. Dat is: inlijving in Christus zonder inlijving in de kerk van Christus. En daarmee ook het omgekeerde.
Op deze wijze komt onze inlijving in Christus in de lucht te hangen en mist zij alle vlees en bloed. Als zou Hij, ons Hoofd in de hemel, met Wie wij door een waar geloof verbonden zijn, op Zichzelf bestaan en niet een lichaam hebben hier op aarde: de Kerk. En als zou omgekeerd de Kerk hier op aarde op zichzelf staan en niet verbonden zijn met Christus in de hemel, Wiens lichaam zij is en wier Hoofd Hij is.
Nee, de kerk is niet Christus en Christus is niet de kerk. Nochtans zijn deze twee elkaars vlees en gebeente door de Heilige Geest (vgl. H.C. 76). Zeker, deze verborgenheid is groot maar zij wordt in het geloof gegrepen.
Vast en zeker! Want het geloof is ongetwijfeld. Als dat geloof tenminste niet aan het isoleren slaat à la Spakenburg. Want zeker, de doop is wel isolatiemateriaal. Maar dan om de christelijke Kerk te isoleren en af te zonderen van alle andere volkeren en vreemde religies (vgl. artikel 34 N.G.B.). Niet om deze kerk van Christus te isoleren. En al evenmin om de stukken van de leer van elkaar te isoleren. Het geloof dat zo te werk gaat, brengt zichzelf in een onhoudbaar isolement.
Dan bevestigt en fundeert het geloof zichzelf niet maar maakt het zichzelf krachteloos en is het eindresultaat nihil, evangelie zonder evangelie, met veel vertoon maar zonder betoon van Geest en kracht.
Resultaat, echt resultaat wil het rapport dan ook niet echt zien. Want zodra wij de kerk aanwijzen als het vergaderresultaat, aanwezig in de samenkomst van de gelovigen, wijst het rapport dat minachtend van de hand als de “zo omschreven kerk”. Het is het rapport kennelijk te min die doodgewone samenkomst te onderscheiden met de erenaam van christelijke Kerk. Het zoekt deze Kerk op een hoger niveau. Beter gezegd: vanaf een hoger niveau en derhalve op breder niveau. Want wie hoog vliegt, let niet op wat zich nu precies en concreet aarde-laag afspeelt. Dat is voor hem niet relevant. Hij let alleen op de grote lijn. En zo krijgt hij oog voor. de Wereldkerk, de Kerk met een grote K, die men moet onderscheiden van de kerk met een kleine k.
Ja, wie inlijving en inlijving onderscheidt, die onderscheidt natuurlijk ook Kerk en kerk. Dit laatste zal het rapport dan ook gaan doen in één van zijn vervolgonderdelen van dit hoofdstuk (zie onderdeel 5). Niet beseffende dat laatstgenoemde onderscheiding de noodzaak van eerstgenoemde opheft. Niet beseffende ook dat geen sterveling kan onderscheiden of iemand nu de Kerk belijdt of de kerk. Want of men nu Kerk zegt of kerk, in beide gevallen hoort men precies hetzelfde, want in beide gevallen zegt men precies hetzelfde.
Daarom behoort men niet te onderscheiden tussen de Kerk met een grote K en de kerk met een kleine k. Die onderscheiding zégt God ons niet voor en daarin gaat de confessie ons niet voor. Zulk een onderscheiding is veel te hoog voor doodgewone gelovigen, die in hun geloofsbelijdenis gewoon zeggen hoe de zaken ervoor staan.
Wie hier wel zo onderscheidt, bewijst daarmee niet te onderscheiden waarop het aankomt. Alsof men de kerk onderscheidt met behulp van tweeërlei lettertype. Men vermag dat zelfs niet met behulp van tweeërlei woord. Maar uitsluitend vanuit het ene ongedeelde Woord, dat niet met twee monden spreekt doch eenvoudig en eenduidig.
Dat hele Woord roept de kerk uit, niet met een grote K, in onderscheiding van de kerk met een kleine k, maar wel met grote Stem, met een duidelijk hoorbare Stem. Die stem roept de kerk uit als een doodgewone vergadering van de ware gelovigen. Of nee, als een heilige vergadering. Maar daarom nog wel doodgewoon een vergadering.
Daar staat geen woord frans in.
God spreekt geen frans.
Dit laatste in onderscheiding van het rapport. Dat moet zo nodig spreken van ‘Inlijving en inlijving’ en van ‘Kerk en kerk’ en dus ook van ‘Vergadering en vergadering’. Dat lijkt heel wat, maar het einde ervan blijkt te zijn ‘Inlijving zonder inlijving’, ‘Kerk zonder kerk’, ‘Vergadering zonder vergadering’.
Wat dit alles vervolgens in concreto betekent voor artikel 28, met het oog waarop het rapport zijn onderscheidende ‘Inlijving en inlijving’ verdedigt, is duidelijk. Dat loopt onherroepelijk uit op een artikel 28 zonder artikel 28. Deze snelle afloop der wateren blijkt dan ook wel uit het slot van dit onderdeel.
Nietwaar, zo hoorden we reeds als eindconclusie: maar uw moderamen kan niet anders zien dan dat dit artikel allereerst bedoelt te spreken met het oog op gelovigen die aan de kerk geen deelhebben.
Dan spreekt dit artikel uiteindelijk dus met het oog op zodanigen, die bij de kerk zich niet voegen en dit artikel derhalve niet onderhouden.
Dan is artikel 28 inderdaad een dode letter, een holle klank zonder evangelie. Dat is hier: zonder voegkracht van God tot zaligheid van hen die geloven. Niet dat dit artikel niet als duidelijk gebod laat horen dat men zich bij de kerk moet voegen, doch dat zegt het artikel met het oog op hen die dat niet doen. Zo hebben we hier een tevergeefs gebod, een tevergeefs Woord van God.
Niet dat het rapport ontkent dat er gelovigen zijn die metterdaad deelhebben aan de kerk en bij haar zich voegen. Dat niet. Maar daarin is artikel 28 niet eenvoudig gerechtvaardigd. Want hoe men het ook wendt of keert, dit artikel is niet eenvoudig. Het spreekt met het oog op de kerk. Natuurlijk. Maar de spits ervan is en blijft naar buiten gericht, op gelovigen die bij de kerk zich niet voegen.
Daaraan houdt het rapport koste wat het kost vast.
Maar het is en blijft de dwaasheid gekroond. Dat wil zeggen de dwaasheid van wat bij de kerk zich niet voegt gekroond met de kroon van het nimmer tevergeefse altijd krachtige gebod Gods zich bij de kerk te voegen. En dat is tegelijkertijd de dwaasheid van wat zich bewijst niet de Kerk te zijn gekroond met de naam van wat eenvoudig de Kerk is.
Voor deze dwaze kroning laat artikel 28 zich niet lenen. Gelukkig niet. Het zou zich opzichzelf houden en zichzelf buiten spel zetten. Dat is buiten de leer die tot zaligheid is, buiten het evangelie dat niet een mooi woord op papier is maar een energie van God tot bewerking van gehoorzaamheid des geloofs.
Deze geloofsgehoorzaamheid zoekt de verklaring en het bestaansrecht van artikel 28 N.G.B. niet buiten de kerk, onder zodanigen die bij de kerk zich niet voegen maar in de kerk, onder hen die bij haar zich voegen. Dit artikel verklaart en bewijst zich hun kracht te zijn, hun fundament, hun belijdenis, waardoor zij staan en staande worden gehouden in de gemeenschap van de kerk Coram Deo.
Deze verklaring van artikel 28 is niet de dwaasheid gekroond, zoals velen menen. Zij is de wijsheid gekroond. Niet de wijsheid van deze wereld, maar de wijsheid van God, die het evangelie des kruises – en artikel 28 doet ons het kruis van Christus dragen! – niet laat maken tot een holle klank, doch het doet zijn een voeg-kracht tot zaligheid voor hen die geloven.
Ja, hier is de wijsheid van God die ons artikel 28 doet verstaan als de kracht en het geheim van de formatie en reformatie der kerk. Geen papierenbelijdenis; om mooi mee te wapperen over de kerkmuur heen, maar geloofsbelijdenis; belijdenis van hen die begeren te leven naar de waarachtige reformatie van het evangelie van onze Неге Jezus Christus; de belijdenis van wat deze allen met het hart geloven en met de mond belijden en die hen zo door de poorten doet ingaan in de stad. Dat is die hen doet gaan naar de Kerk van God om te horen het Woord van God en op zich te nemen het juk van Christus. Zelfs dan wanneer zij weten tegen het bevel des konings in te gaan en het risico te lopen de inquisitie hedenmorgen op de hals te krijgen. Dat alles nemen ze erbij, wetende dat ook hun Heere eenmaal als misdadiger is gehangen geweest en dat Gods goedertierenheid verder reikt dan dit leven.
En wie van artikel 28 zo niet spreekt, komt niet tot de kerk en neemt het juk van Christus niet op zich.
Wie artikel 28 zo niet verklaart, verklaart dit artikel niet naar de leer, die tot zaligheid is. Hij leert een evangelie zonder evangelie; hij blijft in de duisternis en komt niet tot het licht.
En dan kan zo iemand wel zeggen dat hij het niet anders kan zien. Maar daarmee redt hij het wel bij zichzelf en bij de mensen, doch niet bij God. Want wie de leer der zaligheid, héél die leer, niet in het stuk van de kerk gerechtvaardigd ziet, kan zich wenden of keren zoveel hij wil en zich op nog zoveel geschriften van mensen en uitspraken van kerkelijke vergaderingen beroepen, maar hij is voor God niet rechtvaardig.
Wie dit woord vatten kan, die vatte het, en hij neme toe in genade op genade, in evangelie op evangelie.
Wie het niet vatten kan, die vat het niet.
Lutjegast, 1 juni 1988.
J. Hoorn, v.d.m.

Bijlage: Het onderdeel ‘inlijving en inlijving’ uit het Spakenburgse rapport

Inlijving en inlijving
In het licht van geheel deze opvatting over de kerk naar artikel 27 is het te verstaan, dat ds. Hoorn over de roeping van artikel 28 zegt: ‘Dat is de regel die geldt voor de onderdanen van Christus voor hen die ingelijfd zijn in zijn lichaam, zijn kerkleger … Niemand van hen mag deserteren, zijn plaats onbezet laten’, en: ‘Artikel 28 vermaant niet tot het (eenmalig) lid worden van de kerk, maar dit artikel vermaant op grond van het lid zijn van de kerk’ (1 32,69, cursiv.mod.).
Het ‘zich afzijdig houden om op zichzelf te blijven staan’ móet in dit kader wel betekenen, dat leden van de kerk zich onttrekken, deserteren, etc.
En het ‘zich daarbij voegen en zich daarmee verenigen’ kan in dit kader alleen zien op het gehoorzaam op de zondag samenkomen van de leden van de kerk.
Ds. Hoorn kent in zijn gevoelen over deze artikelen van de belijdenis niet de mogelijkheid, dat iemand uit de wereld tot geloof is gekomen, maar nog niet is ingelijfd in het ‘kerkleger’ van Christus.
Dit wordt uitgesloten, met name ook door zijn stelling dat men door hetzelfde geloof, waardoor men Christus wordt ingelijfd, de christelijke kerk wordt ingelijfd (I 63).
‘De ware gelovige vraagt zich niet af, of hij al lid is geworden van de kerk en zo niet, hoe hij dat dan moet worden, maar hij belijdt in blijde verwondering en in vaste zekerheid, dat hij daarvan een levend lid is en eeuwig zal blijven. En hij weet, dat hij als gelovige niet is verwekt en geboren buiten de gemeenschap van de kerk om, maar in gemeenschap met haar. …
Ons nieuwe begin, onze wedergeboorte, ons komen tol geloof, ligt niet in onszelf, maar in God alleen, die Zich soeverein kinderen verwekt en die dat naar Zijn welbehagen niet doet buiten de kerk om, die immers ons aller moeder is’ (II 14).
Veel van wat hier staat kan, zoals het er staat, beaamd worden. Zelfs als iemand ergens in de wereld de Bijbel gaat lezen en daardoor tot geloof komt, gaat dat ten diepste niet buiten de kerk om. Want hij leest het Woord dat God aan de kerk heeft toevertrouwd. Maar ds. Hoorn heeft de kerk gedefinieerd als het vergader-resultaat, te vinden in de samenkomst van de gelovigen. Wie dat invult in het bovenstaande citaat, ziet dat ds. Hoorn het komen tot geloof ook daar bindt aan hei deelhebben aan de zo omschreven kerk.
Ds. H.J. Boiten stelde in het blad Petah-ja de vraag: ‘hoe komt ds. Hoorn ertoe om geen onderscheid te maken tussen de akte van het-tot-geloof-komen en de akte van het gevoegd-worden/zich voegen-bij-de-kerk?’ Dit naar aanleiding van het feit dat de catechismus onderscheid maakt tussen inlijven in Christus en inlijven in de kerk van Christus.
Ds. Hoorn antwoordt daarop in brochure II: ‘De kerk is de kerk van de gelovigen en de gelovigen, de ware gelovigen, zijn de kerk van God. Christus ingelijfd worden door waar geloof betekent ook: de kerk ingelijfd worden’ (II 15-16).
‘De catechismus gebruikt dan ook niet eens de formulering ‘ingelijfd worden in de kerk’ … Dit leerboek spreekt over ‘door waar geloof Christus worden ingelijfd’, en het zegt vervolgens in zondag 21, dat de gelovigen levende leden zijn van de kerk en in zondag 27, dat ook de kinderen der gelovigen … in de gemeente begrepen zijn’ (II 16).
In zondag 27, antw. 74 staat echter o.m.: ‘Daarom moeten zij … bij de christelijke kerk ingelijfd… worden’.
Het is te betreuren dat ds. Hoorn aan deze uitdrukking van de catechismus in zijn gevoelen geen aandacht geeft. Toch spreekt dat belijdenisgeschrift dit uit. Kinderen, die krachtens Gods verbonds-beschikking tot de gemeente behoren, moeten door een aparte, openlijke akte, bij de kerk worden ingelijfd. De belijdenis noemt dus een inlijving bij de kerk, die onderscheiden is van de inlijving bij Christus door waar geloof.
Ook bij de doop van volwassenen is er sprake van inlijving.
Als een volwassene, die voorheen niet tot de gemeente behoorde en als kind de doop niet heeft ontvangen, tot geloof komt en zich onder opzicht en tucht van de kerkeraad stelt, dan wordt hij na het doen van openbare belijdenis van het geloof gedoopt. Hij laat zich dopen en dat betekent van zijn kant dat hij zich openlijk laat inlijven in de kerk.
C. Vonk (in De Voorzeide Leer, dl. 2, 1950, 382), noemt de doop van de ‘kamerling’ en die van Cornelius (Handelingen 8:1010 en allen, van klein tot groot, hielden zich aan hem en zeiden: Deze is wat genoemd wordt de grote kracht Gods.): ‘een sacrament van openlijke inlijving in de kerk en van afzondering van de wereld’.
CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. begint het onderwijs over de doop in zijn Institutie als volgt:
‘De Doop is een teken der inwijding, waardoor wij tot de gemeenschap der kerk worden aangenomen, opdat wij, in Christus ingeplant, onder Gods kinderen worden gerekend’ (Inst. IV. 15.1, vert. Sizoo).
Verderop schrijft de reformator:
‘Want evenals de besnijdenis … voorde Joden … het eerste binnentreden in de kerk was, zo worden ook wij nu door de Doop aan God gewijd, om bij zijn volk gerekend te worden en zelf wederkerig ons aan Hem te verbinden’ (IV. 16.9).
CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. heeft uiteraard meer geschreven over de rijke betekenis van de doop, zowel voor kinderen als voor volwassenen. Hij blijkt echter aan de doop ook de zin te hechten van: een teken van aanneming tot, resp. inlijving in de gemeenschap resp. het lichaam van de kerk, en: een eerste binnentreden in de kerk.
Dit betekent t.a.v. volwassen dopelingen, dat zij vóór hun inlijving in de kerk gelovige mensen moeten zijn ‘die de rijke inhoud van de doop uit de prediking van het evangelie hebben leren verstaan en van hun geloof rekenschap afleggen door persoonlijke belijdenis’ (Formulier voor de bediening van de heilige doop aan volwassenen). In het hier genoemde formulier wordt de volwassen dopeling na zijn belijdenis als volgt aangesproken: ‘U wenst de doop te ontvangen als een zegel van uw inlijving in Gods kerk’.
Christus heeft de akte van het geloven onderscheiden van de akte van het zich laten dopen, Marc. 16:1616 En het geschiedde, toen wij naar de gebedsplaats gingen, dat een zekere slavin, die een waarzeggende geest had, ons tegenkwam, welke aan haar eigenaars met waarzeggen veel voordeel aanbracht.. En in Handelingen 2:4141 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. wordt bij de bekeerlingen van de Pinksterdag onderscheiden tussen twee hoofdmomenten: de aanvaarding van Petrus’ woord (geloof) en het zich laten dopen (openlijke toetreding tot de christelijke gemeente); terwijl in de derde plaats blijkt dat zij in die weg door de Неге werden ‘toegevoegd’.
De inlijving in Christus door het geloof en de inlijving in de gemeente horen bij elkaar, maar zijn toch niet identiek.
Dat het bij een eerste binnentreden in de kerk (om met CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. te spreken) niet kan blijven, is in Handelingen 21 En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. 2 En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren; 3 en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; 4 en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. 5 Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel; 6 en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. 7 En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs? 8 En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn? 9 Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia, 10 Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, 11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken. 12 En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander: Wat wil dit toch zeggen? 13 Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel zoete wijn gehad! 14 Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief zijn stem en sprak hen toe: Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore. 15 Want deze mensen zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt, want het is het derde uur van de dag; 16 maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël: 17 En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouderen zullen dromen dromen: 18 ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren. 19 En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookwalm. 20 De zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren komt. 21 En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden. 22 Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet, 23 deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood. 24 God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden. 25 Want David zegt van Hem: Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou. 26 Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope, 27 omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien. 28 Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen; Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht. 29 Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij èn gestorven èn begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. 30 Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, 31 heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien. 32 Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. 33 Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gíj en ziet en hoort. 34 Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, 35 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. 36 Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt. 37 Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? 38 En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen. 39 Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal. 40 En met nog meer andere woorden getuigde hij, en hij vermaande hen, zeggende: Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht. 41 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. 42 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden. 43 En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen. 44 En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; 45 en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; 46 en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, 47 en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden. ook duidelijk.
Zij, die in de weg van geloof en doop waren toegevoegd, volhardden voortaan in het onderhouden van de eenheid van de kerk, namelijk bij het onderwijs van de apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden (Handelingen 2:4242 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden.).
Dat vraagt ook artikel 28 van de gelovigen. Maar uw moderamen kan niet anders zien, dan dat dit artikel in eerste instantie ieder, die zich tot de gelovigen rekent, oproept zich dan ook gehoorzaam tot de gemeente te begeven, door zich niet afzijdig te houden om op zichzelf te blijven staan, maar zich daarbij te voegen en zich daarmee te verenigen, in die zin dat hij die tevoren geen deel had aan haar gemeenschap, voortaan in die gemeenschap zal delen.

Paginahulpmiddelen