Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

brochures:1990-09-15_openbare-brief-aan-j-kamphuis-emeritus-hoogleraar-te-kampen

Openbare brief aan prof. J. Kamphuis, emeritus-hoogleraar te Kampen (1990)

L.S.
Deze uitgave bevat een persoonlijk aan professor J. Kamphuis te Kampen gerichte brief, waarin gereageerd wordt in verband met hetgeen deze hoogleraar schreef in zijn driestarren in de Reformatie van 18 augustus 1990.
Over de vraag waarom deze brief tegelijk een openbaar karakter draagt, willen we de lezer allereerst verwijzen naar wat in de brief zelf daarover gezegd wordt.
We willen daaraan nog het volgende toevoegen. Terecht laat professor Kamphuis in zijn driestarren zien dat persoonlijk iets anders is dan individualistisch. Als persoon staan we niet op onszelf maar in verband en gemeenschap met anderen. Dat geldt ook voor professor Kamphuis zelf, zeker ook voor wat betreft de zaak waarop wij hem in deze brief aanspreken. Daarin gaat en staat hij samen met hen die hier dezelfde weg kiezen als hij. Mee daarom laten we deze brief in het openbaar verschijnen, opdat naast de geadresseerde zelf ook zijn medestanders daarvan kennis kunnen nemen.
Tenslotte merken we nog op dat we de betreffende driestarren als bijlage hebben toegevoegd. Waarbij het voor zich spreekt dat de lezer er goed aan doet daarvan eerst kennis te nemen.
De schrijver.

“Wee de kerk, die niet meer leeft uit het Woord: uw Maker is uw Man…” (K.S.)

Openbare brief

Aan de hooggeleerde heer
professor J. Kamphuis
Van Gelderplantsoen 61
8266 HD Kampen

Geachte professor Kamphuis,

Op zich genomen kost het me geen moeite te verklaren dat u in het blad De Reformatie van 18 augustus jl. met uw driestarren aan het adres van de heer Roos precies in de roos hebt geschoten. Ik bedoel dit: u wijst aan en af wat niet naar de gereformeerde leer is en komt op voor wat gereformeerd is. En wat gereformeerd is, is gereformeerd en spreekt aan, het spreekt mij gelukkig aan.
Op zich genomen, zo evenwel begon ik deze brief. En dat niet zonder reden. Want u en ik moeten weten dat niets op zich staat, zeker niet wanneer in geding is de vraag naar en de verdediging van de gereformeerde leer. Dan hangt alles met alles samen. Immers het Woord van God is niet gedeeld, het is gelukkig één geheel. Zo ook de gereformeerde belijdenis. Het is steeds: alles of niets.
Vandaar dat ik, het licht van Gods Woord in uw driestarren ziende, niet kon nalaten naar de pen te grijpen. Niet om dat licht te doven, maar om u zelf dat licht recht in de ogen te laten kijken. Want wanneer waar is wat wij aan het adres van anderen schrijven, is dat altijd naar twee kanten waar. Allereerst namelijk naar onszelf toe. En dan moeten we er zelf blijk van geven in die waarheid te wandelen. En dat niet maar ten dele maar ten volle.
Ik wil mezelf en u dus houden aan wat u in uw driestarren verdedigt. Maar dan ook helemaal! Zodat wederkerig deze brief u zal aanspreken, niet maar op zich, maar zonder meer.
U ontvangt dus een persoonlijk aan u gerichte brief, die evenwel tegelijkertijd vanwege de aard van de gereformeerde leer een openbaar karakter draagt en die daarom ook als zodanig door mij in de openbaarheid wordt gebracht. Niet minder dan het licht van de zon, is het licht van het gereformeerde evangelie er immers voor om openlijk te schijnen.
Opdat wie zien, zien en wie niet zien, niet zien (Matteüs 13:1212 Want wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben; maar wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden.).

Zoals gezegd neemt u het in uw driestarren op tegen de heer Roos, die in het Reformatorisch Dagblad wat betreft de zaak van de toeëigening van het heil de vrijgemaakten het verwijt maakt dat zij het geloof (van de gemeente) veronderstellen. Daartegenover wijst u er in uw tweede driestar op dat we niets hebben te veronderstellen maar dat we wel met de gemeente hebben te rekenen als de gemeente van God, die we ook dienovereenkomstig hebben aan te spreken. Met beroep op een zestal beginverzen uit brieven van Paulus, waarbij u tot zes keer toe tussen haakjes het woord concreet toevoegt, laat u zien hoe concreet de Schrift zelf ons daarin voorgaat en hoe concreet zij ons de gemeente van God voor ogen stelt: in de gemeente die de prediker vóór zich ziet zitten hebben we met haar van doen. Met verwijzing naar nog twee Schriftplaatsen, namelijk Handelingen 20:2828 Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft. en Titus 2:1414 die Zich voor ons heeft gegeven om ons vrij te maken van alle ongerechtigheid, en voor Zich te reinigen een eigen volk, volijverig in goede werken. stelt u dan:

Er is maar één werkelijkheid, waar hij als (niet meer dan) gezant mee te rekenen heeft: ‘die mensen daar vóór mij, dat is het volk van God: ‘de heilige vergadering der ware christgelovigen’, NGB, artikel 27.

En opdat we ons niet laten misleiden door schijnbaar sluitende (theo)logische constructies, waardoor wij van deze werkelijkheid afdoen en de soevereine God bedillen, voegt u meteen toe:

Waar bij de prediker het ontzag voor deze hoge Majesteit aanwezig is en hem in beslag neemt, daar smelten alle andere overwegingen als sneeuw in de zon.

De werkelijkheid is dus even eenvoudig als concreet wanneer het gaat om de gemeente van de hoge God. De gemeente die de prediker voor zich ziet zitten, is die gemeente; aan haar moet hij denken bij de woorden van artikel 27: een heilige vergadering van de ware Christgelovigen. En geen prediker die eraan moet beginnen ook maar iets daartegen te overwegen. Zijn overwegingen zijn als sneeuw dat wegsmelt voor de zon en hij zelf is dus als het dakgras van Psalm 1291 Een bedevaartslied. Zij hebben mij ten zeerste benauwd van mijn jeugd aan, - zegge nu Israël - 2 zij hebben mij ten zeerste benauwd van mijn jeugd aan, maar zij hebben mij niet overmocht. 3 Ploegers ploegden op mijn rug, zij trokken hun voren lang. 4 De Here, die rechtvaardig is, heeft doorgehouwen de touwen der goddelozen. 5 Beschaamd zullen worden en terugdeinzen allen die Sion haten; 6 zij zullen zijn als gras op de daken, dat verdort, eer men het uittrekt, 7 waarmee de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm; 8 zodat wie voorbijgaan, niet zeggen: Des Heren zegen zij met u, wij zegenen u in de naam des Heren., dat verdort eer men het uittrekt, zodat de maaier niet krijgt te horen: des Heeren zegen zij met u.
Gelukkig dat hier wat dit laatste betreft uiteraard ook het omgekeerde geldt, zodat de prediker die daartegen niets wil overwegen werkelijk een prediker is van God, die niet moet ophouden en ook niet opgehouden moet worden tot de gemeente te zeggen: wij zegenen u in de Naam des Heeren (zie Psalm 1291 Een bedevaartslied. Zij hebben mij ten zeerste benauwd van mijn jeugd aan, - zegge nu Israël - 2 zij hebben mij ten zeerste benauwd van mijn jeugd aan, maar zij hebben mij niet overmocht. 3 Ploegers ploegden op mijn rug, zij trokken hun voren lang. 4 De Here, die rechtvaardig is, heeft doorgehouwen de touwen der goddelozen. 5 Beschaamd zullen worden en terugdeinzen allen die Sion haten; 6 zij zullen zijn als gras op de daken, dat verdort, eer men het uittrekt, 7 waarmee de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm; 8 zodat wie voorbijgaan, niet zeggen: Des Heren zegen zij met u, wij zegenen u in de naam des Heren.).
Maar professor Kamphuis, wanneer dit dan volgens het eigen Woord van God de ene, concrete werkelijkheid en dus de eenvoudige waarheid is van de kerk van artikel 27 NGB, waarvan de prediker en uiteraard ook de gemeente diep onder de indruk hebben te zijn en waartegen geen overwegingen gelden, hoe moet ik dan verklaren dat u samen met Heemse en Spakenburg-Noord en samen met vele vrijgemaakte predikers allerlei overwegingen laat gelden tegen een prediker die precies zo (concreet) van de kerk spreekt als u het hier doet? U begrijpt wat ik bedoel.
De door mij voor die concreetheid der kerk aangevoerde Schriftplaatsen, die zakelijk overeenstemmen met uw beginverzen uit Paulus, werden door de synodes aangemerkt als een onverantwoorde selectie, die tekort zou doen aan ook nog een andere werkelijkheid waarmee wij volgens de synodes hebben te rekenen als het gaat om de kerk van artikel 27. Ten bewijze daarvan beroepen de synodes zich op Handelingen 20:2828 Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft.. Maar ziedaar, uitgesproken deze tekst wordt nu door u aangehaald tot bevestiging van die ene, concrete werkelijkheid van de eigen kerk van God!
Hoe zit dat nu? Het is toch geen gelegenheidswaarheid, waarmee u tegen Roos opponeert en de ontwikkeling van het gereformeerde leven zoekt?
Of zijn de leeruitspraken van Heemse daarom onder het kopje Particularia opgenomen, opdat ik er als prediker mijn levenlang aan gebonden zou zijn en u er als hoogleraar rustig de vloer mee kunt aanvegen als prullaria?
U zult verstaan dat hier niet alleen de gereformeerde dogmatiek in geding is maar ook de gereformeerde ethiek!

Aan het slot van uw tweede en in uw derde driestar waarschuwt u de prediker ervoor om binnen die ene door u zo concreet voorgestelde werkelijkheid geen voet te geven aan het automatisme (‘met ons zit het wel goed’). Staande in en uitgaande van deze werkelijkheid, zo zegt u, heeft de prediker juist de ruimte en de opdracht om nu ook de leden der gemeente allen en een ieder aan te spreken, niet op hun individuele reilen en zeilen maar op hun persoonlijke verantwoordelijkheid voor God.
Met andere woorden, zo onderwijst u ons, de levende werkelijkheid van de gemeente van God én de prediking van het allen en een ieder persoonlijk aansprekende Woord van God sluiten elkaar niet uit maar in. Deze twee zijn om zo te zeggen op elkaar betrokken en elkaar tot een hand en een voet.
Maar wanneer dit dan uw wijsheid is – en het is de wijsheid van Boven, die door haar eigen kinderen wordt gerechtvaardigd – dan is het niet anders dan eigen wijsheid wanneer u mij en anderen tegenkomt, die het Woord van God niet anders dan zo zijn gang willen laten gaan, ook wanneer in geding is het Woord van God in artikel 28 NGB, het ambt aller gelovigen van dit artikel verklarend als een ambt dat hier aan de gemeente van God wordt opgelegd en dat hun allen en een ieder aanspreekt op hun persoonlijke band aan en hun persoonlijke verantwoordelijkheid ten opzichte van de kerk. Want dat wij artikel 28 zo verklaren en tot zijn volle recht willen laten komen is wel duidelijk. Onze stukken die u gelezen hebt, bewijzen het.
Omgekeerd bewijzen de synodale stukken van Heemse en Spakenburg, waarvoor u persoonlijk medeverantwoordelijk bent, dat zij het in artikel 28 beleden Woord van God per se niet zo zijn gang willen laten gaan. Zij willen dit woord niet laten spreken binnen en inspreken op de levende werkelijkheid van de kerk maar met het oog op buiten. Dat is met het oog op door haar zo genoemde individualistische gelovigen, die bij de kerk zich niet willen voegen en met haar zich niet wensen te verenigen! U leze daartoe de volgende zin uit het Spakenburgse rapport, een zin die zuiver weergeeft waar de synodale leer het Woord van God in artikel 28 wil laten landen en hoe zij dit Woord zijn loop wil laten hebben. Hier volgt die cruciale zin:

Daarmee is de mogelijkheid gegeven dat er onder hen zullen zijn die om redenen van rang of stand of om welke reden ook, zich ten opzichte van de kerk individualistisch willen opstellen: zich van haar afzijdig houden en zich niet bij haar voegen, zich niet met haar verenigen (zie rapp. Sp. onder 4.1.3.1. in het midden).

Precies dezelfde redenering vindt u terug in het Spakenburgse besluit onder Dl gronden 1, eveneens in het midden (“De artikelen 27-29 NGB, samen genomen, laten de mogelijkheid open dat”). Het betreft een redenering die inderdaad in het centrum staat van de synodale leer, waar heel deze leer om draait en die zonder meer weergeeft het uitgangspunt, vanwaaruit deze leer het Woord van God zoals in artikel 28 beleden benadert.
Het is een uitgangspunt dat schijnbaar recht doet aan dit Woord maar dat het in werkelijkheid niet serieus neemt. Ook uw driestarren-onderwijs laat dat duidelijk zien.
Want dat men met dit uitgangspunt het levende en aansprekende Woord Gods van artikel 28 niet laat uitgaan van noch betrekt op die ene, door u zo hoog aangeprezen levende werkelijkheid van de kerk, om het zo metterdaad vrucht te laten dragen voor God, is wel duidelijk. En ook, want dat is hier de keerzijde, dat men op deze manier dit levende vruchtdragende Woord ledig de woestijn inzendt achter individualistische zielen aan, die om welke reden dan ook bij de heilige kerk van God zich niet wensen te voegen.
Toegegeven: men weet nooit hoe een koe een haas vangt, al heb ik het nog nooit zien gebeuren. Maar men weet wel dat geen boer koeien houdt om hazen te vangen. Zo iemand is geen boer. Evenmin is hij dienaar van het goddelijke Woord, die dit Woord, zoals in artikel 28 beleden, zo zijn gang wil laten gaan als Heemse en Spakenburg willen. Hij is ook geen dienaar van de gemeente van God, waarover hij gesteld is om haar te houden onder het haar altijd aansprekende Woord van God, dat één is in belofte en eis. Zo iemand heeft zichzelf gedegradeerd tot dienaar van een puur menselijk evangelie, dat het de werkelijkheid van de kerk soeverein bevelende Godswoord van de gereformeerde leer heeft ingeruild tegen het de mogelijkheid van de kerk beleefd aanbevelende mensenwoord van de remonstrantse leer, een leer die het gebod van God om bij de kerk zich te voegen toeschrijft aan de vrije wil van de mens en niet aan het vrije welbehagen van God, gelijk de apostel doet wanneer hij de gemeente van God als volgt onderwijst: werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven, want het is God die in u werkt beide het willen en het werken naar zijn welbehagen (Filipp. 2:12,1312 En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander: Wat wil dit toch zeggen? 13 Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel zoete wijn gehad!).
Als ervaren hoogleraar in de gereformeerde geloofsleer kunt u dit alles zeer wel onderscheiden.
Een andere vraag is of u het wilt onderscheiden en dienovereenkomstig schrijven in uw driestarren. Want dat u dat meer kost dan deze driestarren is duidelijk. Het kost u uw ambt. Voor de mensen wel te verstaan. Niet voor God. Want Hij laat niet vallen die Zijn Woord hooghouden en zich verre houden van menselijke redeneringen die het gebod van God wel fraai buiten werking stellen!

Wat u intussen wel wilt, is uw lezers ontdekken aan het dodelijke gevaar van het individualisme, althans inzoverre dat gevaar actueel was. Wat dat betreft stelt u in uw derde driestar:

We mogen de gemeente Gods niet inruilen voor een optelsom van individuen. Dat is de kanker van het individualisme, die na de Reformatie ons is gaan teisteren. Het is de kanker van héél onze cultuur. Maar het is over ons in de ‘gereformeerde gezindte’ gekomen vooral in het zicht op de gemeente. We braken ‘Gods eigen volk’ open en maakten er een aantal ondeelbaarheden van (in-divi-duen!).

Hoewel ik het niet allemaal even duidelijk vind wat u hier schrijft, meen ik dat in uw woorden in elk geval opgesloten ligt dat de gereformeerde kerk in haar na-reformatorische dagen weinig goeds heeft ondervonden van de gereformeerde gezindte. Niet dat de laatste de eerste besmet heeft met het zo gevreesde AIDSvirus maar toch wel met de kanker van het individualisme. En dat is feitelijk even erg. Behalve dat men in het eerste geval vaak wel en in het laatste geval doorgaans niet de beschuldigende vinger naar zichzelf behoeft uit te steken, iets wat u in dit geval dan ook inderdaad niet doet. Maar daarover verderop meer.
Ongetwijfeld zal het de gereformeerde kerk dus goed doen en haar genezen als in de dagen van de Reformatie geen dag langer te vrijen met de gereformeerde gezindte en deze niet langer met behulp van twee hoge komma’s als zodanig te omarmen. Zij onderkennen deze gezindte liever naar haar ware positie door terug te keren naar het Woord van God dat de kerk leert te onderscheiden tussen hen die van haar zijn en die van haar niet zijn en dat haar tegelijkertijd leert dat de eersten zich van de laatsten hebben af te scheiden. En dit onderwijs van Gods Woord komt echt niet tussen hoge komma’s tot ons, zodat we het met een korreltje zout kunnen nemen!
Maar dit hier tussen haakjes. Want dat dit alles in uw hart niet leeft, maakt uw eerste driestar aan het adres van de heer Roos wel duidelijk. U denkt er niet aan te breken met de gereformeerde gezindte-wereld. U denkt er wel aan ons de ogen te openen voor de dodelijke kanker van het individualisme, dat blijkbaar juist op rekening van deze wereld geschreven moet worden en welke rekening zo hoog is opgelopen dat ook wij als gereformeerden er niet aan zijn ontkomen daarvan ons deel te krijgen. Met als gevolg dat wij Gods eigen volk openbraken en er een aantal ondeelbaarheden van maakten.
Wat u betreft keert dus het eigen Woord van God zich tegen dit de kerk openbrekende kwaad van het individualisme. En niet graag zal ik u daarin tegenspreken. Want dit is inderdaad een groot kwaad, over de bedrijver waarvan de toorn van God wel moet komen. Immers, evenals God Zelf Zich aan ons doet kennen als één en ongedeeld (artikel 1 NGB) en evenals Zijn Woord één is en ongedeeld (artikel 7 NGB), zo is ook Zijn eigen volk een gehéél, een ondéélbaar geheel (artikel 27 NGB). Het is een geheel dat ook als zodanig door God wordt bewaard of staande gehouden tegen het woeden van de gehele wereld, ook tegenover de altijd voortwoekerende kanker van het individualisme (zie opnieuw artikel 27).
In dit verband valt er ook op te wijzen dat de Schrift ons van de kerk spreekt als een gemeenschap of als een lichaam, dat bestaat in onderscheidene leden die tezamen één geheel vormen, een levend geheel (zie o.a. 1 Korintiërs 121 Ten aanzien van de uitingen des geestes, broeders, wil ik u niet onkundig laten. 2 Gij weet, dat gij, toen gij nog heidenen waart, u blindelings naar de stomme afgoden liet heendrijven. 3 Daarom maak ik u bekend, dat niemand, door de Geest Gods sprekende, zegt: Vervloekt is Jezus; en dat niemand kan zeggen: Jezus is Here, dan door de heilige Geest. 4 Er is verscheidenheid in genadegaven, maar het is dezelfde Geest; 5 en er is verscheidenheid in bedieningen, maar het is dezelfde Here; 6 en er is verscheidenheid in werkingen, maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt. 7 Maar aan een ieder wordt de openbaring van de Geest gegeven tot welzijn van allen. 8 Want aan de een wordt door de Geest gegeven met wijsheid te spreken, en aan de ander met kennis te spreken krachtens dezelfde Geest; 9 aan de een geloof door dezelfde Geest en aan de ander gaven van genezingen door die ene Geest; 10 aan de een werking van krachten, aan de ander profetie; aan de een het onderscheiden van geesten, en aan de ander allerlei tongen, en aan weer een ander vertolking van tongen. 11 Doch dit alles werkt één en dezelfde Geest, die een ieder in het bijzonder toedeelt, gelijk Hij wil. 12 Want gelijk het lichaam één is en vele leden heeft, en al de leden van het lichaam, hoe vele ook, één lichaam vormen, zo ook Christus; 13 want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met één Geest gedrenkt. 14 Want het lichaam bestaat toch ook niet uit één lid, maar uit vele leden. 15 Indien de voet zeggen zou: omdat ik niet de hand ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort hij daarom niet tot het lichaam? 16 En indien het oor zeggen zou: omdat ik niet het oog ben, behoor ik niet tot het lichaam, behoort het daarom niet tot het lichaam? 17 Als het lichaam geheel en al oog was, waar bleef het gehoor? Als het geheel en al gehoor was, waar bleef de reuk? 18 Nu heeft God echter de leden, elk in het bijzonder, hun plaats in het lichaam aangewezen, zoals Hij heeft gewild. 19 Indien zij alle één lid vormden, waar bleef het lichaam? 20 Maar nu zijn er wel vele leden, doch slechts één lichaam. 21 En het oog kan niet zeggen tot de hand: ik heb u niet nodig, of ook het hoofd tot de voeten: ik heb u niet nodig. 22 Ja, veeleer zijn die leden van het lichaam, welke het zwakst schijnen, noodzakelijk, 23 en juist die delen van het lichaam, welke wij minder in ere houden, bekleden wij meer eervol, en onze minder edele leden worden met groter eer behandeld, 24 doch onze edele leden hebben dat niet nodig. God heeft evenwel het lichaam zó samengesteld, dat Hij meer eer gaf aan hetgeen misdeeld was, 25 opdat er geen verdeeldheid in het lichaam zou zijn, maar de leden gelijkelijk voor elkander zouden zorgen. 26 Als één lid lijdt, lijden alle leden mede, als één lid eer ontvangt, delen alle leden in de vreugde. 27 Gij nu zijt het lichaam van Christus en ieder voor zijn deel leden. 28 En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, verder krachten, daarna gaven van genezing, (bekwaamheid) om te helpen, om te besturen, en verscheidenheid van tongen. 29 Zijn zij soms allen apostelen? Allen profeten? Allen leraars? Allen krachten? 30 Hebben soms allen gaven van genezing? Spreken soms allen in tongen? Vertolken zij soms allen? 31 Streeft dan naar de hoogste gaven. En ik wijs u een weg, die nog veel verder omhoog voert.).
Hiermee stemt overeen het echt kerkgemeenschap stichtende artikel 28 van onze belijdenis, dat ons naar het Woord gebiedt de enigheid der kerk te onderhouden en de opbouwing der broederen te dienen als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam. Eveneens stemt hiermee overeen het van dezelfde gemeenschapszin doortrokken artikel 29, dat ons vermaant om het lichaam en de gemeenschap van de ware kerk te onderscheiden van alle sekten die zeggen dat zij de kerk zijn.
Ja, hoe waar is het volgens Gods eigen Woord en de daarop gegronde gereformeerde belijdenis dat Gods volk een gehéél is, een lichaam of een gemeenschap. En dan niet een dood maar een levend lichaam, levend van één en dezelfde Geest, die èn in Christus als het Hoofd èn in haar als het lichaam woont. Een kerk dus die haar vastheid en gemeenschap ontleent aan Hem die als Hoofd gegeven is aan de gemeente, die zijn lichaam is, vervuld met Hem die alles in allen volmaakt (Efeziërs 1:22,2322 En Hij heeft alles onder zijn voeten gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente, 23 die zijn lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt.; zie ook 4:15,1615 maar dan groeien wij, ons aan de waarheid houdende, in liefde in elk opzicht naar Hem toe, die het hoofd is, Christus. 16 En aan Hem ontleent het gehele lichaam als een welsluitend geheel en bijeengehouden door de dienst van al zijn geledingen naar de kracht, die elk lid op zijn wijze oefent, deze groei des lichaams, om zichzelf op te bouwen in de liefde.).
Wee ons daarom, wanneer wij dit eigen volk van God, dit eigen heilig lichaam van de Heere openbreken met het breekijzer van ons individualisme, dat geen oog heeft voor het geheel en dat niet eerbiedigt dat leven altijd leven is in gemeenschap, in de gemeenschap van de kerk onder het Hoofd Christus. Dan geven we het geheel prijs aan de ontbinding. Ja, dan ontbinden we de gemeenschap tussen God en Zijn eigen volk en eerbiedigen we Hem niet, die het Hoofd is van Zijn lichaam en die de Zijnen niet zonder reden dat echt anti-individualistische gebed heeft geleerd: Onze Vader die in de hemelen zijt. Maar hoe dan nu, professor Kamphuis? U die ten strengste verbiedt dat men zich schuldig maakt aan dit Gods eigen volk openbrekende kwaad van het individualisme (“we mógen niet”), u doet zelf niet anders dan dat? U die met het oog op anderen (de gereformeerde gezindte) een dam wilt opwerpen tegen het na de Reformatie over ons gekomen individualisme, u doet zelf niet anders dan de weg breed maken voor dit kwaad? En dat breder dan ooit te voren. Want nee, u breekt maar niet de gemeenschap van Gods eigen volk open, waardoor u van dit volk een aantal individuen of ondeelbaarheden maakt, die elk voor zich genoeg hebben in zichzelf, maar wat zo mogelijk nog erger is, u breekt open de gemeenschap van deze God met dit Zijn eigen volk en omgekeerd de gemeenschap van dit volk met deze zijn eigen God. Ja, u zet in dit geheel enige en innige gehéél, waarvan Hij sprekend de Maker is en Zijn volk sprekend het maaksel – want zegt de Heere: uw Man is uw Maker, en zo zegt dit volk: de Heere is onze God, Hij heeft ons gemaakt en Hem behoren wij toe (Jesaja 54:44 Vrees niet, want gij zult niet beschaamd staan; word niet schaamrood, want gij zult niet te schande worden; ja, gij zult de schande van uw jeugd vergeten en aan de smaad van uw weduwschap niet meer denken.; Psalm 951 Komt, laat ons jubelen voor de Here, juichen ter ere van de rots onzes heils. 2 Laat ons met lofzang voor zijn aangezicht komen, ter ere van Hem juichen bij snarenspel. 3 Want de Here is een groot God, een groot Koning, boven alle goden, 4 in wiens hand de diepten der aarde zijn, en wiens de toppen der bergen zijn; 5 wiens de zee is, daar Hij ze heeft gemaakt, ook het droge, dat zijn handen hebben geformeerd. 6 Treedt toe, laten wij ons nederwerpen en ons buigen, knielen voor de Here, onze Maker; 7 want Hij is onze God, en wij zijn het volk dat Hij weidt, de schapen zijner hand. Och, of gij heden naar zijn stem hoordet! 8 Verhardt uw hart niet, gelijk bij Meriba, gelijk ten dage van Massa, in de woestijn, 9 toen uw vaderen Mij verzochten, Mij op de proef stelden, ofschoon zij mijn werk hadden gezien. 10 Veertig jaren heb Ik Mij geërgerd aan dat geslacht, Ik zeide: Het is een volk, dwalende van hart, en zij kennen mijn wegen niet. 11 Daarom heb Ik gezworen in mijn toorn: Tot mijn rustplaats zullen zij niet komen! en 100) – u zet in dit geheel enige en innige gehéél – het is het geheel van dat vast verbond tussen de soevereine Heere in de hemel en Zijn uitverkoren kerk op aarde – u zet in dit nooit te doorgronden zuiver goddelijk geheimenis van die hechte en innige verbondsgemeenschap van God en Zijn (bloed)eigen kerk (Handelingen 20:2828 Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft.!), u zet in dit heilig huwelijksverbond, dat vol is van die ene Heilige Geest, die èn in Hem èn in haar woont en die in haar het zaad van Hém zoekt (Efeziërs 5:31-3331 Daarom zal een man [zijn] vader en [zijn] moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vlees zijn. 32 Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en [op] de gemeente. 33 Intussen ook gij, laat ieder voor zich zijn eigen vrouw zó liefhebben als zichzelf en de vrouw moet ontzag hebben voor haar man.; Maleachi 2:1515 Niet één doet zo, die voldoende geest bezit, want wat zoekt die éne? Het zaad Gods. Weest dan op uw hoede voor uw hartstocht, en dat men niet ontrouw worde aan de vrouw zijner jeugd.), u zet in dit alles, dat één geheel is, heel gewoon het breekijzer van uw zonder dat u het weet door de kanker van het individualisme innerlijk verdeelde geest. En wel, doordat u dit heilig verbond niet soeverein laat ontstaan uit de Ene, uit Wie en tot Wie alle dingen zijn (Hebreeën 2:1010 Want het voegde Hem, om wie en door wie alle dingen bestaan, dat Hij, om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman hunner behoudenis door lijden heen zou volmaken.) om het op die grond ook even soeverein te laten bestaan en vaststaan in de Twéé, in de twee evenzeer van elkaar te onderscheiden als nimmermeer van elkaar te scheiden partijen of bondgenoten, van welke Hij de Eerste is en zij de tweede, doch doordat u integendeel dit heilig verbond zelf eigenmachtig laat ontstaan om het op die grond ook even eigenmachtig weer te laten ondergaan, doende alsof dit verbond niet voor immer vast staat maar voor altijd los in twee even goed van elkaar te ontbinden als met elkaar te verbinden partijen. Waarbij u met uw ontleedkunst deze twee zodanig van elkaar weet te onderscheiden dat u hen eenvoudig van elkaar scheidt, Hém van haar en haar van Hém, om Hem in Z’n eentje te laten opereren en zaad te laten werven! Naar uw zeggen samen met Zijn Woord en Geest, maar in werkelijkheid, volgens Zijn Woord, met een Geest die geen been heeft om op te staan, wijl geen staan- en (s)preekplaats in het midden van de gemeente om haar het Woord van God aan te zeggen (Openbaring 2:77 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, hem zal Ik geven te eten van de boom des levens, die in het paradijs Gods is.). Het is een Geest, van Wie niet geldt: gij weet niet vanwaar Hij komt en waarheen Hij gaat, maar gij hoort Zijn geluid (Johannes 31 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.). Of is het geloof niet uit het horen van het Woord van God? Wat echt wel iets anders is dan uit het lezen van uw gideonsbijbel (zie rapp. Sp. onder 4.3.2.).
En zo scheidt u met uw vlijmscherpe ontleedmes letterlijk alles vaneen: èn de Vader èn het Woord èn de Geest èn de Kerk, deze vier delen van het lichaam van ons algemeen geloof, welke delen geen vier individuen zijn, die elk voor zich zich vergenoegen met zichzelf maar vier in alles en altijd voor elkaar openstaande en elkaaar steunende delen, die alles gemeenschappelijk hebben. En wel in dat ene en zelfde hoofd, dat deze vier delen één geheel doet vormen, één lichaam en dat geen deel over het hoofd ziet maar alle delen tezamen voor ogen houdt en in één keer grijpt zodra en zo vaak het zegt: ik geloof.
Het is het geloof, dat zich er ten enenmale voor wacht om hoe dan ook vaneen te scheiden de dingen die de Geest van het geloof tezamen gevoegd en verenigd heeft in het Woord van het geloof (2 Korintiërs 4:1313 Maar nu wij dezelfde Geest des geloofs hebben, gelijk geschreven staat: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken, geloven ook wij, en daarom spreken wij ook.; Romeinen 10:88 Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken.).
Het is het algemeen geloof, dat altijd allen alles leert geloven wat ons God in Zijn Woord heeft geopenbaard.
Van dat geloof bent u niet en van u is dat geloof niet.
Bewijs? Bewijs voor deze inderdaad vlijmscherpe openbare aanklacht aan uw adres?
Zie de stukken van Heemse en Spakenburg, die mee door uw toedoen als zodanig openbaar zijn geworden en die ook uw overleggingen en gedachten openbaar maken, stukken die met hun schoonklinkende Schriftgegevens en hun dierbare belijdenisartikelen in wezen in niets anders bestaan dan in één vurig pleidooi voor de mogelijkheid van waar geloof in de levende God buiten het lichaam van de kerk en van een ernstig en waarachtig komen van deze God tot de mens en wederkerig van de mens tot deze God buiten het lichaam en de gemeenschap van de kerk om. Ja stukken, die met een beroep op het eigen Woord van God en op zuivere Reformatie-lectuur (gereformeerde doopsformulieren, CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie.) ons komen verzekeren dat het een andere inlijving is èn die in Christus èn die in de kerk van Christus!
Of is dit soms niet het pleidooi dat deze synodes voeren en de weg waarlangs zij het pleit definitief hebben beslecht?
God weet dat ik niet lieg en u weet het ook. Toegegeven: deze zo vurig bepleite buiten- en buiten- omweg wordt ons in de synodale stukken niet voorgesteld als de koninklijke weg waarop gelovige mensenkinderen behoren te wandelen. Maar hij is wel heel echt de synodale weg, waarop Heemse en Spakenburg God rustig laten wandelen met het oog op gelovige individuen en waarop de vrijgemaakten Hem beslist moeten volgen. Zo beslist dat wie beslist nee zegt tegen deze synodale weg, echt niet meer behoort tot (het verband van) De Gereformeerde Kerken in Nederland.
Gelukkig maar voor hem of haar. Want zo, professor Kamphuis is de kanker van het individualisme inderdaad als een vloedgolf over ons gekomen; niet maar na de Reformatie in de ‘gereformeerde gezindte’ vooral in het zicht op de gemeente, zoals u schrijft, maar veelmeer na de Vrijmaking vanuit de eigen boezem van de ‘gereformeerde’ kerken (hier gebruik ik hoge komma’s) vooral in het zicht op de God van de gemeente.
Het is een zicht dat Hem eenvoudig niet ziet gaan en staan als de God van het verbond, die een vast en onverbrekelijk verbond heeft gesloten met Zijn gemeente, van wie Hij zich voor geen prijs laat scheiden. Want deze gemeente is Zijn eigen gemeente, Zijn eigen kostbare bezit, dat Hij Zich verworven heeft met Zijn eigen bloed (Handelingen 20:2828 Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft.!). Het is het bloed van Hem, die het in eigen Persoon is, de Christus, de Zoon van de levende God, de Heere van de gemeente, die Zijn gemeente is, waarop Hij Zijn Naam drukt en waarover Hij Zijn Naam uitroept, met de belofte dat de poorten van het dodenrijk haar niet zullen overweldigen. Want verzekert Hij haar: Ik ben, Ik ben met u (Matteüs 16:17,1817 Jezus antwoordde en zeide: Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. 18 En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen.; 28:2020 En zie, Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld.).
Daarom kan het niet anders of het geloof in deze levende Heere Jezus Christus is altijd geloof in gemeenschap van de kerk, die Zijn lichaam is. Daarom ook kan het niet anders of dit geloof zoekt altijd en weet zich altijd schuldig te zoeken het lichaam en de gemeenschap van de kerk, om staande in haar gemeenschap te staan in de gemeenschap van Hém, de enige drieënige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, die geen van Drieën wijken van de kerk met bloed gekocht.
Wie dan ook zo spreken en leren hebben niet “een heel eigen opvatting” over de kerk, zoals u mij in het blad Koers openlijk ten laste legt, maar zij spreken eenvoudig naar de gereformeerde leer van de gereformeerde kerk, dat is naar de christelijke leer van de christelijke kerk.
Maar Heemse en Spakenburg zijn zo los van deze leer en van deze kerk en zij zijn zozeer vergroeid met hun eigen buitenbril, dat ze gewoon ondersteboven zijn van dit spreken en op hun kop staande er niets anders in kunnen zien dan dat God hier staat in de schaduw van de kerk. En dat bestaat natuurlijk nooit. Hemel en aarde, dat is Schrift en belijdenis, roepen ze daarom op als getuigen om de zondaar scherp in het vizier te krijgen en verantwoord te veroordelen. Van alle kanten dragen ze stenen aan, die ze in één keer tot aan de jongste dag laten rollen. Dat spreekt immers veel meer aan! En zo komen ze tot hun leer die recht moet doen aan Gods brede barmhartigheid en die den volke wordt voorgesteld als de zuivere gereformeerde leer. Maar het is een heel eigen leer die niet maar tekort doet aan doch die zonder meer afsnijdt de volle stroom van Gods barmhartigheid. Want het is een leer die Hem, de Vader der barmhartigheid en de God van alle vertroosting een heel eigen leven laat leiden los van het lichaam en de gemeenschap van de kerk. En zo wordt Hij, wiens naam is Heere, Ik ben (er), de gemeenschapstichtende God van het verbond, die enig en eeuwig Koning is, dewelke zonder onderdanen niet zijn kan, gemaakt tot de grote Eenling en Zonderling in deze wereld, dewelke zonder het lichaam van Zijn gemeente best zijn kan! En wat er dan van Zijn gemeente wordt, is wel duidelijk. Dan gaat ook zij haar eigen gang als één die zich zonder Hem best redt!
Over de kanker van het individualisme gesproken, die héél onze cultuur teistert en die ons Gods eigen volk deed openbreken! Hier breekt die kanker uit en krijgt hij vlees en bloed en twee benen – Heemse en Spakenburg – om zijn verwoestende werking te doen.
En nee, zegt u nu niet dat de leer van deze synodes zo niet is. Want dan bent u oppervlakkig en spreekt u niet de waarheid, die altijd grondig is.
En opnieuw zeg ik: als oud-hoogleraar in de gereformeerde geloofsleer kunt u dit alles zeer wel onderscheiden, èn de oude betrouwbare leer van de Reformatie, die de leer is van Gods Woord èn de nieuwe vreemde leer van Heemse en Spakenburg.
Maar u onderscheidt het niet.
En dat is eigenlijk ook geen wonder. Want wat zal men binnen eigen gelederen nog onderscheiden tussen goed en kwaad wanneer men als kerk de gelederen niet gesloten houdt maar die zo nodig moet openen naar buiten toe. Daardoor immers heeft men zichzelf de mogelijkheid verschaft om aan te wijzen wat er daar niet deugt. En dan zit men zelf altijd goed. Wel te verstaan in vergelijking met anderen. Wat iets anders is dan coram Deo.

Laat ik me intussen wat dit laatste betreft grondiger mogen verantwoorden. Ik bedoel wat betreft dat ons openstellen naar buiten toe. Want wat ik daarover reeds tussen haakjes opmerkte met het oog op door u binnen ons gezichtsveld gebrachte gereformeerde gezindte, loont de moeite om verder uit te diepen.
Zeker aan het adres van iemand als u die er in het vervolg van uw driestarren op wijst dat we de dingen altijd grondig moeten ontleden om niet misleid te worden door wat zich weliswaar als vroom voordoet maar wat in wezen niet anders is dan eigenwillig individualisme.
Welnu, zoals we reeds zagen ijvert u ervoor om Gods eigen volk als een geheel te zien, dat we niet mogen openbreken met het breekijzer van ons individualisme, zoals dat in de gereformeerde gezindte vooral in het zicht op de gemeente over ons is gekomen.
Maar wanneer dit dan uw ijver is, waarbij u zich gedreven weet door het Woord van God dat ons inderdaad verbiedt Gods eigen volk in een aantal individuen open te breken, wat drijft u dan om hén als Dopers te brandmerken die met een beroep op datzelfde Woord van God verklaren dat artikel 28 NGB de deur niet open houdt voor hen die zichzelf buiten de gemeenschap van de kerk hebben geplaatst (en dat is zuiver individualisme), maar dat dit artikel de deur dicht houdt en de gelederen gesloten terwille van hen die tot de gemeenschap van de kerk behoren (zie Heemse, Besluit II, ad 4)?
Begrijpt u niet dat u daarmee het Woord van God maakt tot een tegen zichzelf verdeeld Woord, alsook dat u zodoende zelf de deur open zet voor dat gevaarlijke individualisme? Want wanneer het Woord ons inderdaad verbiedt Gods eigen volk open te breken en ons gebiedt dat volk als een geheel te zien, dan is dat ook de les en het uitgangspunt van het Woord van God in artikel 28 NGB. Immers heel het Woord is van éénzelfde Geest geïnspireerd en spreekt daarom in al zijn delen altijd vanuit éénzelfde uitgangspunt en in éénzelfde richting. Met uw als dopers afwijzen van hen die dit honoreren in hun verklaring van artikel 28, honoreert u dit niet.
En opnieuw zeg ik: zo is de kanker van het individualisme inderdaad als een vloedgolf over ons gekomen. Niet maar in uw gereformeerde gezindte vooral in haar zicht op de gemeente maar in uw gereformeerde kerk vooral in haar zich op de gemeente. Het is het zicht dat de gemeente niet scherp in het oog houdt maar dat gedurig over en langs de gemeente heen kijkt naar buiten toe. Want zo en niet anders leren Heemse en Spakenburg ons te kijken in hun kijk op artikel 28 NGB. Het bewijs daarvoor heb ik al geleverd in deze brief. Het is een kijk, die de grens tussen wat kerk is en wat niet kerk is niet scherp stelt in het midden van de gemeente tot haar troost en waarschuwing, maar die die grens in de mist laat hangen buiten de gemeente. Het is anders gezegd niet een antithetische maar een synthetische kijk, een kijk die niet in antithese met de inderdaad altijd weer dreigende macht van het individualisme eenvoudig vasthoudt aan de gemeenschap van de kerk als Gods eigen uitverkoren volk en die kerk belijdt als een altijd gaaf en compleet geheel – deze heilige kerk immers wordt van God bewaard of staande gehouden tegen het woeden van de hele wereld, artikel 27 NGB – maar een kijk die deze heilige kerk beschouwt in synthese met een door onszelf eigenmachtig geschouwd geheel. Het is het geheel van een door onszelf eigenmachtig zo genoemde gereformeerde gezindte. Waarmee we dan tegelijkertijd onszelf onder de verplichting hebben gesteld ons gezicht als een natuurlijk echt sprekend kerkgezicht hoog te houden ten overstaan van een dan natuurlijk ook sprekend op de kerk lijkend gereformeerd gezinde wereld.
Of is het zo soms niet, professor Kamphuis? Herinner u uw eigen eerste publieke woord over de uitspraken van Heemse in het gereformeerd gezindte-blad Koers.
U verklaarde u blij met deze uitspraken niet in het minst “vanwege de beeldvorming van onze (!) kerk naar buiten(!)”.
Maar het is de kortstondige blijdschap van het vlees, die hier een uitweg zoekt en die bedacht is op de dingen van de mensen, niet op de dingen van God. Het is de onverantwoorde blijdschap van de man die zijn huis op het zand bouwt, die het sterke, goed gefundeerde, allen en een ieder samenbindende, gereformeerde en zich reformerende KERKhuis van God inruilt voor het slappe, allen en een ieder vrijlatende, niet-gereformeerde gezindtehuis van mensen.
Ja, het zijn twee totaal andere werelden, èn die van de gereformeerde gezindte èn die van de gereformeerde kerk, twee werelden die niet synthetisch samengaan maar die in antithese tegenover elkaar staan. Want wat kerk is, is geen gezindte en wat gezindte is, is geen kerk. Het laatste is niets anders dan een eigen stichting van de vrome mens.
Zo leert ons niet de meesterlijke Van Dale maar het meesterlijke Woord van God, dat ons eenvoudig gebiedt de kerk scherp in het oog te houden en haar hoog en heilig te houden, niet met het oog op mensen maar met het oog op Hem, die haar Heere is en haar Meester, die Zich voor haar heeft overgegeven om haar te heiligen en die Zelf haar voor Zich plaatst, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zodat zij heilig is en onbesmet (Efeziërs 5:2727 en zo zelf de gemeente voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zó dat zij heilig is en onbesmet.). Ten volle zijn Zijn ogen op haar, Zijn bruidsgemeente, gericht, ten volle wordt Zijn blijdschap in haar vervuld, ten volle is Zijn Woord aan haar adres gesproken, inclusief het Woord van God in artikel 28 beleden!
En het oog van deze Meester ziet scherp en Zijn Woord snijdt scherp. Zo scherp dat ons hier echt niet de ruimte wordt gelaten om voor wat kennelijk onze eigen boezemzonde is te wijzen op anderen. Scherp ontdekt het Woord de kerk aan haar eigen zonde, diep snijdt het in haar lichaam. Niet om het te versnijden en te verdelen. Gelukkig niet. Maar om het te besnijden, om eruit weg te snijden wat er niet in thuis hoort.
Om het zo gaaf en gezond te snijden. Niet voor de mensen maar voor God. Hoe zou deze God Zijn eigen bruidskerk anders gelukkig doen zijn? Hoe anders dan dat zij zich in heiliging stelt voor Hém, die haar Dominee is, haar Heere? Wat stelt de gereformeerde kerk daarom voor wanneer dit niet meer in haar leven domineert? De vraag dus: hoe zijt gij rechtvaardig voor God? Het enige wat zij dan van de Reformatie heeft overgehouden is haar naam, terwijl haar hart verre is van de gezonde leer der Reformatie. En dan kunnen we wel een uitroep doen over het individualisme als de kanker van héél onze cultuur (die twee streepjes zijn van u), maar dan roepen we zelf de kanker in over heel ónze cultus. Waardeloos is die dan voor God en krachteloos voor de wereld.
Hoe erg is het daarom dat u deze kerk helende en heiligende en haar gelederen sluitende gereformeerde leer, waartoe ook de leer van artikel 28 behoort, als dopers voorstelt, om dan vervolgens toch vooral te waarschuwen tegen het Gods eigen kerk openbrekende kwaad van het individualisme.
U moet wel bedenken dat het niet eigen is aan Gods Woord om zo tweeslachtig te werk te gaan. Want dit Woord is één en ongedeeld en het spreekt in zijn geheel tot het hart van Gods volk, om dat hart te besnijden tot de heilige godsdienst, die er één is in puurheid en waarheid, in eenvoudige en loutere toewijding aan Christus.

Wat dit laatste betreft schrijft u heel treffend:

Maar: we mogen niet lager. Om het hart van dat volk moet geworsteld! Niet opdat ze zullen zeggen: ‘wat een mooie preek’, maar zoals de apostel:

  1. met een ijver Gods waak ik over u, want ik heb u verbonden aan één man, om u als een reine maagd voor Christus te stellen. Maar ik vrees dat misschien, zoals de slang Eva verleidde, uw gedachten van de eenvoudige en loutere toewijding aan Christus afgetrokken zullen worden, 2 Korintiërs 11:2,32 Want met een ijver Gods waak ik over u, want ik heb u verbonden aan één man, om u als een reine maagd voor Christus te stellen. 3 Maar ik vrees, dat misschien, zoals de slang met haar sluwheid Eva verleidde, uw gedachten van de eenvoudige [en loutere] toewijding aan Christus afgetrokken zullen worden..

Maar als u dit dan weet en in navolging van de apostel met een ijver Gods wilt waken over en worstelen om het hart van Gods volk, dan weet u ook dat u zich niet tegelijkertijd met hand en tand moet verzetten tegen hen die ervoor ijveren dat met het in artikel 28 beleden Woord van God de wacht betrokken wordt bij het lichaam van Gods volk, de kerk. Want u begrijpt dat u dan bezig bent uzelf de handen af te kappen en uzelf te maken tot een onmogelijk man, die ijvert vóór het hart van de kerk en tégen het lichaam van de kerk.
En nu uzelf die apostolische ijver van 2 Korintiërs 111 Och, verdroegt gij een weinig onverstand van mij! Maar dat doet gij ook. 2 Want met een ijver Gods waak ik over u, want ik heb u verbonden aan één man, om u als een reine maagd voor Christus te stellen. 3 Maar ik vrees, dat misschien, zoals de slang met haar sluwheid Eva verleidde, uw gedachten van de eenvoudige [en loutere] toewijding aan Christus afgetrokken zullen worden. 4 Want indien de eerste de beste een andere Jezus predikt, die wij niet hebben gepredikt, of gij een andere geest ontvangt, die gij niet hebt ontvangen, of een ander evangelie, dat gij niet hebt aangenomen, dan verdraagt gij dat zeer wel. 5 Ik acht toch volstrekt niet te hebben ondergedaan voor die onvergelijkelijke apostelen. 6 Ben ik dan al onervaren in het spreken, in kennis ben ik het niet, maar wij hebben die alleszins en in alle opzichten bij u openbaar gemaakt. 7 Of heb ik er verkeerd aan gedaan, dat ik, om u te verhogen, mijzelf vernederde door u om niet het evangelie Gods te verkondigen? 8 Andere gemeenten heb ik geplunderd door vergoeding aan te nemen om u van dienst te kunnen zijn, en toen ik bij u was en gebrek kreeg, ben ik niemand lastig gevallen, 9 want wat mij ontbrak, hebben de broeders, die uit Macedonië kwamen, aangevuld en in elk opzicht heb ik mij ervoor gewacht u tot last te zijn, en dit zal ik blijven doen. 10 Zo zeker als de waarheid van Christus in mij is: dit roemen zal mij niet belet worden in de streken van Achaje. 11 Waarom niet? Omdat ik u niet liefheb? God weet het. 12 Maar wat ik doe, zal ik blijven doen, om hun de gelegenheid af te snijden, die er een zoeken, zodat zij in hetgeen, waarin zij roemen, blijken te zijn zoals ook wij. 13 Want zulke lieden zijn schijn-apostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als apostelen van Christus. 14 Geen wonder ook! Immers, de satan zelf doet zich voor als een engel des lichts. 15 Het is dus niets bijzonders, indien ook zijn dienaren zich voordoen als dienaren der gerechtigheid; maar hun einde zal zijn naar hun werken. 16 Nog eens: niemand houde mij voor onverstandig; of anders: aanvaardt mij als een onverstandige; dan kan ik ook een weinig roemen. 17 Wat ik zeg, zeg ik niet naar de Here, maar als in onverstand, aangenomen, dat wij mogen roemen. 18 Daar velen roemen naar het vlees, zal ook ik eens roemen. 19 Gij hebt immers gaarne geduld met onverstandigen, omdat gij zo verstandig zijt: 20 gij verdraagt het immers, als iemand u als slaven gebruikt, als iemand u opeet, als iemand beslag op u legt, als iemand groot doet, als iemand u in het aangezicht slaat. 21 Tot mijn schande moet ik erkennen, dat wij te zwak geweest zijn. En toch, wanneer iemand iets durft - ik spreek in onverstand - dan durf ik ook. 22 Hebreeën zijn zij? Ik ook. Israëlieten zijn zij? Ik ook. Nageslacht van Abraham zijn zij? Ik ook. 23 Dienaren van Christus zijn zij? - ik spreek tegen mijn verstand in - ik nog meer: in moeiten veel vaker, in gevangenschap veel vaker, in slagen maar al te zeer, in doodsgevaren menigmaal. 24 Van de Joden heb ik vijfmaal de veertig-min-één-slagen ontvangen, 25 driemaal ben ik met de roede gegeseld, eens ben ik gestenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, een etmaal heb ik doorgebracht in volle zee; 26 telkens op reis, in gevaar door rivieren, in gevaar door rovers, in gevaar door volksgenoten, in gevaar door heidenen, in gevaar in de stad, in gevaar in de woestijn, in gevaar op zee, in gevaar onder valse broeders; 27 in moeite en inspanning, tal van nachten zonder slaap, in honger en dorst, tal van dagen zonder eten, in koude en naaktheid; 28 (en dan), afgezien van de dingen, die er verder nog zijn, mijn dagelijkse beslommering, de zorg voor al de gemeenten. 29 Indien iemand zwak is, zou ik het dan niet zijn? Indien iemand aanstoot neemt, zou ik dan niet in brand staan? 30 Moet er geroemd worden, dan zal ik van mijn zwakheid roemen. 31 De God en Vader van onze Here Jezus, geprezen zij Hij in eeuwigheid, weet, dat ik niet lieg. 32 Te Damascus liet de stadhouder van koning Aretas de stad der Damasceners bewaken, om mij te grijpen, 33 en door een venster in de muur werd ik in een mand neergelaten en ik ontkwam aan zijn handen. ter sprake brengt, u wilt toch niet volhouden dat tot de heilige ijver, waarmee de apostel hier verklaart te waken over de gemeente van God om haar als een reine maagd voor Christus te stellen, niet behoren de woorden van deze apostel opgetekend in deze zelfde brief in hoofdstuk 6:14-7:114 Vormt geen ongelijk span met ongelovigen, want wat heeft gerechtigheid gemeen met wetteloosheid, of welke gemeenschap heeft het licht met de duisternis? 15 Welke overeenstemming is er tussen Christus en Belial, of welk deel heeft een gelovige samen met een ongelovige? 16 Welke gemeenschappelijke grondslag heeft de tempel Gods met afgoden? Wij toch zijn de tempel van de levende God, gelijk God gesproken heeft: Ik zal onder hen wonen en wandelen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. 17 Daarom gaat weg uit hun midden, en scheidt u af, spreekt de Here, en houdt niet vast aan het onreine. 18 en Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot Vader zijn en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Here, de Almachtige. 1 Daar wij nu deze beloften bezitten, geliefden, laten wij ons reinigen van alle bezoedeling des vlezes en des geestes, en zo onze heiligheid volmaken in de vreze Gods., woorden waarop de leer van artikel 28 zonder meer is gegrond?
En om nog even in dit spoor te blijven: u denkt toch werkelijk niet dat de profeet Jesaja, wiens ambt het was te spreken tot het hart van Jeruzalem (Jesaja 40:11 Troost, troost mijn volk, zegt uw God.), dat Jeruzalem niet voor ogen stond tóén hij de woorden van hoofdstuk 52:1111 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt. sprak, eveneens woorden waarop de leer van artikel 28 rechtstreeks is gegrond? Welnu, u wilt in uw leren toch niet van een andere richting zijn dan Jesaja en Paulus en u wilt toch niet van een andere gezindheid zijn dan de goede Geest van God, die Zijn geroepen dienaren echt met geen Woord van God belast tenzij dan om daarmee het eigen volk van God te raken en hun gedachten te richten op de eenvoudige en loutere toewijding aan Christus?
Laat u dan niet langer misleiden door allerlei menselijke overwegingen en schijnbaar sluitende (theo)logische constructies, die niet anders zijn dan drogredenen (vgl. Efeziërs 5:66 Laat niemand u misleiden met drogredenen, want door zulke dingen komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid., eveneens door u geciteerd aan het slot van uw driestarren), maar bedenkt u liever deze betrouwbare dingen van de Geest van God en geeft uw gedachten daaraan gevangen, om zo het goede Woord van God, inclusief dat van artikel 28, récht te belijden en récht te snijden, dat is recht op de geméénte af. En daarmee uit!
Want alles wat daar bovenuit gaat, is niet naar de gezindheid van de Geest maar naar het bedenken van het vlees en daarom niet uit God maar uit de Boze, die niet alleen de moeder aller levenden maar ook haar kinderen o zo verleidelijk weet aan te spreken, zijn uitgangspunt nemende in de eigen woorden van God. Niet zonder reden spreekt de apostel in het door u van hem geciteerde woord uit 2 Korintiërs 11:2,32 Want met een ijver Gods waak ik over u, want ik heb u verbonden aan één man, om u als een reine maagd voor Christus te stellen. 3 Maar ik vrees, dat misschien, zoals de slang met haar sluwheid Eva verleidde, uw gedachten van de eenvoudige [en loutere] toewijding aan Christus afgetrokken zullen worden. van de slang met haar sluwheid. Het zijn woorden, waaraan u bij uw citeren van de apostel stellig zonder enige kwade bedoeling hebt voorbijgezien, maar waarin de Heilige Geest bij zijn inspireren van de apostel even stellig met alleen maar goede bedoeling heeft voorzien. Om namelijk de door een schijn van waarheid bevangen gemeente de ogen te openen en haar te doen beseffen dat het een ander evangelie is, waardoor zij zich thans laten imponeren (vgl. vers 44 Want indien de eerste de beste een andere Jezus predikt, die wij niet hebben gepredikt, of gij een andere geest ontvangt, die gij niet hebt ontvangen, of een ander evangelie, dat gij niet hebt aangenomen, dan verdraagt gij dat zeer wel.). Zo werkt de duivel dus en ook zijn dienaren. Zijn andere evangelie draagt de schijn van het ware evangelie bij zich (zie ook 2 Korintiërs 12:13-1513 Want waarin zijt gij achtergesteld bij de overige gemeenten, dan alleen hierin, dat ik u niet persoonlijk ben lastig gevallen? Vergeeft mij dit onrecht. 14 Zie, het is nu de derde maal, dat ik gereed sta tot u te komen, en ik zal u niet lastig vallen; want het is mij niet om het uwe, maar om uzelf te doen. Immers, kinderen behoren niet voor hun ouders te sparen, maar ouders voor hun kinderen. 15 Ik voor mij zal zeer gaarne offers brengen, ja, mijzelf opofferen voor uw zielen. Ontvang ik soms minder liefde, naarmate ik u meer liefheb?).
En meer nog dan in de stukken van Heemse laat die schijn zich vinden in de Spakenburgse stukken. Het zijn stukken, die met hun gedurig in- en uitpraten (“toe te stemmen is, maar”) en met hun niet gelijk, in éénzelfde zin en richting, maar ongelijk, in onderscheidene zin en richting laten spreken van de heilige woorden van God, niet het werk zijn van bloed en vlees, waartegen wij niet hebben te worstelen (Efeziërs 6:1212 want wij hebben niet te worstelen tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de hemelse gewesten.) maar een echt duivelsprodukt, vol van het dodelijke gif van het relativisme.
Het is het relativisme, dat nimmer in vólle ernst spreekt, dat alle woord van God betrekkelijk acht, waarvoor niets eenvoudig waar is van de dingen die ons van God geschonken zijn. Zelfs niet dat ene concrete ding (denk aan uw bijna zevenvoudig uitgeroepen concreet!) van de met Zijn eigen bloed gekochte en met Zijn eigen Geest verzegelde kerk van onze HEERE Jezus Christus. Het is de kerk die geen dood ding is maar het levende lichaam van Hem, die haar levende Hoofd is en die haar leven doet van Zijn levende Woord en Zijn levendmakende Geest. En zo is daar de gemeente van de levende God, staande als een pijler en fundament van de waarheid (1 Timoteüs 3:1515 Mocht ik nog uitblijven, dan weet gij, hoe men zich behoort te gedragen in het huis Gods, dat is de gemeente van de levende God, een pijler en fundament der waarheid.).
Het is de gemeente waarvan wij geloven en belijden dat zij geweest is (vanaf het begin van de wereld) en dat zij is (in de tegenwoordige tijd) en dat zij wezen zal (tot aan het einde van de wereld).
Heemse en Spakenburg laten deze de eeuwen omspannende kerk van God niet recht overeind staan en gedurig bestaan, maar snijden haar de Levensgeest af met hun zuiver menselijke theorie omtrent haar. Het is een theorie, waarvan Spakenburg zelf de hoofdsom even kort als kernachtig heeft weergegeven in het kopje, waaraan zij het levende lichaam van de kerk laat hangen en dat luidt: Zijn en worden (zie rapp. Sp. punt 4.2). Het is een kopje dat zichzelf verteert. Want wat is, wordt niet en wat wordt, is niet.
Nee, de leer van Heemse en Spakenburg omtrent de kerk bestaat eenvoudig niet, want zij laat de kerk niet eenvoudig bestaan. De synodale rapporten en uitspraken vormen dan ook geen verantwoord stuk gereformeerde geloofsleer, zij zijn uiting van een nimmer te verantwoorden brok vrijgemaakt ongeloof, dat met schijnbaar sluitende (theo)logische constructies Hem wil bedillen, die is de soevereine Heere en Meester van Zijn kerk, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er! (Psalm 331 Jubelt, gij rechtvaardigen, in de Here, een lofzang betaamt de oprechten. 2 Looft de Here met de citer, psalmzingt Hem met de tiensnarige harp. 3 Zingt Hem een nieuw lied, speelt schoon op de snaren onder geschal. 4 Want des Heren woord is waarachtig, al zijn werk geschiedt in trouw; 5 Hij heeft gerechtigheid en recht lief, de aarde is vol van de goedertierenheid des Heren. 6 Door het woord des Heren zijn de hemelen gemaakt, door de adem van zijn mond al hun heer. 7 Hij verzamelt het water der zee als een dam, Hij legt watervloeden in schatkamers op. 8 De ganse aarde vreze voor de Here, al de bewoners der wereld moeten voor Hem ontzag hebben. 9 Want Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er. 10 De Here verbreekt de raad der volken, Hij verijdelt de gedachten der natiën; 11 de raad des Heren houdt eeuwig stand, de gedachten zijns harten van geslacht tot geslacht. 12 Welzalig het volk, welks God de Here is, de natie, die Hij Zich ten erfdeel koos. 13 De Here schouwt uit de hemel, Hij slaat alle mensenkinderen gade; 14 uit zijn woonplaats ziet Hij naar alle bewoners der aarde, 15 Hij, die hun aller harten vormt, die al hun werken doorgrondt. 16 Geen koning wordt behouden door een machtig leger, geen held wordt gered door geweldige kracht; 17 het paard faalt ter overwinning, en doet niet ontkomen door zijn geweldige sterkte. 18 Zie, des Heren oog is op hen die Hem vrezen, die op zijn goedertierenheid hopen, 19 om hun ziel van de dood te redden, en hen in het leven te houden in hongersnood. 20 Onze ziel verwacht de Here, Hij is onze hulp en ons schild. 21 Ja, in Hem verheugt zich ons hart, ja, op zijn heilige naam vertrouwen wij. 22 Uw goedertierenheid, Here, zij over ons, gelijk wij op U hopen.; Romeinen 41 Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze voorvader naar het vlees, verkregen heeft? 2 Want indien Abraham uit werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij roem, maar niet bij God. 3 Want wat zegt het schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. 4 Nu wordt hem die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting. 5 Hem echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid, 6 gelijk ook David de mens zalig spreekt, aan wie God gerechtigheid toerekent zonder werken: 7 Zalig zij, wier ongerechtigheden vergeven en wier zonden bedekt zijn. 8 Zalig de man, wiens zonde de Here geenszins zal toerekenen. 9 Geldt deze zaligspreking dan de besnedene of ook de onbesnedene? Wij zeggen immers: Het geloof werd Abraham tot gerechtigheid gerekend. 10 Hoe werd het hem dan toegerekend? Was hij toen besneden of onbesneden? Niet besneden, maar onbesneden. 11 En het teken der besnijdenis ontving hij als het zegel der gerechtigheid van dat geloof, dat hij in zijn onbesneden staat bezat. Zo kon hij een vader zijn van alle onbesneden gelovigen, opdat hun [de] gerechtigheid zou worden toegerekend, 12 en een vader van de besnedenen, voor hen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook treden in het voetspoor van het geloof, dat onze vader Abraham in zijn onbesneden staat bezat. 13 Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door gerechtigheid des geloofs. 14 Want indien zij, die het van de wet verwachten, erfgenamen zijn, dan is het geloof zonder inhoud en de belofte zonder gevolg. 15 De wet immers bewerkt toorn; waar echter geen wet is, is ook geen overtreding. 16 Daarom is het (alles) uit geloof, opdat het zou zijn naar genade, en dus de belofte zou gelden voor al het nageslacht, niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van Abraham zijn, die de vader van ons allen is, 17 gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele volken heb Ik u gesteld - voor het aangezicht van die God, in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept. 18 En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij een vader van vele volken zou worden, volgens hetgeen gezegd was: Zo zal uw nageslacht zijn. 19 En zonder te verflauwen in het geloof heeft hij opgemerkt, dat zijn eigen lichaam verstorven was, daar hij ongeveer honderd jaar oud was, en dat Sara's moederschoot was gestorven; 20 maar aan de belofte Gods heeft hij niet getwijfeld door ongeloof, doch hij werd versterkt in zijn geloof en gaf Gode eer, 21 in de volle zekerheid, dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen. 22 Daarom [ook] werd het hem gerekend tot gerechtigheid. 23 Echter niet om zijnentwil alleen werd geschreven: het werd hem toegerekend, 24 maar ook om onzentwil, wie het zal worden toegerekend, ons, die ons geloof vestigen op Hem, die Jezus, onze Here, uit de doden opgewekt heeft, 25 die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging.). Zijn Naam is dan ook HEERE, Ik ben, Ik ben met u.
Waar bent u, professor Kamphuis, u die in uw driestarren de prediker ontzag wilt bijbrengen voor deze hoge Majesteit van God? Waar bent u, samen met uw oudere collega en uw jongere collega’s in Kampen?
Waarom opent u niet als één man uw mond tegen dit zo gevaarlijke synodale relativisme, dat de doodsteek toebrengt aan alle ware ontzag voor de levende God en voor Zijn levende Woord? Vervloekt Meroz, zegt de Engel des HEEREN, vervloekt, vervloekt zijn inwoners, omdat zij niet gekomen zijn de HEERE tot hulp, de HEERE tot hulp als helden (Richteren 51 Op die dag zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, dit lied: 2 Omdat men zijn lokken los liet hangen in Israël, omdat het volk vrijwillig zich aanbood, prijst de Here! 3 Hoort, gij koningen! Leent het oor, gij machthebbers! Ik wil, ja, ik wil voor de Here zingen, psalmzingen voor de Here, de God van Israël. 4 Here, toen gij uittoogt uit Seïr, toen Gij voortschreedt uit de velden van Edom, beefde de aarde, ook dropen de hemelen, ook dropen de wolken van water; 5 de bergen wankelden voor de Here, zelfs de Sinai voor de Here, de God van Israël. 6 In de dagen van Samgar, de zoon van Anat, in de dagen van Jaël waren de wegen verlaten, en wie op weg moesten zijn, gingen kronkelende zijpaden; 7 leiders ontbraken in Israël, ja, zij ontbraken, totdat ik opstond, Debora, opstond als een moeder in Israël. 8 Verkoos men nieuwe goden, dan was er strijd bij de poorten. Waarlijk, schild noch speer werd gezien onder veertigduizend in Israël. 9 Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël, naar hen die vrijwillig zich aanboden onder het volk, prijst de Here! 10 Gij, die rijdt op blanke ezelinnen, gij, die gezeten zijt op tapijten, gij, wandelaars op de weg, gewaagt ervan! 11 Op het geluid van hen die de maat aangeven bij de drinkplaatsen, daar bezinge men de rechtvaardige daden des Heren, de rechtvaardige daden van zijn leiders in Israël. Toen daalde het volk des Heren af naar de poorten. 12 Waak op, waak op, Debora! waak op, waak op, zing een lied! Sta op, Barak! en voer uw krijgsgevangenen weg gij zoon van Abinoam! 13 Toen stelde Hij die ontkomen waren, als heersers over edelen, het volk des Heren deed Hij voor mij heersen als helden: 14 uit Efraïm kwamen zij, wier woonplaats in Amalek ligt, in uw gevolg, Benjamin, met uw scharen; uit Makir daalden aanvoerders af, en uit Zebulon dragers van de werversstaf; 15 ook vorsten van Issakar, met Debora. En als Issakar, zó ook Barak! Achter hem aan stormde men het dal in. Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele. 16 Waarom bleeft gij zitten tussen de veestallen, al luisterend naar het fluitspel bij de kudden? Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele. 17 Gilead bleef rustig aan de overzijde van de Jordaan; en Dan, waarom toefde het bij de schepen? Aser zat aan het strand der wijde zee, bleef rustig wonen aan zijn zeeboezems. 18 Maar Zebulon is een volk, dat zijn leven op het spel zette, ook Naftali, in het hooggelegen land. 19 Koningen kwamen en streden, toen streden de koningen van Kanaän bij Taänak, aan de wateren van Megiddo; geen stuk zilver maakten zij buit! 20 Van de hemel streden de sterren, vanuit haar banen streden zij tegen Sisera. 21 De beek Kison sleurde ze mee de aloude beek, de beek Kison - ga voort, mijn ziel, met kracht! - 22 toen dreunden de hoeven der paarden van het wilde jagen dier dapp'ren. 23 Vervloekt Meroz! spreekt de Engel des Heren, vervloekt, vervloekt zijn inwoners, omdat zij niet gekomen zijn de Here tot hulp, de Here tot hulp, als helden. 24 Gezegend boven de vrouwen zij Jaël, de vrouw van Cheber, de Keniet, gezegend boven de vrouwen in de tent. 25 Water vroeg hij, melk gaf zij; in een kostbare schaal reikte zij room. 26 Haar hand strekt zij uit naar de pin, haar rechterhand naar de hamer der werklieden, en zij hamert op Sisera, doornagelt zijn hoofd, verbrijzelt en doorboort zijn slaap. 27 Tussen haar voeten kromp hij ineen, viel en lag daar, tussen haar voeten kromp hij ineen en viel, waar hij ineenkromp, daar viel hij, overweldigd. 28 Uit het venster zag de moeder van Sisera en riep luide door het traliewerk: Waarom talmt zijn strijdwagen te komen? Waarom blijft het geratel zijner wagenen uit? 29 De schrandersten harer edelvrouwen antwoorden haar, ook geeft zij zelf op haar eigen woorden bescheid: 30 Zouden zij geen buit vinden en verdelen, één deerne, twee deernen voor iedere man, buit van gekleurde gewaden voor Sisera, buit van gekleurde gewaden, bont borduursel, een stel bonte borduursels voor mijn hals als buit? 31 Zo zullen omkomen al uw vijanden, o Here! Maar die Hem liefhebben zijn als de opgaande zon in haar kracht. Toen had het land veertig jaar rust.). Vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God, zo citeert u zelf tegen het slot van uw driestarren het Woord van God in Hebreeën 10:3131 Vreselijk is het, te vallen in de handen van de levende God!. Wat denkt u dat dit Woord betekent voor een geslacht dat niet beeft voor Hem, die Zelf in eigen Persoon Zijn gemeente in deze wereld uitroept als een heilige coetus van hen die zalig worden en waarbuiten geen zaligheid is?

Ten slotte. U schrijft boven uw driestarren: wij kunnen niet hoger we mogen niet lager. Gelet op hetgeen u zelf daartoe als Schriftuurlijk bewijsmateriaal aanvoert, moet u kunnen verstaan waarom zij die uit het geloof zijn niet anders kénnen en mógen dan metterdaad nee zeggen tegen de door de synodes voorgestelde leer omtrent de kerk. Want u kunt het geloven of niet, maar we zijn met Heemse echt de bocht doorgegaan en met Spakenburg- Noord definitief. En daaraan verandert geen mens iets. Want daaraan verandert Hij niets, die God is en geen mens en die nooit méégaat de bocht door. Hij gaat terwille van Zijn eigen gemeente altijd recht door zee, om zo voor Zijn volk de weg te banen. Het is de nieuwe, altijd levende en blijvende weg van afscheiding of wederkeer. Het is de weg, die voor het vlees niet bestaat maar die de Geest ons leert in het hele Woord. Wij belijden in artikel 28 immers volgens het Woord van God.
Dat u niet met het volk van God trekt op deze weg van afscheiding of wederkeer, daarvan weet ik dat dat uw persoonlijke verantwoordelijkheid is. Maar u mag van mij weten dat mij dat pijn doet. Vandaar dat ik u deze brief heb geschreven, waarbij ik naar het voorbeeld van de apostel getracht heb niet uit te gaan boven hetgeen geschreven staat (1 Korintiërs 4:66 Dit, broeders, heb ik op mijzelf en Apollos overgebracht om uwentwil, opdat gij uit ons (voorbeeld) zoudt leren niet te gaan boven hetgeen geschreven staat, opdat niet iemand uwer zich vóór de een en tegen de ander opblaze.) Tot dat geschrevene behoort zeker ook het gebed dat de Heere Zelf Zijn kerk moge bewaren en haar voorzien van trouwe dienaren, die het hier sta ik, ik kan niet anders niet inruilen voor het hier sta ik, maar ik kan ook anders.

Met hoogachting van de door God in de wereld geïnstitueerde kerkdienst of dienst tot de prediking van het Woord des geloofs, beëindig ik deze brief, u beleefd groetend,



15 september 1990

J. Hoorn
Kompasstraat 3
9866 AP Lutjegast




Bijlage: Driestarren van J. Kamphuis uit de Reformatie van 18-08-1990

Verondersteld geloof?
Enkele weken geleden bracht ik bezwaar in tegen de mening van de heer G. Roos, Reformatorisch Dagblad, dat christelijke gereformeerden en vrijgemaakt-gereformeerden er goed aan zouden doen de zaken van ‘1892’ nog eens uit te spitten. Ik antwoordde: gelukkig is allang zowel van christelijke gereformeerde als van gereformeerde zijde een andere weg ingeslagen. Je kunt over de kerkhistorische gebeurtenis van ‘1892’ verschil houden, als je elkaar vandaag vindt in eenheid van het geloof. Op dat laatste komt het aan.
De heer Roos en ik verschillen hierin, blijkt nu uit zijn reactie, Ref. Dagblad van 28 juli, niet zoveel. Hij meent dat tóen dezelfde zaken onder andere naam aan de orde waren, als nu tussen christelijke gereformeerden en gereformeerden. Tóen Kuyper’s ‘veronderstelde wedergeboorte’. Nu het ‘veronderstelde geloof’ bij de vrijgemaakten. Is dat niet de kernzaak, als gediscussieerd wordt over de ‘toeëigening des heils’? Voor wij hierover iets zeggen, moge ik er even de aandacht voor vragen, dat ik uit deed komen, dat nog meer punten de aandacht vragen – een eeuw na 1892. Bijvoorbeeld ook de vraag, hoe van christelijke gereformeerde zijde soms op vragen van de tijd is ingegaan (Bijbel-beschouwing).

Wij kunnen niet hoger…
Maar nu dat ‘verondersteld geloof’…! De heer Roos zal het met mij eens zijn, dat óók als je meent met deze term de ‘vrijgemaakten’ te kunnen typeren, dat dit nog geen ‘Kuyper’ is! Wil men ons vandaag aanspreken, dan moet men het óns doen en niet die arme Abraham Kuyper, die toch al zoveel op z’n bord krijgt! Waar dat ‘verondersteld geloof’ Laat ik voor mijzelf mogen spreken. Hier zijn andere zaken aan de orde dan die bij Kuyper zo’n dominerende rol speelden. Wij moeten niets ‘veronderstellen’, maar wij moeten/mogen wèl de gemeente aanspreken, zoals de Here het ons leert, als:

Geen misstanden in deze gemeenten? We weten toch beter! Geen leden, die tuchtwaardig waren? Lees 1 Korintiërs 5,131 Inderdaad men spreekt van hoererij onder u, en zulk een hoererij, als zelfs onder de heidenen niet (voorkomt), dat iemand leeft met de vrouw van zijn vader. 2 En gij zijt opgeblazen in plaats van u veeleer te bedroeven, en dus de bedrijver van die daad uit uw midden te verwijderen? 3 Want mijnerzijds heb ik, hoewel lichamelijk niet, maar naar de geest wèl aanwezig, reeds, als aanwezig, vonnis geveld over hem, die op zulk een wijze zo iets heeft begaan. 4 Wanneer wij vergaderd zijn, gij en mijn geest met de kracht van onze Here Jezus, 5 leveren wij in de naam van de Here Jezus die man aan de satan over tot verderf van zijn vlees, opdat zijn geest behouden worde in de dag des Heren. 6 Uw roem deugt niet. Weet gij niet, dat een weinig zuurdeeg het gehele deeg zuur maakt? 7 Doet het oude zuurdeeg weg, opdat gij een vers deeg moogt zijn; gij zijt immers ongezuurd. Want ook ons paaslam is geslacht: Christus. 8 Laten wij derhalve feest vieren, niet met oud zuurdeeg, noch met zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met het ongezuurde brood van reinheid en waarheid. 9 Ik schreef u reeds in mijn brief, dat gij niet moest omgaan met hoereerders; 10 niet met de hoereerders uit deze wereld in het algemeen of met de geldgierigen en oplichters of afgodendienaars, want dan zou men wel uit de wereld moeten gaan. 11 Nu evenwel schrijf ik u, dat gij niet moet omgaan met iemand, die, al heet hij een broeder, een hoereerder, geldgierige, afgodendienaar, lasteraar, dronkaard, of oplichter is; met zo iemand moet gij zelfs niet samen eten. 12 Staat het soms aan mij, hen te oordelen, die buiten zijn? Oordeelt ook gij niet (alleen) hen, die in uw kring zijn? 13 Hen, die buiten zijn, zal God oordelen. Doet, wie niet deugt, uit uw midden weg. 1 Al ware het, dat ik met de tongen der mensen en der engelen sprak, maar had de liefde niet, ik ware schallend koper of een rinkelende cimbaal. 2 Al ware het, dat ik profetische gaven had, en alle geheimenissen en alles, wat te weten is, wist, en al het geloof had, zodat ik bergen verzette, maar ik had de liefde niet, ik ware niets. 3 Al ware het, dat ik al wat ik heb tot spijs uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam gaf om te worden verbrand, maar had de liefde niet, het baatte mij niets. 4 De liefde is lankmoedig, de liefde is goedertieren, zij is niet afgunstig, de liefde praalt niet, zij is niet opgeblazen, 5 zij kwetst niemands gevoel, zij zoekt zichzelf niet, zij wordt niet verbitterd, zij rekent het kwade niet toe. 6 Zij is niet blijde over ongerechtigheid, maar zij is blijde met de waarheid. 7 Alles bedekt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles verdraagt zij. 8 De liefde vergaat nimmermeer; maar profetieën, zij zullen afgedaan hebben; tongen, zij zullen verstommen; kennis, zij zal afgedaan hebben. 9 Want onvolkomen is ons kennen en onvolkomen ons profeteren. 10 Doch, als het volmaakte komt, zal het onvolkomene afgedaan hebben. 11 Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, voelde ik als een kind, overlegde ik als een kind. Nu ik een man ben geworden, heb ik afgelegd wat kinderlijk was. 12 Want nu zien wij nog door een spiegel, in raadselen, doch straks van aangezicht tot aangezicht. Nu ken ik onvolkomen, maar dan zal ik ten volle kennen, zoals ik zelf gekend ben. 13 Zo blijven dan: Geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde.. Geen dreiging van afwijken van het enige Evangelie? Lees Galaten 1,61 Paulus, een apostel, niet vanwege mensen, noch door een mens, maar door Jezus Christus, en God, de Vader, die Hem opgewekt heeft uit de doden, 2 en al de broeders, die bij mij zijn, aan de gemeenten van Galatië: 3 genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus, 4 die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden, om ons te trekken uit de tegenwoordige boze wereld, naar de wil van onze God en Vader, 5 aan wie de heerlijkheid zij in alle eeuwigheid! Amen. 6 Het verbaast mij, dat gij u zo schielijk van degene, die u door de genade van Christus geroepen heeft, laat afbrengen tot een ander evangelie, 7 en dat is geen evangelie. Er zijn echter sommigen, die u in verwarring brengen en het evangelie van Christus willen verdraaien. 8 Maar ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, [u] een evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt! 9 Gelijk wij vroeger reeds gezegd hebben, zeg ik thans nog eens: indien iemand u een evangelie predikt, afwijkend van hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt! 10 Tracht ik thans mensen te winnen, of God? Of zoek ik mensen te behagen? Indien ik nog mensen trachtte te behagen, zou ik geen dienstknecht van Christus zijn. 11 Want ik maak u bekend, broeders, dat het evangelie, hetwelk door mij verkondigd is, niet is naar de mens. 12 Want ik heb het ook niet van een mens ontvangen of geleerd, maar door openbaring van Jezus Christus. 13 Want gij hebt gehoord van mijn vroegere wandel in het Jodendom: ik heb de gemeente Gods bovenmate vervolgd en getracht haar uit te roeien, 14 en in het Jodendom heb ik het verder gebracht dan vele van (mijn) tijdgenoten onder mijn volk, als hartstochtelijk ijveraar voor mijn voorvaderlijke overleveringen. 15 Maar toen het Hem, die mij van de schoot mijner moeder aan afgezonderd en door zijn genade geroepen heeft, behaagd had, 16 zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Hem onder de heidenen verkondigen zou, ben ik geen ogenblik te rade gegaan met vlees en bloed; 17 ook ben ik niet naar Jeruzalem gereisd tot hen, die reeds vóór mij apostelen waren, maar ik ben naar Arabië vertrokken en vandaar naar Damascus teruggekeerd. 18 Daarop ging ik drie jaar later naar Jeruzalem, om Kefas te bezoeken, en ik bleef vijftien dagen bij hem; 19 en ik zag geen ander van de apostelen dan Jakobus, de broeder des Heren. 20 Wat ik u schrijf, zie, voor het aangezicht van God, ik lieg niet. 21 Daarna ben ik gegaan naar de streken van Syrië en van Cilicië. 22 En ik was aan de gemeenten van Christus in Judea van aanzien onbekend. 23 Alleen hoorden zij telkens: hij, die ons vroeger vervolgde, verkondigt nu het geloof, dat hij tevoren trachtte uit te roeien. 24 En zij verheerlijkten God in mij. 1 Broeders, zelfs indien iemand op een overtreding betrapt wordt, helpt gij, die geestelijk zijt, hem terecht in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf; gij mocht ook eens in verzoeking komen. 2 Verdraagt elkanders moeilijkheden; zó zult gij de wet van Christus vervullen. 3 Want indien iemand zich verbeeldt, dat hij iets is, en het niet is, dan vergist hij zich zeer. 4 Ieder moet zijn eigen werk toetsen; dan zal hij slechts voor zichzelf stof tot roem hebben en niet voor een ander. 5 Want ieder zal zijn eigen last dragen. 6 En hij, die onderricht wordt in het woord, dele van alle goed mede aan wie dat onderricht geeft. 7 Dwaalt niet, God laat niet met Zich spotten. Want wat een mens zaait, zal hij ook oogsten. 8 Want wie op (de akker van) zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten, maar wie op (de akker van) de Geest zaait, zal uit de Geest eeuwig leven oogsten. 9 Laten wij niet moede worden goed te doen, want, wanneer het eenmaal tijd is, zullen wij oogsten, als wij niet verslappen. 10 Laten wij dus, daar wij de gelegenheid hebben, doen wat goed is voor allen, maar inzonderheid voor onze geloofsgenoten. 11 Ziet, met hoe grote letters ik u eigenhandig schrijf! 12 Allen, die zich uiterlijk goed willen voordoen, trachten u te dwingen tot de besnijdenis, alleen om niet vervolgd te worden ter wille van het kruis van Christus [Jezus]. 13 Want zij, die zich laten besnijden, houden zelf niet eens de wet, doch zij willen, dat gij u laat besnijden, opdat zij op uw vlees roem kunnen dragen. 14 Maar ik moge ervoor bewaard blijven te roemen anders dan in het kruis van onze Here Jezus Christus, door wie de wereld mij gekruisigd is en ik der wereld. 15 Want besneden zijn of niet besneden zijn betekent niets, maar of men een nieuwe schepping is. 16 En allen, die zich naar die regel zullen richten - vrede en barmhartigheid kome over hen, en ook over het Israël Gods. 17 Overigens valle niemand mij lastig, want ik draag de littekenen van Jezus in mijn lichaam. 18 De genade van onze Here Jezus Christus zij met uw geest, broeders! Amen..
Maar als ik tot de gemeente spreek, dan heb ik niets te ‘veronderstellen’. Ik heb me wèl te stellen onder Gods hoge majesteit: hier zit voor mij Góds eigen volk! Vgl. Handelingen 20,281 Nadat nu de opschudding was bedaard, riep Paulus de discipelen tot zich en sprak hen bemoedigend toe. Daarop nam hij afscheid en begaf zich op reis naar Macedonië. 2 En nadat hij die streken doorreisd en hen uitvoerig toegesproken had, kwam hij in Griekenland. 3 En toen hij daar drie maanden vertoefd had en de Joden een aanslag tegen hem smeedden, terwijl hij op het punt stond om over zee naar Syrië te gaan, kwam hij tot het besluit door Macedonië terug te keren. 4 En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de Tessalonicenzen Aristarchus en Secundus, en Gajus uit Derbe en Timoteüs, en uit Asia Tychikus en Trofimus, vergezelden hem. 5 Dezen waren echter vooruitgereisd en wachtten ons te Troas op. 6 Maar wij voeren na de dagen der ongezuurde broden van Filippi af en kwamen binnen vijf dagen bij hen te Troas aan, waar wij zeven dagen doorbrachten. 7 En toen wij op de eerste dag der week samengekomen waren om brood te breken, hield Paulus een toespraak tot hen en, daar hij van plan was de volgende dag te vertrekken, zette hij zijn rede voort tot middernacht. 8 En er waren verscheidene lampen in de bovenzaal, waar wij vergaderd waren. 9 En een zekere jonge man, genaamd Eutychus, zat in de vensterbank, en door een diepe slaap bevangen, viel hij, toen Paulus zo lang sprak, door de slaap overmand, van de derde verdieping naar beneden en werd dood opgenomen. 10 Doch Paulus kwam naar beneden, wierp zich op hem, en sloeg de armen om hem heen, en zeide: Maakt geen misbaar, want er is leven in hem. 11 En bovengekomen, brak hij brood en at, en hij sprak nog lang met hen, tot de morgenstond, en zo vertrok hij. 12 En zij brachten de jongen levend weg, en werden buitengewoon bemoedigd. 13 Maar wij gingen vooruit aan boord en voeren naar Assus om Paulus daar op te nemen, want zo had hij het beschikt, daar hij zelf te voet wilde gaan. 14 En toen hij zich te Assus bij ons voegde, namen wij hem aan boord en gingen naar Mitylene; 15 en, vandaar weggevaren, kwamen wij de volgende dag voor Chios en de daaropvolgende staken wij over naar Samos, en de dag daarna kwamen wij te Milete. 16 Want Paulus had zich voorgenomen Efeze voorbij te varen om geen tijd in Asia te verliezen, want hij haastte zich om, zo mogelijk, op de Pinksterdag te Jeruzalem te zijn. 17 Maar hij zond iemand van Milete naar Efeze en ontbood de oudsten der gemeente; 18 en toen zij bij hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gij weet, hoe ik van de eerste dag aan, dat ik in Asia voet aan wal zette, al die tijd onder u verkeerd heb, 19 dienende de Here met alle ootmoed, onder tranen en beproevingen, die mij overkwamen door de aanslagen der Joden; 20 hoe ik niets nagelaten heb van hetgeen nuttig was om u te verkondigen en te leren in het openbaar en binnenshuis, 21 Joden en Grieken betuigende zich te bekeren tot God en te geloven in onze Here Jezus. 22 En zie, nu reis ik, gebonden door de Geest, naar Jeruzalem, niet wetende wat mij daar overkomen zal, 23 behalve dat de heilige Geest mij van stad tot stad betuigt en zegt, dat mij boeien en verdrukkingen te wachten staan. 24 Maar ik tel mijn leven niet en acht het niet kostbaar voor mijzelf, als ik slechts mijn loopbaan mag ten einde brengen en de bediening, die ik van de Here Jezus ontvangen heb om het evangelie der genade Gods te betuigen. 25 En nu, zie, ik weet, dat gij allen, onder wie ik rondgereisd heb met de prediking van het Koninkrijk, mijn aangezicht niet meer zien zult. 26 Daarom verklaar ik u op de dag van heden, dat ik rein ben van aller bloed; 27 want ik heb niet nagelaten u al de raad Gods te verkondigen. 28 Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft. 29 Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; 30 en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken. 31 Waakt dan en herinnert u, dat ik drie jaren lang nacht en dag niet heb opgehouden ieder afzonderlijk onder tranen terecht te wijzen. 32 En nu, ik draag u op aan de Here en het woord zijner genade, aan Hem, die bij machte is te bouwen en het erfdeel te geven onder alle geheiligden. 33 Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd; 34 zelf weet gij, dat deze handen in mijn behoeften en in die van hen, die bij mij waren, hebben voorzien. 35 Ik heb u in alles getoond, dat men door zo te arbeiden zich de zwakken moet aantrekken en zich de woorden van de Here Jezus herinneren, die zelf gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen. 36 En toen hij dit gezegd had, boog hij de knieën en heeft hij met hen allen gebeden. 37 En zij barstten allen in groot geween uit en vielen Paulus om de hals en kusten hem herhaaldelijk, 38 het meest bedroefd over het woord, dat hij gesproken had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden. En zij deden hem uitgeleide naar het schip. 1 En eerst toen wij in veiligheid waren, vernamen wij, dat het eiland Malta heette. 2 En de inlanders bewezen ons buitengewone menslievendheid, want zij staken een groot vuur aan en haalden er ons allen bij om de dreigende regen en om de koude. 3 En toen Paulus een bos dor hout bijeengehaald had en op het vuur legde, kwam er door de hitte een adder uit en beet zich vast aan zijn hand. 4 En toen de inlanders het dier aan zijn hand zagen hangen, zeiden zij tot elkaar: Deze man is zeker een moordenaar, die de wraakgodin niet wil laten leven, nu hij aan de zee ontkomen is. 5 Maar hij schudde het dier af in het vuur, zonder enig letsel te ondervinden; 6 zij echter verwachtten, dat hij zou opzwellen of plotseling dood neervallen. Doch toen zij na lang wachten zagen, dat zich niets ongewoons bij hem voordeed, sloeg hun mening om en zeiden zij, dat hij een god was. 7 En in de omgeving van die plaats lag een landgoed van de bestuurder van het eiland, Publius genaamd, die ons opnam en ons drie dagen vriendelijk gastvrijheid verleende. 8 Nu geschiedde het, dat de vader van Publius met ingewandskoortsen te bed lag; en Paulus ging tot hem en deed een gebed, en hij legde hem de handen op en genas hem. 9 En toen dit geschied was, kwamen ook de anderen op het eiland, die ziekten hadden, en werden genezen; 10 en zij vereerden ons ook met vele eerbewijzen en toen wij weer uitzeilden, voorzagen zij nog in hetgeen wij nodig hadden. 11 Na drie maanden nu zeilden wij uit met een schip uit Alexandrië, dat op het eiland overwinterd had, en de Dioskuren als kenteken voerde. 12 En te Syracuse aangekomen, bleven wij daar drie dagen, 13 vanwaar wij, na langs het eiland te zijn gevaren, te Regium aankwamen; en toen na één dag de wind zuid werd, kwamen wij reeds de tweede te Puteoli aan. 14 Hier vonden wij broeders en wij werden uitgenodigd zeven dagen bij hen te blijven. En zo gingen wij naar Rome. 15 En vandaar kwamen de broeders, die van onze aangelegenheden gehoord hadden, ons tot Forum Appii en Tres Tabernae tegemoet, en toen Paulus hen zag, dankte hij God en greep moed. 16 En toen wij te Rome aangekomen waren, kreeg Paulus verlof op zichzelf te wonen met de soldaat die hem bewaakte. 17 En het geschiedde na drie dagen, dat Paulus de voormannen der Joden samenriep, en toen zij bijeen gekomen waren, zeide hij tot hen: Mannen broeders, ofschoon ik niets gedaan heb tegen ons volk of de voorvaderlijke gewoonten, ben ik uit Jeruzalem gevankelijk overgeleverd in de handen der Romeinen, 18 die na onderzoek mij wilden vrijlaten, omdat er bij mij van geen halsmisdaad sprake was. 19 Maar toen de Joden in verzet gingen, werd ik genoodzaakt mij op de keizer te beroepen; niet, dat ik mijn volk van iets wilde beschuldigen. 20 Daarom heb ik verzocht u te zien en toe te spreken, want om de hoop van Israël draag ik deze keten. 21 Maar zij zeiden tot hem: Wij voor ons hebben geen brieven over u uit Judea ontvangen, en ook is niemand van de broeders iets kwaads van u komen boodschappen of spreken. 22 Maar wij stellen het wel op prijs van u te vernemen, welke uw denkbeelden zijn, want wat deze secte betreft, ons is bekend, dat zij overal tegenspraak vindt. 23 En nadat zij een dag met hem hadden afgesproken, kwamen verscheidenen tot hem in zijn verblijf, wie hij met nadruk het Koninkrijk Gods voorstelde, pogende hen te overtuigen ten opzichte van Jezus, uit de wet van Mozes en de profeten, van de vroege morgen tot de avond toe. 24 En sommigen gaven wel gehoor aan hetgeen gezegd werd, maar anderen bleven ongelovig; 25 en zonder het eens geworden te zijn, gingen zij uiteen, nadat Paulus dit ene woord gesproken had: Terecht heeft de heilige Geest door de profeet Jesaja tot uw vaderen gesproken, 26 zeggende: Ga heen tot dit volk en zeg: Met het gehoor zult gij horen en gij zult het geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en gij zult het geenszins opmerken; 27 want het hart van dit volk is vet geworden, en hun oren zijn hardhorend geworden, en hun ogen hebben zij toegesloten, opdat zij niet zien met hun ogen en met hun oren niet horen en met hun hart niet verstaan en zij zich bekeren, en Ik hen zou genezen. 28 Het zij u dan bekend, dat dit heil Gods aan de heidenen gezonden is; die zullen dan ook horen! 29 [En nadat hij dit gezegd had, gingen de Joden al redetwistende heen.] 30 En hij bleef de volle termijn van twee jaar in zijn eigen gehuurde woning, en ontving allen, die tot hem kwamen, 31 predikende het Koninkrijk Gods, en onderricht gevende aangaande de Here Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, zonder enige belemmering., Titus 2,141 Maar gij, kom uit voor hetgeen met de gezonde leer strookt. 2 Oude mannen moeten nuchter zijn, waardig, bezadigd, gezond in het geloof, de liefde en de volharding. 3 Oude vrouwen eveneens, priesterlijk in haar optreden, niet kwaadsprekend, niet verslaafd aan veel wijn, in het goede onderrichtende, 4 zodat zij de jonge vrouwen opwekken man en kinderen lief te hebben, 5 bezadigd, kuis, huishoudelijk, goed en aan haar man onderdanig te zijn, opdat het woord Gods niet gelasterd worde. 6 Vermaan evenzo de jonge mannen bezadigd te zijn in alles, 7 houd (hun) in uzelf een voorbeeld voor van goede werken, zuiverheid in de leer, waardigheid, 8 een gezonde prediking, waarop niets valt aan te merken, opdat de tegenstander tot zijn beschaming niets ongunstigs van ons hebbe te zeggen. 9 De slaven moeten hun meesters onderdanig zijn in alles, het hun naar de zin maken zonder tegenspraak, 10 of oneerlijkheid, maar alle goede trouw bewijzen, om de leer van God, onze Heiland, in alles tot sieraad te strekken. 11 Want de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen, 12 om ons op te voeden, zodat wij, de goddeloosheid en wereldse begeerten verzakende, bezadigd, rechtvaardig en godvruchtig in deze wereld leven, 13 verwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus Jezus, 14 die Zich voor ons heeft gegeven om ons vrij te maken van alle ongerechtigheid, en voor Zich te reinigen een eigen volk, volijverig in goede werken. 15 Spreek hiervan, vermaan en weerleg met alle nadruk: niemand mag u verachten.. De prediker heeft in zijn aanspraak tot de gemeente de Here niet te bedillen. Ook niet theologisch te bedillen. Hem ook niet te bedillen met schijnbaar sluitende logische constructies. Er is maar één werkelijkheid, waar hij als (niet meer dan) gezant mee te rekenen heeft: ‘die mensen daar vóór mij, dat is het volk van God: ‘de heilige vergadering der ware christgelovigen’, NGB, artikel 27.
Waar bij de prediker het ontzag voor deze hoge Majesteit aanwezig is en hem in beslag neemt, daar smelten alle andere overwegingen weg als sneeuw in de zon. Waar, toegegeven: de prediker kan nooit hóger komen dan een prediking door deze aanspraak gestempeld! Dan moet hij wel heel diep buigen voor zijn Zender! Dan moet hij zó door zijn opdracht zijn gegrepen dat hij het ontzag voor deze stralende Majesteit niet inruilt voor het automatisme: het zit wel goed (met mij) en met die mensen vóór mij – en nu gaan we dan over tot de (eventueel vrijgemaakte) actie van iedere dag. Dan ben je opeens toch ver benéden het enige niveau dat je past als gezondene!

…we mogen niet lager
Want: we Kunnen niet hoger, maar mógen niet lager! We mógen de gemeente Gods niet inruilen voor een optelsom van individuen. Dat is de kanker van het individualisme, die na de Reformatie ons is gaan teisteren. Het is de kanker van heel onze cultuur. Waar het is over ons in de ‘gereformeerde gezindte’ gekomen vooral in het zicht op de gemeente. We braken ‘Gods eigen volk’ open en maakten er een aantal ondeelbaarheden van (in-di-vi-duen!). We gingen in de massa (de optelsom is geen vólk, maar een massa!) toen onderscheiden of veronderstellen. We onderscheiden naar de optimistische óf naar de pessimistische kant. Maar waarom analyseerden we onze grondpositie niet als ‘vroom’, maar als eigenwillig individualisme? Dat is voor een gezant tot een gemeente niet minder dan (vrome en dus heel moeilijk te onderkennen!) rebellie tegen z’n Zender! Maar: we mogen niet lager. Om het hart van dat volk moet geworsteld! Niet opdat ze zullen zeggen: ‘wat een mooie preek’, maar zoals de apostel:

Alleen in de wetenschap: ‘we kúnnen niet hoger, we mógen niet lager’, kan binnen de gemeente ook het gemeentelid worden aangesproken, niet op zijn individueel (daar is dat ellendige woord weer!) reilen en zeilen, maar op zijn persoonlijke band aan onze drieënige Verbonds-God, zijn persoonlijke verantwoordelijkheid vóór deze God.

J. Kamphuis


Paginahulpmiddelen