Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

brochures:1998-04-28_het-eeuwig-evangelie-van-de-zoon_tegenover-de-theologie-van-professor-j-van-bruggen-en-haar-lichtvaardige-exegese-van-het-woord_een-pleidooi-voor-het-christelijk-geloof

Inhoud

Het eeuwig evangelie van de Zoon. Tegenover de theologie van professor J. van Bruggen en haar lichtvaardige exegese van het Woord. Een pleidooi voor het christelijk geloof (1998)

Enkele Schriftplaatsen:

Toen zeide God tot de Mozes: Ik ben die Ik ben. En Hij zeide; Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik ben heeft mij tot u gezonden.

- Exodus 3:1414 Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik ben heeft mij tot u gezonden.

Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Een Abraham werd, ben Ik.

Johannes 8:5858 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eer Abraham was, ben Ik.

Dit moet gij vooral weten, dat geen profetie der Schrift een eigenmachtige uitlegging toelaat; want nooit is profetie voortgekomen uit de wil van een mens, maar door de Heilige Geest gedreven hebben mensen van Godswege gesproken.

2 Petrus 1:20,2120 Dit moet gij vooral weten, dat geen profetie der Schrift een eigenmachtige uitlegging toelaat; 21 want nooit is profetie voortgekomen uit de wil van een mens, maar, door de heilige Geest gedreven, hebben mensen van Godswege gesproken.

Zoals ook onze geliefde broeder Paulus naar de hem gegeven wijsheid u geschreven heeft, evenals in alle brieven, wanneer hij over deze dingen spreekt. Daarin is een en ander moeilijk te verstaan, wat de onkundige en onstandvastige lieden tot hun eigen verderf verdraaien, evenals trouwens de overige schriften.

2 Petrus 3:1616 evenals in alle brieven, wanneer hij over deze dingen spreekt. Daarin is een en ander moeilijk te verstaan, wat de onkundige en onstandvastige lieden tot hun eigen verderf verdraaien, evenals trouwens de overige schriften.

Verantwoording
Het christelijk geloof is de moeite waard om te verdedigen. Alle vlees immers is als gras en al zijn heerlijkheid als een bloem in het veld; het gras verdort en de bloem valt af, maar het Woord van onze God houdt eeuwig stand, zegt de profeet. En de apostel bevestigt dit. En Jezus Christus, onze hoogste Profeet en Leraar, verzekert ons dat de hemel en de aarde zullen voorbijgaan maar: Mijn woorden zullen geenzins voorbijgaan. Het zijn de woorden des levens, die reiken tot in de toekomende eeuw. Wie dan ook in de Zoon gelooft en Zijn Woord bewaart, die heeft eeuwig leven.
Daarbij hangt in het stuk van het christelijk geloof alles met alles samen. Want hoor Israël, de Heere is onze God, de Heere is één, het geloof is één, de Bijbel is één, het Oude en het Nieuwe Testament, Schrift en belijdenis is één. Ook de theologie is één, de leer aangaande God, één ook met de Christologie, met de leer aangaande Jezus Christus, de Zoon van God, onze Zaligmaker. Intussen, alles in één keer lezen, behoeft geen mens. En alles in één keer schrijven, al evenmin. Wij hopen in elk geval in meer dan één boek ons pleidooi te voeren. Daartoe hebben we stof te over. In hoeveel meer weten we niet. Is ook zo belangrijk niet. Belangrijker is het voor een mens dat hij, beginnend te leren of te lezen, te spreken of te schrijven zich houdt aan de Schrift en de gereformeerde belijdenis. Anders lijdt zijn geloof schipbreuk en zal hij niet met Job vanuit zijn vlees de heerlijkheid Gods aanschouwen. Daarbij vallen wij direct met de deur in huis. En opdat dit de lezer niet te hard zal vallen, geven wij hem vooraf de gelegenheid zichzelf een beeld te vormen van de theologie of zo men wil van de christologie van prof. J. van Bruggen, tegen wiens leringen wij ons hier publiek keren. En dit laatste niet zonder reden. Want inderdaad is het christelijk geloof de moeite waard om te verdedigen en daarbij geldt prof. Van Bruggen, hoogleraar in het Nieuwe Testament aan de Theologische Hogeschool te Kampen, voor velen als een betrouwbaar en bekwaam verdediger van dit geloof. Dat is anders gezegd als een hoogleraar, bij wie de exegese van het Nieuwe Testament in goede handen is, die wars is van allerlei oude en nieuwe vrijzinnige Schriftbeschouwing en die recht wil doen aan de Bijbel als het gezaghebbende Woord van God. Kortom, een ronduit christelijk, dat is gereformeerd theoloog, die weet te spreken van Schrift en belijdenis. Waarbij de bekendheid van prof. Van Bruggen verder reikt dan de school waaraan hij is verbonden en de kerken die hij dient.
Maar helaas, de werkelijkheid blijkt anders te zijn. Prof. Van Bruggen houdt er een eigen theologie op na, die het fundament van het christelijk geloof omverstoot, namelijk de belijdenis dat Jezus is de Christus, de Zoon van de levende God. En dat komt met name wel aan het licht in zijn voor twee jaar verschenen boek ‘Het Evangelie van Gods zoon’, met als ondertitel: ‘Persoon en leer van Jezus volgens de vier evangeliën’, waarbij dan nog weer speciaal valt te wijzen op het onderdeel: De zoon van God (blz. 125-132). Speciaal zeggen wij, want het boek vormt één geheel en laat wat dat betreft in heel zijn opzet en in al zijn hoofdstukken zien hoedanig de theologie van prof. Van Bruggen is.
Daarbij komt dat deze studie van prof. Van Bruggen niet op zichzelf staat. Het boek vormt namelijk een deel van de reeks: Commentaar op het Nieuwe Testament, nader aangeduid als Derde serie.
Van deze commentaar, die sedert 1987 bezig is te verschijnen, is prof. Van Bruggen de geestelijke vader. Hij is het die het initiatief tot dit werk heeft genomen en die de opzet ervan heeft bepaald. De commentaar wordt dan ook door hem geredigeerd. Daarbij kwamen tot dusver tien delen uit, deels geschreven door prof. Van Bruggen zelf, deels door zijn medewerkers dr. L. Floor en dr. P.H.R. van Houwelingen.
Naast bovengenoemd deel zullen we ook aan andere delen van deze serie aandacht geven, waarbij we vooral de opzet van de commentaar in ogenschouw zullen nemen. Want ook hier geldt: alles hangt met alles samen. En bovendien wat prof. Van Bruggen leert, blijkt navolging te vinden bij zijn medewerkers. Daarbij zullen we de lezer eveneens vooraf een blik gunnen in deze vernieuwde serie, met name voor wat betreft de redactionele voorwoorden, waarin Van Bruggen zich nader verantwoordt over het hoe en wat van zijn commentaar. Het zijn voorwoorden die boekdelen spreken.
En verder, evenals de andere commentaardelen werd ‘Het evangelie van Gods zoon’ in het Nederlands Dagblad gerecenseerd door drs. W.A.E. Brink- Blijdorp, van wie wordt vermeld dat zij nieuw-testamentica is en die haar recensie schreef onder de titel: Nieuwe ‘Van Bruggen’ geeft dogmatici te denken. Het is een titel en dat geldt ook van de recensie, waarin deze nieuw- testamentica zichzelf al te zeer op een zijspoor zet en de dogmaticus op een voetstuk. Als zou de dogmaticus het laatste woord hebben inzake de nieuwe Van Bruggen en niet eenvoudig het Nieuwe Testament, beter gezegd Schrift en belijdenis. Intussen, ook haar recensie laten we voorafgaan.
En datzelfde geldt van een kritische reactie van ds. H.J. Messelink in het Gereformeerd Kerkblad van het midden des lands. Want inderdaad bleef het gedachtengoed van prof. Van Bruggen niet onweersproken. Waarbij naast ds. Messelink ook ds. Hoogendoorn te Kampen in het blad Nader Bekeken een afwijzend artikel schreef (in het nummer van juni 1997).
Overigens is het daarbij gebleven tot nu toe en trekt de caravaan der vrijgemaakten gewoon verder, evenals die der synodalen. Een nieuwtestamenticus prof. Den Heijer aan de Oudestraat of een nieuwtestamenticus prof. Van Bruggen aan de Broederweg maakt kennelijk zoveel verschil niet. En inderdaad, wanneer Jezus Christus niet eer noch anders de Zoon van God is dan door Zijn heilige ontvangenis en geboorte uit de maagd Maria, dan heeft prof. Den Heijer gelijk met zijn verzoeningsleer, dan is de offerrande en de dood van Christus aan het kruis niet meer dan het offer van een Jood uit de eerste eeuw, niet meer dan het mensenoffer, gelijk prof. Van Bruggen alzo spreekt van het Golgotha-gebeuren. En dan is het gelijk eveneens aan de kant van ds. K. Harmannij met zijn titel “Jezus leed wat wij nu lijden”. Waarbij het zo eenvoudig niet is om aan te tonen dat ds. Harmannij liegt. Dwaalleer laat zich zo gemakkelijk niet onderkennen. Het is niet zonder reden dat het desbetreffende bevestigingsformulier de ouderlingen voorhoudt dat zij, om hun ambt goed te kunnen doen, schuldig zijn Gods Woord naarstig te doorzoeken en zichzelf gedurig te oefenen in de overlegging van de verborgenheden des geloofs. Niet allen vatten die verborgenheden, evenals het geloof niet van allen is.
Overigens reageerde prof. Van Bruggen op de kritiek van ds. Messelink. En wel in een artikel in het Nederlands Dagblad. Zij het ook dat hij het van zichzelf uit kennelijk niet de moeite waard vond om te reageren, zulks doende op verzoek van de redactie van het Nederlands Dagblad. Evenmin als hij de kritiek en/of vragen van zijn opponent duidelijk aan het woord laat komen. Ook dit krantenartikel van prof. Van Bruggen laten wij voorafgaan. Want zo weinig als ds. Messelink hier uit de verf komt, zo goed prof. Van Bruggen zelf. Het is een artikel dat ons zijn theologie ten voeten uit toont. Bij herhaling zullen we dan ook aandacht geven aan de inhoud ervan.

Kortom, wij laten eerst prof. Van Bruggen zelf aan het woord komen, alsmede enkele anderen. Waarbij de lezer er goed aan doet, wanneer hij dat niet eerder deed, van één en ander kennis te nemen en het te overwegen. Hij leert ervan hoedanig prof. Van Bruggen al exegetiserend en dogmatiserend omgaat met de Bijbel, en niet te vergeten met de gereformeerde belijdenis.
En wat we ook laten voorafgaan is een antwoordbrief, die schrijver dezes ontving van de redactie van het Nederlands Dagblad in reactie op een aangeboden ingezonden, dat absoluut niet geplaatst werd. Nee, geen denken aan. Want men stelle zich voor wat er gebeurd was wanneer het wel was geplaatst. Daarvan overtuige de lezer zichzelf aan de hand van dit ingezonden, dat we eveneens laten voorafgaan.
Daarna beginnen we ons verhaal vanaf bladzijde 7, het tussenliggende met Romeinse cijfers nummerend. Daarbij hebben we ons er niet op toegelegd wetenschappelijke behandeling te paren aan vloeiende stijl, gelijk de commentaar van prof. Van Bruggen zo te werk gaat volgens eigen zeggen, waardoor hij “van groot nut is voor elke belangstellende bijbellezer”. Zie stofomslag achterzijde van de commentaardelen. Maar zo gaan wij niet te werk. Want wat wetenschappelijk is, dat is wetenschappelijk en zeg maar eens wat dat precies is en wat vloeiend van stijl is, dat is vloeiend van stijl en dat stoot niet, maar boven deze beide dingen gaat uit het volstrekt duidelijke onomstotelijke Evangelie van de Zoon, dat hand in hand gaat met het geloof in God, zonder hetwelk geen wetenschap blijvend nut heeft en geen bijbellezer, hoe belangstellend ook, verstaat hetgeen hij leest, en welk geloof de theoloog late domineren, zijn onderwijsstem parend aan de taal van Schrift en belijdenis. Het is de taal die wetenschappelijk noch vloeiend is, doch beslist geloofwaardig en bovenal, boven heel het huis der theologie. Niet zonder reden heet het Kamper studentencorps niet IQF maar FQI, Fides Quadrat Intellectum: het geloof (her)vormt ons denken, ons verstand; dit heeft in steengoed Schrift bij de volmaking van Zijn tempel God Zijn werkvolk ingegrift.

Kortom, wij houden ons al schrijvend aan de taal van de Schrift, de enige regel des geloofs; de rest kan ons gestolen worden, wetenschappelijk of nog meer wetenschappelijk en vloeiend van stijl of nog vloeiender. Dat zegt niet alles. Gods Woord zegt alles; het is de waarheid, de enige betrouwbare waarheid, die een mens niet misleidt.

En verder zal de lezer in ons pleidooi vaker dan eenmaal dezelfde klanken tegenkomen. En daarvan denke hij wat hij ervan denkt. Als hij maar begrijpt dat zulks niet strijdt met de Schrift, die ons de dingen van God dikwijls vaker dan één keer zegt. Al was het alleen maar in het stuk van de vier evangeliën, die de nodige parallelle plaatsen kennen. Niet direct maar wel indirect noemt prof. Van Bruggen dat nodeloze herhaling. Wij noemen dat zo niet.

En doorgaans citeren wij de Schrift zoals zij zichzelf citeert: zonder de vindplaats precies te noemen. De lezer kent die en anders zoeke hij die met behulp van een concordantie. En voorts overlegge hij dat de profeten en de apostelen in de regel zo kort van zin niet schrijven. Veel minder nog gaan zij kort door de bocht. Wij doen dat evenmin. Want oppervlakkigheid baat geen mens en van lichtvaardigheid is het christelijk geloof niet gediend. Enig uithoudingsvermogen wordt dus gevraagd van de lezer en een willen doordenken van wat wij hier en ginds en elders schrijven. Een vlot leesbare roman schreven wij niet. Romanschrijver zijn we niet, niet eens schrijver maar dienaar van het altijd grondige Woord, niet vanwege onszelf maar door de genade van God, zegt de apostel. En wat het zwaarste is, moet men het zwaarste laten wegen. En dat is het geloof in één God, de almachtige Vader, Schepper van alle zienlijke en onzienlijke dingen, en in één Heere Jezus Christus, de eniggeboren Zoon van God, geboren uit de Vader voor alle eeuwen. Wie andere dingen boeiender vindt dan dit katholieke geloof, die legge dit pleidooi ter zijde.

Lutjegast, 28 April 1998.
J. Hoorn

In de Commentaar op het Nieuwe Testament, Derde serie zijn tot nu toe de volgende delen verschenen (per afdeling in volgorde van verschijning):

Afdeling Evangeliën:
Christus op aarde, Zijn levensbeschrijving door leerlingen en tijdgenoten,
door Dr. Jakob van Bruggen
Marcus, Het evangelie volgens Petrus, idem
Mattheüs, Het evangelie voor Israël, idem
Lucas, Het evangelie als voorgeschiedenis, idem
Het evangelie van Gods zoon, Persoon en leer van Jezus volgens de vier evangeliën, idem
Johannes, Het evangelie van het Woord, door Dr. P.H.R. van Houwelingen

Afdeling Katholieke Brieven en Openbaring:
1 Petrus, Rondzendbrief uit Babylon, door Dr. P.H.R. van Houwelingen Jakobus, Brief van een broeder, door Dr. L. Floor
2 Petrus en Judas, Testament in tweevoud, door Dr. P.H.R. van Houwelingen

Afdeling Brieven van Paulus:
Efeziërs, Eén in Christus, door Dr. L. Floor

Op de volgende bladzijden bieden we de lezer eerst een blik op “het uiterlijk” van enkele commentaardelen met hetgeen daaraan hangt aan redactionele voorwoorden (pag. II – X).
Daarna volgt het een en ander uit ‘Het evangelie van Gods zoon’, t.w. de korte en uitgebreide inhoudsopgave, het gedeelte over ‘De zoon van God’ (blz 125 – 132), alsmede een korte beschrijving van het tekstregister (pag. XI – XXIV).
Wat ten slotte in het “romeinse” gedeelte volgt wordt ter plaatse duidelijk aan gegeven en wijst zich vanzelf (pag. XXV – XXXIX).

COMMENTAAR OP HET
NIEUWE TESTAMENT

Aangevangen door
Prof. Dr. S. Greijdanus en Prof. Dr. F.W. Grosheide

Derde serie
(geredigeerd door Prof. Dr. J. van Bruggen)

AFDELING EVANGELIËN

CHRISTUS OP AARDE

Zijn levensbeschrijving door leerlingen
en tijdgenoten

door

Dr. Jakob van Bruggen
hoogleraar te Kampen

EEN VERNIEUWDE SERIE

In 1922 verscheen het eerste deel in de serie Kommentaar op het Nieuwe Testament (uitgegeven te Amsterdam bij H.A. van Bottenburg). Het was een uitlegging van Het heilig evangelie volgens Mattheüs door Dr.F.W. Grosheide. Enigszins laconiek merkt hij in het voorbericht op:
“Wanneer een volgend deel zal verschijnen, en welk dat zal zijn, kan nog niet worden gezegd.” Er is echter hard gewerkt door hem en door Dr. S. Greijdanus, samen met Dr. C. Bouma en Dr. J.A.C. van Leeuwen: binnen 25 jaar wilde men een serie op het hele Nieuwe Testament gereed hebben. Doordat de Tweede Wereldoorlog ertussen kwam is dit niet helemaal gelukt. In 1950 wordt de reeks gesloten met de commentaar op het evangelie naar Johannes door dezelfde man die het eerste deel mocht uitgeven. Bij die gelegenheid herinnert hij aan het doel van de serie: predikanten te helpen. Ook anderen hebben van het werk geprofiteerd, maar Grosheide wil aangeven dat niet is gestreefd naar een uitputtende behandeling van alle onderwerpen. Wetenschappelijk niveau en gerichtheid op de gebruiker gingen hand in hand. Nadat de serie was overgenomen door de Uitgeversmaatschappij J.H. Kok te Kampen, groeide een tweede editie van de reeks. Sommige delen werden herdrukt, andere vervangen door de arbeid van Dr. H.N. Ridderbos en Dr. H.M. Matter. Het is echter niet gelukt binnen een tweede kwart eeuw deze tweede serie te voltooien.
Het ligt in de bedoeling, nu een vernieuwde reeks te starten. De kenmerken daarvan zijn alsvolgt aan te geven:

  1. Principiële continuïteit met de vorige series: het zijn de heilige Schriften die worden uitgelegd.
  2. Gewijzigde opzet van de reeks: deze wordt nu onderverdeeld in afdelingen. In elke afdeling wordt de toelichting niet alleen in commentaren per bijbelboek geboden, maar ook per groep boeken in delen die niet tekstgebonden toelichting geven.

Inleidingen op afzonderlijke delen geven verdere informatie over wijzigingen in de opzet.

De eerste afdeling die wordt geopend betreft de Evangeliën. Voorafgaand aan de geplande commentaren op ieder afzonderlijk evangelie verschijnt nu eerst een band waarin als het ware een dwarsdoorsnee door alle vier wordt gemaakt. De beschreven geschiedenis en de vergelijking van de beschrijvende documenten komen vaak te weinig tot hun recht in commentaren die de teksten op de voet volgen. Toch willen de evangelisten geschiedenis geven en wannéér wij hun werk van toelichting voorzien, moet ook die geschiedenis een samenvattende bespreking ontvangen. Dit ontlast de commentaren. Tevens ontstaat zo een boek dat afzonderlijk kan worden gebruikt als inleiding tot de evangeliën. Nadat enkele commentaren zijn verschenen zal, zo de Here wil, een tweede toelichtende dwarsdoorsnede worden gegeven in een deel dat de leer van Christus bespreekt. Het ligt dus in de bedoeling deze afdeling te laten bestaan uit een aantal commentaren op de vier evangeliën met daarbij aansluitend twee algemene inleidende werken over de geschiedenis van Christus en over zijn leer zoals wij die in de evangeliën vinden beschreven.

Met een variant op de woorden uit 1922 zouden wij kunnen zeggen: Wanneer de tweede afdeling geopend zal worden, kan nog niet worden gezegd. Wel kan reeds worden meegedeeld dat plannen in voorbereiding zijn voor de Katholieke Brieven.

Kampen, april 1987.
J. van Bruggen

HET EVANGELIE VAN
GODS ZOON

Persoon en leer van Jezus volgens de
vier evangeliën

door

Dr. Jakob van Bruggen
hoogleraar te Kampen

CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Bruggen, Jakob van
Het evangelie van Gods Zoon : persoon en leer van Jezus volgens de vier evangeliën / door Jakob van Bruggen. – Kampen: Kok. – (Commentaar op het Nieuwe Testament. Derde serie, Afdeling Evangelieën ; dl. 5)
Met lit. opg.
ISBN 90-242-6135-X geb.
NUGI632
Trefw.: Jezus Christus / evangeliën ; verklaringen.

Uitgeverij Kok – Kampen 1996
Ontwerp omslag en band: Dick Prins, DPD
ISBN 90 242 6135 X
NUGI 632

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording, or otherwise, without the prior written permission of the publisher.

TER INLEIDING

Dit boek is gewijd aan de persoon en de leer van Jezus Christus. Het vormt zo de voortzetting van het eerder in deze serie verschenen deel Christus op aarde. Daarin kwam zijn leven van Betlehem tot de hemelvaart ter sprake. Na deze voornamelijk chronologische beschrijving van zijn aardse geschiedenis volgt nu een meer thematische behandeling van zijn boodschap en zijn persoonlijke presentatie.
In de vier evangeliën kunnen we twee lijnen onderscheiden: de horizontale van de levensgeschiedenis en de verticale van de hemelse boodschap die via deze geschiedenis bekend wordt. De apostel Johannes zegt: “Het Woord is vlees geworden”. Daarin ligt zowel het één als het ander besloten. De menswording maakt het mogelijk, dat evangelisten een soort biografie gaan schrijven. Het feit dat deze mens het Woord is, gekomen van God, bewerkt gelijktijdig dat de evangeliën ‘goed nieuws’ vormen dat in alle eeuwen gepredikt kan worden en dat in klassieke dogmata haast tijdloos onder woorden is gebracht. In het boek Christus op aarde ging het vooral om de horizontale lijn van de menswording. In dit vervolgdeel wordt de verticale lijn van Gods evangelie beschreven: het goede nieuws dat Jezus predikte en in eigen persoon ook was. Dit is het evangelie van Gods zoon.
Wij kennen dit nieuws via diezelfde vier evangeliën die ons het biografische vertellen. Dit boek komt dan ook op uit de exegese daarvan. In de commentaardelen op elk afzonderlijk evangelie kan slechts in heel beperkte mate worden ingegaan op vergelijkbare gegevens in de andere evangeliën, terwijl de ruimte voor een synthetische beschrijving geheel ontbreekt. De tekstuele commentaar vraagt, zeker bij de vier evangeliën, om afronding in één of meer thematische delen.
De opzet van dit boek wordt dan ook allereerst bepaald door het commentaar- karakter van de serie waarin het verschijnt en niet door een theologische systematiek. Dit betekent dat hier algemene exegetische onderwerpen worden gebundeld, zoals de namen die in de evangeliën voor Jezus worden gebruikt, de prediking over het koninkrijk der hemelen, het breukvlak met de joodse leiders enz.
Gelijktijdig is er echter naar gestreefd deze onderwerpen, opkomend uit de lectuur van de evangeliën, in dit boek zo te ordenen dat een synthetische beschrijving ontstaat van jezus’ persoon en leer.
Op deze wijze kan dit deel enerzijds dienen als een algemene inleiding tot zijn persoon en leer, terwijl het anderzijds gebruikt kan worden als een soort naslagwerk bij de lectuur van de evangeliën.
Bij het schrijven van dit boek is er een nauwe samenwerking geweest met de auteur die in deze serie de commentaar op Johannes voorbereidt, dr. P.H.R. van Houwelingen. Ik ben hem dankbaar voor de manier waarop we samen konden werken aan een zo goed mogelijke afstemming van de delen binnen de Afdeling Evangeliën. Dank ben ik ook verschuldigd aan mijn collega’s B. Kamphuis (Kampen) en A.D. Baum (Giessen) voor het doorlezen van het manuscript en de waardevolle suggesties voor de eindredactie.
Wat de vier evangeliën ons vertellen over de persoon en de leer van Jezus is maatgevend bij de beoordeling van alle latere beeldvorming. Ik hoop dat dit boek mag helpen om vanuit het ons omringende, haast ondoordringbaar geworden woud van latere visies op Jezus in de verte het Licht te zien dat ook ons wil bereiken met zijn stralen.

Kampen
Voorjaar 1996
J.van Bruggen

JOHANNES

Het evangelie van het Woord

door

Dr. P.H.R. van Houwelingen

REDACTIONEEL VOORWOORD

In 1987 ging deze vernieuwde CNT-serie van start. Als eerste werd de afdeling Evangeliën geopend. Dit gebeurde door de verschijning van het themadeel Christus op aarde. Daarna volgden in deze afdeling de commentaardelen op de eerste drie evangeliën (Marcus 1988.; Matteüs 1990.; Lucas 1993.). Het themadeel Het evangelie van Gods zoon kwam gereed in 1996. Het is een reden tot dankbaarheid, de afdeling Evangeliën na tien jaar nu voltooid te zien met deze commentaar op het evangelie naar Johannes.
Hiermee is het eerste doel van de vernieuwde serie bereikt: een set geïntegreerde commentaren op de evangeliën te bieden met zowel tekstuele als thematische bespreking van deze bijbelboeken en hun inhoud. Onze wens is dat de zes delen samen voor langere tijd hulp zullen bieden bij het verstaan van het éne evangelie zoals het voor alle tijden door vier getuigen is bekrachtigd.
Kampen
J.van Bruggen

1 PETRUS

Rondzendbrief uit Babylon

door

Dr. PH.R. van Houwelingen

REDACTIONEEL VOORWOORD

Deze commentaar is gewijd aan de eerste brief van de apostel Petrus. Met de verschijning ervan wordt naast de reeds bestaande afdeling over de Evangeliën een tweede afdeling geopend in de Commentaar op het Nieuwe Testament (derde serie). Deze afdeling zal gewijd zijn aan de zogenaamde Katholieke Brieven en het boek Openbaring. Tot de Katholieke Brieven worden vanouds de brieven van Jakobus, Petrus, johannes en judas gerekend. Een meer uitvoerige bespreking van die term vindt men in het deel over de brief van Jakobus, dat Deo Volente als tweede in deze afdeling zal verschijnen. Als derde deel is te verwachten een commentaar op de tweede brief van Petrus, samen met de brief van Judas. Kampen
J. van Bruggen

EFEZIËRS

Eén in Christus

door

Dr. L. Floor

emeritus-hoogleraar
te Potchefstroom

REDACTIONEEL VOORWOORD

Deze commentaar op de brief aan de Efeziërs is de eerste die verschijnt in de afdeling Brieven van Paulus. Daarmee wordt de derde afdeling geopend in de Commentaar op het Nieuwe Testament (Derde serie). Het ligt in de bedoeling nu eerst de afdeling Evangeliën te voltooien met de laatste twee delen. Daarna zullen Deo Volente afwisselend delen verschijnen in de afdeling Katholieke brieven en Openbaring (nog twee delen) en in de nu geopende afdeling Brieven van Paulus. In een themadeel kan te zijner tijd geïntegreerd aandacht worden geschonken aan de historische en thematische aspecten van de paulinische correspondentie. Kampen
J. van Bruggen

Het evangelie
van Gods zoon

Persoon en leer van Jezus
volgens de vier evangeliën

KORTE INHOUDSOPGAVE

  1. Het decor: joden in de eerste eeuw 13
  2. De belichting: Johannes de Doper 42
  3. De werken van God in Israël 64
  4. Het idioom van meer dan een mensenkind 81
  5. Eer voor niemand minder dan God 101
  6. Miskenning en lijden: de weg naar het mensenoffer 133
  7. Een nieuwe fase voor Gods volk 156
  8. De toekomst van Gods zoon met Geest en vuur 186

Bijlage: De Farizeeën 208

UITGEBREIDE INHOUDSOPGAVE
Ter inleiding
Korte inhoudsopgave

  1. HET DECOR: JODEN IN DE EERSTE EEUW 13
    1. Beeldvorming 13
      1. De groei van een gangbaar beeld 13
      2. Meer bronnen, minder beeld 15
    2. De diverse joodse groeperingen 16
      1. Farizeeën 16
      2. Zondaren 18
      3. Zeloten 19
      4. Tollenaars 24
      5. Wetgeleerden 26
      6. Herodianen 28
      7. Overige groepen: Sadduceeën, Essenen, overpriesters en oudsten 29
    3. Joodse religiositeit 32
      1. Eerbied voor de oude Geschriften 3 3
      2. De centrale plaats van de tempel te Jeruzalem 34
      3. De verwachting van een toekomst 3 5
        1. Verwachting en variatie 36
        2. Dominerend of sluimerend? 3 7
    4. Het decor binnen de evangeliën 37
      1. Vervorming? 37

1.4.2. Aansluiting 39
1.4.2.1 Nationalistische religie? 39
1.4.2.2 Wetticistische Farizeeën? 39
1.4.2.3 Aardse toekomstverwachting? 40
1.4.3. Nieuwe elementen 41
1.4.3.1 Geactiveerde toekomstverwachting 41
1.4.3.2 Profetisch revival 41

DE BELICHTING: JOHANNES DE DOPER 42

Johannes’ invloed 42

In de ban van een profeet 42 Profetenverduistering 43 Onthoofd door de evangelisten? 44

Johannes’ optreden en prediking 46

Stem in de woestijn 46 Heraut van Gods komst 48 Doper van een volk 49

Gezonden door God 51

Uniek optreden 52 Het geboorteprogram 52 De profetie van Zacharias 53 Het getuigenis van Jezus 54

Voor Jezus van Nazaret uit 55

Wegbereider voor Gods sandalen 56 Getuige van het lam van God 58 Voorganger in de dood 60

Samenvatting en conclusies 60

Precisie bij de reconstructie van de godsdiensthistorische context 61 Het Oude Testament toegespitst 61 “ … en Johannes is zijn profeet!” 62

DE WERKEN VAN GOD IN ISRAËL 64

Het evangelie van het rijk Gods 64

Centraal thema? 64 Johannes de Doper en Gods rijk 65 Jezus’ prediking van het Godsrijk 68 Het hemelrijk in de prediking van de apostelen 71

Herstel van mensen 72

Genezingen 72 Macht over demonen 74 De werken van God en het wereldbeeld van de mensen 75

Zeggenschap over de schepping 78 De werken van God: alleen voor anderen! 79

HET IDIOOM VAN MEER DAN EEN MENSENKIND 81

De toonhoogte 81

Ik zeg u 81 Amen, amen 82 Bk ben gekomen 83 Meer dan/eer dan 83 Ik ben… 84

“De zoon van de mens” 85

Mysterieuze zelfaanduiding 85 Gangbare titel? 87 Aramees idioom? 93 Oudtestamentische inhoud? 95 Idioom in dialoog 97


5. EER VOOR NIEMAND MINDER DAN GOD 101

Meer dan een profeet 101 Davids zoon en Heer 106 De Gezalfde van God 112

Jezus beleden als de Christus 112 De Christus: een verwachte Redder 113 Messiasverwachtingen in het jodendom 114 Christus, met de Geest van God gezalfd 122 Het beeld van de Christus op scherp 122 De Messias maakt er geen geheim van 123

De zoon van God 124

Christus, de zoon van de levende God 125 God zelf op aarde 127
6. MISKENNING EN LIJDEN: DE WEG NAAR HET MENSENOFFER 133

Een weg die zich opdringt 133

De Nazoreeër 133 Het conflict 135

Een weg die aanvaard wordt 138

De feitelijke aanvaarding 138 Sterven als levensprogram 140 Jezus’ sterven als noodzaak 141

Amnestie door het mensenoffer 143

Gods lam 144 Losprijs voor velen 146 Gods verzoeningsmaaltijd 148 Jezus: bevrijder van zonden 153

EEN NIEUWE FASE VOOR GODS VOLK 156

Heel Israël 156

Alle synagogen 156 Alle mensen 157 Alle plaatsen 160 Israël bij voorkeur 161

Jezus in het middelpunt 163

Leraar voor gedoopte leerlingen 163 Leider van volgzame scharen 167 Wetgever in Israël 169 Koning met de twaalf 171 De goede Herder 173

In Christus Gods volk 174

Apostelen voor de volken 174 Inlijving door de persoonlijke doop 177


(Excurs) De oorsprong van de christelijke doop 179

  1. De doop als authentieke ceremonie 179
  2. De godsdiensthistorische verklaring 180
  3. De ouderdom van de christelijke doop 183

DE TOEKOMST VAN GODS ZOON MET GEEST EN VUUR 186

Een beloofde toekomst 186 Hij die komt 189

De aankondiging van Jezus’ toekomst 189 Het leven van de opstanding 192 Tussen hemelvaart en terugkeer 195

De tijd van de Geest 199

Ondergedompeld worden in de Geest 199 De komst van de Trooster 201 De Geest verlegt de grenzen 204


8.4 De dag van het vuur 204

  1. Ondergedompeld worden in het vuur 204
  2. Jezus komt vuur op aarde brengen 205
  3. De laatste dagen en de grote dag 206

Bijlage: DE FARIZEEËN 208

  1. Het probleem van de historische reconstructie 208
    1. Partijnaam en partijdigheid 208
    2. De ouderdom van de partij 209
    3. De bronnen voor onze kennis 210
    4. De bestudering van deze bronnen 211
  2. Josefus over de Farizeeën 212
    1. Josefus een aanhanger van de Farizeeën? 212
    2. Josefus over de Farizeeën (Mason) 213
      1. Schlijnvroomheid? 213
      2. Politieke stoorzenders? 215
      3. Dwalende partij? 218
    3. De Farizeeën volgens Josefus (conclusies) 220
  3. De rabbinica over de Farizeeën 222
    1. De Farizeeen in de rabbinica 222
      1. Rivkin 222
      2. Neusner224

3 1.3 Vergelijking van Rivkin en Neusner 226

Sota 3,4 227

Het Nieuwe Testament over de Farizeeën 230

Het bijzondere karakter van deze bron 230 Paulus, een Farizeeër 231 Farizeese christenen 232 Farizeeën en Christus 233 De wortels van het conflict tussen Christus en de Farizeeën 236 Farizeeën volgens het Nieuwe Testament (samenvatting) 237
5. Farizeeën: de natuurlijke antipoden van Christus? 238
GECITEERDE LITERATUUR 239
TEKSTREGISTER 267
ZAAKREGISTER 279
5.4 DE ZOON VAN GOD
5.4.1 Christus, de zoon van de levende God
De titel Messias impliceert in het Nieuwe Testament de aanduiding “zoon van God” (“heilige van God”). De demonen weten dat Jezus de Christus is en zij noemen Hem ‘de zoon van God’ (Lc.4,41). Petrus belijdt met de andere leerlingen dat Jezus is “de Christus, de zoon van de levende God” (Mt.16,16). En de hogepriester vraagt of Jezus soms is “de Christus, de zoon van God” (Mt.26,63).
In het Jodendom uit de tijd voor het Nieuwe Testament komen we de verbinding van deze twee termen zo niet tegen. We stuiten hier op een terminologische ontwikkeling die nieuw is en die zeker niet vanuit hellenistische parallellen verklaard kan worden (Hengel’; Brady).
Deze ontwikkeling is echter niet onvoorbereid. In het Oude Testament klinkt al de belofte van Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen! over de zoon van God die gezalfd is tot koning over Sion (Ps.2,2.6-7: zie de commentaar op Mc. 1, 11). En in Psalm 451 Voor de koorleider. Op de wijze van: De leliën. Van de Korachieten. Een leerdicht; een lied der liefde. 2 Mijn hart trilt van blijde woorden, ik draag mijn gedicht een koning voor, mijn tong is de stift van een vaardig schrijver. 3 Gij zijt schoner dan de mensenkinderen, liefelijkheid is over uw lippen uitgegoten; daarom heeft God u voor altoos gezegend. 4 Gord uw zwaard aan de heup, gij held, uw majesteit en uw luister; 5 ja uw luister! Rijd voorspoedig uit, voor de zaak van waarheid, ootmoed en recht, uw rechterhand lere u geduchte daden: 6 uw pijlen zijn gescherpt - volken zijn onder u - zij dringen in het hart van des konings vijanden. 7 Uw troon, o God, staat voor altoos en eeuwig, uw koninklijke scepter is een rechtmatige scepter. 8 Gij hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid; daarom heeft, o God, uw God u gezalfd met vreugdeolie boven uw metgezellen; 9 mirre, aloë en kassia zijn al uw klederen; uit ivoren paleizen verheugt u snarenspel; 10 koningsdochters zijn onder uw geliefden; de gemalin staat aan uw rechterhand in goud van Ofir. 11 Hoor, o dochter, en zie, en neig uw oor, vergeet uw volk en het huis van uw vader, 12 laat de koning uw schoonheid begeren, want hij is uw heer; buig u dus voor hem neder. 13 Dan zoeken, o dochter van Tyrus, de rijksten des volks met geschenken uw gunst. 14 Louter pracht is de koningsdochter daarbinnen, van goudbrokaat is haar kleed; 15 in kleurig geborduurde gewaden wordt zij tot de koning geleid, jonkvrouwen in haar gevolg, haar vriendinnen, worden tot u gebracht; 16 onder vreugde en jubel worden zij binnengeleid, zij komen in des konings paleis. 17 Op de plaats uwer vaderen zullen uw zonen staan, gij zult hen tot vorsten stellen over het ganse land. 18 Ik wil uw naam vermelden in alle geslachten; daarom zullen volken u loven voor altoos en immer. lezen we over een koning die door God gezalfd is en die ook zelf als God wordt aangesproken (Ps.45,2-8). De Immanuël (zoon van een vrouw: Js.7,14) wordt in Jesaia benoemd als sterke God (Js.9,5) op wie de Geest van God rust (Js. 11,1-2). Dit alles heeft echter, voorzover wij’ kunnen nagaan, in het Jodendom niet geleid tot de ontwikkeling van een gefixeerde terminologie over “de Gezalfde, de zoon van God” of tot een vast verwachtingspatroon inzake een komende ‘zoon van God’.

In een Qumran-fragment (4Q246: zie Puech) treffen we de term ‘zoon van God’ aan voor een eschatologische persoon (volgens Mattila wijkt de eschatologie van 4Q246 sterk af van die van QM en andere voor Qumran representatieve geschriften). Collins1 meent dat dit fragment laat zien hoe de fusie van de messiaanse verwachting met de term ‘zoon van God’ voorchristelijke wortels heeft (verg. Collins2). Het is echter niet zeker of dit fragment voorchristelijk is en ook is de vergebleven context te beperkt om stellige uitspraken te kunnen doen over de waarde die de woordgroep hier heeft (Puech1). Volgens sommigen is het een aanmatigende zelfaanduiding van een Syrische) koning die zich tegen de HERE verheft (Milik p.383v.), volgens anderen is het een essiaanse titel (waarbij aan een engel (Martinez) of aan de messias (Collins1) kan worden gedacht). Nog anderen zien er wel een positieve, maar geen Messiaanse aanduiding in: een benaming voor een davidische koning zonder dat deze als de messias wordt gezien (Fitzmyer) of mogelijk een collectieve aanduiding voor het hele volk (Hengel1 p.71-72).

Het was de prediking van de Doper die de profetische beloften over een goddelijke verlosser activeerde en die de levendige verwachting van zo’n hemelse verlosser opriep. johannes kondigde de komst van ‘de Sterkere’ aan: dit is een aanduiding voor iemand die meer is dan een mens (Mc. 1,7). Deze zou na Johannes komen, maar was eerder dan hij’ (Johannes 1,271 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.). De grote profeet is niet waardig genoeg om zelfs maar de schoenen van deze Komende achter Hem aan te dragen (Mt.3,11). Hij’ zal de Geest brengen in Israël (Mc. 1,8) en Hij is de Rechter over de hele wereld (Lc.3,17). De prediking van Johannes de Doper betreft de naderende verschijning van
God zelf: “Bereidt de weg van de HERE!” (Mc. 1,3). Het bijzondere is dat Johannes, de komst van God aankondigend, gelijktijdig spreekt over menselijke attributen als sandalen: de HERE God zal komen in mensengestalte (zie uitvoeriger hoofdstuk 2.2.2).
Johannes heeft vervolgens bij de doop van Jezus de hemelse stem horen zeggen: “Deze is mijn geliefde zoon in wie Ik mijn vreugde heb” (Mt.3,17; Johannes 1,341 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.). Jezus die uit Galilea komt, is een op aarde geborene. Hij draagt sandalen aan de voeten. Als geborene is Hij echter meer dan een ménsenkind: Hij is de zoon van God. Dit is niet een soort-aanduiding: Hij is geen godenzoon (huios theoon). Het is een aanduiding van afkomst (huios theou): Hij heeft God als Vader en is dus ook zelf van goddelijke natuur.
Wanneer Lucas heeft vermeld hoe Jezus door de stem uit de hemel bij zijn doop werd aangesproken als Gods zoon (“mijn zoon, mijn geliefde: in u heb Ik vreugde”: Lc.3,22) vermeldt hij onmiddellijk daarna dat de mensen op aarde deze Jezus (in afwijking van die hemelse uitspraak) hielden voor “Jozefs zoon” (Lc.3,23). Hier blijkt duidelijk dat voor Lucas de benaming “Gods zoon” aangeeft dat de mens Jezus niet een man (Jozef) maar God tot vader heeft: dit was dan ook beschreven in de geboortegeschiedenis (Lc. 1,31-35.43.48.69.76; 2,11).
De manier waarop Jezus ‘zoon van God’ wordt genoemd is uniek. Gods volk kan in het Oude Testament wel ‘zijn zoon’ heten en de rechtvaardigen kunnen ‘Gods kinderen’ worden genoemd, maar bij Jezus gaat het kennelijk om iets bijzonders. De omstandigheden waaronder de naam wordt aangereikt zijn uitzonderlijk (een aankondiging door Gabriël; een stem uit de hemel). Verder laat de respons op deze benaming door leerling en tegenstander duidelijk merken dat zij niet hebben gedacht aan een nieuwe toepassing van een bekende metafoor voor het aangenomen volk of voor aangenomen gelovigen. Het ontzag, de verbazing en ook de ergernis en de aanklachten verraden dat iedereen in Jezus’ dagen de aanduiding ‘zoon van God’ in zijn geval heeft gehoord als een unieke aanduiding voor een mens die God als Vader heeft en die aan God gelijk is.
De prediking van Johannes de Doper over de Komende en de werken van de Christus zelf maken duidelijk wie Jezus van Nazaret is (Joh.5,3336): de zoon van God, de zoon van de Vader (Joh.5,20-23).
Omdat Jezus Israël binnenkomt door de poort van Johannes’ prediking en doop, is er vanaf het begin een verbinding geweest van de messiaanse presentatie met het ‘zoon van God’ zijn.
Het volk moet tot geloof komen op grond van zijn werken, op grond van het getuigenis van God en op grond van de prediking van de Doper. Daarom spreekt Jezus tijdens zijn vernedering niet over zijn geboorte uit de maagd Maria. De wonderlijke geboorte is stellig niet geheel onbekend geweest, omdat de herders er aandacht voor hadden gevraagd in Judea en de profetes Anna erover had gesproken in Jeruzalem. Toch speelt Betlehem geen rol in de presentatie van Jezus (Joh.7,41- 42): op de voorgrond staat dan Galilea. Het lijkt alsof Hij aanvaard wil worden om zijn werken: daaruit moet men aflezen dat Hij van God komt!
Later zijn de geboortegeschiedenissen wel overgeleverd binnen de kring van de gelovigen: zij laten zien hoe het mógelijk is geworden dat een méns zoon Van God kan heten (zie Christus op aarde 3.2). Dit is te danken aan het feit dat de Geest van God Maria overschaduwde, zodat de maagd zwanger werd en een zoon baarde (Lc.1,31-35; Mt.1,20). Hem mag men nu werkelijk noemen: Immanuël (Mt.1,22- 23). Die naam is echter voor Jezus geen statussymbool, maar een werkopdracht. Daarom blijft Betlehem in zijn optreden op de achtergrond en staat zijn reddende werk op de voorgrond. Hij is Immanuël.

God zelf op aarde
Wanneer Jezus de zoon is van God, is Hij ook zelf God te noemen: de Geest die in God is, woont ook in Hem. Vaak wordt de aanduiding ‘zoon van God’ afgekort tot ‘de zoon’ (Mt. 11,27; 24,36; joh.3,35-36; 5,23; 8,35). Enkele keren vinden we echter ook de directe aanduiding als ‘God’. Zo spreekt de evangelist Johannes over Jezus als het Woord dat bij God was en dat zelf God is (Johannes 1,11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen..18) en Tomas roept uit “Mijn Heer en mijn God!” (Joh.20,28).

Zie Harris voor andere teksten in het Nieuwe Testament waar Jezus God wordt genoemd. Hij vermeldt niet Johannes 6,271 Daarna vertrok Jezus naar de overzijde van de zee van Tiberias in Galilea. 2 En Hem volgde een grote schare, omdat zij de tekenen zagen, die Hij aan zieken verrichtte. 3 En Jezus ging de berg op en zat daar neder met zijn discipelen. 4 En het Pascha, het feest der Joden, was nabij. 5 Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus: Waar zullen wij broden kopen, dat dezen kunnen eten? 6 Maar dit zeide Hij om hem op de proef te stellen, want Hij wist zelf, wat Hij doen zou. 7 Filippus antwoordde Hem: Tweehonderd schellingen brood is voor dezen niet genoeg, als ieder een kleine hoeveelheid zal krijgen. 8 Een van zijn discipelen, Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: 9 Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat betekent dit voor zovelen? 10 Jezus zeide: Laat de mensen gaan zitten. Nu was er veel gras op die plaats. De mannen gingen dus zitten, ten getale van omstreeks vijfduizend. 11 Jezus dan nam de broden, dankte en verdeelde ze onder hen, die daar zaten, evenzo van de vissen, zoveel zij wensten. 12 En toen zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijn discipelen: Verzamelt de overgebleven brokken, opdat niets verloren ga. 13 Zij verzamelden die dus en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, die overgeschoten waren, nadat men gegeten had. 14 Toen dan de mensen zagen, welk teken Hij verricht had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou. 15 Daar Jezus bemerkte, dat zij zouden komen en Hem met geweld meevoeren om Hem koning te maken, trok Hij Zich weder terug in het gebergte, geheel alleen. 16 En toen het avond geworden was, gingen zijn discipelen naar de zee en begaven zich in een schip over de zee naar Kafarnaüm. 17 En het was reeds donker geworden en Jezus was nog niet tot hen gekomen, 18 en de zee werd onstuimig, daar er een harde wind woei. 19 Toen zij dan vijfentwintig of dertig stadiën hadden geroeid, zagen zij Jezus over de zee gaan en dicht bij het schip komen, en zij werden bevreesd. 20 Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het, weest niet bevreesd. 21 Zij wilden Hem dan in het schip nemen en terstond bereikte het schip het land, waar zij heengingen. 22 De volgende dag zag de schare, die aan de andere zijde van de zee stond, dat daar geen ander scheepje was geweest dan één, en dat Jezus niet met zijn discipelen in dit schip gegaan was, maar dat zijn discipelen alleen waren weggevaren. 23 Doch er kwamen andere scheepjes uit Tiberias bij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, nadat de Here gedankt had. 24 Toen dan de schare zag, dat Jezus daar niet was en ook zijn discipelen niet, gingen ook zij in de scheepjes en kwamen te Kafarnaüm om Jezus te zoeken. 25 En toen zij Hem aan de overkant der zee vonden, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen? 26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt. 27 Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen u geven zal; want op Hem heeft God, de Vader, zijn zegel gedrukt. 28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken? 29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft. 30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat voor teken doet Gij dan, opdat wij mogen zien en U geloven? Wat voor werk doet Gij? 31 Onze vaderen hebben het manna in de woestijn gegeten, zoals geschreven is: Brood uit de hemel gaf Hij hun te eten. 32 Jezus zeide dan tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel; 33 want dát is het brood Gods, dat uit de hemel nederdaalt en aan de wereld het leven geeft. 34 Zij zeiden dan tot Hem: Here, geef ons altijd dit brood. 35 Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en wie in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. 36 Maar Ik heb u gezegd, dat gij niet gelooft, ook al hebt gij Mij gezien. 37 Alles wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, en wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. 38 Want Ik ben van de hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. 39 En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren late gaan, maar het opwekke ten jongsten dage. 40 Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. 41 De Joden dan morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de hemel nedergedaald is, 42 en zij zeiden: Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Hij nu: Ik ben uit de hemel nedergedaald? 43 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Mort niet onder elkander. 44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. 45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God geleerd zijn. Een ieder, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij. 46 Niet, dat iemand de Vader gezien heeft; alleen die van God komt, die heeft de Vader gezien. 47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie gelooft, heeft eeuwig leven. 48 Ik ben het brood des levens. 49 Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn gestorven; 50 dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie ervan eet, niet sterve. 51 Ik ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld. 52 De Joden dan streden onderling en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven? 53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. 54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. 55 Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware drank. 56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. 57 Gelijk de levende Vader Mij gezonden heeft en Ik leef door de Vader, zo zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij. 58 Dit is het brood, dat uit de hemel nedergedaald is; niet gelijk de vaderen gegeten hebben en gestorven zijn; wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven. 59 Dit zeide Hij, lerende in de synagoge te Kafarnaüm. 60 Vele dan van zijn discipelen hoorden dit en zeiden: Deze rede is hard; wie kan haar aanhoren? 61 Jezus nu wist bij Zichzelf, dat zijn discipelen hierover morden, en Hij zeide tot hen: Geeft u dit aanstoot? 62 Wat dan, indien gij de Zoon des mensen daarheen zaagt opvaren, waar Hij tevoren was? 63 De Geest is het, die levend maakt, het vlees doet geen nut; de woorden, die Ik tot u gesproken heb, zijn geest en zijn leven. 64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie het waren, die niet geloofden, en wie het was, die Hem verraden zou. 65 En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem van de Vader gegeven zij. 66 Van toen af keerden vele van zijn discipelen terug en gingen niet langer met Hem mede. 67 Jezus zeide dan tot de twaalven: Gij wilt toch ook niet weggaan? 68 Simon Petrus antwoordde Hem: Here, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; 69 en wij hebben geloofd en erkend, dat Gij zijt de Heilige Gods. 70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalven uitgekozen? En een van u is een duivel. 71 Hij bedoelde Judas, de zoon van Simon Iskariot; want die zou Hem verraden, één uit de twaalven.. Daar spreekt Jezus zelf over zijn godheid, wanneer we dit vers zó zouden mogen vertalen: Op Hem (de zoon van de mens) heeft de Vader zijn zegel gezet: God”. Gods eigen zegelring is gedrukt in de zoon: ook Hij is God (zie commentaar bij Johannes 6,271 Daarna vertrok Jezus naar de overzijde van de zee van Tiberias in Galilea. 2 En Hem volgde een grote schare, omdat zij de tekenen zagen, die Hij aan zieken verrichtte. 3 En Jezus ging de berg op en zat daar neder met zijn discipelen. 4 En het Pascha, het feest der Joden, was nabij. 5 Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus: Waar zullen wij broden kopen, dat dezen kunnen eten? 6 Maar dit zeide Hij om hem op de proef te stellen, want Hij wist zelf, wat Hij doen zou. 7 Filippus antwoordde Hem: Tweehonderd schellingen brood is voor dezen niet genoeg, als ieder een kleine hoeveelheid zal krijgen. 8 Een van zijn discipelen, Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: 9 Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat betekent dit voor zovelen? 10 Jezus zeide: Laat de mensen gaan zitten. Nu was er veel gras op die plaats. De mannen gingen dus zitten, ten getale van omstreeks vijfduizend. 11 Jezus dan nam de broden, dankte en verdeelde ze onder hen, die daar zaten, evenzo van de vissen, zoveel zij wensten. 12 En toen zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijn discipelen: Verzamelt de overgebleven brokken, opdat niets verloren ga. 13 Zij verzamelden die dus en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, die overgeschoten waren, nadat men gegeten had. 14 Toen dan de mensen zagen, welk teken Hij verricht had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou. 15 Daar Jezus bemerkte, dat zij zouden komen en Hem met geweld meevoeren om Hem koning te maken, trok Hij Zich weder terug in het gebergte, geheel alleen. 16 En toen het avond geworden was, gingen zijn discipelen naar de zee en begaven zich in een schip over de zee naar Kafarnaüm. 17 En het was reeds donker geworden en Jezus was nog niet tot hen gekomen, 18 en de zee werd onstuimig, daar er een harde wind woei. 19 Toen zij dan vijfentwintig of dertig stadiën hadden geroeid, zagen zij Jezus over de zee gaan en dicht bij het schip komen, en zij werden bevreesd. 20 Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het, weest niet bevreesd. 21 Zij wilden Hem dan in het schip nemen en terstond bereikte het schip het land, waar zij heengingen. 22 De volgende dag zag de schare, die aan de andere zijde van de zee stond, dat daar geen ander scheepje was geweest dan één, en dat Jezus niet met zijn discipelen in dit schip gegaan was, maar dat zijn discipelen alleen waren weggevaren. 23 Doch er kwamen andere scheepjes uit Tiberias bij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, nadat de Here gedankt had. 24 Toen dan de schare zag, dat Jezus daar niet was en ook zijn discipelen niet, gingen ook zij in de scheepjes en kwamen te Kafarnaüm om Jezus te zoeken. 25 En toen zij Hem aan de overkant der zee vonden, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen? 26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt. 27 Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen u geven zal; want op Hem heeft God, de Vader, zijn zegel gedrukt. 28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken? 29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft. 30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat voor teken doet Gij dan, opdat wij mogen zien en U geloven? Wat voor werk doet Gij? 31 Onze vaderen hebben het manna in de woestijn gegeten, zoals geschreven is: Brood uit de hemel gaf Hij hun te eten. 32 Jezus zeide dan tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel; 33 want dát is het brood Gods, dat uit de hemel nederdaalt en aan de wereld het leven geeft. 34 Zij zeiden dan tot Hem: Here, geef ons altijd dit brood. 35 Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en wie in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. 36 Maar Ik heb u gezegd, dat gij niet gelooft, ook al hebt gij Mij gezien. 37 Alles wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, en wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. 38 Want Ik ben van de hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. 39 En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren late gaan, maar het opwekke ten jongsten dage. 40 Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. 41 De Joden dan morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de hemel nedergedaald is, 42 en zij zeiden: Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Hij nu: Ik ben uit de hemel nedergedaald? 43 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Mort niet onder elkander. 44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. 45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God geleerd zijn. Een ieder, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij. 46 Niet, dat iemand de Vader gezien heeft; alleen die van God komt, die heeft de Vader gezien. 47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie gelooft, heeft eeuwig leven. 48 Ik ben het brood des levens. 49 Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn gestorven; 50 dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie ervan eet, niet sterve. 51 Ik ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld. 52 De Joden dan streden onderling en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven? 53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. 54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. 55 Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware drank. 56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. 57 Gelijk de levende Vader Mij gezonden heeft en Ik leef door de Vader, zo zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij. 58 Dit is het brood, dat uit de hemel nedergedaald is; niet gelijk de vaderen gegeten hebben en gestorven zijn; wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven. 59 Dit zeide Hij, lerende in de synagoge te Kafarnaüm. 60 Vele dan van zijn discipelen hoorden dit en zeiden: Deze rede is hard; wie kan haar aanhoren? 61 Jezus nu wist bij Zichzelf, dat zijn discipelen hierover morden, en Hij zeide tot hen: Geeft u dit aanstoot? 62 Wat dan, indien gij de Zoon des mensen daarheen zaagt opvaren, waar Hij tevoren was? 63 De Geest is het, die levend maakt, het vlees doet geen nut; de woorden, die Ik tot u gesproken heb, zijn geest en zijn leven. 64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie het waren, die niet geloofden, en wie het was, die Hem verraden zou. 65 En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem van de Vader gegeven zij. 66 Van toen af keerden vele van zijn discipelen terug en gingen niet langer met Hem mede. 67 Jezus zeide dan tot de twaalven: Gij wilt toch ook niet weggaan? 68 Simon Petrus antwoordde Hem: Here, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; 69 en wij hebben geloofd en erkend, dat Gij zijt de Heilige Gods. 70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalven uitgekozen? En een van u is een duivel. 71 Hij bedoelde Judas, de zoon van Simon Iskariot; want die zou Hem verraden, één uit de twaalven.).

Het voornaamste bezwaar van de joodse leiders tegen Jezus is, dat Hij zichzelf “aan God gelijk maakt” of “zichzelf God maakt” (Joh.5,18; 10,33). Hieruit mag niet worden afgeleid dat het de Joden onmogelijk zou zijn geweest, zich een menselijke presentatie van de HERE voor te stellen (Hengel1). De mens is gemaakt naar Gods beeld en in het Oude Testament komt de HERE bij Abraham op bezoek in een menselijke gedaante (Gn. 18,1-2). De leiders weigeren echter in Jezus iets meer dan een mens te zien. Het staat voor hen vast dat Hij slechts een mens is. Alles wat daar bovenuit gaat, is iets dat Hij zich aanmatigt. Het is opvallend dat de leiders nooit vanuit een rationele onmogelijkheid redeneren. Nimmer wordt aan Jezus de vraag voorgelegd hoe God ooit in mensengestalte tot het volk zou kunnen komen. Het probleem van de leiders is dat zij niet kunnen aanvaarden dat deze Jezus God zou zijn. Die erkenning vraagt van hen te veel. Op zijn minst is het dan afgelopen met hun roemen, hun zoeken van de eer van mensen. De leiders blokkeren zichzelf. En daarom blijft hun niets anders over dan te zeggen dat Jezus schuldig is aan blasfemie of dat Hij onder invloed van Beëlzebul staat.
Deze reactie stelt hen schuldig voorzover zij zich daardoor afwerend afsluiten voor het getuigenis van de Doper en voor het getuigenis van Jezus’ eigen werken. De reactie is echter in zoverre begrijpelijk, dat de verschijning van God op aarde in de persoon van de mensgeboren Jezus van Betlehem een mysterie vormt dat onbekend is geweest totdat de tijd aanbrak van de realisatie. Dit ongedacht mysterie wordt nú geopenbaard: wat verborgen bleef voor wijzen en verstandigen wordt nu bekend aan kinderen (Mt. 1 1,25).
In het Oude Testament wordt geen ‘eniggeboren zoon van God’ geopenbaard. Pas na de geboorte van Jezus past deze benaming. Dan is er een mens die geen man, maar God tot Vader heeft: de Geest van de Here kwam op zijn moeder en zo is Jezus de Gezalfde, de zoon van God. Herkenbaar als mens: de Nazoreeër! Toch geldt van deze eniggeborene uit Betlehem dat Hij als God al is eer Abraham was (Joh.8,58). En de mens Jezus, beneden geboren, kan zeggen dat Hij als persoon ‘uit de hemel neerdaalde’ (Joh.3,13): Hij komt “van boven” (Joh.3,31). Dit eeuwig God zijn van Christus is een implicatie van het zoon-zijn van Maria’s kind Jezus: de térm ‘zoon van God’ wijst echter niet expliciet naar de realiteit vóór de menswording, maar naar de feitelijkheid van de incarnatie. De evangelist Johannes zegt dan ook niet dat ‘de zoon’ vlees werd, maar dat ‘het Woord’ vlees werd en dat ‘het Woord’ bij God was en God is (Johannes 1,11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.-3). Juist omdat de eniggeborene uit Betlehem vleesgeworden Woord van God is en omdat in Hem de Geest van God is, heeft zijn optreden op aarde de glans die past bij een eniggeborene van de Vader (Joh.l,14).En even later schrijft Johannes dat de eniggeboren Zoon (sommige handschriften hebben: ‘eniggeboren God’) ons de Vader heeft bekendgemaakt: Hij’ is als eniggeboren zoon in de schoot van de Vader (Joh.1,18). Johannes heeft het hier niet over het verleden: hij schrijft niet dat Jezus was (èn) aan de boezem van de Vader, maar dat Hij daar is (oon). Jezus was Gods innige vertrouweling op aarde (zie Mt.11,25-26; Lc.6,12; ,41-42) en Hij is in de hemel aan Gods rechterhand gezeten (Johannes 14,281 Uw hart worde niet ontroerd; gij gelooft in God, gelooft ook in Mij. 2 In het huis mijns Vaders zijn vele woningen - anders zou Ik het u gezegd hebben - want Ik ga heen om u plaats te bereiden; 3 en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben. 4 En waar Ik heenga, daarheen weet gij de weg. 5 Tomas zeide tot Hem: Here, wij weten niet, waar Gij heengaat; hoe weten wij dan de weg? 6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij. 7 Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader gekend hebben. Van nu aan kent gij Hem en hebt gij Hem gezien. 8 Filippus zeide tot Hem: Here, toon ons de Vader en het is ons genoeg. 9 Jezus zeide tot hem: Ben Ik zolang bij u, Filippus, en kent gij Mij niet? Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader? 10 Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden, die Ik tot u spreek, zeg Ik uit Mijzelf niet; maar de Vader, die in Mij blijft, doet zijn werken. 11 Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is: of anders, gelooft om de werken zelf. 12 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en grotere nog dan deze, want Ik ga tot de Vader; 13 en wat gij ook vraagt in mijn naam, Ik zal het doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde. 14 Indien gij Mij iets vraagt in mijn naam, Ik zal het doen. 15 Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij mijn geboden bewaren. 16 En Ik zal de Vader bidden en Hij zal u een andere Trooster geven om tot in eeuwigheid bij u te zijn, 17 de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij u en zal in u zijn. 18 Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u. 19 Nog een korte tijd en de wereld ziet Mij niet meer, maar gij ziet Mij, want Ik leef en gij zult leven. 20 Te dien dage zult gij weten, dat Ik in mijn Vader ben en gij in Mij en Ik in u. 21 Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal geliefd worden door mijn Vader en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren. 22 Judas, niet Iskariot, zeide tot Hem: Here, en hoe komt het, dat Gij Uzelf aan ons zult openbaren en niet aan de wereld? 23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Indien iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord bewaren en mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en bij hem wonen. 24 Wie Mij niet liefheeft bewaart mijn woorden niet; en het woord, dat gij hoort, is niet van Mij, maar van de Vader, die Mij gezonden heeft. 25 Dit heb Ik tot u gesproken, terwijl Ik nog bij u verblijf; 26 maar de Trooster, de heilige Geest, die de Vader zenden zal in mijn naam, die zal u alles leren en u te binnen brengen al wat Ik u gezegd heb. 27 Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u; niet gelijk de wereld die geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd of versaagd. 28 Gij hebt gehoord, dat Ik tot u gezegd heb: Ik ga heen en kom tot u. Indien gij Mij liefhadt, zoudt gij u verblijd hebben, omdat Ik tot de Vader ga, want de Vader is meer dan Ik. 29 En nu heb Ik het u gezegd, eer het geschiedt, opdat gij geloven moogt, wanneer het geschiedt. 30 Niet veel zal Ik meer met u spreken, want de overste der wereld komt en heeft aan Mij niets, 31 maar de wereld moet weten, dat Ik de Vader liefheb en zó doe, als Mij de Vader geboden heeft. Staat op, laten wij vanhier gaan.; 16,7.23-24; 20,17). johannes schrijft hier het woord ‘zoon’ niet toe aan het Woord dat van eeuwigheid is, maar Hij geeft aan in welke relatie de zoon (het vleesgeworden Woord) staat tot de Vader. Wanneer we in Johannes 3,161 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. 1 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet ten val komt. 2 Men zal u uit de synagoge bannen; ja, de ure komt, dat een ieder, die u doodt, zal menen Gode een heilige dienst te bewijzen. 3 En dit zullen zij doen, omdat zij noch de Vader, noch Mij kennen. 4 Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer hun uur komt, gij u moogt herinneren, dat Ik ze u gezegd heb. Doch dit heb Ik u niet van het begin aan gezegd, omdat Ik bij u was. 5 En nu ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij heen? 6 Maar omdat Ik dit tot u gesproken heb, heeft droefheid uw hart vervuld. 7 Doch Ik zeg u de waarheid: Het is beter voor u, dat Ik heenga. Want indien Ik niet heenga, kan de Trooster niet tot u komen, maar indien Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden. 8 En als Hij komt, zal Hij de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel; 9 van zonde, omdat zij in Mij niet geloven; 10 van gerechtigheid, omdat Ik heenga tot de Vader en gij Mij niet langer ziet; 11 van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is. 12 Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen; 13 doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. 14 Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen. 15 Al wat de Vader heeft, is het mijne; daarom zeide Ik: Hij neemt uit het mijne en zal het u verkondigen. 16 Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet meer, en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien. 17 Sommige zijner discipelen dan zeiden tot elkander: Wat betekent dit, dat Hij tot ons zegt: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien? En: Ik ga heen tot de Vader? 18 Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Nog een korte tijd? Wij weten niet, wat Hij bedoelt. 19 Jezus bemerkte, dat zij Hem iets wilden vragen en zeide tot hen: Redeneert gij hierover met elkander, dat Ik zeide: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien? 20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zult schreien en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; gij zult u bedroeven, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. 21 Een vrouw, die baart, heeft droefheid, omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kind ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan haar benauwdheid, uit vreugde, dat een mens ter wereld is gekomen. 22 Ook gij hebt dan nu wel droefheid, maar Ik zal u wederzien en uw hart zal zich verblijden en niemand ontneemt u uw blijdschap. 23 En te dien dage zult gij Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, als gij de Vader om iets bidt, zal Hij het u geven in mijn naam. 24 Tot nog toe hebt gij niet om iets gebeden in mijn naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij. 25 Dit heb Ik in beelden tot u gesproken; er komt een ure, dat Ik niet meer in beelden tot u zal spreken, maar u vrijuit over de Vader spreken zal. 26 Te dien dage zult gij in mijn naam bidden en Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u vragen zal, 27 want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij Mij hebt liefgehad en geloofd hebt, dat Ik van God ben uitgegaan. 28 Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weder en ga tot de Vader. 29 Zijn discipelen zeiden: Zie, nu spreekt Gij vrijuit, zonder beeldspraak te gebruiken. 30 Nu weten wij, dat Gij alles weet en niet nodig hebt, dat iemand U vraagt; hierom geloven wij, dat Gij van God zijt uitgegaan. 31 Jezus antwoordde hun: Gelooft gij thans? 32 Zie, de ure komt en is gekomen, dat gij verstrooid wordt, een ieder naar het zijne en Mij alleen laat. En toch ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij. 33 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld lijdt gij verdrukking, maar houdt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.-17 lezen dat God zijn eniggeboren zoon in de wereld uitzond opdat deze door Hem gered zou worden, gaat het om de taak die de eniggeboren zoon op aarde moest gaan vervullen: zoals Abraham bereid moest zijn om zijn eniggeborene aan God te gaan offeren op Moria (Heb.11,17), zo laat de Vader Jezus geboren worden om deze Zoon van Betlehem naar Golgota te zenden en te brengen (verg. 1 Joh.4,9-11). Het ‘zenden’ van de zoon heeft hier betrekking op zijn missie waartoe Hij van God het leven op aarde ontvangt: zo kan ook van Johannes de Doper gezegd worden”dat hij optrad als “een mens van God gezonden” (Johannes 1,61 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. 1 Daarna vertrok Jezus naar de overzijde van de zee van Tiberias in Galilea. 2 En Hem volgde een grote schare, omdat zij de tekenen zagen, die Hij aan zieken verrichtte. 3 En Jezus ging de berg op en zat daar neder met zijn discipelen. 4 En het Pascha, het feest der Joden, was nabij. 5 Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus: Waar zullen wij broden kopen, dat dezen kunnen eten? 6 Maar dit zeide Hij om hem op de proef te stellen, want Hij wist zelf, wat Hij doen zou. 7 Filippus antwoordde Hem: Tweehonderd schellingen brood is voor dezen niet genoeg, als ieder een kleine hoeveelheid zal krijgen. 8 Een van zijn discipelen, Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: 9 Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat betekent dit voor zovelen? 10 Jezus zeide: Laat de mensen gaan zitten. Nu was er veel gras op die plaats. De mannen gingen dus zitten, ten getale van omstreeks vijfduizend. 11 Jezus dan nam de broden, dankte en verdeelde ze onder hen, die daar zaten, evenzo van de vissen, zoveel zij wensten. 12 En toen zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijn discipelen: Verzamelt de overgebleven brokken, opdat niets verloren ga. 13 Zij verzamelden die dus en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, die overgeschoten waren, nadat men gegeten had. 14 Toen dan de mensen zagen, welk teken Hij verricht had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou. 15 Daar Jezus bemerkte, dat zij zouden komen en Hem met geweld meevoeren om Hem koning te maken, trok Hij Zich weder terug in het gebergte, geheel alleen. 16 En toen het avond geworden was, gingen zijn discipelen naar de zee en begaven zich in een schip over de zee naar Kafarnaüm. 17 En het was reeds donker geworden en Jezus was nog niet tot hen gekomen, 18 en de zee werd onstuimig, daar er een harde wind woei. 19 Toen zij dan vijfentwintig of dertig stadiën hadden geroeid, zagen zij Jezus over de zee gaan en dicht bij het schip komen, en zij werden bevreesd. 20 Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het, weest niet bevreesd. 21 Zij wilden Hem dan in het schip nemen en terstond bereikte het schip het land, waar zij heengingen. 22 De volgende dag zag de schare, die aan de andere zijde van de zee stond, dat daar geen ander scheepje was geweest dan één, en dat Jezus niet met zijn discipelen in dit schip gegaan was, maar dat zijn discipelen alleen waren weggevaren. 23 Doch er kwamen andere scheepjes uit Tiberias bij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, nadat de Here gedankt had. 24 Toen dan de schare zag, dat Jezus daar niet was en ook zijn discipelen niet, gingen ook zij in de scheepjes en kwamen te Kafarnaüm om Jezus te zoeken. 25 En toen zij Hem aan de overkant der zee vonden, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen? 26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt. 27 Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen u geven zal; want op Hem heeft God, de Vader, zijn zegel gedrukt. 28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken? 29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft. 30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat voor teken doet Gij dan, opdat wij mogen zien en U geloven? Wat voor werk doet Gij? 31 Onze vaderen hebben het manna in de woestijn gegeten, zoals geschreven is: Brood uit de hemel gaf Hij hun te eten. 32 Jezus zeide dan tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel; 33 want dát is het brood Gods, dat uit de hemel nederdaalt en aan de wereld het leven geeft. 34 Zij zeiden dan tot Hem: Here, geef ons altijd dit brood. 35 Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en wie in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. 36 Maar Ik heb u gezegd, dat gij niet gelooft, ook al hebt gij Mij gezien. 37 Alles wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, en wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. 38 Want Ik ben van de hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. 39 En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren late gaan, maar het opwekke ten jongsten dage. 40 Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. 41 De Joden dan morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de hemel nedergedaald is, 42 en zij zeiden: Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Hij nu: Ik ben uit de hemel nedergedaald? 43 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Mort niet onder elkander. 44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. 45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God geleerd zijn. Een ieder, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij. 46 Niet, dat iemand de Vader gezien heeft; alleen die van God komt, die heeft de Vader gezien. 47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie gelooft, heeft eeuwig leven. 48 Ik ben het brood des levens. 49 Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn gestorven; 50 dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie ervan eet, niet sterve. 51 Ik ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld. 52 De Joden dan streden onderling en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven? 53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. 54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. 55 Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware drank. 56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. 57 Gelijk de levende Vader Mij gezonden heeft en Ik leef door de Vader, zo zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij. 58 Dit is het brood, dat uit de hemel nedergedaald is; niet gelijk de vaderen gegeten hebben en gestorven zijn; wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven. 59 Dit zeide Hij, lerende in de synagoge te Kafarnaüm. 60 Vele dan van zijn discipelen hoorden dit en zeiden: Deze rede is hard; wie kan haar aanhoren? 61 Jezus nu wist bij Zichzelf, dat zijn discipelen hierover morden, en Hij zeide tot hen: Geeft u dit aanstoot? 62 Wat dan, indien gij de Zoon des mensen daarheen zaagt opvaren, waar Hij tevoren was? 63 De Geest is het, die levend maakt, het vlees doet geen nut; de woorden, die Ik tot u gesproken heb, zijn geest en zijn leven. 64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie het waren, die niet geloofden, en wie het was, die Hem verraden zou. 65 En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem van de Vader gegeven zij. 66 Van toen af keerden vele van zijn discipelen terug en gingen niet langer met Hem mede. 67 Jezus zeide dan tot de twaalven: Gij wilt toch ook niet weggaan? 68 Simon Petrus antwoordde Hem: Here, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; 69 en wij hebben geloofd en erkend, dat Gij zijt de Heilige Gods. 70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalven uitgekozen? En een van u is een duivel. 71 Hij bedoelde Judas, de zoon van Simon Iskariot; want die zou Hem verraden, één uit de twaalven.). Bij’ de ‘eniggeboren zoon van God’ gaat het om de mens die Jezus Christus heet. Door het geloof in de naam van deze eniggeboren zoon van God moet ieder gered worden (Joh.3,18): hier is te denken aan de naam Jezus Christus die niet ‘in den beginne’ gedragen werd door het Woord, maar wel door de in Betlehem geborene. In het Nieuwe Testament is de uitdrukking “zoon van God” niet te abstraheren van Jezus uit Betlehem, ontvangen van de heilige Geest en geboren uit de maagd Maria: Jézus is de eniggeboren zoon van God!

In Heb.4,14 lezen we over “Jezus, de zoon van God”: Hij is de grote hogepriester die in de hemelen is binnengegaan. In dit vers is “zoon van God” een toevoeging bij de naam Jezus zoals Barjona bij Simon. Dit is begrijpelijk omdat de engel Gabriël ook aan Maria had meegedeeld dat haar zoon Jezus zou heten (Lc.1,31) en dat Hij groot zou zijn en “zoon van de Allerhoogste” zou heten (Lc. 1,32). Deze benaming is mogelijk omdat de kracht van de Allerhoogste Maria zal overschaduwen: daarom zal ook dat wat geboren wordt “zoon van God” genoemd worden (Lc.1,35). Bij Jezus’ doop in de Jordaan erkent de Allerhoogste Hem ook door een stem uit de hemel als zijn geliefde zoon (Lc.3,22): Johannes de Doper staat er voor in dat Jezus werkelijk zoon van God is (Johannes 1,341 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.). In deze tijd was men nog niet gewend aan de belijdenissen van de latere kerk waarin bij “zoon van God” vaak allereerst gedacht wordt aan de eeuwige tweede persoon in God en pas in tweede instantie aan de menswording van deze zoon’ van God. Het gaat bij de Jordaan om uitspraken over de mens Jezus en over zijn afkomst: Hij heeft werkelijk God tot Vader! In de belijdenis van Petrus en de andere leerlingen, dat Jezus is de “Gezalfde, de zoon van de levende God” is het ook niet zo dat Petrus een element uit de leer van de drieëenheid toepast op Jezus. Hij erkent met de benaming “de Gezalfde” dat Gods Geest in Jezus is, geen mensengeest. En Hij erkent dat deze Jezus geen menselijke vader heeft, maar dat Hij God zelf tot Vader heeft. Daarom is Jezus zo’n bijzonder mens aan wie men zich geheel kan toevertrouwen (Joh.6,68-69). Jezus zelf geeft meer dan eens blijk van een intieme verbinding met zijn Vader die in de hemel is. Als zoon heeft Hij een dagelijkse omgang met de Vader. Hij beaamt diens woorden (“ja, Vader’ Mt.11,26) en Hij staat ook tijdens zijn spreken tot de mensen in direct contact met zijn Vader (Johannes 12,281 Jezus dan kwam zes dagen vóór het Pascha te Betanië, waar Lazarus was, die Jezus uit de doden had opgewekt. 2 Zij richtten daar dan een maaltijd voor Hem aan en Marta bediende, en Lazarus was één van hen, die met Hem aan tafel waren. 3 Maria dan nam een pond echte, kostbare nardusmirre, en zij zalfde de voeten van Jezus en droogde zijn voeten af met haar haren; en de geur der mirre verspreidde zich door het gehele huis. 4 Maar Judas Iskariot, één van zijn discipelen, die Hem verraden zou, zeide: 5 Waarom is deze mirre niet voor driehonderd schellingen verkocht en aan de armen gegeven? 6 Maar dit zeide hij niet, omdat hij zich om de armen bekommerde, maar omdat hij een dief was en als beheerder der kas de inkomsten wegnam. 7 Jezus dan zeide: Laat haar begaan en het bewaren voor de dag mijner begrafenis; 8 want de armen hebt gij altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd. 9 De grote menigte uit de Joden dan kwam te weten, dat Hij daar was, en zij kwamen niet alleen om Jezus, maar ook opdat zij Lazarus zouden zien, die Hij uit de doden had opgewekt. 10 En de overpriesters beraadslaagden om ook Lazarus te doden, 11 daar vele der Joden ter wille van hém kwamen en in Jezus geloofden. 12 De volgende dag, toen de grote menigte, die voor het feest gekomen was, hoorde, dat Jezus naar Jeruzalem kwam, 13 namen zij palmtakken, gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna, gezegend Hij, die komt in de naam des Heren! en: De koning van Israël! 14 En Jezus vond een jonge ezel en Hij ging erop zitten, gelijk geschreven is: 15 Wees niet bevreesd, dochter Sions, zie, uw Koning komt, gezeten op het veulen van een ezel. 16 Dit begrepen zijn discipelen aanvankelijk niet, maar toen Jezus verheerlijkt was, toen herinnerden zij zich, dat dit met het oog op Hem geschreven was en dat zij dit met Hem gedaan hadden. 17 De schare dan, die bij Hem was geweest, toen Hij Lazarus uit het graf geroepen en hem uit de doden opgewekt had, getuigde daarvan. 18 Daarom ging de schare Hem ook tegemoet, omdat zij gehoord hadden, dat Hij dit teken gedaan had. 19 De Farizeeën dan zeiden tot elkander: Gij ziet voor uw ogen, dat gij niets bereikt; zie, de gehele wereld loopt Hem na. 20 Er waren enige Grieken onder hen, die opgingen om op het feest te aanbidden: 21 dezen dan gingen tot Filippus, die van Betsaïda in Galilea was, en vroegen hem en zeiden: Heer, wij zouden Jezus wel willen zien. 22 Filippus ging en zeide het aan Andreas; Andreas en Filippus gingen en zeiden het aan Jezus. 23 Maar Jezus antwoordde hun en zeide: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen moet verheerlijkt worden. 24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort. 25 Wie zijn leven liefheeft, maakt dat het verloren gaat, maar wie zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren ten eeuwigen leven. 26 Indien iemand Mij wil dienen, hij volge Mij, en waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Indien iemand Mij dienen wil, de Vader zal hem eren. 27 Nu is mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hiertoe ben Ik in deze ure gekomen. 28 Vader, verheerlijk uw naam! Toen kwam een stem uit de hemel: Ik heb hem verheerlijkt, en Ik zal hem nogmaals verheerlijken! 29 De schare dan, die daar stond en toehoorde, zeide, dat er een donderslag geweest was; anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken. 30 Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mij is die stem er geweest, maar om u. 31 Nu gaat er een oordeel over deze wereld; nu zal de overste dezer wereld buitengeworpen worden; 32 en als Ik van de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij trekken. 33 En dit zeide Hij om aan te duiden, welke dood Hij sterven zou. 34 De schare dan antwoordde Hem: Wij hebben uit de wet gehoord, dat de Christus tot in eeuwigheid blijft; hoe kunt Gij dan zeggen, dat de Zoon des mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des mensen? 35 Jezus dan zeide tot hen: Nog een korte tijd is het licht onder u. Wandelt, terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet overvalle; en wie in de duisternis wandelt, weet niet, waar hij heengaat. 36 Gelooft in het licht zolang gij het licht hebt, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn. Dit sprak Jezus en Hij ging heen en verborg Zich voor hen. 37 En hoewel Hij zovele tekenen voor hun ogen gedaan had, geloofden zij niet in Hem, 38 opdat het woord van de profeet Jesaja vervuld werd, dat hij sprak: Here, wie heeft geloofd, wat hij van ons hoorde? En aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 39 Hierom konden zij niet geloven, omdat Jesaja elders gezegd heeft: 40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, dat zij niet met hun ogen zien, met hun hart verstaan en zich bekeren, en Ik hen geneze. 41 Dit zeide Jesaja, omdat hij zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak. 42 En toch geloofden zelfs uit de oversten velen in Hem, maar ter wille van de Farizeeën kwamen zij er niet voor uit, om niet uit de synagoge te worden gebannen; 43 want zij waren gesteld op de eer der mensen, meer dan op de eer van God. 44 Jezus riep en zeide: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in Hem, die Mij gezonden heeft; 45 en wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem, die Mij gezonden heeft. 46 Ik ben als een licht in de wereld gekomen, opdat een ieder, die in Mij gelooft, niet in de duisternis blijve. 47 En indien iemand naar mijn woorden hoort, maar ze niet bewaart, Ik oordeel hem niet, want Ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen, doch om de wereld te behouden. 48 Wie Mij verwerpt en mijn woorden niet aanneemt, heeft een, die hem oordeelt: het woord, dat Ik heb gesproken, dat zal hem oordelen ten jongsten dage. 49 Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken, maar de Vader, die Mij heeft gezonden, heeft zelf Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen en spreken moet. 50 En Ik weet, dat zijn gebod eeuwig leven is. Wat Ik dan spreek, spreek Ik zó, als de Vader Mij gezegd heeft.). De zoon aan wie alles is overgegeven door de Vader, is de mens Jezus Christus die spreekt tot alle vermoeiden en belasten (Mt. 11,27-28). De mensen om Hem heen horen zijn allusies op de Vader en op zichzelf als de zoon ook als uitspraken met betrekking tot afstamming. Wanneer Jezus het heeft over zijn Vader, zeggen de Joden: “onze vader is Abraham’ (Joh.8,38-39). Wel hebben ze via Abraham één Vader, namelijk God. Het gaat daarbij echter over de Vader die men vereert als het door Hem aangenomen volk (Joh.8,41). Men is als volk niet uit hoererij (afgoderij) geboren: God zelf is het die het volk van vader Abraham tot zijn volk maakte. De Joden begrijpen echter heel goed dat Jezus meer bedoelt dan dat God zijn Vader is in het verbond met Israël. Blijkbaar noemt Jezus God zijn Vader op de manier waarop joden Abraham hun vader noemen: daarom smalen ze ook dat Hij nog geen vijftig jaar is, Abraham zeker niet heeft gezien en dus niet de pretentie moet hebben méér dan Abraham te zijn. Jezus zegt dan echter: “Eér Abraham was, ben Ik”. Hij is als zoon van God op aarde ook zelf God van natuur en daarom ouder dan Abraham. Hij werd zoon: Hij was en is God. Zoals we in Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. lezen dat het Woord vlees werd en er toch al eeuwig was. Daarom is er qua persoon geen scheiding tussen het Woord en de op aarde uit Maria geboren zoon van God, maar Hij die altijd was en is, wordt zoon uit Maria en kan daarom zoon van God gaan heten door zijn menswording waarbij Hij God bleef.

Het is begrijpelijk dat bij het gebruik van de benaming “zoon van God” al spoedig het voornaamste accent komt te liggen op de implicatie ervan: Jezus is als zoon van God dus zelf God! Zo wordt deze benaming ook met terugwerkende kracht gebruikt om Hem aan te duiden zoals Hij altijd bij God was en zelf God is (verg. Heb. l,2-3a). Dit zien we ook gebeuren met de naam Christus: toch heeft die naam “zoon van God” pas in gebruik kunnen komen toen de Geest van God in de mens ging wonen die ontvangen werd in Maria’s schoot zodat Jezus kan zeggen de Gezalfde te zijn, de zoon van God, door Hem gezonden, erkend en verhoogd (verg. Heb. l,3b-13).

Het vereist een zekere terugschakeling in de tijd om de benaming “zoon van God’ weer te horen zoals deze in het ontstaan en in het Nieuwe Testament klinkt en bedoeld is. Zo wordt 1 Johannes 4,91 Geliefden, vertrouwt niet iedere geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valse profeten zijn in de wereld uitgegaan. 2 Hieraan onderkent gij de Geest Gods: iedere geest, die belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, is uit God; 3 en iedere geest, die Jezus niet belijdt, is niet uit God. En dit is de geest van de antichrist, waarvan gij gehoord hebt, dat hij komen zal, en hij is nu reeds in de wereld. 4 Gíj zijt uit God, kinderkens, en gij hebt hen overwonnen; want Hij, die in u is, is meerder dan die in de wereld is. 5 Zij zijn uit de wereld; daarom spreken zij uit de wereld en hoort de wereld naar hen. 6 Wij zijn uit God; wie God kent, hoort naar ons; wie uit God niet is, hoort naar ons niet. Hieraan onderkennen wij de Geest der waarheid en de geest der dwaling. 7 Geliefden, laten wij elkander liefhebben, want de liefde is uit God; en een ieder, die liefheeft, is uit God geboren en kent God. 8 Wie niet liefheeft, kent God niet, want God is liefde. 9 Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. 10 Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon gezonden heeft als een verzoening voor onze zonden. 11 Geliefden, indien God ons zó heeft liefgehad, behoren ook wij elkander lief te hebben. 12 Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkander liefhebben, blijft God in ons en zijn liefde is in ons volmaakt geworden. 13 Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem blijven en Hij in ons, dat Hij ons van zijn Geest gegeven heeft. 14 En wij hebben aanschouwd en getuigen, dat de Vader de Zoon gezonden heeft als Heiland der wereld. 15 Al wie belijdt, dat Jezus de Zoon van God is - God blijft in hem en hij in God. 16 En wij hebben de liefde onderkend en geloofd, die God jegens ons heeft. God is liefde, en wie in de liefde blijft, blijft in God en God blijft in hem. 17 Hierin is de liefde bij ons volmaakt geworden, dat wij vrijmoedigheid hebben op de dag des oordeels, want gelijk Hij is, zijn ook wij in deze wereld. 18 Er is in de liefde geen vrees, maar de volmaakte liefde drijft de vrees uit; want de vrees houdt verband met straf en wie vreest, is niet volmaakt in de liefde. 19 Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. 20 Indien iemand zegt: Ik heb God lief, doch zijn broeder haat, dan is hij een leugenaar; want wie zijn broeder, die hij gezien heeft, niet liefheeft, kan (ook) God, die hij niet gezien heeft, niet liefhebben. 21 En dit gebod hebben wij van Hem: Wie God liefheeft, moet ook zijn broeder liefhebben. vaak beluisterd vanuit de preëxistentie: “Daarin is de liefde van God openbaar geworden onder ons, dat God zijn eniggeboren zoon in de wereld zond opdat wij door Hem zouden leven”. Wij kunnen deze zin echter ook horen als handelend over de incarnatie als daad van God en over de doelstelling die God daarmee had: Hij deed Jezus ontvangen worden uit de heilige Geest en zond die in Betlehem geboren zoon in de wereld van Israël om gekruisigd te worden zodat wij door Hem zouden leven. Het zenden van de zoon moet niet teruggedrongen worden tot de geboorte alsof daar een zoon uit de hemel in Maria gezonden wordt, maar het betreft zijn gehele missie, inbegrepen de geboorte en gericht op Golgota: God zond zijn uit Maria geboren zoon tot een verzoening voor onze zonden (1 Joh.4,1 1). Johannes sprak in zijn eerste brief wel over wat was van eeuwigheid en ons is geopenbaard geworden, maar hij spreekt dan toch over “zijn zoon Jezus Christus”: de kenmerking als ‘zoon’ is verbonden aan de historische namen Jezus en Christus (1 Johannes 1,31 Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze (eigen) ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens 2 - het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige leven, dat bij de Vader was en aan ons geopenbaard is - 3 hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben. En ónze gemeenschap is met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus. 4 En deze dingen schrijven wij, opdat onze blijdschap volkomen zij. 5 En dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben en u verkondigen: God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis. 6 Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben en in de duisternis wandelen, dan liegen wij en doen de waarheid niet; 7 maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, hebben wij gemeenschap met elkander; en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde. 8 Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet. 9 Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid. 10 Indien wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, maken wij Hem tot een leugenaar en zijn woord is in ons niet. 1 Ziet, welk een liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen Gods genoemd worden, en wij zijn het (ook). Daarom kent de wereld ons niet, omdat zij Hem niet kent. 2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; (maar) wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. 3 En een ieder, die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk Hij rein is. 4 Ieder, die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid, en de zonde is wetteloosheid. 5 En gij weet, dat Hij geopenbaard is, opdat Hij de zonden zou wegnemen, en in Hem is geen zonde. 6 Een ieder, die in Hem blijft, zondigt niet; een ieder, die zondigt, heeft Hem niet gezien en heeft Hem niet gekend. 7 Kinderkens, laat niemand u misleiden. Wie de rechtvaardigheid doet, is rechtvaardig, gelijk Hij rechtvaardig is; 8 wie de zonde doet is uit de duivel, want de duivel zondigt van den beginne. Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou. 9 Een ieder, die uit God geboren is, doet geen zonde; want het zaad (Gods) blijft in hem en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. 10 Hieraan zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels kenbaar: een ieder, die de rechtvaardigheid niet doet, is niet uit God, evenmin als wie zijn broeder niet liefheeft. 11 Want dit is de verkondiging, die gij van den beginne gehoord hebt: dat wij elkander zouden liefhebben; 12 niet gelijk Kaïn: hij was uit de boze en vermoordde zijn broeder. En waarom vermoordde hij hem? Omdat zijn werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig. 13 Verwondert u niet, broeders, wanneer de wereld u haat. 14 Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit de dood in het leven, omdat wij de broeders liefhebben. Wie niet liefheeft, blijft in de dood. 15 Een ieder, die zijn broeder haat, is een mensenmoorder en gij weet, dat geen mensenmoorder eeuwig leven blijvend in zich heeft. 16 Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat Hij zijn leven voor ons heeft ingezet; ook wij behoren dan voor de broeders ons leven in te zetten. 17 Wie nu in de wereld een bestaan heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden, maar zijn binnenste voor hem toesluit, hoe blijft de liefde Gods in hem? 18 Kinderkens, laten wij liefhebben niet met het woord of met de tong, maar met de daad en in waarheid. 19 Hieraan zullen wij onderkennen, dat wij uit de waarheid zijn en voor Hem ons hart overtuigen, 20 dat, indien ons hart (ons) veroordeelt, God meerder is dan ons hart en kennis heeft van alle dingen. 21 Geliefden, als ons hart ons niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid tegenover God, 22 en ontvangen wij van Hem al wat wij bidden, daar wij zijn geboden bewaren en doen wat welgevallig is voor zijn aangezicht. 23 En dit is zijn gebod: dat wij geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkander liefhebben, gelijk Hij ons geboden heeft. 24 En wie zijn geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in hem. En hieraan onderkennen wij, dat Hij in ons blijft: aan de Geest, die Hij ons gegeven heeft.). Zie ook 1 Johannes 3,231 Ziet, welk een liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen Gods genoemd worden, en wij zijn het (ook). Daarom kent de wereld ons niet, omdat zij Hem niet kent. 2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; (maar) wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. 3 En een ieder, die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk Hij rein is. 4 Ieder, die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid, en de zonde is wetteloosheid. 5 En gij weet, dat Hij geopenbaard is, opdat Hij de zonden zou wegnemen, en in Hem is geen zonde. 6 Een ieder, die in Hem blijft, zondigt niet; een ieder, die zondigt, heeft Hem niet gezien en heeft Hem niet gekend. 7 Kinderkens, laat niemand u misleiden. Wie de rechtvaardigheid doet, is rechtvaardig, gelijk Hij rechtvaardig is; 8 wie de zonde doet is uit de duivel, want de duivel zondigt van den beginne. Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou. 9 Een ieder, die uit God geboren is, doet geen zonde; want het zaad (Gods) blijft in hem en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. 10 Hieraan zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels kenbaar: een ieder, die de rechtvaardigheid niet doet, is niet uit God, evenmin als wie zijn broeder niet liefheeft. 11 Want dit is de verkondiging, die gij van den beginne gehoord hebt: dat wij elkander zouden liefhebben; 12 niet gelijk Kaïn: hij was uit de boze en vermoordde zijn broeder. En waarom vermoordde hij hem? Omdat zijn werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig. 13 Verwondert u niet, broeders, wanneer de wereld u haat. 14 Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit de dood in het leven, omdat wij de broeders liefhebben. Wie niet liefheeft, blijft in de dood. 15 Een ieder, die zijn broeder haat, is een mensenmoorder en gij weet, dat geen mensenmoorder eeuwig leven blijvend in zich heeft. 16 Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat Hij zijn leven voor ons heeft ingezet; ook wij behoren dan voor de broeders ons leven in te zetten. 17 Wie nu in de wereld een bestaan heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden, maar zijn binnenste voor hem toesluit, hoe blijft de liefde Gods in hem? 18 Kinderkens, laten wij liefhebben niet met het woord of met de tong, maar met de daad en in waarheid. 19 Hieraan zullen wij onderkennen, dat wij uit de waarheid zijn en voor Hem ons hart overtuigen, 20 dat, indien ons hart (ons) veroordeelt, God meerder is dan ons hart en kennis heeft van alle dingen. 21 Geliefden, als ons hart ons niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid tegenover God, 22 en ontvangen wij van Hem al wat wij bidden, daar wij zijn geboden bewaren en doen wat welgevallig is voor zijn aangezicht. 23 En dit is zijn gebod: dat wij geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkander liefhebben, gelijk Hij ons geboden heeft. 24 En wie zijn geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in hem. En hieraan onderkennen wij, dat Hij in ons blijft: aan de Geest, die Hij ons gegeven heeft. (geloven in de naam van zijn zoon Jezus Christus). De gelovige belijdt niet dat de zoon van God “Jezus” werd, maar dat Jezus de “zoon van God” is (1 Joh.4,15; 5,5). In 1 Johannes 5,201 Een ieder, die gelooft, dat Jezus de Christus is, is uit God geboren; en ieder, die Hèm liefheeft, die deed geboren worden, heeft (ook) degene lief, die uit Hem geboren is. 2 Hieraan onderkennen wij, dat wij de kinderen Gods liefhebben, wanneer wij God liefhebben en zijn geboden doen. 3 Want dit is de liefde Gods, dat wij zijn geboden bewaren. En zijn geboden zijn niet zwaar, 4 want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft: ons geloof. 5 Wie is het, die de wereld overwint, dan wie gelooft, dat Jezus de Zoon van God is? 6 Dit is Hij, die gekomen is door water en bloed, Jezus Christus, niet slechts met water, maar met het water en met het bloed. En de Geest is het, die getuigt, omdat de Geest de waarheid is. 7 Want drie zijn er, die getuigen [in de hemel: de Vader, het Woord, en de heilige Geest; en deze drie zijn één. 8 En drie zijn er, die getuigen op de aarde]: de Geest en het water en het bloed, en de drie zijn tot één. 9 Indien wij het getuigenis der mensen aannemen, het getuigenis van God is meerder, want dit is het getuigenis van God, dat Hij van zijn Zoon getuigd heeft. 10 Wie in de Zoon van God gelooft, heeft het getuigenis in zich; wie God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, omdat hij niet geloofd heeft in het getuigenis, dat God getuigd heeft van zijn Zoon. 11 En dit is het getuigenis: God heeft ons eeuwig leven gegeven en dit leven is in zijn Zoon. 12 Wie de Zoon heeft, heeft het leven; wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet. 13 Dit heb ik u geschreven, die gelooft in de naam van de Zoon Gods, opdat gij weet, dat gij eeuwig leven hebt. 14 En dit is de vrijmoedigheid, die wij tegenover Hem hebben, dat Hij, indien wij iets bidden naar zijn wil, ons verhoort. 15 En indien wij weten, dat Hij ons verhoort, wat wij ook bidden, weten wij, dat wij de beden verkregen hebben, die wij van Hem hebben gebeden. 16 Als iemand zijn broeder ziet zondigen, een zonde niet tot de dood, moet hij bidden en God zal hem het leven geven, hun namelijk, die zondigen niet tot de dood. Er bestaat zonde tot de dood: daarvoor zeg ik niet, dat hij moet vragen. 17 Alle ongerechtigheid is zonde, en er bestaat zonde niet tot de dood. 18 Wij weten, dat een ieder, die uit God geboren is, niet zondigt; want Hij, die uit God geboren werd, bewaart hem, en de boze heeft geen vat op hem. 19 Wij weten, dat wij uit God zijn en de gehele wereld in het boze ligt. 20 Doch wij weten, dat de Zoon van God gekomen is en ons inzicht gegeven heeft om de Waarachtige te kennen; en wij zijn in de Waarachtige, in zijn Zoon Jezus Christus. Dit is de waarachtige God en het eeuwige leven. 21 Kinderkens, wacht u voor de afgoden. volgt op het ‘zijn in de waarachtige, in zijn zoon Jezus Christus1: “deze is de ware God en het eeuwige leven”. Doordat de mens Jezus de zoon van God en het kind van Maria is, is Hij de ware God (‘zoon van God’) en het eeuwige leven (‘zoon van God’ dankzij de menswording).

In 1 Johannes 2,221 Mijn kinderkens, dit schrijf ik u, opdat gij niet tot zonde komt. En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige; 2 en Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld. 3 En hieraan onderkennen wij, dat wij Hem kennen: indien wij zijn geboden bewaren. 4 Wie zegt: Ik ken Hem, en zijn geboden niet bewaart, is een leugenaar en in die is de waarheid niet; 5 maar wie zijn woord bewaart, in die is waarlijk de liefde Gods volmaakt. Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem zijn. 6 Wie zegt, dat hij in Hem blijft, behoort ook zelf zó te wandelen, als Hij gewandeld heeft. 7 Geliefden, ik schrijf u geen nieuw gebod, maar een oud gebod, dat gij van den beginne gehad hebt. Dit oude gebod is het woord, dat gij gehoord hebt. 8 Toch schrijf ik u een nieuw gebod, want - wat waarheid is in Hem en in u - de duisternis gaat voorbij en het waarachtige licht schijnt reeds. 9 Wie zegt in het licht te zijn en zijn broeder haat, die is in de duisternis tot nu toe. 10 Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht en in hem is niets aanstotelijks; 11 maar wie zijn broeder haat, is in de duisternis en wandelt in de duisternis, en hij weet niet waar hij heengaat, want de duisternis heeft zijn ogen verblind. 12 Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om zijns naams wil. 13 Ik schrijf u, vaders, want gij kent Hem, die van den beginne is. Ik schrijf u, jongelingen, want gij hebt de boze overwonnen. Ik heb u geschreven, kinderen, want gij kent de Vader. 14 Ik heb u geschreven, vaders, want gij kent Hem, die van den beginne is. Ik heb u geschreven, jongelingen, want gij zijt sterk en het woord Gods blijft in u en gij hebt de boze overwonnen. 15 Hebt de wereld niet lief en hetgeen in de wereld is. Indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem. 16 Want al wat in de wereld is: de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven, is niet uit de Vader, maar uit de wereld. 17 En de wereld gaat voorbij en haar begeren, maar wie de wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid. 18 Kinderen, het is de laatste ure; en gelijk gij gehoord hebt, dat er een antichrist komt, zijn er nu ook vele antichristen opgestaan, en daaraan onderkennen wij, dat het de laatste ure is. 19 Zij zijn van ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zouden zij bij ons gebleven zijn: maar aan hen moest openbaar worden, dat niet allen uit ons zijn. 20 Gij echter hebt een zalving van de Heilige en gij weet dat allen. 21 Ik heb u niet geschreven, omdat gij de waarheid niet weet, maar omdat gij haar weet en omdat geen leugen uit de waarheid is. 22 Wie is de leugenaar dan wie loochent, dat Jezus de Christus is? Dit is de antichrist, die de Vader en de Zoon loochent. 23 Een ieder, die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet. Wie de Zoon belijdt, heeft ook de Vader. 24 Wat u betreft, wat gij van den beginne gehoord hebt, moet in u blijven. Indien in u blijft, wat gij van den beginne gehoord hebt, dan zult gij ook in de Zoon en [in] de Vader blijven. 25 En dit is de belofte, die Hij zelf ons beloofd heeft: het eeuwige leven. 26 Dit heb ik u geschreven over hen, die u misleiden. 27 En wat u betreft, de zalving, die gij van Hem ontvangen hebt, blijft op u, en gij hebt niet van node, dat iemand u lere; maar, gelijk zijn zalving u leert over alle dingen, en waarachtig is en geen leugen, blijft in Hem, gelijk zij u geleerd heeft. 28 En nu, kinderkens, blijft in Hem, opdat wij, als Hij zal geopenbaard worden, vrijmoedigheid hebben en voor Hem niet beschaamd staan bij zijn komst. 29 Als gij weet, dat Hij rechtvaardig is, erkent dan ook, dat een ieder, die de rechtvaardigheid doet, uit Hem geboren is. staat de belijdenis dat ‘Jezus is de Christus’ parallel met het erkennen van de zoon van God. Men loochent de zoon wanneer men niet erkent dat de Geest van God in Jezus woont. Zie ook 2 Johannes 9.: wie in de leer van de Christus blijft, deze heeft de Vader en de zoon.

In Romeinen 1,31 Paulus, een dienstknecht van Christus Jezus, een geroepen apostel, afgezonderd tot verkondiging van het evangelie van God, 2 dat Hij tevoren door zijn profeten beloofd had in de heilige Schriften - 3 aangaande zijn Zoon, gesproten uit het geslacht van David naar het vlees, 4 naar de geest der heiligheid door zijn opstanding uit de doden verklaard Gods Zoon te zijn in kracht, Jezus Christus, onze Here - 5 door wie wij genade en het apostelschap ontvangen hebben om gehoorzaamheid des geloofs te bewerken voor zijn naam onder al de heidenen, 6 tot welke ook gij behoort, geroepenen van Jezus Christus - 7 aan alle geliefden Gods, geroepen heiligen, die te Rome zijn: genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. 8 In de eerste plaats dank ik mijn God door Jezus Christus over u allen, omdat in de gehele wereld van uw geloof gesproken wordt. 9 Want God, die ik met mijn geest dien in het evangelie van zijn Zoon, is mijn getuige, hoe ik onophoudelijk te allen tijde bij mijn gebeden uwer gedenk, 10 biddende, of mij eindelijk door de wil van God eens een weg gebaand moge worden om tot u te komen. 11 Want ik verlang u te zien om u enige geestelijke gave mede te delen tot uw versterking, 12 dat is te zeggen: onder u mede bemoedigd te worden door elkanders geloof, van u zowel als van mij. 13 Doch ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat ik dikwijls het voornemen heb opgevat tot u te komen - waarin ik tot nu toe verhinderd ben - om ook onder u enige vrucht te hebben, evenals onder de andere heidenen. 14 Van Grieken en niet-Grieken, van wijzen en onwetenden ben ik een schuldenaar. 15 Vandaar mijn bereidheid om ook u te Rome het evangelie te brengen. 16 Want ik schaam mij het evangelie niet; want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. 17 Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven. 18 Want toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, 19 daarom dat hetgeen van God gekend kan worden in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. 20 Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben. 21 Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart. 22 Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden, 23 en zij hebben de majesteit van de onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, van vogels, van viervoetige en van kruipende dieren. 24 Daarom heeft God hen in hun hartstochten overgegeven aan onreinheid, zodat bij hen het lichaam onteerd wordt. 25 Zij immers hadden de waarheid Gods vervangen door de leugen en het schepsel vereerd en gediend boven de Schepper, die te prijzen is tot in eeuwigheid. Amen. 26 Daarom heeft God hen overgegeven aan schandelijke lusten, want hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang vervangen door de tegennatuurlijke. 27 Eveneens hebben de mannen de natuurlijke omgang met de vrouw opgegeven, en zijn in wellust voor elkander ontbrand, als mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende en daardoor het welverdiende loon voor hun afdwaling in zichzelf ontvangende. 28 En daar zij het verwerpelijk achtten God te erkennen, heeft God hen overgegeven aan een verwerpelijk denken om te doen wat niet betaamt: 29 vervuld van allerlei onrechtvaardigheid, boosheid, hebzucht en slechtheid, vol nijd, moord, twist, list en kwaadaardigheid; 30 oorblazers, lasteraars, haters van God, verwatenen, overmoedigen, grootsprekers, vindingrijk in het kwaad, hun ouders ongehoorzaam; 31 onverstandig, onbestendig, zonder hart of barmhartigheid. 32 Immers, hoewel zij de rechtseis van God kenden, namelijk, dat zij, die zulke dingen bedrijven, de dood verdienen, doen zij ze niet alleen zelf, maar schenken ook nog hun bijval aan wie ze bedrijven. 1 Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? 2 Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats [toch] dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd. 3 Wat toch is het geval? Als sommigen ontrouw geworden zijn, zal dan hun ontrouw de trouw Gods tenietdoen? 4 Volstrekt niet! Maar het blijve: God waarachtig en ieder mens leugenachtig, gelijk geschreven staat: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, en overwint in uw rechtsgedingen. 5 Maar indien onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid staaft, wat zullen wij dan zeggen? Is God, die zijn toorn doet voelen - ik spreek op menselijke wijze - soms onrechtvaardig? 6 Volstrekt niet! Hoe zal God anders de wereld oordelen? 7 Maar, indien de waarachtigheid Gods door mijn leugen des te overvloediger is gebleken tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld? 8 Het is toch niet, zoals men van ons lastert en sommigen ons laten zeggen: Laten wij het kwade doen, opdat het goede eruit voortkome? Het oordeel over dezen is welverdiend. 9 Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? In geen enkel opzicht; wij hebben immers tevoren Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn, 10 gelijk geschreven staat: Niemand is rechtvaardig, ook niet één, 11 er is niemand, die verstandig is, niemand, die God ernstig zoekt; 12 allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet één. 13 Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun lippen; 14 hun mond is van vloek en bitterheid vol; 15 Snel zijn hun voeten om bloed te vergieten, 16 verwoesting en ellende zijn op hun wegen, 17 en de weg des vredes kennen zij niet. 18 De vreze Gods staat hun niet voor ogen. 19 Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hén spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God, 20 daarom, dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen. 21 Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de profeten getuigen, 22 en wel gerechtigheid Gods door het geloof in [Jezus] Christus, voor allen, die geloven; want er is geen onderscheid. 23 Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, 24 en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus. 25 Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden - 26 om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is. 27 Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Der werken? Neen, maar door de wet van geloof. 28 Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet. 29 Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der heidenen? Zeker, ook der heidenen. 30 Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof. 31 Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet.-4 lezen we dat “zijn zoon” (1,3a) naar het vlees geworden is uit Davids zaad. Er staat niet dat aan zijn zoon een menselijk aspect is toegevoegd, maar dat Hij zoon is geworden uit Davids huis. De beperking “naar het vlees” is daarbij nodig omdat Hij naar de Geest van elders komt. De woordgroep het evangelie van zijn zoon” (Romeinen 1,91 Paulus, een dienstknecht van Christus Jezus, een geroepen apostel, afgezonderd tot verkondiging van het evangelie van God, 2 dat Hij tevoren door zijn profeten beloofd had in de heilige Schriften - 3 aangaande zijn Zoon, gesproten uit het geslacht van David naar het vlees, 4 naar de geest der heiligheid door zijn opstanding uit de doden verklaard Gods Zoon te zijn in kracht, Jezus Christus, onze Here - 5 door wie wij genade en het apostelschap ontvangen hebben om gehoorzaamheid des geloofs te bewerken voor zijn naam onder al de heidenen, 6 tot welke ook gij behoort, geroepenen van Jezus Christus - 7 aan alle geliefden Gods, geroepen heiligen, die te Rome zijn: genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. 8 In de eerste plaats dank ik mijn God door Jezus Christus over u allen, omdat in de gehele wereld van uw geloof gesproken wordt. 9 Want God, die ik met mijn geest dien in het evangelie van zijn Zoon, is mijn getuige, hoe ik onophoudelijk te allen tijde bij mijn gebeden uwer gedenk, 10 biddende, of mij eindelijk door de wil van God eens een weg gebaand moge worden om tot u te komen. 11 Want ik verlang u te zien om u enige geestelijke gave mede te delen tot uw versterking, 12 dat is te zeggen: onder u mede bemoedigd te worden door elkanders geloof, van u zowel als van mij. 13 Doch ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat ik dikwijls het voornemen heb opgevat tot u te komen - waarin ik tot nu toe verhinderd ben - om ook onder u enige vrucht te hebben, evenals onder de andere heidenen. 14 Van Grieken en niet-Grieken, van wijzen en onwetenden ben ik een schuldenaar. 15 Vandaar mijn bereidheid om ook u te Rome het evangelie te brengen. 16 Want ik schaam mij het evangelie niet; want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. 17 Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven. 18 Want toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, 19 daarom dat hetgeen van God gekend kan worden in hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. 20 Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben. 21 Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart. 22 Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden, 23 en zij hebben de majesteit van de onvergankelijke God vervangen door hetgeen gelijkt op het beeld van een vergankelijk mens, van vogels, van viervoetige en van kruipende dieren. 24 Daarom heeft God hen in hun hartstochten overgegeven aan onreinheid, zodat bij hen het lichaam onteerd wordt. 25 Zij immers hadden de waarheid Gods vervangen door de leugen en het schepsel vereerd en gediend boven de Schepper, die te prijzen is tot in eeuwigheid. Amen. 26 Daarom heeft God hen overgegeven aan schandelijke lusten, want hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang vervangen door de tegennatuurlijke. 27 Eveneens hebben de mannen de natuurlijke omgang met de vrouw opgegeven, en zijn in wellust voor elkander ontbrand, als mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende en daardoor het welverdiende loon voor hun afdwaling in zichzelf ontvangende. 28 En daar zij het verwerpelijk achtten God te erkennen, heeft God hen overgegeven aan een verwerpelijk denken om te doen wat niet betaamt: 29 vervuld van allerlei onrechtvaardigheid, boosheid, hebzucht en slechtheid, vol nijd, moord, twist, list en kwaadaardigheid; 30 oorblazers, lasteraars, haters van God, verwatenen, overmoedigen, grootsprekers, vindingrijk in het kwaad, hun ouders ongehoorzaam; 31 onverstandig, onbestendig, zonder hart of barmhartigheid. 32 Immers, hoewel zij de rechtseis van God kenden, namelijk, dat zij, die zulke dingen bedrijven, de dood verdienen, doen zij ze niet alleen zelf, maar schenken ook nog hun bijval aan wie ze bedrijven. 1 Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, want mijn geweten betuigt mij dit mede door de heilige Geest: 2 ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer. 3 Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees; 4 immers, zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften: 5 hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid! Amen. 6 Maar het is niet mogelijk, dat het woord Gods zou vervallen zijn. Want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël, 7 en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. 8 Dat wil zeggen: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen Gods, maar de kinderen der belofte gelden voor nageslacht. 9 Want er ligt een belofte in dit woord: omstreeks deze tijd zal Ik komen en Sara zal een zoon hebben. 10 Maar dit niet alleen; daar is ook Rebekka, bevrucht van één man, onze vader Isaak. 11 Want toen de kinderen nog niet geboren waren en goed noch kwaad hadden gedaan - opdat het verkiezend voornemen Gods zou blijven, niet op grond van werken, maar op grond daarvan, dat Hij riep, - 12 werd tot haar gezegd: De oudste zal de jongste dienstbaar zijn, 13 gelijk geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad, maar Esau heb Ik gehaat. 14 Wat zullen wij dan zeggen: Zou er onrechtvaardigheid zijn bij God? Volstrekt niet! 15 Want Hij zegt tot Mozes: Over wie Ik Mij ontferm, zal Ik Mij ontfermen, en jegens wie Ik barmhartig ben, zal Ik barmhartig zijn. 16 Het hangt dus niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt. 17 Want het schriftwoord zegt tot Farao: Daartoe heb Ik u doen opstaan, opdat Ik in u mijn kracht zou tonen en mijn naam verbreid zou worden over de gehele aarde. 18 Hij ontfermt Zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil. 19 Gij zult nu tot mij zeggen: Wat heeft Hij dan nog aan te merken? Want wie wederstaat zijn wil? 20 Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt? 21 Of heeft de pottebakker niet de vrije beschikking over het leem om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot eervol, het andere tot alledaags gebruik? 22 En als God nu, zijn toorn willende tonen en zijn kracht bekend maken, de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid verdragen heeft - 23 juist om de rijkdom zijner heerlijkheid bekend te maken over de voorwerpen van ontferming, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid? 24 En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen, 25 gelijk Hij ook bij Hosea zegt: Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn-volk, en de niet-geliefde: geliefde. 26 En het zal geschieden ter plaatse, waar [tot hen] gezegd was: gij zijt mijn volk niet, daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God. 27 En Jesaja roept over Israël uit: Al was het getal der kinderen Israëls als het zand der zee, het overschot zal behouden worden; 28 want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op de aarde, volledig en snel. 29 En gelijk Jesaja tevoren gezegd had: Indien de Here Sebaot ons geen zaad overgelaten had, als Sodom zouden wij geworden zijn en aan Gomorra zouden wij gelijk gemaakt zijn. 30 Wat zullen wij dan zeggen? Dit: heidenen, die geen gerechtigheid najaagden, hebben gerechtigheid verkregen, namelijk gerechtigheid, die uit geloof is; 31 doch Israël, hoewel het een wet ter gerechtigheid najaagde, is aan de wet niet toegekomen. 32 Waarom niet? Omdat het hierbij niet uitging van geloof, maar van vermeende werken. Zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, 33 gelijk geschreven staat: Zie, Ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots der ergernis, en wie op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen.) geeft aan dat zoon en evangelie verbonden zijn. Het goede nieuws heeft tot inhoud dat Jezus Gods zoon is!

Romeinen 8,31 Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. 2 Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt, van de wet der zonde en des doods. 3 Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees - God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, 4 opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest. 5 Want zij, die naar het vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij, die naar de Geest zijn, hebben de gezindheid van de Geest. 6 Want de gezindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van de Geest is leven en vrede. 7 Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet: 8 zij, die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. 9 Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. 10 Indien Christus in u is, dan is wel het lichaam dood vanwege de zonde, maar de geest is leven vanwege de gerechtigheid. 11 En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont. 12 Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven. 13 Want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zult gij leven. 14 Want allen, die door de Geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods. 15 Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. 16 Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. 17 Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking. 18 Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. 19 Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods. 20 Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van) Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, 21 in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. 22 Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. 23 En niet alleen zij, maar ook wij zelf, [wij,] die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam. 24 Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? 25 Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding. 26 En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. 27 En Hij, die de harten doorzoekt, weet de bedoeling des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God voor heiligen pleit. 28 Wij weten nu, dat [God] alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn. 29 Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen; 30 en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. 31 Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? 32 Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? 33 Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; 34 wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit. 35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? 36 Gelijk geschreven staat: Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen. 37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. 38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, 39 noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here. 1 Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? 2 Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats [toch] dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd. 3 Wat toch is het geval? Als sommigen ontrouw geworden zijn, zal dan hun ontrouw de trouw Gods tenietdoen? 4 Volstrekt niet! Maar het blijve: God waarachtig en ieder mens leugenachtig, gelijk geschreven staat: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, en overwint in uw rechtsgedingen. 5 Maar indien onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid staaft, wat zullen wij dan zeggen? Is God, die zijn toorn doet voelen - ik spreek op menselijke wijze - soms onrechtvaardig? 6 Volstrekt niet! Hoe zal God anders de wereld oordelen? 7 Maar, indien de waarachtigheid Gods door mijn leugen des te overvloediger is gebleken tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld? 8 Het is toch niet, zoals men van ons lastert en sommigen ons laten zeggen: Laten wij het kwade doen, opdat het goede eruit voortkome? Het oordeel over dezen is welverdiend. 9 Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? In geen enkel opzicht; wij hebben immers tevoren Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn, 10 gelijk geschreven staat: Niemand is rechtvaardig, ook niet één, 11 er is niemand, die verstandig is, niemand, die God ernstig zoekt; 12 allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet één. 13 Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun lippen; 14 hun mond is van vloek en bitterheid vol; 15 Snel zijn hun voeten om bloed te vergieten, 16 verwoesting en ellende zijn op hun wegen, 17 en de weg des vredes kennen zij niet. 18 De vreze Gods staat hun niet voor ogen. 19 Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hén spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God, 20 daarom, dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen. 21 Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de profeten getuigen, 22 en wel gerechtigheid Gods door het geloof in [Jezus] Christus, voor allen, die geloven; want er is geen onderscheid. 23 Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, 24 en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus. 25 Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden - 26 om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is. 27 Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Der werken? Neen, maar door de wet van geloof. 28 Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet. 29 Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der heidenen? Zeker, ook der heidenen. 30 Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof. 31 Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet. (“God zond zijn zoon in een vlees aan dat der zonde gelijk”) wordt soms gelezen alsof hier gedoeld wordt op de zending van een preëxistente zoon naar de wereld van het vlees. Paulus beschrijft het vlees’ echter niet als de plek waar de zoon naar toe gaat. Hij typeert slechts op welke wijze de zoon zich aan ons heeft gepresenteerd: niet in een verheerlijkt lichaam maar met een lichaam zoals gevallen zondaren dat vandaag hebben, kwetsbaar en sterfelijk (en homoioomati sarkos hamartias). Het zenden van de zoon heeft hier betrekking op de hele taakvervulling van Jezus op aarde: het vervolg van het vers handelt ook over het kruis. Wanneer God zijn eigen zoon niet spaart, slaat dit niet daarop dat Hij een in de hemel aanwezige zoon inzet op aarde, maar dat Hij de op aarde geboren zoon overgeeft in de dood (Rom.8,32). Zo duidt in Galaten 4,41 Ik bedoel dit: zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van een slaaf, al is hij ook eigenaar van alles; 2 maar hij staat onder voogdij en toezicht tot op het tijdstip, dat door zijn vader tevoren bepaald was. 3 Zo bleven ook wij, zolang wij onmondig waren, onderworpen aan de wereldgeesten. 4 Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, 5 om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen. 6 En, dat gij zonen zijt - God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader. 7 Gij zijt dus niet meer slaaf, doch zoon; indien gij zoon zijt, dan zijt gij ook erfgenaam door God. 8 Maar in de tijd, dat gij God niet kendet, hebt gij goden gediend, die het in wezen niet zijn. 9 Nu gij echter God hebt leren kennen, ja, meer nog, door God gekend zijt, hoe kunt gij thans terugkeren tot die zwakke en armelijke wereldgeesten, waaraan gij u weder van meet aan dienstbaar wilt maken? 10 Dagen, maanden, vaste tijden en jaren neemt gij waar. 11 Ik vrees, dat ik mij wellicht tevergeefs voor u ingespannen heb. 12 Weest zoals ik, bid ik u, broeders, omdat ook ik ben zoals gij. Gij hebt mij in geen enkel opzicht verongelijkt. 13 Ja, gij weet, dat ik aan u de eerste maal, omdat ik ziek geworden was, het evangelie verkondigd heb, 14 en toch hebt gij de verzoeking, die er voor u in mijn lichamelijke toestand gelegen was, niet als iets verachtelijks beschouwd of ertegen gespuwd, maar gij hebt mij ontvangen als een bode Gods, (ja), als Christus Jezus. 15 Gij hebt u toen gelukkig geprezen; wat is daarvan over? Want ik kan van u getuigen, dat gij, ware het mogelijk geweest, uw ogen uitgerukt en ze mij gegeven zoudt hebben. 16 Ben ik dus een vijand van u geworden, nu ik u de waarheid zeg? 17 Zij zijn vol ijver voor u, maar niet op de juiste wijze, want zij willen u buitensluiten, opdat gij vol ijver voor hen zoudt zijn. 18 Nu is het goed, dat er ijver getoond wordt in het goede, mits te allen tijde en niet alleen, wanneer ik bij u ben, 19 mijn kinderen, ter wille van wie ik opnieuw weeën doorsta, totdat Christus in u gestalte verkregen heeft; 20 ik zou wensen, dat ik op dit ogenblik bij u was en op een andere toon kon spreken, want ik ben in zorg over u. 21 Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet? 22 Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije. 23 Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. 24 Dit is iets, waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is Hagar. 25 Het (woord) Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. 26 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder. 27 Want er staat geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar, die een man heeft. 28 En gij, broeders, zijt, evenals Isaak, kinderen der belofte. 29 Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu. 30 Maar wat zegt het schriftwoord? Zend de slavin weg met haar zoon, want de zoon der slavin zal in geen geval erven met de zoon der vrije. 31 Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen ener slavin, maar van de vrije. het ‘zenden van de zoon’ blijkens de omschrijving “geboren uit een vrouw, gekomen onder de wet” op de mens Jezus die ons komt vrijkopen, waartoe Hij op aarde wordt uitgezonden (Gal.4,5).

Zijn er nu in het evangelie naar Johannes geen uitspraken over de zoon van God waarbij de menswording niet is inbegrepen? In Johannes 5,181 Daarna was er een feest der Joden en Jezus ging op naar Jeruzalem. 2 Nu is er te Jeruzalem bij de Schaapspoort een bad, dat in het Hebreeuws de bijnaam Betesda draagt, met vijf zuilengangen. 3 Daarin lag een menigte zieken, blinden, verlamden en verschrompelden, [die wachtten op de beweging van het water. 4 Want van tijd tot tijd daalde een engel des Heren neder in het bad; dan bewoog het water; wie er dan het eerst in kwam na de beweging van het water, werd gezond, wat voor ziekte hij ook had.] 5 En daar was een man, die reeds achtendertig jaar lang ziek geweest was. 6 Hem zag Jezus liggen en daar Hij wist, dat hij daar reeds lange tijd was, zeide Hij tot hem: Wilt gij gezond worden? 7 De zieke antwoordde Hem: Here, ik heb geen mens om mij, zodra er beweging komt in het water, in het bad te werpen; en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander vóór mij af. 8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw matras op en wandel. 9 En terstond werd de man gezond en nam zijn matras op en ging zijns weegs. Nu was het sabbat op die dag. 10 De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat en dan moogt gij uw matras niet dragen. 11 Doch hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tot mij gezegd: Neem uw matras op en ga uws weegs. 12 Zij vroegen hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem op en ga uws weegs? 13 En de genezene wist niet, wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een (grote) schare op die plaats was. 14 Daarna vond Jezus hem in de tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome. 15 De man ging heen en zeide tot de Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. 16 En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen op sabbat deed. 17 Maar Hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. 18 Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en Zich dus met God gelijkstelde. 19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo. 20 Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem al wat Hij zelf doet, en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert. 21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en doet leven, zo doet ook de Zoon leven, wie Hij wil. 22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven, 23 opdat allen de Zoon eren gelijk zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet, die Hem gezonden heeft. 24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven. 25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven. 26 Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven, leven te hebben in Zichzelf. 27 En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is. 28 Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, 29 en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel. 30 Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. 31 Indien Ik getuig van Mijzelf, is mijn getuigenis niet waar; 32 een ander is het, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat het getuigenis, dat Hij van Mij aflegt, waar is. 33 Gij hebt tot Johannes gezonden en hij heeft van de waarheid getuigd; 34 maar Ik behoef het getuigenis van een mens niet, doch Ik zeg dit, opdat gij behouden wordt. 35 Hij was de brandende en schijnende lamp en gij hebt u een tijdlang in zijn licht willen verheugen. 36 Maar Ik heb een getuigenis, gewichtiger dan dat van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft om te volbrengen, juist die werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat de Vader Mij gezonden heeft. 37 En de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft van Mij getuigenis gegeven. Gij hebt nooit zijn stem gehoord of zijn gedaante gezien, 38 en zijn woord hebt gij niet blijvend in u, want die Hij gezonden heeft, gelooft gij niet. 39 Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin eeuwig leven te hebben, en deze zijn het, welke van Mij getuigen, 40 en toch wilt gij niet tot Mij komen om leven te hebben. 41 Eer van mensen behoef Ik niet, 42 maar Ik ken u: gij hebt de liefde Gods niet in uzelf. 43 Ik ben gekomen in de naam mijns Vaders en gij neemt Mij niet aan; indien een ander komt in zijn eigen naam, die zult gij aannemen. 44 Hoe kunt gij tot geloof komen, gij, die eer van elkander behoeft en de eer, die van de enige God komt, niet zoekt? 45 Denkt niet, dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; uw aanklager is Mozes, op wie gij uw hoop gevestigd hebt. 46 Want indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij geloven, want hij heeft van Mij geschreven. 47 Maar indien gij zijn geschriften niet gelooft, hoe zult gij mijn woorden geloven? 1 Na dit gezegd te hebben, ging Jezus met zijn discipelen naar de overzijde van de beek Kidron, waar een hof was, die Hij met zijn discipelen binnenging. 2 En ook Judas, zijn verrader, wist die plaats, omdat Jezus daar dikwijls was samengekomen met zijn discipelen. 3 Judas dan kwam daar, die een afdeling soldaten tot zijn beschikking had gekregen en dienaars van de overpriesters en de Farizeeën, voorzien van lantaarns, fakkels en wapenen. 4 Jezus dan, alles wetende, wat over Hem komen zou, kwam naar voren en zeide tot hen: Wie zoekt gij? 5 Zij antwoordden Hem: Jezus de Nazoreeër. Hij zeide tot hen: Ik ben het. En ook Judas, zijn verrader, stond bij hen. 6 Toen Hij dan tot hen zeide: Ik ben het, deinsden zij terug en vielen ter aarde. 7 Wederom dan stelde Hij hun de vraag: Wie zoekt gij? En zij zeiden: Jezus, de Nazoreeër. 8 Jezus antwoordde: Ik zeide u, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, laat dezen heengaan; 9 opdat het woord vervuld werd, dat Hij gesproken had: Wie Gij Mij gegeven hebt, uit hen heb Ik niemand laten verloren gaan. 10 Simon Petrus dan, die een zwaard had, trok het, en hij trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het rechteroor af; de naam nu van de slaaf was Malchus. 11 Jezus dan zeide tot Petrus: Steek het zwaard in de schede; de beker, die de Vader Mij gegeven heeft, zou Ik die niet drinken? 12 De afdeling soldaten dan en de overste en de dienaars der Joden namen Jezus gevangen, boeiden Hem, 13 en brachten Hem eerst voor Annas, want hij was de schoonvader van Kajafas, die dat jaar hogepriester was; 14 en Kajafas was het, die de Joden de raad had gegeven: Het is nuttig, dat één mens sterft ten behoeve van het volk. 15 En Simon Petrus en een andere discipel volgden Jezus. En die discipel was een bekende van de hogepriester en hij ging met Jezus het paleis van de hogepriester binnen, 16 maar Petrus stond buiten aan de poort. De andere discipel dan, de bekende van de hogepriester, kwam naar buiten, en hij sprak met de portierster en bracht Petrus binnen. 17 De slavin dan, die portierster was, zeide tot Petrus: Gij behoort toch ook niet tot de discipelen van deze mens? Hij zeide: Ik niet! 18 De slaven en de dienaars stonden zich te warmen bij een kolenvuur, dat zij aangelegd hadden, want het was koud, en ook Petrus stond zich bij hen te warmen. 19 De hogepriester dan vroeg Jezus naar zijn discipelen en naar zijn leer. 20 Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit tot de wereld gesproken; Ik heb voortdurend in de synagoge geleerd en in de tempel, waar al de Joden bijeenkomen, en in het verborgen heb Ik niets gesproken. 21 Waarom vraagt gij Mij? Vraag hun, die gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten, wat Ik gezegd heb. 22 En toen Hij dit zeide, gaf een van de dienaars, die erbij stond, Jezus een slag in het gelaat en zeide: Antwoordt Gij zó de hogepriester? 23 Jezus antwoordde hem: Indien Ik verkeerd gesproken heb, geef aan wat verkeerd was, maar indien het goed was, waarom slaat gij Mij? 24 Annas dan zond Hem geboeid naar Kajafas, de hogepriester. 25 En Simon Petrus stond zich te warmen. Zij zeiden dan tot hem: Gij behoort toch ook niet tot zijn discipelen? Hij ontkende het en zeide: Ik niet! 26 Een der slaven van de hogepriester, een verwant van hem, wiens oor Petrus had afgeslagen, zeide: Zag ik u niet in de hof met Hem? 27 Petrus dan ontkende het wederom en terstond daarop kraaide een haan. 28 Zij brachten Jezus dan van Kajafas naar het gerechtsgebouw. En het was vroeg in de morgen; doch zelf gingen zij het gerechtsgebouw niet binnen, om zich niet te verontreinigen, maar het Pascha te kunnen eten. 29 Pilatus dan kwam tot hen naar buiten en zeide: Welke aanklacht brengt gij tegen deze mens in? 30 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien Hij geen boosdoener was, zouden wij Hem niet aan u overleveren! 31 Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand ter dood te brengen; 32 opdat het woord van Jezus vervuld werd, dat Hij gezegd had, aanduidende, welke dood Hij sterven zou. 33 Pilatus dan keerde terug in het gerechtsgebouw en riep Jezus en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? 34 Jezus antwoordde: Zegt gij dit uit uzelf of hebben anderen u over Mij gesproken? 35 Pilatus antwoordde: Ben ik soms een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan? 36 Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn Koninkrijk van deze wereld geweest was, zouden mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd; nu echter is mijn Koninkrijk niet van hier. 37 Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dus toch een koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik voor de waarheid zou getuigen; een ieder, die uit de waarheid is, hoort naar mijn stem. 38 Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En na dit gezegd te hebben, kwam hij weder naar buiten tot de Joden en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in Hem. 39 Maar bij u bestaat het gebruik, dat ik u op Pascha iemand loslaat: wilt gij dan, dat ik u de Koning der Joden loslaat? 40 Zij schreeuwden dan wederom en zeiden: Hem niet, maar Barabbas! En Barabbas was een rover. voelen de Joden heel goed dat Jezus God “zijn eigen of echte Vader” noemt en zich daarmee aan God gelijkmaakt. Jezus bevestigt deze situatie: Hij is bij de Vader in de hemel kind aan huis en ziet de Vader doen en volgt Hem na (Joh.5,19-20). Hier staan de verba in presentische vorm. Het is dus geen herinnering aan de preëxistentie, maar aanduiding van de huidige omgang van de zoon met de Vader. In Johannes 6,461 Daarna vertrok Jezus naar de overzijde van de zee van Tiberias in Galilea. 2 En Hem volgde een grote schare, omdat zij de tekenen zagen, die Hij aan zieken verrichtte. 3 En Jezus ging de berg op en zat daar neder met zijn discipelen. 4 En het Pascha, het feest der Joden, was nabij. 5 Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus: Waar zullen wij broden kopen, dat dezen kunnen eten? 6 Maar dit zeide Hij om hem op de proef te stellen, want Hij wist zelf, wat Hij doen zou. 7 Filippus antwoordde Hem: Tweehonderd schellingen brood is voor dezen niet genoeg, als ieder een kleine hoeveelheid zal krijgen. 8 Een van zijn discipelen, Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: 9 Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat betekent dit voor zovelen? 10 Jezus zeide: Laat de mensen gaan zitten. Nu was er veel gras op die plaats. De mannen gingen dus zitten, ten getale van omstreeks vijfduizend. 11 Jezus dan nam de broden, dankte en verdeelde ze onder hen, die daar zaten, evenzo van de vissen, zoveel zij wensten. 12 En toen zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijn discipelen: Verzamelt de overgebleven brokken, opdat niets verloren ga. 13 Zij verzamelden die dus en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, die overgeschoten waren, nadat men gegeten had. 14 Toen dan de mensen zagen, welk teken Hij verricht had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou. 15 Daar Jezus bemerkte, dat zij zouden komen en Hem met geweld meevoeren om Hem koning te maken, trok Hij Zich weder terug in het gebergte, geheel alleen. 16 En toen het avond geworden was, gingen zijn discipelen naar de zee en begaven zich in een schip over de zee naar Kafarnaüm. 17 En het was reeds donker geworden en Jezus was nog niet tot hen gekomen, 18 en de zee werd onstuimig, daar er een harde wind woei. 19 Toen zij dan vijfentwintig of dertig stadiën hadden geroeid, zagen zij Jezus over de zee gaan en dicht bij het schip komen, en zij werden bevreesd. 20 Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het, weest niet bevreesd. 21 Zij wilden Hem dan in het schip nemen en terstond bereikte het schip het land, waar zij heengingen. 22 De volgende dag zag de schare, die aan de andere zijde van de zee stond, dat daar geen ander scheepje was geweest dan één, en dat Jezus niet met zijn discipelen in dit schip gegaan was, maar dat zijn discipelen alleen waren weggevaren. 23 Doch er kwamen andere scheepjes uit Tiberias bij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, nadat de Here gedankt had. 24 Toen dan de schare zag, dat Jezus daar niet was en ook zijn discipelen niet, gingen ook zij in de scheepjes en kwamen te Kafarnaüm om Jezus te zoeken. 25 En toen zij Hem aan de overkant der zee vonden, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen? 26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt. 27 Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen u geven zal; want op Hem heeft God, de Vader, zijn zegel gedrukt. 28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken? 29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft. 30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat voor teken doet Gij dan, opdat wij mogen zien en U geloven? Wat voor werk doet Gij? 31 Onze vaderen hebben het manna in de woestijn gegeten, zoals geschreven is: Brood uit de hemel gaf Hij hun te eten. 32 Jezus zeide dan tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel; 33 want dát is het brood Gods, dat uit de hemel nederdaalt en aan de wereld het leven geeft. 34 Zij zeiden dan tot Hem: Here, geef ons altijd dit brood. 35 Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en wie in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. 36 Maar Ik heb u gezegd, dat gij niet gelooft, ook al hebt gij Mij gezien. 37 Alles wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, en wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. 38 Want Ik ben van de hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. 39 En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren late gaan, maar het opwekke ten jongsten dage. 40 Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. 41 De Joden dan morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de hemel nedergedaald is, 42 en zij zeiden: Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Hij nu: Ik ben uit de hemel nedergedaald? 43 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Mort niet onder elkander. 44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. 45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God geleerd zijn. Een ieder, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij. 46 Niet, dat iemand de Vader gezien heeft; alleen die van God komt, die heeft de Vader gezien. 47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie gelooft, heeft eeuwig leven. 48 Ik ben het brood des levens. 49 Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn gestorven; 50 dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie ervan eet, niet sterve. 51 Ik ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld. 52 De Joden dan streden onderling en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven? 53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. 54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. 55 Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware drank. 56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. 57 Gelijk de levende Vader Mij gezonden heeft en Ik leef door de Vader, zo zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij. 58 Dit is het brood, dat uit de hemel nedergedaald is; niet gelijk de vaderen gegeten hebben en gestorven zijn; wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven. 59 Dit zeide Hij, lerende in de synagoge te Kafarnaüm. 60 Vele dan van zijn discipelen hoorden dit en zeiden: Deze rede is hard; wie kan haar aanhoren? 61 Jezus nu wist bij Zichzelf, dat zijn discipelen hierover morden, en Hij zeide tot hen: Geeft u dit aanstoot? 62 Wat dan, indien gij de Zoon des mensen daarheen zaagt opvaren, waar Hij tevoren was? 63 De Geest is het, die levend maakt, het vlees doet geen nut; de woorden, die Ik tot u gesproken heb, zijn geest en zijn leven. 64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie het waren, die niet geloofden, en wie het was, die Hem verraden zou. 65 En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem van de Vader gegeven zij. 66 Van toen af keerden vele van zijn discipelen terug en gingen niet langer met Hem mede. 67 Jezus zeide dan tot de twaalven: Gij wilt toch ook niet weggaan? 68 Simon Petrus antwoordde Hem: Here, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; 69 en wij hebben geloofd en erkend, dat Gij zijt de Heilige Gods. 70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalven uitgekozen? En een van u is een duivel. 71 Hij bedoelde Judas, de zoon van Simon Iskariot; want die zou Hem verraden, één uit de twaalven. is wel sprake van een gezien hebben” van de Vader, maar dan wordt aanduidend gesproken over Hij die van God komt”. Er is dus zeker eeuwige kennis- en liefdesgemeenschap tussen de Vader in de hemel en Hem die Jezus heet sinds Betlehem, maar hier blijkt niet dat daarvoor altijd al de term “zoon” gebruikt werd of gebruikt had kunnen worden (er was nog geen geboorte geweest). In Johannes 5,261 Daarna was er een feest der Joden en Jezus ging op naar Jeruzalem. 2 Nu is er te Jeruzalem bij de Schaapspoort een bad, dat in het Hebreeuws de bijnaam Betesda draagt, met vijf zuilengangen. 3 Daarin lag een menigte zieken, blinden, verlamden en verschrompelden, [die wachtten op de beweging van het water. 4 Want van tijd tot tijd daalde een engel des Heren neder in het bad; dan bewoog het water; wie er dan het eerst in kwam na de beweging van het water, werd gezond, wat voor ziekte hij ook had.] 5 En daar was een man, die reeds achtendertig jaar lang ziek geweest was. 6 Hem zag Jezus liggen en daar Hij wist, dat hij daar reeds lange tijd was, zeide Hij tot hem: Wilt gij gezond worden? 7 De zieke antwoordde Hem: Here, ik heb geen mens om mij, zodra er beweging komt in het water, in het bad te werpen; en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander vóór mij af. 8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw matras op en wandel. 9 En terstond werd de man gezond en nam zijn matras op en ging zijns weegs. Nu was het sabbat op die dag. 10 De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat en dan moogt gij uw matras niet dragen. 11 Doch hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tot mij gezegd: Neem uw matras op en ga uws weegs. 12 Zij vroegen hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem op en ga uws weegs? 13 En de genezene wist niet, wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een (grote) schare op die plaats was. 14 Daarna vond Jezus hem in de tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome. 15 De man ging heen en zeide tot de Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. 16 En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen op sabbat deed. 17 Maar Hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. 18 Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en Zich dus met God gelijkstelde. 19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo. 20 Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem al wat Hij zelf doet, en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert. 21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en doet leven, zo doet ook de Zoon leven, wie Hij wil. 22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven, 23 opdat allen de Zoon eren gelijk zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet, die Hem gezonden heeft. 24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven. 25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven. 26 Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven, leven te hebben in Zichzelf. 27 En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is. 28 Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, 29 en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel. 30 Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. 31 Indien Ik getuig van Mijzelf, is mijn getuigenis niet waar; 32 een ander is het, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat het getuigenis, dat Hij van Mij aflegt, waar is. 33 Gij hebt tot Johannes gezonden en hij heeft van de waarheid getuigd; 34 maar Ik behoef het getuigenis van een mens niet, doch Ik zeg dit, opdat gij behouden wordt. 35 Hij was de brandende en schijnende lamp en gij hebt u een tijdlang in zijn licht willen verheugen. 36 Maar Ik heb een getuigenis, gewichtiger dan dat van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft om te volbrengen, juist die werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat de Vader Mij gezonden heeft. 37 En de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft van Mij getuigenis gegeven. Gij hebt nooit zijn stem gehoord of zijn gedaante gezien, 38 en zijn woord hebt gij niet blijvend in u, want die Hij gezonden heeft, gelooft gij niet. 39 Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin eeuwig leven te hebben, en deze zijn het, welke van Mij getuigen, 40 en toch wilt gij niet tot Mij komen om leven te hebben. 41 Eer van mensen behoef Ik niet, 42 maar Ik ken u: gij hebt de liefde Gods niet in uzelf. 43 Ik ben gekomen in de naam mijns Vaders en gij neemt Mij niet aan; indien een ander komt in zijn eigen naam, die zult gij aannemen. 44 Hoe kunt gij tot geloof komen, gij, die eer van elkander behoeft en de eer, die van de enige God komt, niet zoekt? 45 Denkt niet, dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; uw aanklager is Mozes, op wie gij uw hoop gevestigd hebt. 46 Want indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij geloven, want hij heeft van Mij geschreven. 47 Maar indien gij zijn geschriften niet gelooft, hoe zult gij mijn woorden geloven? lezen we dat de Vader het aan de zoon gegeven heeft, leven te hebben in zichzelf (Joh.5,26). Deze gave van “het leven hebben in zichzelf is niet te isoleren van de menswording: in vers 2727 En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is. wordt deze gave immers, samen met de macht om gericht te houden, verbonden aan het feit dat Jezus “mensenkind” is (huios antbroopou). Weliswaar is Hij een kind van de dochter der mensen Maria, maar omdat Gods Geest in Hem woont, is Hem (Jezus) daarmee gegeven leven te hebben in zichzelf. Hij is mens en toch een uniek ander mens: God uit God, zoon geworden. In Johannes 10,361 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de deur de schaapskooi binnenkomt, maar op een andere plaats inklimt, die is een dief en een rover; 2 maar wie door de deur binnenkomt, is de herder der schapen. 3 Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen naar zijn stem en hij roept zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten. 4 Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar buiten gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen; 5 maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de stem der vreemden niet kennen. 6 In dit beeld sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak. 7 Jezus zeide dan nogmaals: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen. 8 Allen, die vóór Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben naar hen niet gehoord. 9 Ik ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. 10 De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed. 11 Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen; 12 maar wie huurling is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht - en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen - 13 want hij is een huurling en de schapen gaan hem niet ter harte. 14 Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij, 15 gelijk Mij de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen. 16 Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder. 17 Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het weder te nemen. 18 Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen. 19 Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden om die woorden. 20 En velen van hen zeiden: Hij is bezeten en waanzinnig; waarom luistert gij naar Hem? 21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden voor een bezetene, een boze geest kan toch de ogen van blinden niet openen? 22 Toen kwam het Vernieuwingsfeest te Jeruzalem; het was winter. 23 En Jezus wandelde in de tempel, in de zuilengang van Salomo. 24 De Joden dan omringden Hem en zeiden tot Hem: Hoelang houdt Gij onze ziel nog in spanning? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons ronduit. 25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet; de werken, die Ik doe in de naam mijns Vaders, die getuigen van Mij; 26 maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort. 27 Mijn schapen horen naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij, 28 en Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven. 29 Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand mijns Vaders. 30 Ik en de Vader zijn één. 31 De Joden droegen weder stenen aan om Hem te stenigen. 32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele goede werken doen zien vanwege mijn Vader; om welk van die werken wilt gij Mij stenigen? 33 De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk willen wij U stenigen, maar om godslastering en omdat Gij, een mens, Uzelf God maakt. 34 Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd: Gij zijt goden? 35 Als Hij hén goden genoemd heeft, tot wie het woord Gods gekomen is, en de Schrift niet kan gebroken worden, 36 zegt gij dan tot Hem, die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert, omdat Ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon? 37 Indien Ik de werken mijns Vaders niet doe, gelooft Mij niet, 38 doch indien Ik ze doe en gij Mij toch niet gelooft, gelooft dan de werken, opdat gij weten en erkennen moogt, dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader. 39 Zij trachtten Hem dan weder te grijpen, maar Hij ontkwam uit hun handen. 40 En Hij vertrok weer naar de overzijde van de Jordaan, naar de plaats, waar Johannes de eerste maal doopte, en Hij bleef daar. 41 En velen kwamen tot Hem en zeiden: Johannes deed wel geen enkel teken, maar al wat Johannes van deze zeide, was waar. 42 En velen daar geloofden in Hem. verwijst Jezus voor zijn uitspraak dat Hij Gods zoon is naar het feit dat de Vader Hem heeft geheiligd en in de wereld uitgezonden. Hij is in de wereld gekomen en Hij heeft daar gewerkt als iemand die is “uitgegaan van de Vader”: bij het verlaten van deze wereld zal Hij op weg gaan naar die Vader die zijn oorsprong is (Johannes 16,271 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet ten val komt. 2 Men zal u uit de synagoge bannen; ja, de ure komt, dat een ieder, die u doodt, zal menen Gode een heilige dienst te bewijzen. 3 En dit zullen zij doen, omdat zij noch de Vader, noch Mij kennen. 4 Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer hun uur komt, gij u moogt herinneren, dat Ik ze u gezegd heb. Doch dit heb Ik u niet van het begin aan gezegd, omdat Ik bij u was. 5 En nu ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij heen? 6 Maar omdat Ik dit tot u gesproken heb, heeft droefheid uw hart vervuld. 7 Doch Ik zeg u de waarheid: Het is beter voor u, dat Ik heenga. Want indien Ik niet heenga, kan de Trooster niet tot u komen, maar indien Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden. 8 En als Hij komt, zal Hij de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel; 9 van zonde, omdat zij in Mij niet geloven; 10 van gerechtigheid, omdat Ik heenga tot de Vader en gij Mij niet langer ziet; 11 van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is. 12 Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen; 13 doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. 14 Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen. 15 Al wat de Vader heeft, is het mijne; daarom zeide Ik: Hij neemt uit het mijne en zal het u verkondigen. 16 Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet meer, en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien. 17 Sommige zijner discipelen dan zeiden tot elkander: Wat betekent dit, dat Hij tot ons zegt: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien? En: Ik ga heen tot de Vader? 18 Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Nog een korte tijd? Wij weten niet, wat Hij bedoelt. 19 Jezus bemerkte, dat zij Hem iets wilden vragen en zeide tot hen: Redeneert gij hierover met elkander, dat Ik zeide: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien? 20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zult schreien en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; gij zult u bedroeven, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. 21 Een vrouw, die baart, heeft droefheid, omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kind ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan haar benauwdheid, uit vreugde, dat een mens ter wereld is gekomen. 22 Ook gij hebt dan nu wel droefheid, maar Ik zal u wederzien en uw hart zal zich verblijden en niemand ontneemt u uw blijdschap. 23 En te dien dage zult gij Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, als gij de Vader om iets bidt, zal Hij het u geven in mijn naam. 24 Tot nog toe hebt gij niet om iets gebeden in mijn naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij. 25 Dit heb Ik in beelden tot u gesproken; er komt een ure, dat Ik niet meer in beelden tot u zal spreken, maar u vrijuit over de Vader spreken zal. 26 Te dien dage zult gij in mijn naam bidden en Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u vragen zal, 27 want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij Mij hebt liefgehad en geloofd hebt, dat Ik van God ben uitgegaan. 28 Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weder en ga tot de Vader. 29 Zijn discipelen zeiden: Zie, nu spreekt Gij vrijuit, zonder beeldspraak te gebruiken. 30 Nu weten wij, dat Gij alles weet en niet nodig hebt, dat iemand U vraagt; hierom geloven wij, dat Gij van God zijt uitgegaan. 31 Jezus antwoordde hun: Gelooft gij thans? 32 Zie, de ure komt en is gekomen, dat gij verstrooid wordt, een ieder naar het zijne en Mij alleen laat. En toch ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij. 33 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld lijdt gij verdrukking, maar houdt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.-28: Jezus gebruikt voor de gang van de zoon naar de Vader niet het werkwoord hupostrephein, ‘terugkeren’, maar het werkwoord poreuesthai of hupagein, ‘(heen)gaan’).

In Johannes 17,11 Dit sprak Jezus en Hij hief zijn ogen ten hemel en zeide: Vader, de ure is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke, 2 gelijk Gij Hem macht hebt gegeven over alle vlees, om aan al wat Gij Hem gegeven hebt, eeuwig leven te schenken. 3 Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. 4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt. 5 En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was. 6 Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden U toe en Gij hebt hen Mij gegeven en zij hebben uw woord bewaard. 7 Nu weten zij, dat al wat Gij Mij gegeven hebt, van U komt, 8 want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen en in waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt. 9 Ik bid voor hen; niet voor de wereld bid Ik U, maar voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn van U, 10 en al het mijne is het uwe en het uwe is het mijne, en Ik ben in hen verheerlijkt. 11 En Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, dat zij één zijn zoals Wij. 12 Zolang Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, en Ik heb over hen gewaakt en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld werd. 13 Maar nu kom Ik tot U en Ik spreek dit in de wereld, opdat zij ten volle mijn blijdschap in zichzelf mogen hebben. 14 Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld zijn, gelijk Ik niet uit de wereld ben. 15 Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze. 16 Zij zijn niet uit de wereld, gelijk Ik niet uit de wereld ben. 17 Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid. 18 Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de wereld, heb ook Ik hen gezonden in de wereld; 19 en Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid. 20 En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven, 21 opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. 22 En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn: 23 Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt. 24 Vader, hetgeen Gij Mij gegeven hebt - Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld. 25 Rechtvaardige Vader, de wereld kent U niet, maar Ik ken U, en dezen weten, dat Gij Mij gezonden hebt; 26 en Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen. 1 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.-5 bidt de zoon om verheerlijking met de glorie die Hij had bij God voordat de wereld was. Hij die spreekt (het Woord) was bij God en is God, maar Maria’s zoon (met God als Vader) heeft die heerlijkheid nog nooit gehad.

God zal nu de zoon met de glorie gaan bekleden die het Woord altijd al had. Jezus vraagt niet of Hij de glorie terug mag krijgen die Hij als zoon zou hebben gehad voor zijn afdaling naar Betiehem. Hij vraagt of de zoon nu verheerlijkt mag worden zoals Hij zelf als persoon bij de schepping eer bezat. In Openbaring 2,181 Schrijf aan de engel der gemeente te Efeze: Dit zegt Hij, die de zeven sterren in zijn rechterhand houdt, die tussen de zeven gouden kandelaren wandelt: 2 Ik weet uw werken en inspanning en uw volharding en dat gij de kwaden niet kunt verdragen en hen op de proef gesteld hebt, die zeggen, dat zij apostelen zijn, maar het niet zijn, en dat gij hen leugenaars hebt bevonden; 3 en gij hebt volharding en hebt verdragen om mijns naams wil en gij zijt niet moede geworden. 4 Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde verzaakt hebt. 5 Gedenk dan, van welke hoogte gij gevallen zijt en bekeer u en doe (weder) uw eerste werken. Maar zo niet, dan kom Ik tot u en Ik zal uw kandelaar van zijn plaats wegnemen, indien gij u niet bekeert. 6 Doch dit hebt gij, dat gij de werken der Nikolaïeten haat, welke ook Ik haat. 7 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, hem zal Ik geven te eten van de boom des levens, die in het paradijs Gods is. 8 En schrijf aan de engel der gemeente te Smyrna: Dit zegt de eerste en de laatste, die dood geweest is en levend geworden: 9 Ik weet uw verdrukking en armoede, hoewel gij rijk zijt, en de laster van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn, doch het niet zijn, maar een synagoge des satans. 10 Wees niet bevreesd voor hetgeen gij lijden zult. Zie, de duivel zal sommigen uwer in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt, en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Wees getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon des levens. 11 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, zal van de tweede dood geen schade lijden. 12 En schrijf aan de engel der gemeente te Pergamum: Dit zegt Hij, die het tweesnijdende scherpe zwaard heeft: 13 Ik weet, waar gij woont, dáár waar de troon des satans is; en gij houdt vast aan mijn naam en hebt het geloof in Mij niet verloochend, ook niet in de dagen van Antipas, mijn getuige, mijn getrouwe, die gedood werd bij u, waar de satan woont. 14 Maar Ik heb enkele dingen tegen u: dat gij daar sommigen hebt, die vasthouden aan de leer van Bileam, die Balak leerde de kinderen Israëls een strik te spannen, dat zij afgodenoffers zouden eten en hoereren. 15 Zo hebt ook gij sommigen, die op gelijke wijze aan de leer der Nikolaïeten vasthouden. 16 Bekeer u dan; maar zo niet, dan kom Ik spoedig tot u en Ik zal strijd tegen hen voeren met het zwaard mijns monds. 17 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. Wie overwint, hem zal Ik geven van het verborgen manna, en Ik zal hem een witte steen geven en op die steen een nieuwe naam geschreven, welke niemand weet, dan die hem ontvangt. 18 En schrijf aan de engel der gemeente te Tyatira: Dit zegt de Zoon Gods, die ogen heeft als een vuurvlam en zijn voeten zijn als koperbrons: 19 Ik weet uw werken en liefde, en geloof en dienstbetoon, en uw volharding en uw laatste werken, die meer zijn dan de eerste. 20 Maar Ik heb tegen u, dat gij de vrouw Izebel laat begaan, die zegt, dat zij een profetes is, en zij leert en verleidt mijn knechten om te hoereren en afgodenoffers te eten. 21 En Ik heb haar tijd gegeven om zich te bekeren, maar zij wil zich niet bekeren van haar hoererij. 22 Zie, Ik werp haar op het ziekbed en hen, die met haar overspel bedrijven, breng Ik in grote verdrukking, indien zij zich niet van haar werken bekeren. 23 En haar kinderen zal Ik de dood doen sterven en alle gemeenten zullen inzien, dat Ik het ben, die nieren en harten doorzoek; en Ik zal u vergelden, een ieder naar uw werken. 24 Doch Ik zeg tot u allen, die voorts te Tyatira zijt, en deze leer niet hebt en die niet, gelijk zij zeggen, de diepten des satans hebt leren kennen: Ik leg u geen andere last op. 25 Maar wat gij hebt, houdt dat vast, totdat Ik gekomen ben. 26 En wie overwint en mijn werken tot het einde toe bewaart, hem zal Ik macht geven over de heidenen; 27 en hij zal hen hoeden met een ijzeren staf, als aardewerk worden zij verbrijzeld, gelijk ook Ik van mijn Vader ontvangen heb, 28 en Ik zal hem de morgenster geven. 29 Wie een oor heeft, die hore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. 1 Hierna zag ik een andere engel, die grote macht had, nederdalen uit de hemel, en de aarde werd door zijn lichtglans verlicht. 2 En hij riep met sterke stem, zeggende: Gevallen, gevallen is de grote (stad) Babylon en zij is geworden een woonplaats van duivelen, een schuilplaats van alle onreine geesten en een schuilplaats van alle onrein en verfoeid gevogelte, 3 omdat van de wijn van de hartstocht harer hoererij al de volken gedronken hebben en de koningen der aarde met haar gehoereerd hebben en de kooplieden der aarde rijk geworden zijn uit de macht harer weelderigheid. 4 En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen. 5 Want haar zonden hebben zich opgehoopt tot aan de hemel en God heeft aan haar ongerechtigheid gedacht. 6 Vergeldt haar, gelijk ook zij vergolden heeft, en geeft haar dubbel naar haar werken; mengt haar het dubbele in de beker, die zij gemengd heeft; 7 geeft haar zoveel pijniging en rouw, als zij heerlijkheid en weelde genoten heeft. Want zij zegt in haar hart: Ik troon als koningin, ik ben geen weduwe en geen rouw zal ik zien. 8 Daarom zullen haar plagen op één dag komen: dood en rouw en hongersnood, en zij zal met vuur verbrand worden; want sterk is de Here God, die haar geoordeeld heeft. 9 En de koningen der aarde, die met haar gehoereerd hebben en weelderig geweest zijn, zullen over haar wenen en weeklagen, wanneer zij de rook van haar verbranding zien, 10 van verre staande uit vrees voor haar pijniging, zeggende: Wee, wee, gij grote stad, Babylon, gij sterke stad, want in één uur is uw oordeel gekomen. 11 En de kooplieden der aarde wenen en bedrijven rouw over haar, omdat niemand meer hun lading koopt, 12 lading van goud, zilver, edelgesteente en paarlen, van fijn linnen, purper, zijde en scharlaken; allerlei welriekend hout, allerlei snijwerk van ivoor en allerlei voorwerpen van het kostbaarste hout, van koper, ijzer en marmer, 13 kaneel, specerij, reukwerk, mirre, wierook, wijn, olie, bloem en tarwe, lastdieren, schapen; (lading) van paarden en wagens en van lichamen; en zielen van mensen. 14 En het ooft, waarnaar uw ziel begerig was, is van u weggegaan en al wat kostelijk en schitterend was, is voor u verloren en het zal nooit meer gevonden worden. 15 De kooplieden in deze dingen, die aan haar rijk geworden waren, zullen van verre staan uit vrees voor haar pijniging, wenend en rouw bedrijvend, 16 en zeggende: Wee, wee, die grote stad, die gehuld was in fijn linnen, purper en scharlaken, en rijk versierd was met goud en edelgesteente en paarlen, want in één uur is al die zo grote rijkdom verwoest! 17 En iedere stuurman en iedere kustvaarder en de zeelieden en allen, die de zee bevaren, bleven van verre staan, 18 en riepen, toen zij de rook van haar verbranding zagen, zeggende: Welke stad was aan deze grote stad gelijk! 19 En zij wierpen stof op hun hoofden en riepen, wenend en rouw bedrijvend, zeggende: Wee, wee die grote stad, waarin allen, die schepen op zee hadden, door haar kostbaarheden rijk geworden zijn, want zij is in één uur verwoest! 20 Wees vrolijk over haar, gij hemel en gij heiligen, en gij apostelen en profeten, want God heeft uw rechtszaak tegen haar berecht. 21 En een sterke engel nam een steen op als een grote molensteen en wierp hem in de zee, zeggende: Zó zal Babylon met geweld geworpen worden, de grote stad, en zij zal nooit meer gevonden worden. 22 En geen stem van citerspelers en zangers, van fluitspelers of bazuinblazers zal meer in u gehoord worden, en niemand, die enige kunst beoefent, zal meer in u gevonden worden, en geen geluid van de molen zal meer in u gehoord worden. 23 En geen lamplicht zal meer in u schijnen, en geen stem van bruidegom en bruid zal meer in u gehoord worden, want uw kooplieden waren de machthebbers der aarde, want door uw toverij werden alle volken verleid; 24 en in haar werd gevonden het bloed van profeten en heiligen en van allen, die geslacht zijn op de aarde. is de zoon van God dan ook de verheerlijkte Jezus, met ogen als een vuurvlam en voeten als gloeiend koper.

Heel duidelijk is ook Johannes 3,341 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.-35. Hij die door God is uitgezonden in de wereld, spreekt de woorden van God, want God geeft de Geest niet met mate aan Hem: de Vader heeft zijn zoon lief en heeft alles in zijn hand gegeven. Hier spreekt Jezus over zichzelf in de tijd: zijn spreken vanuit God is te danken aan de gave van de Geest (ontvangen van de Geest) en aan het vertrouwend overgeven van alle dingen in de handen van het mensgeworden Woord, dat nu van God niet alleen het Woord is, maar ook de zoon. De zoon blijft eeuwig in Gods huis, (Johannes 8,351 maar Jezus begaf Zich naar de Olijfberg. 2 En des morgens vroeg was Hij weder aanwezig in de tempel, en al het volk kwam tot Hem en Hij zette Zich neder en leerde hen. 3 En de schriftgeleerden en de Farizeeën brachten een vrouw, op overspel betrapt, en zij stelden haar in het midden en zeiden tot Hem: 4 Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt bij het plegen van overspel; 5 en in de wet heeft Mozes ons bevolen zulken te stenigen; Gij dan, wat zegt Gij? 6 En dit zeiden zij om Hem in verzoeking te brengen, opdat zij iets hadden om Hem aan te klagen. Maar Jezus bukte neder en schreef met de vinger op de grond. 7 Doch toen zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is, werpe het eerst een steen naar haar. 8 En weer bukte Hij neder en schreef op de grond. 9 Maar toen zij dit hoorden, gingen zij één voor één weg, te beginnen bij de oudsten, en zij lieten Jezus alleen en de vrouw in het midden. 10 En Jezus richtte Zich op en zeide tot haar: Vrouw, waar zijn zij? Heeft niemand u veroordeeld? 11 En zij zeide: Niemand, Here. En Jezus zeide: Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig van nu af niet meer!] 12 Wederom dan sprak Jezus tot hen en zeide: Ik ben het licht der wereld; wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben. 13 De Farizeeën dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelf, uw getuigenis is niet waar. 14 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ook al getuig Ik van Mijzelf, toch is mijn getuigenis waar, want Ik weet, vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heenga; maar gij weet niet, vanwaar Ik kom of waar Ik heenga. 15 Gij oordeelt naar het vlees, Ik oordeel niemand, 16 en indien Ik al oordeel, dan is mijn oordeel waarachtig, want Ik ben niet alleen, maar Ik en die Mij gezonden heeft. 17 En ook in uw wet staat geschreven, dat het getuigenis van twee mensen waar is; 18 Ik ben het, die van Mijzelf getuig, en ook de Vader, die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. 19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is uw Vader? Jezus antwoordde: Noch Mij, noch mijn Vader kent gij: Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader kennen. 20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkamer, lerende in de tempel; en niemand greep Hem, want zijn ure was nog niet gekomen. 21 Hij zeide dan wederom tot hen: Ik ga heen en gij zult Mij zoeken en in uw zonde zult gij sterven; waar Ik heenga, kunt gij niet komen. 22 De Joden dan zeiden: Hij zal toch geen zelfmoord plegen, dat Hij zegt: waar Ik heenga, kunt gij niet komen? 23 En Hij zeide tot hen: Gij zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld. 24 Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik het ben, zult gij in uw zonden sterven. 25 Zij dan zeiden tot Hem: Wie zijt Gij? Jezus zeide tot hen: Wat spreek Ik eigenlijk nog met u? 26 Ik heb veel over u te zeggen en te oordelen; maar die Mij gezonden heeft, is waar, en wat Ik van Hem gehoord heb, dat spreek Ik tot de wereld. 27 Zij hadden niet begrepen, dat Hij tot hen van de Vader sprak. 28 Jezus dan zeide: Wanneer gij de Zoon des mensen verhoogd hebt, zult gij inzien, dat Ik het ben en niets uit Mijzelf doe, doch dat Ik dit spreek, gelijk de Vader Mij geleerd heeft. 29 En die Mij gezonden heeft, is met Mij. Hij heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaagt. 30 Toen Hij dit sprak, geloofden velen in Hem. 31 Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Als gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk discipelen van Mij 32 en gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken. 33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams nageslacht en zijn nooit iemands slaven geweest; hoe zegt Gij dan: gij zult vrij worden? 34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde. 35 En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig. 36 Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn. 37 Ik weet, dat gij Abrahams nageslacht zijt; maar gij tracht Mij te doden, omdat mijn woord bij u geen plaats vindt. 38 Wat Ik gezien heb bij de Vader, spreek Ik; zo doet ook gij, wat gij van uw vader gehoord hebt. 39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Onze vader is Abraham. Jezus zeide tot hen: Indien gij kinderen van Abraham zijt, doet dan de werken van Abraham; 40 maar nu tracht gij Mij te doden, een mens, die u de waarheid gezegd heeft, welke Ik van God gehoord heb; dit deed Abraham niet. 41 Gij doet de werken van uw vader. Zij zeiden tot Hem: Wij zijn niet uit hoererij geboren, wij hebben één Vader, God. 42 Jezus zeide tot hen: Indien God uw Vader was, zoudt gij Mij liefhebben, want Ik ben van God uitgegaan en gekomen; want Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. 43 Waarom begrijpt gij niet wat Ik zeg? Omdat gij mijn woord niet kunt horen. 44 Gij hebt de duivel tot vader en wilt de begeerten van uw vader doen. Die was een mensenmoorder van den beginne en staat niet in de waarheid, want er is in hem geen waarheid. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij naar zijn aard, want hij is een leugenaar en de vader der leugen. 45 Maar omdat Ik u de waarheid zeg - Mij gelooft gij niet. 46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik waarheid spreek, waarom gelooft gij Mij niet? 47 Wie uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt. 48 De Joden antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet terecht, dat Gij een Samaritaan zijt en bezeten zijt? 49 Jezus antwoordde: Ik ben niet bezeten, maar Ik eer mijn Vader, en gij onteert Mij. 50 Maar Ik zoek niet mijn eer; Eén is er, die haar zoekt en die oordeelt. 51 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien iemand mijn woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen. 52 De Joden zeiden tot Hem: Nu weten wij, dat Gij bezeten zijt. Abraham is gestorven en ook de profeten, en Gij zegt: indien iemand mijn woord bewaard heeft, zal hij de dood in eeuwigheid niet smaken. 53 Gij zijt toch niet meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven; voor wie houdt Gij Uzelf? 54 Jezus antwoordde: Als Ik Mijzelf eer, betekent mijn eer niets; mijn Vader is het, die Mij eert, van wie gij zegt: Hij is onze God, 55 en gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem. En indien Ik zeide: Ik ken Hem niet, dan zou Ik u gelijk zijn, een leugenaar; doch Ik ken Hem en zijn woord bewaar Ik. 56 Uw vader Abraham heeft zich erop verheugd mijn dag te zien en hij heeft die gezien en zich verblijd. 57 De Joden dan zeiden tot Hem: Gij zijt nog geen vijftig jaar en hebt Gij Abraham gezien? 58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eer Abraham was, ben Ik. 59 Zij namen dan stenen op om naar Hem te werpen; maar Jezus verborg Zich en verliet de tempel.): omdat Jezus geen knecht is maar als zoon in het huis is geboren zal Hij er nu ook eeuwig blijven.

Als conclusie valt te trekken dat de benaming “zoon van God” binnen het Nieuwe Testament gebruikt wordt voor Jezus als het mensgeworden eeuwige Woord.

Omdat Hij als zoon van God dezelfde Persoon is als het Woord dat eeuwig bij God was en door Wie alle dingen geworden zijn, is begrijpelijk dat de aanduiding zoon van God” ook wel met terugwerkende kracht kan worden gebruikt, zoals men kan spreken over de “jeugd van de kerkvader AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme.” terwijl toch duidelijk is dat de benaming kerkvader’ niet aan de jeugd maar aan het latere werk als bisschop is verbonden. Iets vergelijkbaars doet zich ook voor bij het anticiperend gebruik van de benamingen ‘Christus’ of’Jezus’. Wanneer we in 1 Johannes 4,21 Geliefden, vertrouwt niet iedere geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valse profeten zijn in de wereld uitgegaan. 2 Hieraan onderkent gij de Geest Gods: iedere geest, die belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, is uit God; 3 en iedere geest, die Jezus niet belijdt, is niet uit God. En dit is de geest van de antichrist, waarvan gij gehoord hebt, dat hij komen zal, en hij is nu reeds in de wereld. 4 Gíj zijt uit God, kinderkens, en gij hebt hen overwonnen; want Hij, die in u is, is meerder dan die in de wereld is. 5 Zij zijn uit de wereld; daarom spreken zij uit de wereld en hoort de wereld naar hen. 6 Wij zijn uit God; wie God kent, hoort naar ons; wie uit God niet is, hoort naar ons niet. Hieraan onderkennen wij de Geest der waarheid en de geest der dwaling. 7 Geliefden, laten wij elkander liefhebben, want de liefde is uit God; en een ieder, die liefheeft, is uit God geboren en kent God. 8 Wie niet liefheeft, kent God niet, want God is liefde. 9 Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. 10 Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon gezonden heeft als een verzoening voor onze zonden. 11 Geliefden, indien God ons zó heeft liefgehad, behoren ook wij elkander lief te hebben. 12 Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkander liefhebben, blijft God in ons en zijn liefde is in ons volmaakt geworden. 13 Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem blijven en Hij in ons, dat Hij ons van zijn Geest gegeven heeft. 14 En wij hebben aanschouwd en getuigen, dat de Vader de Zoon gezonden heeft als Heiland der wereld. 15 Al wie belijdt, dat Jezus de Zoon van God is - God blijft in hem en hij in God. 16 En wij hebben de liefde onderkend en geloofd, die God jegens ons heeft. God is liefde, en wie in de liefde blijft, blijft in God en God blijft in hem. 17 Hierin is de liefde bij ons volmaakt geworden, dat wij vrijmoedigheid hebben op de dag des oordeels, want gelijk Hij is, zijn ook wij in deze wereld. 18 Er is in de liefde geen vrees, maar de volmaakte liefde drijft de vrees uit; want de vrees houdt verband met straf en wie vreest, is niet volmaakt in de liefde. 19 Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. 20 Indien iemand zegt: Ik heb God lief, doch zijn broeder haat, dan is hij een leugenaar; want wie zijn broeder, die hij gezien heeft, niet liefheeft, kan (ook) God, die hij niet gezien heeft, niet liefhebben. 21 En dit gebod hebben wij van Hem: Wie God liefheeft, moet ook zijn broeder liefhebben. 1 Mijn kinderkens, dit schrijf ik u, opdat gij niet tot zonde komt. En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige; 2 en Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld. 3 En hieraan onderkennen wij, dat wij Hem kennen: indien wij zijn geboden bewaren. 4 Wie zegt: Ik ken Hem, en zijn geboden niet bewaart, is een leugenaar en in die is de waarheid niet; 5 maar wie zijn woord bewaart, in die is waarlijk de liefde Gods volmaakt. Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem zijn. 6 Wie zegt, dat hij in Hem blijft, behoort ook zelf zó te wandelen, als Hij gewandeld heeft. 7 Geliefden, ik schrijf u geen nieuw gebod, maar een oud gebod, dat gij van den beginne gehad hebt. Dit oude gebod is het woord, dat gij gehoord hebt. 8 Toch schrijf ik u een nieuw gebod, want - wat waarheid is in Hem en in u - de duisternis gaat voorbij en het waarachtige licht schijnt reeds. 9 Wie zegt in het licht te zijn en zijn broeder haat, die is in de duisternis tot nu toe. 10 Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht en in hem is niets aanstotelijks; 11 maar wie zijn broeder haat, is in de duisternis en wandelt in de duisternis, en hij weet niet waar hij heengaat, want de duisternis heeft zijn ogen verblind. 12 Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om zijns naams wil. 13 Ik schrijf u, vaders, want gij kent Hem, die van den beginne is. Ik schrijf u, jongelingen, want gij hebt de boze overwonnen. Ik heb u geschreven, kinderen, want gij kent de Vader. 14 Ik heb u geschreven, vaders, want gij kent Hem, die van den beginne is. Ik heb u geschreven, jongelingen, want gij zijt sterk en het woord Gods blijft in u en gij hebt de boze overwonnen. 15 Hebt de wereld niet lief en hetgeen in de wereld is. Indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem. 16 Want al wat in de wereld is: de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven, is niet uit de Vader, maar uit de wereld. 17 En de wereld gaat voorbij en haar begeren, maar wie de wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid. 18 Kinderen, het is de laatste ure; en gelijk gij gehoord hebt, dat er een antichrist komt, zijn er nu ook vele antichristen opgestaan, en daaraan onderkennen wij, dat het de laatste ure is. 19 Zij zijn van ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zouden zij bij ons gebleven zijn: maar aan hen moest openbaar worden, dat niet allen uit ons zijn. 20 Gij echter hebt een zalving van de Heilige en gij weet dat allen. 21 Ik heb u niet geschreven, omdat gij de waarheid niet weet, maar omdat gij haar weet en omdat geen leugen uit de waarheid is. 22 Wie is de leugenaar dan wie loochent, dat Jezus de Christus is? Dit is de antichrist, die de Vader en de Zoon loochent. 23 Een ieder, die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet. Wie de Zoon belijdt, heeft ook de Vader. 24 Wat u betreft, wat gij van den beginne gehoord hebt, moet in u blijven. Indien in u blijft, wat gij van den beginne gehoord hebt, dan zult gij ook in de Zoon en [in] de Vader blijven. 25 En dit is de belofte, die Hij zelf ons beloofd heeft: het eeuwige leven. 26 Dit heb ik u geschreven over hen, die u misleiden. 27 En wat u betreft, de zalving, die gij van Hem ontvangen hebt, blijft op u, en gij hebt niet van node, dat iemand u lere; maar, gelijk zijn zalving u leert over alle dingen, en waarachtig is en geen leugen, blijft in Hem, gelijk zij u geleerd heeft. 28 En nu, kinderkens, blijft in Hem, opdat wij, als Hij zal geopenbaard worden, vrijmoedigheid hebben en voor Hem niet beschaamd staan bij zijn komst. 29 Als gij weet, dat Hij rechtvaardig is, erkent dan ook, dat een ieder, die de rechtvaardigheid doet, uit Hem geboren is.-3 lezen dat “Jezus Christus in het vlees is gekomen” kan daaruit niet worden afgeleid dat de benamingen Jezus en Christus al gegeven konden worden aan het eeuwige Woord voordat het mens werd en een mensennaam ging dragen (verg. Johannes 11,271 Er was iemand ziek, Lazarus van Betanië, het dorp van Maria en haar zuster Marta. 2 Maria was het, die de Here gezalfd had met mirre en zijn voeten met haar haren had afgedroogd. En haar broeder Lazarus was ziek. 3 De zusters dan zonden Hem bericht: Here, zie, die Gij liefhebt, is ziek. 4 Toen Jezus het hoorde, zeide Hij: Deze ziekte is niet ten dode, maar ter ere Gods, opdat de Zoon van God erdoor verheerlijkt worde. 5 Jezus nu had Marta en haar zuster en Lazarus lief. 6 Toen Hij dan hoorde, dat hij ziek was, bleef Hij daarop nog twee dagen ter plaatse, waar Hij was; 7 daarna echter zeide Hij tot zijn discipelen: Laten wij weder naar Judea gaan. 8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, onlangs trachtten de Joden U te stenigen en gaat Gij weder daarheen? 9 Jezus antwoordde: Gaan er geen twaalf uren in een dag? Als iemand overdag loopt, stoot hij zich niet, omdat hij het licht van deze wereld kan zien; 10 maar wanneer iemand bij nacht loopt, stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is. 11 Zo sprak Hij en daarna zeide Hij tot hen: Lazarus, onze vriend, is ingeslapen, maar Ik ga daarheen om hem uit de slaap te wekken. 12 De discipelen zeiden dan tot Hem: Here, als hij slaapt, zal hij herstellen. 13 Doch Jezus had het bedoeld van zijn dood; zij echter meenden, dat Hij het van de rust van de slaap bedoelde. 14 Toen zeide Jezus ronduit tot hen: Lazarus is gestorven, 15 en het verblijdt Mij om u, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij tot geloof komt; maar laten wij tot hem gaan. 16 Tomas dan, genaamd Didymus, zeide tot zijn medediscipelen: Laten wij ook gaan om met Hem te sterven. 17 Toen Jezus dan aankwam, bevond Hij, dat hij reeds vier dagen in het graf lag. 18 Betanië nu was dicht bij Jeruzalem gelegen, op een afstand van ongeveer vijftien stadiën. 19 Velen uit de Joden waren tot Marta en Maria gekomen om haar te troosten over haar broeder. 20 Toen nu Marta hoorde, dat Jezus kwam, ging zij Hem tegemoet, doch Maria bleef in huis zitten. 21 Marta dan zeide tot Jezus: Here, indien Gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn. 22 Ook nu weet ik, dat God U geven zal al wat Gij van God begeert. 23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal opstaan. 24 Marta zeide tot Hem: Ik weet, dat hij zal opstaan bij de opstanding ten jongsten dage. 25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, 26 en een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven; gelooft gij dat? 27 Zij zeide tot Hem: Ja, Here, ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon van God, die in de wereld komen zou. 28 En na deze woorden ging zij heen en riep haar zuster Maria in stilte en zeide: Daar is de Meester en Hij roept u. 29 En toen zij dat hoorde, stond zij ijlings op en ging tot Hem; 30 Jezus echter was nog niet in het dorp gekomen, maar bevond Zich nog op de plaats, waar Marta Hem ontmoet had. 31 De Joden dan, die met haar in het huis waren en haar troostten, zagen Maria ijlings opstaan en naar buiten gaan en zij volgden haar, vermoedende, dat zij naar het graf ging om daar te wenen. 32 Toen Maria dan kwam, waar Jezus was en Hem zag, viel zij Hem te voet en zeide tot Hem: Here, indien Gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn. 33 Toen Jezus haar dan zag wenen en ook de Joden, die met haar medegekomen waren, zag wenen, werd Hij verbolgen in de geest en diep ontroerd, 34 en Hij zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Here, kom en zie. 35 Jezus weende. 36 De Joden dan zeiden: Zie, hoe lief Hij hem had! 37 Maar sommigen van hen zeiden: Had Hij, die de ogen van de blinde heeft geopend, niet kunnen maken, dat ook deze niet stierf? 38 Jezus dan, wederom bij Zichzelf verbolgen, ging naar het graf; dit nu was een spelonk en er lag een steen tegenaan. 39 Jezus zeide: Neemt de steen weg! Marta, de zuster van de gestorvene, zeide tot Hem: Here, er is reeds een lijklucht, want het is al de vierde dag. 40 Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat gij, indien gij gelooft, de heerlijkheid Gods zien zult? 41 Zij namen dan de steen weg. En Jezus sloeg de ogen opwaarts en zeide: Vader, Ik dank U, dat Gij Mij verhoord hebt. 42 Zelf wist Ik, dat Gij Mij altijd verhoort, maar ter wille van de schare, die rondom Mij staat, heb Ik gesproken, opdat zij geloven, dat Gij Mij gezonden hebt. 43 En na dit gezegd te hebben, riep Hij met luider stem: Lazarus, kom naar buiten! 44 De gestorvene kwam naar buiten, de voeten en de handen gebonden met grafdoeken, en er was een zweetdoek om zijn gelaat gebonden. Jezus zeide tot hen: Maakt hem los en laat hem heengaan. 45 Velen der Joden dan, die tot Maria gekomen waren en aanschouwd hadden wat Hij gedaan had, geloofden in Hem; 46 maar sommigen van hen begaven zich naar de Farizeeën en zeiden hun, wat Jezus gedaan had. 47 De overpriesters en de Farizeeën dan riepen de Raad samen en zeiden: Wat doen wij, want deze mens doet vele tekenen? 48 Als wij Hem zo laten geworden, zullen allen in Hem geloven en de Romeinen zullen komen en ons zowel onze plaats als ons volk ontnemen. 49 Maar één van hen, Kajafas, de hogepriester van dat jaar, zeide tot hen: Gij weet niets, 50 en gij beseft niet, dat het in uw belang is, dat één mens sterft voor het volk en niet het gehele volk verloren gaat. 51 Doch dit zeide hij niet uit zichzelf, maar als hogepriester van dat jaar profeteerde hij, dat Jezus zou sterven voor het volk, 52 en niet alleen voor het volk, maar om ook de verstrooide kinderen Gods bijeen te vergaderen. 53 Sinds die dag dan beraadslaagden zij om Hem te doden. 54 Jezus dan bewoog Zich niet meer vrij onder de Joden, maar vertrok vandaar naar de landstreek dicht bij de woestijn, naar een stad, Efraïm genaamd, en Hij bleef daar met zijn discipelen. 55 Nu was het Pascha der Joden nabij en velen van het land gingen op naar Jeruzalem, nog vóór het Pascha, om zich te reinigen. 56 Zij zochten dan naar Jezus en spraken onder elkander, terwijl zij in de tempel stonden: Wat dunkt u? Zou Hij wel op het feest komen? 57 De overpriesters en de Farizeeën nu hadden voorschriften gegeven, dat, indien iemand wist, waar Hij zich bevond, hij het zou aangeven, opdat zij Hem konden grijpen.; 17,3; 1 Timoteüs 1,151 Paulus, een apostel van Christus Jezus naar de opdracht van God, onze Heiland, en van Christus Jezus, onze hoop, 2 aan Timoteüs, mijn waar kind in het geloof: genade, barmhartigheid en vrede zij u van God, de Vader, en van Christus Jezus, onze Here. 3 Doe, zoals ik u bij mijn reis naar Macedonië aangeraden heb: blijf nog te Efeze, om sommigen te bevelen geen andere leer te brengen, 4 noch zich bezig te houden met fabels en eindeloze geslachtsregisters, die veeleer moeilijkheden ten gevolge hebben dan door God gegeven leiding in het geloof. 5 En het doel van (alle) vermaning is liefde uit een rein hart, uit een goed geweten en een ongeveinsd geloof. 6 Door dit spoor te verlaten zijn sommigen vervallen tot ijdel gepraat; 7 zij willen leraars der wet zijn, zonder ook maar te beseffen wat zij zeggen of waarover zij zo stellig spreken. 8 Wij weten, dat de wet goed is, indien iemand haar wettig toepast, 9 wel wetend, dat de wet niet gesteld is voor de rechtvaardige, maar voor wettelozen en tuchtelozen, voor goddelozen en zondaars, voor onverlaten en onheiligen, voor vadermoorders en moedermoorders en doodslagers, 10 hoereerders, knapenschenders, zielverkopers, leugenaars, meinedigen, en al wat verder ingaat tegen de gezonde leer, 11 in overeenstemming met het evangelie der heerlijkheid van de zalige God, dat mij is toevertrouwd. 12 Ik breng dank aan Hem, die mij kracht gegeven heeft, Christus Jezus, onze Here, dat Hij mij getrouw geacht heeft, daar Hij mij in de bediening gesteld heeft, 13 hoewel ik vroeger een godslasteraar en een vervolger en een geweldenaar was. Maar mij is ontferming bewezen, omdat ik het in mijn onwetendheid, uit ongeloof, gedaan heb, 14 en zeer overvloedig is de genade van onze Here geweest, met het geloof en de liefde in Christus Jezus. 15 Dit is een getrouw woord en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren te behouden, onder welke ik een eerste plaats inneem. 16 Maar hiertoe is mij ontferming bewezen, dat Jezus Christus in de eerste plaats in mij zijn ganse lankmoedigheid zou bewijzen tot een voorbeeld voor hen, die later op Hem zouden vertrouwen ten eeuwigen leven. 17 De Koning der eeuwen, de onvergankelijke, de onzienlijke, de enige God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen. 18 Deze opdracht vertrouw ik u toe, mijn kind Timoteüs, overeenkomstig de profetieën, die vroeger aangaande u zijn uitgesproken, opdat gij, u daarnaar richtend, de goede strijd strijdt 19 met geloof en met een goed geweten. Omdat sommigen dit hebben verworpen, heeft hun geloof schipbreuk geleden. 20 Tot hen behoren Hymeneüs en Alexander, die ik aan de satan heb overgegeven, opdat hun het lasteren worde afgeleerd.). De eenheid van persoon tussen dit Woord en de geboren mens Jezus die met de Geest van God is gezalfd, maakt het echter wel mogelijk om onbevangen (met anticiperend taalgebruik) te zeggen dat “Jezus Christus in het vlees is gekomen”. In de latere dogmatiek is de benaming “zoon van God” soms losgemaakt van de menswording uit de maagd Maria: dan wordt het bestaansrecht van de benaming gezocht in een “eeuwige generatie van de zoon door de Vader”. Voorzover men door deze spreekwijze de belijdenis van Jezus’ godheid wilde beschermen, kan de bedoeling ervan gerespecteerd worden: het gebruik van de term in het Nieuwe Testament kan echter niet verklaard worden vanuit de gedachte aan een ‘eeuwige generatie’.

Het is van belang, te noteren dat de benaming ‘zoon van God’ in de wereld is gekomen na de incarnatie. Alleen dan is te begrijpen hoe voor Jezus’ tijdgenoten de termen ‘Christus’ en ‘zoon van God’ bijna samenvallen. Hij die zichtbaar en hoorbaar met de Geest van God is gezalfd (vanaf de ontvangenis) is als mens (als zoon) blijkbaar uit God geboren, want God verleende Hem de volle Geest en gaf alles in zijn hand (Joh.3,34-35). God de Vader geeft het aan de leerlingen om de mens Jezus zó te belijden: de Christus, de zoon van de levende God, niemand minder dan God (Mt. 16,16-17). Het eeuwige Woord is in de maagd Maria ‘zoon van God’ geworden onder de mensen (Lc.1,35): daarom is de moeder van de Heer voor altijd de gezegende onder de vrouwen (Lucas 1,421 Aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag hebben gekregen, 2 gelijk ons hebben overgeleverd degenen, die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn, 3 ben ook ik tot het besluit gekomen, na alles van meet aan nauwkeurig te hebben nagegaan, dit in geregelde orde voor u te boek te stellen, hoogedele Teofilus, 4 opdat gij de betrouwbaarheid zoudt erkennen der zaken, waarvan gij onderricht zijt. 5 Er was in de dagen van Herodes, de koning van Judea, een priester, genaamd Zacharias, behorende tot de afdeling van Abia, en zijn vrouw was uit de dochters van Aäron en haar naam was Elisabet. 6 Zij waren beiden rechtvaardig voor God en leefden naar alle geboden en eisen des Heren, onberispelijk. 7 En zij waren kinderloos, omdat Elisabet onvruchtbaar was, en zij waren beiden op hoge leeftijd gekomen. 8 En het geschiedde, toen hij de priesterdienst voor God verrichtte in de beurt zijner afdeling, 9 dat hij door het lot werd aangewezen, volgens de regel van de priesterdienst, om de tempel des Heren binnen te gaan en het reukoffer te brengen. 10 En de gehele volksmenigte was buiten in gebed op het uur van het reukoffer. 11 En hem verscheen een engel des Heren, staande ter rechterzijde van het reukofferaltaar. 12 En Zacharias ontroerde bij dat gezicht, en vrees beving hem. 13 Maar de engel zeide tot hem: Wees niet bevreesd, Zacharias, want uw gebed is verhoord en uw vrouw Elisabet zal u een zoon baren en gij zult hem de naam Johannes geven. 14 En blijdschap en vreugde zal uw deel zijn en velen zullen zich over zijn geboorte verblijden. 15 Want hij zal groot zijn voor de Here en wijn en sterke drank zal hij niet drinken en met de heilige Geest zal hij vervuld worden, reeds van de schoot zijner moeder aan, 16 en velen der kinderen Israëls zal hij bekeren tot de Here, hun God. 17 En hij zal voor zijn aangezicht uitgaan in de geest en de kracht van Elia, om de harten der vaderen te keren tot de kinderen en de ongehoorzamen tot de gezindheid der rechtvaardigen, ten einde voor de Here een weltoegerust volk te bereiden. 18 En Zacharias zeide tot de engel: Waaraan zal ik dit weten? Want ik ben een oud man en mijn vrouw is op hoge leeftijd gekomen. 19 En de engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben Gabriël, die voor Gods aangezicht sta, en ik ben uitgezonden om tot u te spreken en u deze blijmare te verkondigen. 20 En zie, gij zult zwijgen en niet kunnen spreken, tot de dag toe, dat deze dingen geschieden, omdat gij mijn woorden niet geloofd hebt, die op hun tijd in vervulling zullen gaan. 21 En het volk stond op Zacharias te wachten en zij verwonderden zich, dat hij zo lang in de tempel vertoefde. 22 Toen hij dan naar buiten kwam, kon hij niet tot hen spreken en zij begrepen, dat hij in de tempel een gezicht gezien had. En hij wenkte hun toe en bleef stom. 23 En het geschiedde, toen de dagen van zijn dienst vervuld waren, dat hij vertrok naar zijn huis. 24 Na die dagen werd Elisabet, zijn vrouw, zwanger, en zij verborg zich vijf maanden, want, zeide zij: 25 Aldus heeft de Here aan mij gedaan in de dagen, waarin Hij op mij nederzag om mijn smaad onder de mensen weg te nemen. 26 In de zesde maand nu werd de engel Gabriël van God gezonden naar een stad in Galilea, genaamd Nazaret, 27 tot een maagd, die ondertrouwd was met een man, genaamd Jozef, uit het huis van David, en de naam der maagd was Maria. 28 En toen hij bij haar binnengekomen was, zeide hij: Wees gegroet, gij begenadigde, de Here is met u. 29 Zij ontroerde bij dat woord en overlegde, welke de betekenis van die groet mocht zijn. 30 En de engel zeide tot haar: Wees niet bevreesd, Maria; want gij hebt genade gevonden bij God. 31 En zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, en gij zult Hem de naam Jezus geven. 32 Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden, en de Here God zal Hem de troon van zijn vader David geven, 33 en Hij zal als koning over het huis van Jakob heersen tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen. 34 En Maria zeide tot de engel: Hoe zal dat geschieden, daar ik geen omgang met een man heb? 35 En de engel antwoordde en zeide tot haar: De heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom zal ook het heilige, dat verwekt wordt, Zoon Gods genoemd worden. 36 En zie, Elisabet, uw verwante, is eveneens zwanger van een zoon in haar ouderdom en dit is reeds de zesde maand voor haar, die onvruchtbaar heette. 37 Want geen woord, dat van God komt, zal krachteloos wezen. 38 En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord. En de engel ging van haar heen. 39 Maria dan maakte zich op in die dagen en reisde met spoed naar het bergland, naar een stad van Juda. 40 En zij ging het huis van Zacharias binnen en groette Elisabet. 41 En toen Elisabet de groet van Maria hoorde, geschiedde het, dat het kind opsprong in haar schoot, en Elisabet werd vervuld met de heilige Geest. 42 En zij riep uit met luider stem en sprak: Gezegend zijt gij onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot. 43 En waaraan heb ik dit te danken, dat de moeder mijns Heren tot mij komt? 44 Want zie, toen het geluid van uw groet in mijn oren klonk, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot. 45 En zalig is zij, die geloofd heeft, want wat vanwege de Here tot haar gezegd is, zal volbracht worden. 46 En Maria zeide: Mijn ziel maakt groot de Here, 47 en mijn geest heeft zich verblijd over God, mijn Heiland, 48 omdat Hij heeft omgezien naar de lage staat zijner dienstmaagd. Want zie, van nu aan zullen mij zalig prijzen alle geslachten, 49 omdat grote dingen aan mij gedaan heeft de Machtige. En heilig is zijn naam, 50 en zijn barmhartigheid van geslacht tot geslacht voor wie Hem vrezen. 51 Hij heeft een krachtig werk gedaan door zijn arm, en Hij heeft hoogmoedigen in de overlegging huns harten verstrooid; 52 Hij heeft machtigen van de troon gestort en eenvoudigen verhoogd, 53 hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden. 54 Hij heeft Zich Israël, zijn knecht, aangetrokken, om te gedenken aan barmhartigheid, - 55 gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen - voor Abraham en zijn nageslacht in eeuwigheid. 56 En Maria bleef ongeveer drie maanden bij haar en keerde terug naar haar huis. 57 Toen voor Elisabet de tijd vervuld was, dat zij baren zou, bracht zij een zoon ter wereld. 58 En haar buren en nabestaanden hoorden, dat de Here zijn barmhartigheid aan haar had grootgemaakt, en zij verheugden zich met haar. 59 En het geschiedde, toen de achtste dag was aangebroken, dat zij kwamen om het kind te besnijden, en zij wilden het naar de naam van zijn vader Zacharias noemen. 60 Doch zijn moeder antwoordde en zeide: Neen, hij moet Johannes genoemd worden. 61 En zij zeiden tot haar: Er is toch niemand in uw familie, die die naam draagt. 62 En zij beduidden zijn vader, dat hij beslissen zou, hoe hij het kind genoemd wilde hebben. 63 En hij vroeg om een schrijftafeltje en schreef deze woorden: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. 64 En terstond werd zijn mond geopend en zijn tong (losgemaakt), en hij sprak, God lovende. 65 En over allen, die in hun nabijheid woonden, kwam vrees, en in het gehele bergland van Judea werden al deze dingen besproken. 66 En allen die het hoorden, namen het ter harte en zeiden: Wat zal er van dit kind worden? Want de hand des Heren was met hem. 67 En zijn vader Zacharias werd vervuld met de heilige Geest en profeteerde, zeggende: 68 Geloofd zij de Here, de God van Israël, want Hij heeft omgezien naar zijn volk en heeft het verlossing gebracht, 69 en heeft ons een hoorn des heils opgericht, in het huis van David, zijn knecht, 70 - gelijk Hij gesproken heeft door de mond zijner heilige profeten van oudsher - 71 om ons te redden van onze vijanden en uit de hand van allen, die ons haten, 72 om barmhartigheid te betonen aan onze vaderen en zijn heilig verbond te gedenken, 73 de eed, die Hij zwoer aan Abraham, onze vader, 74 dat Hij ons zou geven, zonder vreze, uit de hand der vijanden verlost, 75 Hem te dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht, al onze dagen. 76 En gij, kind, zult een profeet des Allerhoogsten heten; want gij zult uitgaan voor het aangezicht des Heren, om zijn wegen te bereiden, 77 om aan zijn volk te geven kennis van heil in de vergeving hunner zonden, 78 door de innerlijke barmhartigheid van onze God, waarmede de Opgang uit de hoogte naar ons zal omzien, 79 om hen te beschijnen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods, om onze voeten te richten op de weg des vredes. 80 Het kind nu groeide op en werd gesterkt door de Geest. En hij vertoefde in de woestijnen tot op de dag, dat hij zich aan Israël vertoonde.-43).
Het tekstregister
Het commentaardeel ‘Het evangelie van Gods zoon’ bevat niet alleen een zeer uitvoerige, dertig bladzijden tellende literatuurlijst, maar ook een zeer uitvoerig tekstregister dat twaalf bladzijden telt en ongeveer achttienhonderd tekstverwijzingen bevat. Dit register bestaat niet in twee delen, namelijk het Oude en het Nieuwe Testament, maar in zeven delen, te weten:

  1. Oude Testament
  2. Apocriefen
  3. Nieuwe Testament
  4. Philo, Josefus en Misjna
  5. Pseudepigrafen c.a.
  6. Niet-joodse auteurs
  7. Koran

Uit het Nederlands Dagblad van 10 januari 1997:
Nieuwe ‘Van Bruggen’ geeft dogmatici te denken
door drs. W.A.E. Brink-Blijdorp
Waarom hadden de joden in Jezus’ dagen eigenlijk zo’n hekel aan de tollenaars? Waarschijnlijk denkt u: Omdat die het geld ophaalden voor de Romeinen. Maar dan zit u er toch naast. De tollenaars waren in de praktijk meer in dienst van de Herodessen dan van de Romeinen. Zij pachtten de belastingen: Zij schoten ze voor en kregen daardoor het recht het geld met rente terug te vragen van hun volksgenoten. Maar dat is in strijd met de wet, die zeker het rente vragen van de arme volksgenoot verbiedt. Het leidde trouwens ook makkelijk tot overvragen van de arme en tot afpersing. Afkeer van tollenaars was dus een afkeer op grond van de wet. Je maakt er toch niet je beroep van om tegen de wet in te gaan!
Ik leerde dit uit het nieuwste deel in de commentarenserie op het Nieuwe Testament onder redactie van prof. dr. J. van Bruggen. Dit deel is door Van Bruggen zelf geschreven en het behandelt niet, zoals gebruikelijk, een enkel bijbelboek, maar geeft een overzicht van wat de vier evangeliën zeggen over de Persoon en de leer van Jezus.
Wat dat betreft is het te vergelijken met het deel Christus op aarde, dat vanuit die evangeliën zijn leven beschrijft. En net als Christus op aarde is het heel goed te lezen voor de geïnteresseerde leek. Het is een hartverwarmend boek : je hart wordt er warm van en vol eerbied voor onze grote Heiland.
Oplichtende hoofdlijn
Het bewonderenswaardige bij Van Bruggen is dat je vanuit allerlei details ineens een hoofdlijn ziet oplichten. Dat heb je bijvoorbeeld, als je leest over de grote betekenis van Johannes de Doper. Na al die eeuwen waren de verwachtingen van de komende Messias echt niet hooggespannen. Uit het Oude Testament was niet meer dan een diffuus beeld van de Verlosser af te leiden. Zou Hij optreden als machtig Koning of als profeet? Zouden er misschien twee messiasfiguren naast elkaar komen, een koning en een priester, zoals Jozua en Zerubbabel?
Sommigen hadden dan wel hun fantasieën, zoals je in de apocalyptische literatuur van die dagen tegenkomt, maar grote invloed op het leven van alledag had dat niet. Het is zelfs zeer de vraag, of men verwachtte dat de Messias de vijanden zou verjagen – men wist heus wel te onderscheiden tussen een nationalistische verlossing en een religieuze.
En dan komt ineens Johannes de Doper het hele volk wakker schudden: De Verlosser komt eraan, al heel gauw! En wat meer is: Die Verlosser kun je niet zomaar ontvangen, je bent Hem niet waard. Dus doe boete en smeek God om genade!
Van Bruggen zegt: Als je de reacties van het joodse volk op Jezus wilt begrijpen, moet je rekening houden met de grote invloed van Johannes de Doper. Door hem stonden ze in de houding, vol gespannen verwachting uitziend. En toen kwam Hij … Vol majesteit en tegelijk zo nederig. Een gewoon mens, en toch aan alle kanten de pretentie uitstralend dat Hij God Zelf was.
Maar degenen die de boete onder leiding van Johannes voor zichzelf niet nodig gevonden hadden, merkten toen dat ze die majesteit en nederigheid niet konden accepteren. Voor Jezus moest je op je knieën, of je moest je ergeren.
Mensenkind
Je leest in dit boek dus veel over de vanzelfsprekende pretentie die Jezus voerde. En je ziet: Dat deed Hij al vanaf het begin. Géén voorzichtige aanduidingen, alleen voor ingewijden te begrijpèn, maar heldere taal, die iedereen voor de keus stelde. Zijn ‘titels’ (Christus, Zoon van David, enz.) worden uitvoerig besproken. Overtuigend is de verklaring van de benaming: Zoon des Mensen. Dit is geen titel, zegt Van Bruggen, maar het is een wijze van spreken die aansluit bij de gedachtegang van de mensen: ‘Jullie denken wel dat Ik een gewoon mens ben, en terecht maar let op: dit gewone mensenkind zul je ooit in Goddelijke heerlijkheid zien.’ Daarom komt deze benaming vrijwel steeds voor in combinatie met uitspraken over Jezus’ majesteit. Bovendien verklaart het dat deze naam nooit in een belijdenis is opgenomen.
Een punt dat nog wel reactie van dogmatici zal oproepen, is de gedachte dat Jezus pas vanaf zijn menswording ‘Zoon van God’ is. Vóór die tijd was Hij het Woord, dat eeuwig bij God was en door Wie alle dingen geworden zijn. Pas door zijn geboorte is Hij een zoon van God geworden. Voor de gedachte aan een eeuwige generatie van de Zoon vindt Van Bruggen in het Nieuwe Testament geen steun. Hij bespreekt daarbij niet alleen teksten uit de evangeliën, maar ook uit de brieven. Een boeiende gedachte, die het verdient grondig nagerekend te worden.
Farizeeën
Van Bruggen heeft het al vaker over de Farizeeën gehad en zijn meningen over deze partij hebben al heel wat discussie opgeroepen. In dit boek wijdt hij een aparte bijlage aan wie de Farizeeën nu precies waren. Wat leerden ze nu eigenlijk? Waarom verwierpen ze Jezus? Van Bruggen zegt: Dat komt niet doordat hun leer verworden was tot wetticisme. Hun leer was goed; Jezus zegt zelf: Alles wat zij u zeggen doe dat (Matt. 23:33 Pilatus vroeg Hem en zeide: Zijt Gij de Koning der Joden? Hij antwoordde hem en zeide: Gij zegt het.). Het conflict tussen Jezus en de Farizeeën is ook niet van Hem uitgegaan – wat ongetwijfeld het geval zou zijn, als Hij hun leer een dwaalleer vond. Het conflict ontstond, doordat ze Hem verwierpen als de Zoon van God.
Hoe overtuigend dit ook is, je blijft je wel voortdurend afvragen, waardoor de Farizeeën dan in meerderheid tegen Jezus kozen. Van Bruggen zegt: Dat is inderdaad verbazend en laat die verbazing maar staan (vgl. blz. 18). Later geeft hij wet aanzetten tot een ‘verklaring’: Hun ijveren voor een concrete toepassing van de wet van God ging op den duur gepaard met negatieve verschijnselen, als het uitspelen van de regeltjes tegen de wet, gevoelens van superioriteit en tekort aan naastenliefde. Daardoor voelen zij zich. te goed voor de genade die Christus geeft. Dat ligt niet aan hun leer, maar aan hun eigen misplaatste zelfvertrouwen (vgl. blz. 236-237).
Macht
Van Bruggen had hierbij wat mij betreft sterker mogen wijzen op een ander gegeven: hun machtspositie. De geschiedschrijver Josefus vertelt dat zij de partij vormden met de meeste invloed op het volk. Zo groot was hun invloed, dat andere leidinggevenden daardoor min of meer gedwongen waren zich aan hun regels te houden. Prachtig natuurlijk, als je zoveel invloed ten goede kunt uitoefenen. Maar je kunt daardoor ook bezeten raken van macht. En dan neem je het de Machtige hoogst kwalijk dat Hij jou de touwtjes uit handen neemt. Dat kan dan ‘verklaren’ dat juist leidinggevenden geneigd zijn tegen Jezus te kiezen. Misschien kan die zucht naar macht ook de geldzucht van de Farizeeën verklaren. Met dit gegeven uit Lucas 16:1414 Dit alles hoorden de Farizeeën, die geldzuchtig waren, en zij hoonden Hem. doet Van Bruggen eigenlijk niets: Het is niet de reden voor hun oppositie tegen Jezus, zegt hij enkel (blz. 235). Toch geeft het te denken dat Lucas dit als een kennelijk algemeen bekend feit kan noteren. Het lijkt strijdig met Josefus’ vermelding dat de Farizeeën heel sober leefden! Maar zo vreemd is dat niet: Zij wilden kennelijk geen geld voor een luxe leventje, maar om invloed te kunnen uitoefenen. Ik ben dan ook geneigd hun ‘opeten van de huizen der weduwen’ () als financieel machtsmisbruik te lezen en niet enkel als een verkeerde geestelijke leiding (zoals Van Bruggen in zijn Matteüs-commentaar doet).
Kortom: Inderdaad, het lag niet aan de leer van de Farizeeën, dat zij verkeerd kozen. Maar daarom zijn er nog genoeg andere zwakke punten aan te wijzen. Dat zijn dan evenzovele bezinningspunten voor iedereen die graag leeft naar de geboden van de HERE.
Een prachtig boek dus, dat veel stof tot nadenken geeft. Van Bruggen heeft een schrijfstijl die voortdurend uitnodigt jezelf de spiegel voor te houden. Als je dit boek leest, zul je er rijker van worden.
Drs. WA.E. Brink-Blijdorp is nieuw-testamentica

Uit het Gereformeerd Kerkblad voor Overijssel, enz. van 19 en 26 april 1997:
Vragen bij een fraai boek (1)
Vorig jaar verraste Prof. dr. J. van Bruggen ons met een prachtig boek: Het evangelie van Gods zoon. Het boek verscheen in de serie Commentaar op het Nieuwe Testament. In diverse bladen is er al ruimschoots aandacht aan geschonken. Het is om die reden niet mijn bedoeling een recensie van dit boek te schrijven. Wat ik wel doe is in deze artikelen inzoomen op één opvallend onderdeel van het boek, dat in de meeste besprekingen wel genoemd wordt maar niet uitvoerig behandeld: de bespreking door Van Bruggen van één van de titels van de Here Jezus: zoon van God (in zijn boek de bladzijden 124-132). Van Bruggen schrijft deze met opzet met een kleine letter: de zoon van God. Daar zit een heel verhaal achter. Ik zal hierna kort zijn opvatting weergeven en daar vervolgens enkele kritische vragen bij formuleren. Die vragen gelden zowel zijn werkwijze als de resultaten daarvan. Ik doe dit publiek, in de eerste plaats omdat Van Bruggen zelf met zijn opvatting de publiciteit heeft gezocht; en ten tweede omdat ik hoop dat er een discussie over zijn opvatting op gang zal komen. Tot nu toe constateer ik hierover een (angstvallig?) zwijgen, terwijl de beweringen van Van Bruggen toch zo ingrijpend zijn dat er goed over doorgepraat moet worden evenals over de eventuele confessionele en dogmatische konsekwenties ervan.
Waar gaat het om?
Eerst even een korte weergave van de opvatting van de Kamper nieuwtestamenticus. Van Bruggen erkent zonder meer dat Jezus God is. Hij maakt ook duidelijk dat voor de joodse leiders het grote probleem is dat Jezus Zichzelf aan God gelijk stelt. Dat kunnen ze niet geloven. Jezus is God. Thomas zegt het: mijn Here en mijn God.
Maar, nu komt het nieuwe en opvallende aan dit boek. Van Bruggen legt er de vinger bij dat de naam ‘zoon van God’ pas gebruikt wordt na de geboorte van Jezus op aarde. Jezus is als mens op aarde geboren. Maar: als geborene is Hij meer dan een mensenkind. Hij is de zoon van God. Dat is een aanduiding van zijn afkomst. Hij heeft God als Vader en is dus ook zelf van goddelijke natuur.
Tot zover klinkt het allemaal nog niet zo bijzonder. Maar je wordt wel nieuwsgierig naar het antwoord op de vraag waarom hij konsekwent de naam ‘zoon van God’ met een kleine letter schrijft. Op bladzij 128 legt Van Bruggen dat uit: “In het Oude Testament wordt geen ‘eniggeboren zoon van God’ geopenbaard. Pas na de geboorte van Jezus past deze benaming. Dan is er een mens die geen man, maar God als Vader heeft: de Geest van de Here kwam met zijn moeder en zo is Jezus de Gezalfde, de zoon van God.”
Even verderop zegt Van Buggen heel duidelijk dat de tèrm ‘zoon van God’ niet expliciet wijst naar die menswording. Johannes zegt ook niet dat ‘de zoon’ vlees werd maar dat ‘het Woord’ vlees werd en dat ‘het Woord’ bij God was en God is. Van Bruggen geeft Johannes 1,141 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. 1 Uw hart worde niet ontroerd; gij gelooft in God, gelooft ook in Mij. 2 In het huis mijns Vaders zijn vele woningen - anders zou Ik het u gezegd hebben - want Ik ga heen om u plaats te bereiden; 3 en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben. 4 En waar Ik heenga, daarheen weet gij de weg. 5 Tomas zeide tot Hem: Here, wij weten niet, waar Gij heengaat; hoe weten wij dan de weg? 6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij. 7 Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader gekend hebben. Van nu aan kent gij Hem en hebt gij Hem gezien. 8 Filippus zeide tot Hem: Here, toon ons de Vader en het is ons genoeg. 9 Jezus zeide tot hem: Ben Ik zolang bij u, Filippus, en kent gij Mij niet? Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader? 10 Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden, die Ik tot u spreek, zeg Ik uit Mijzelf niet; maar de Vader, die in Mij blijft, doet zijn werken. 11 Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is: of anders, gelooft om de werken zelf. 12 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en grotere nog dan deze, want Ik ga tot de Vader; 13 en wat gij ook vraagt in mijn naam, Ik zal het doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde. 14 Indien gij Mij iets vraagt in mijn naam, Ik zal het doen. 15 Wanneer gij Mij liefhebt, zult gij mijn geboden bewaren. 16 En Ik zal de Vader bidden en Hij zal u een andere Trooster geven om tot in eeuwigheid bij u te zijn, 17 de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij u en zal in u zijn. 18 Ik zal u niet als wezen achterlaten. Ik kom tot u. 19 Nog een korte tijd en de wereld ziet Mij niet meer, maar gij ziet Mij, want Ik leef en gij zult leven. 20 Te dien dage zult gij weten, dat Ik in mijn Vader ben en gij in Mij en Ik in u. 21 Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het, die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal geliefd worden door mijn Vader en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren. 22 Judas, niet Iskariot, zeide tot Hem: Here, en hoe komt het, dat Gij Uzelf aan ons zult openbaren en niet aan de wereld? 23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Indien iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord bewaren en mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en bij hem wonen. 24 Wie Mij niet liefheeft bewaart mijn woorden niet; en het woord, dat gij hoort, is niet van Mij, maar van de Vader, die Mij gezonden heeft. 25 Dit heb Ik tot u gesproken, terwijl Ik nog bij u verblijf; 26 maar de Trooster, de heilige Geest, die de Vader zenden zal in mijn naam, die zal u alles leren en u te binnen brengen al wat Ik u gezegd heb. 27 Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u; niet gelijk de wereld die geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd of versaagd. 28 Gij hebt gehoord, dat Ik tot u gezegd heb: Ik ga heen en kom tot u. Indien gij Mij liefhadt, zoudt gij u verblijd hebben, omdat Ik tot de Vader ga, want de Vader is meer dan Ik. 29 En nu heb Ik het u gezegd, eer het geschiedt, opdat gij geloven moogt, wanneer het geschiedt. 30 Niet veel zal Ik meer met u spreken, want de overste der wereld komt en heeft aan Mij niets, 31 maar de wereld moet weten, dat Ik de Vader liefheb en zó doe, als Mij de Vader geboden heeft. Staat op, laten wij vanhier gaan. zo weer: “Juist omdat de eniggeborene uit Bethehem vleesgeworden Woord van God is en omdat in Hem de Geest van God is, heeft zijn optreden op aarde de glans die past bij een eniggeborene van de Vader.” In Johannes 1,181 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. 1 Na dit gezegd te hebben, ging Jezus met zijn discipelen naar de overzijde van de beek Kidron, waar een hof was, die Hij met zijn discipelen binnenging. 2 En ook Judas, zijn verrader, wist die plaats, omdat Jezus daar dikwijls was samengekomen met zijn discipelen. 3 Judas dan kwam daar, die een afdeling soldaten tot zijn beschikking had gekregen en dienaars van de overpriesters en de Farizeeën, voorzien van lantaarns, fakkels en wapenen. 4 Jezus dan, alles wetende, wat over Hem komen zou, kwam naar voren en zeide tot hen: Wie zoekt gij? 5 Zij antwoordden Hem: Jezus de Nazoreeër. Hij zeide tot hen: Ik ben het. En ook Judas, zijn verrader, stond bij hen. 6 Toen Hij dan tot hen zeide: Ik ben het, deinsden zij terug en vielen ter aarde. 7 Wederom dan stelde Hij hun de vraag: Wie zoekt gij? En zij zeiden: Jezus, de Nazoreeër. 8 Jezus antwoordde: Ik zeide u, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, laat dezen heengaan; 9 opdat het woord vervuld werd, dat Hij gesproken had: Wie Gij Mij gegeven hebt, uit hen heb Ik niemand laten verloren gaan. 10 Simon Petrus dan, die een zwaard had, trok het, en hij trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het rechteroor af; de naam nu van de slaaf was Malchus. 11 Jezus dan zeide tot Petrus: Steek het zwaard in de schede; de beker, die de Vader Mij gegeven heeft, zou Ik die niet drinken? 12 De afdeling soldaten dan en de overste en de dienaars der Joden namen Jezus gevangen, boeiden Hem, 13 en brachten Hem eerst voor Annas, want hij was de schoonvader van Kajafas, die dat jaar hogepriester was; 14 en Kajafas was het, die de Joden de raad had gegeven: Het is nuttig, dat één mens sterft ten behoeve van het volk. 15 En Simon Petrus en een andere discipel volgden Jezus. En die discipel was een bekende van de hogepriester en hij ging met Jezus het paleis van de hogepriester binnen, 16 maar Petrus stond buiten aan de poort. De andere discipel dan, de bekende van de hogepriester, kwam naar buiten, en hij sprak met de portierster en bracht Petrus binnen. 17 De slavin dan, die portierster was, zeide tot Petrus: Gij behoort toch ook niet tot de discipelen van deze mens? Hij zeide: Ik niet! 18 De slaven en de dienaars stonden zich te warmen bij een kolenvuur, dat zij aangelegd hadden, want het was koud, en ook Petrus stond zich bij hen te warmen. 19 De hogepriester dan vroeg Jezus naar zijn discipelen en naar zijn leer. 20 Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit tot de wereld gesproken; Ik heb voortdurend in de synagoge geleerd en in de tempel, waar al de Joden bijeenkomen, en in het verborgen heb Ik niets gesproken. 21 Waarom vraagt gij Mij? Vraag hun, die gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten, wat Ik gezegd heb. 22 En toen Hij dit zeide, gaf een van de dienaars, die erbij stond, Jezus een slag in het gelaat en zeide: Antwoordt Gij zó de hogepriester? 23 Jezus antwoordde hem: Indien Ik verkeerd gesproken heb, geef aan wat verkeerd was, maar indien het goed was, waarom slaat gij Mij? 24 Annas dan zond Hem geboeid naar Kajafas, de hogepriester. 25 En Simon Petrus stond zich te warmen. Zij zeiden dan tot hem: Gij behoort toch ook niet tot zijn discipelen? Hij ontkende het en zeide: Ik niet! 26 Een der slaven van de hogepriester, een verwant van hem, wiens oor Petrus had afgeslagen, zeide: Zag ik u niet in de hof met Hem? 27 Petrus dan ontkende het wederom en terstond daarop kraaide een haan. 28 Zij brachten Jezus dan van Kajafas naar het gerechtsgebouw. En het was vroeg in de morgen; doch zelf gingen zij het gerechtsgebouw niet binnen, om zich niet te verontreinigen, maar het Pascha te kunnen eten. 29 Pilatus dan kwam tot hen naar buiten en zeide: Welke aanklacht brengt gij tegen deze mens in? 30 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien Hij geen boosdoener was, zouden wij Hem niet aan u overleveren! 31 Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand ter dood te brengen; 32 opdat het woord van Jezus vervuld werd, dat Hij gezegd had, aanduidende, welke dood Hij sterven zou. 33 Pilatus dan keerde terug in het gerechtsgebouw en riep Jezus en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? 34 Jezus antwoordde: Zegt gij dit uit uzelf of hebben anderen u over Mij gesproken? 35 Pilatus antwoordde: Ben ik soms een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan? 36 Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld; indien mijn Koninkrijk van deze wereld geweest was, zouden mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd; nu echter is mijn Koninkrijk niet van hier. 37 Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dus toch een koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik voor de waarheid zou getuigen; een ieder, die uit de waarheid is, hoort naar mijn stem. 38 Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En na dit gezegd te hebben, kwam hij weder naar buiten tot de Joden en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in Hem. 39 Maar bij u bestaat het gebruik, dat ik u op Pascha iemand loslaat: wilt gij dan, dat ik u de Koning der Joden loslaat? 40 Zij schreeuwden dan wederom en zeiden: Hem niet, maar Barabbas! En Barabbas was een rover. lezen we dat de eniggeboren Zoon aan de boezem van de Vader is. Daarvan zegt Van Bmggen: het gaat hier niet over het verleden maar over het heden. Jezus is Gods innige vertrouweling op aarde.
Een heel bekende tekst is Johannes 3,161 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. 1 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet ten val komt. 2 Men zal u uit de synagoge bannen; ja, de ure komt, dat een ieder, die u doodt, zal menen Gode een heilige dienst te bewijzen. 3 En dit zullen zij doen, omdat zij noch de Vader, noch Mij kennen. 4 Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer hun uur komt, gij u moogt herinneren, dat Ik ze u gezegd heb. Doch dit heb Ik u niet van het begin aan gezegd, omdat Ik bij u was. 5 En nu ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij heen? 6 Maar omdat Ik dit tot u gesproken heb, heeft droefheid uw hart vervuld. 7 Doch Ik zeg u de waarheid: Het is beter voor u, dat Ik heenga. Want indien Ik niet heenga, kan de Trooster niet tot u komen, maar indien Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden. 8 En als Hij komt, zal Hij de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel; 9 van zonde, omdat zij in Mij niet geloven; 10 van gerechtigheid, omdat Ik heenga tot de Vader en gij Mij niet langer ziet; 11 van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is. 12 Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen; 13 doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. 14 Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen. 15 Al wat de Vader heeft, is het mijne; daarom zeide Ik: Hij neemt uit het mijne en zal het u verkondigen. 16 Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet meer, en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien. 17 Sommige zijner discipelen dan zeiden tot elkander: Wat betekent dit, dat Hij tot ons zegt: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien? En: Ik ga heen tot de Vader? 18 Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Nog een korte tijd? Wij weten niet, wat Hij bedoelt. 19 Jezus bemerkte, dat zij Hem iets wilden vragen en zeide tot hen: Redeneert gij hierover met elkander, dat Ik zeide: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien? 20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zult schreien en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; gij zult u bedroeven, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. 21 Een vrouw, die baart, heeft droefheid, omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kind ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan haar benauwdheid, uit vreugde, dat een mens ter wereld is gekomen. 22 Ook gij hebt dan nu wel droefheid, maar Ik zal u wederzien en uw hart zal zich verblijden en niemand ontneemt u uw blijdschap. 23 En te dien dage zult gij Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, als gij de Vader om iets bidt, zal Hij het u geven in mijn naam. 24 Tot nog toe hebt gij niet om iets gebeden in mijn naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij. 25 Dit heb Ik in beelden tot u gesproken; er komt een ure, dat Ik niet meer in beelden tot u zal spreken, maar u vrijuit over de Vader spreken zal. 26 Te dien dage zult gij in mijn naam bidden en Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u vragen zal, 27 want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij Mij hebt liefgehad en geloofd hebt, dat Ik van God ben uitgegaan. 28 Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weder en ga tot de Vader. 29 Zijn discipelen zeiden: Zie, nu spreekt Gij vrijuit, zonder beeldspraak te gebruiken. 30 Nu weten wij, dat Gij alles weet en niet nodig hebt, dat iemand U vraagt; hierom geloven wij, dat Gij van God zijt uitgegaan. 31 Jezus antwoordde hun: Gelooft gij thans? 32 Zie, de ure komt en is gekomen, dat gij verstrooid wordt, een ieder naar het zijne en Mij alleen laat. En toch ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij. 33 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld lijdt gij verdrukking, maar houdt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.: want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft…. Van Bruggen parafraseert dat zo: zoals Abraham bereid moest zijn om zijn eniggeborene aan God te gaan offeren op Moria, zo laat de Vader Jezus geboren worden om deze Zoon van Bethlehem naar Golgotha te zenden en te brengen. Het ‘zenden’ van de zoon heeft hier betrekking op zijn missie waartoe Hij van God het leven op aarde ontvangt (en dus niet, zeg ik erbij, van het zenden uit de hemel in de wereld).
Dus moet je bij de uitdrukking ‘eniggeboren zoon van God’ denken aan de mens die Jezus Christus heet. Door zijn menswording kon Hij zoon van God gaan heten. Het ‘geboren’ in ‘eniggeboren’ slaat dus op zijn geboorte op aarde! Dat lijkt me een heel belangrijke scharnier in het betooog van Van Bruggen.
In kleine letter worden door Van Bruggen op de bladzijden 129-132 vele teksten uit het Nieuwe Testament besproken die uiteindelijk allemaal zijn bevindingen onderstrepen. Dat geldt ook als je bij eerste lezing zou denken dat het hier toch echt over de eeuwige Zoon van God gaat. In Hebreeën 1,11 Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, 2 heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon, die Hij gesteld heeft tot erfgenaam van alle dingen, door wie Hij ook de wereld geschapen heeft. 3 Deze, de afstraling zijner heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen, die alle dingen draagt door het woord zijner kracht, heeft, na de reiniging der zonden tot stand gebracht te hebben, Zich gezet aan de rechterhand van de majesteit in den hoge, 4 zóveel machtiger geworden dan de engelen, als Hij uitnemender naam boven hen als erfdeel ontvangen heeft. 5 Immers, tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Mijn Zoon zijt gij; Ik heb U heden verwekt? En wederom: Ik zal Hem tot Vader zijn, en Hij zal Mij tot Zoon zijn. 6 En wanneer Hij wederom de eerstgeborene in de wereld brengt, spreekt Hij: En Hem moeten alle engelen Gods huldigen. 7 En van de engelen zegt Hij: Die zijn engelen maakt tot winden en zijn dienaars tot een vuurvlam; 8 maar van de Zoon: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid en de scepter der rechtmatigheid is de scepter van zijn koningschap. 9 Gerechtigheid hebt Gij liefgehad en ongerechtigheid hebt Gij gehaat; daarom heeft U, o God, uw God met vreugdeolie gezalfd boven uw deelgenoten. 10 En: Gij, Here, hebt in den beginne de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn het werk uwer handen; 11 die zullen vergaan, maar Gij blijft; en zij zullen alle als een kleed verslijten, 12 en als een mantel zult Gij ze oprollen, als een kleed zullen zij ook verwisseld worden; maar Gij zijt dezelfde en uw jaren zullen niet ophouden. 13 En tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten? 14 Zijn zij niet allen dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen, die het heil zullen beërven? lezen we: Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon. Wat zegt Van Bruggen daarvan: Hier wordt de benaming ‘zoon van God’ met terugwerkende kracht gebruikt om Hem aan te duiden zoals Hij altijd bij God was en zelf God is.
Ik noem nog een voorbeeld. In Romeinen 8,31 Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. 2 Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt, van de wet der zonde en des doods. 3 Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees - God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, 4 opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest. 5 Want zij, die naar het vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij, die naar de Geest zijn, hebben de gezindheid van de Geest. 6 Want de gezindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van de Geest is leven en vrede. 7 Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet: 8 zij, die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. 9 Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. 10 Indien Christus in u is, dan is wel het lichaam dood vanwege de zonde, maar de geest is leven vanwege de gerechtigheid. 11 En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont. 12 Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven. 13 Want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zult gij leven. 14 Want allen, die door de Geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods. 15 Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. 16 Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. 17 Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking. 18 Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. 19 Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods. 20 Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van) Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, 21 in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. 22 Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. 23 En niet alleen zij, maar ook wij zelf, [wij,] die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam. 24 Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? 25 Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding. 26 En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. 27 En Hij, die de harten doorzoekt, weet de bedoeling des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God voor heiligen pleit. 28 Wij weten nu, dat [God] alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn. 29 Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen; 30 en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. 31 Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? 32 Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? 33 Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; 34 wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit. 35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? 36 Gelijk geschreven staat: Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen. 37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. 38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, 39 noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here. 1 Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? 2 Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats [toch] dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd. 3 Wat toch is het geval? Als sommigen ontrouw geworden zijn, zal dan hun ontrouw de trouw Gods tenietdoen? 4 Volstrekt niet! Maar het blijve: God waarachtig en ieder mens leugenachtig, gelijk geschreven staat: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, en overwint in uw rechtsgedingen. 5 Maar indien onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid staaft, wat zullen wij dan zeggen? Is God, die zijn toorn doet voelen - ik spreek op menselijke wijze - soms onrechtvaardig? 6 Volstrekt niet! Hoe zal God anders de wereld oordelen? 7 Maar, indien de waarachtigheid Gods door mijn leugen des te overvloediger is gebleken tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld? 8 Het is toch niet, zoals men van ons lastert en sommigen ons laten zeggen: Laten wij het kwade doen, opdat het goede eruit voortkome? Het oordeel over dezen is welverdiend. 9 Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? In geen enkel opzicht; wij hebben immers tevoren Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn, 10 gelijk geschreven staat: Niemand is rechtvaardig, ook niet één, 11 er is niemand, die verstandig is, niemand, die God ernstig zoekt; 12 allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet één. 13 Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun lippen; 14 hun mond is van vloek en bitterheid vol; 15 Snel zijn hun voeten om bloed te vergieten, 16 verwoesting en ellende zijn op hun wegen, 17 en de weg des vredes kennen zij niet. 18 De vreze Gods staat hun niet voor ogen. 19 Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hén spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God, 20 daarom, dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen. 21 Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de profeten getuigen, 22 en wel gerechtigheid Gods door het geloof in [Jezus] Christus, voor allen, die geloven; want er is geen onderscheid. 23 Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, 24 en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus. 25 Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden - 26 om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is. 27 Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Der werken? Neen, maar door de wet van geloof. 28 Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet. 29 Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der heidenen? Zeker, ook der heidenen. 30 Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof. 31 Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet. lezen we: God zond zijn Zoon in een vlees aan dat der zonde gelijk. Volgens Van Bruggen wordt dit soms gelezen alsof hier gedoeld wordt op de zending van een preëxistente zoon naar de wereld van het vlees. Paulus beschrijft echter ‘het vlees’ niet als de plek waar de zoon naar toe gaat. Hij typeert slechts op welke wijze de zoon zich aan ons heeft gepresenteerd: niet in een verheerlijkt lichaam, maar kwetsbaar en sterfelijk. Het ‘zenden’ heeft hier betrekking op de hele taakvervulling van Jezus op aarde. (Ik zou zeggen: zenden betekent allereerst dat je iemand, in dit geval de Zoon, van de ene plaats naar de andere laat gaan: maar dat is kennelijk te simpel).
Laatste voorbeeld: in Johannes 17,51 Dit sprak Jezus en Hij hief zijn ogen ten hemel en zeide: Vader, de ure is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke, 2 gelijk Gij Hem macht hebt gegeven over alle vlees, om aan al wat Gij Hem gegeven hebt, eeuwig leven te schenken. 3 Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. 4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt. 5 En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was. 6 Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden U toe en Gij hebt hen Mij gegeven en zij hebben uw woord bewaard. 7 Nu weten zij, dat al wat Gij Mij gegeven hebt, van U komt, 8 want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen en in waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt. 9 Ik bid voor hen; niet voor de wereld bid Ik U, maar voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn van U, 10 en al het mijne is het uwe en het uwe is het mijne, en Ik ben in hen verheerlijkt. 11 En Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, dat zij één zijn zoals Wij. 12 Zolang Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, en Ik heb over hen gewaakt en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld werd. 13 Maar nu kom Ik tot U en Ik spreek dit in de wereld, opdat zij ten volle mijn blijdschap in zichzelf mogen hebben. 14 Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld zijn, gelijk Ik niet uit de wereld ben. 15 Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze. 16 Zij zijn niet uit de wereld, gelijk Ik niet uit de wereld ben. 17 Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid. 18 Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de wereld, heb ook Ik hen gezonden in de wereld; 19 en Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid. 20 En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven, 21 opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. 22 En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn: 23 Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt. 24 Vader, hetgeen Gij Mij gegeven hebt - Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld. 25 Rechtvaardige Vader, de wereld kent U niet, maar Ik ken U, en dezen weten, dat Gij Mij gezonden hebt; 26 en Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen. 1 Daarna was er een feest der Joden en Jezus ging op naar Jeruzalem. 2 Nu is er te Jeruzalem bij de Schaapspoort een bad, dat in het Hebreeuws de bijnaam Betesda draagt, met vijf zuilengangen. 3 Daarin lag een menigte zieken, blinden, verlamden en verschrompelden, [die wachtten op de beweging van het water. 4 Want van tijd tot tijd daalde een engel des Heren neder in het bad; dan bewoog het water; wie er dan het eerst in kwam na de beweging van het water, werd gezond, wat voor ziekte hij ook had.] 5 En daar was een man, die reeds achtendertig jaar lang ziek geweest was. 6 Hem zag Jezus liggen en daar Hij wist, dat hij daar reeds lange tijd was, zeide Hij tot hem: Wilt gij gezond worden? 7 De zieke antwoordde Hem: Here, ik heb geen mens om mij, zodra er beweging komt in het water, in het bad te werpen; en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander vóór mij af. 8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw matras op en wandel. 9 En terstond werd de man gezond en nam zijn matras op en ging zijns weegs. Nu was het sabbat op die dag. 10 De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat en dan moogt gij uw matras niet dragen. 11 Doch hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tot mij gezegd: Neem uw matras op en ga uws weegs. 12 Zij vroegen hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem op en ga uws weegs? 13 En de genezene wist niet, wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een (grote) schare op die plaats was. 14 Daarna vond Jezus hem in de tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome. 15 De man ging heen en zeide tot de Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. 16 En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen op sabbat deed. 17 Maar Hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. 18 Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en Zich dus met God gelijkstelde. 19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo. 20 Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem al wat Hij zelf doet, en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert. 21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en doet leven, zo doet ook de Zoon leven, wie Hij wil. 22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven, 23 opdat allen de Zoon eren gelijk zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet, die Hem gezonden heeft. 24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven. 25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven. 26 Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven, leven te hebben in Zichzelf. 27 En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is. 28 Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, 29 en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel. 30 Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. 31 Indien Ik getuig van Mijzelf, is mijn getuigenis niet waar; 32 een ander is het, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat het getuigenis, dat Hij van Mij aflegt, waar is. 33 Gij hebt tot Johannes gezonden en hij heeft van de waarheid getuigd; 34 maar Ik behoef het getuigenis van een mens niet, doch Ik zeg dit, opdat gij behouden wordt. 35 Hij was de brandende en schijnende lamp en gij hebt u een tijdlang in zijn licht willen verheugen. 36 Maar Ik heb een getuigenis, gewichtiger dan dat van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft om te volbrengen, juist die werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat de Vader Mij gezonden heeft. 37 En de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft van Mij getuigenis gegeven. Gij hebt nooit zijn stem gehoord of zijn gedaante gezien, 38 en zijn woord hebt gij niet blijvend in u, want die Hij gezonden heeft, gelooft gij niet. 39 Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin eeuwig leven te hebben, en deze zijn het, welke van Mij getuigen, 40 en toch wilt gij niet tot Mij komen om leven te hebben. 41 Eer van mensen behoef Ik niet, 42 maar Ik ken u: gij hebt de liefde Gods niet in uzelf. 43 Ik ben gekomen in de naam mijns Vaders en gij neemt Mij niet aan; indien een ander komt in zijn eigen naam, die zult gij aannemen. 44 Hoe kunt gij tot geloof komen, gij, die eer van elkander behoeft en de eer, die van de enige God komt, niet zoekt? 45 Denkt niet, dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; uw aanklager is Mozes, op wie gij uw hoop gevestigd hebt. 46 Want indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij geloven, want hij heeft van Mij geschreven. 47 Maar indien gij zijn geschriften niet gelooft, hoe zult gij mijn woorden geloven? bidt de Zoon om de verheerlijking met de glorie die hij had bij God voordat de wereld was. Van Bruggen omschrijft dat zo: “Hij die spreekt (het Woord) was bij God en is God, maar Maria’s zoon (met God als Vader) heeft die heerlijkheid nog nooit gehad. God zal nu de zoon met de glorie gaan bekleden die het Woord altijd al had. Jezus vraagt niet of hij de glorie terug mag krijgen die Hij als zoon zou hebben gehad voor zijn afdaling naar Bethlehem. Hij vraagt of de zoon nu verheerlijkt mag worden zoals Hij zelf als persoon bij de schepping eer bezat.”
Op bladzij 132 trekt Van Bruggen uit zijn behandeling van heel wat Schriftgegevens de’” conclusie dat de benaming ‘zoon van God’ binnen het Nieuwe Testament gebruikt wordt voor Jezus als het mènsgeworden eeuwige Woord. Een opmerkelijk citaat vanaf dezelfde bladzij: “In de latere dogmatiek is de benaming ‘zoon van God’ soms losgemaakt van de menswording uit de maagd Maria: dan wordt het bestaansrecht van de benaming gezicht in een “eeuwige generatie van de zoon door de Vader”. Voorzover men door deze spreekwijze de belijdenis van Jezus’ godheid wilde beschermen, kan de bedoeling ervan gerespecteerd worden: het gebruik van de term in het Nieuwe Testament kan echter niet verklaard worden vanuit de gedachte van een ‘eeuwige generatie’.”
Conclusie: Jezus is God. In de eeuwigheid voor zijn menswording was Hij het Woord. Door zijn geboorte op aarde heeft Hij de naam ‘zoon van God’ gekregen.
Hoe dwingend is deze redenering?
We moeten vaststellen dat Van Bruggen hier dingen zegt die tamelijk verstrekkend in hun betekenis zijn. Ik kom in het tweede artikel daarop terug. Eerst dit. Wanneer je zo’n algemene uitspraak over heel het Nieuwe Testament doet, zoals hier gebeurt, lijkt me een eerste vereiste dat je aan alle gegevens recht doet en een tweede dat je de teksten voor zichzelf laat spreken. Met betrekking tot beide vereisten vraag ik me af of Van Bruggen eraan voldoet.
Ik zal niet ontkennen dat verschillende teksten waarin de benaming ‘zoon van God’ voorkomt inderdaad betrekking (kunnen) hebben op de mensgeworden Jezus. Maar als je, zoals Van Bruggen doet, een conclusie trekt t.a.v. héél het Nieuwe Testament, mag je ook verwachten dat hij alle gegevens behandelt. Er zijn zeker 100 teksten in het Nieuwe Testament waar de termen ‘de Zoon’ of ‘Zoon van God’ voor Jezus gebruikt worden. Vele daarvan worden niet door Van Bruggen behandeld.
Ik noem alleen maar het bekende doopbevel uit Matteüs 281 Laat na de sabbat, tegen het aanbreken van de eerste dag der week, ging Maria van Magdala en de andere Maria het graf bezien. 2 En zie, er kwam een grote aardbeving, want een engel des Heren daalde uit de hemel neder en kwam nader, en hij wentelde de steen weg en zette zich daarop. 3 Zijn uiterlijk was als een bliksem en zijn kleding wit als sneeuw. 4 En de bewakers werden door vrees voor hem bevangen en zij werden als doden. 5 Doch de engel antwoordde en zeide tot de vrouwen: Weest gij niet bevreesd; want ik weet, dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde. 6 Hij is hier niet, want Hij is opgewekt, gelijk Hij gezegd heeft; komt, ziet de plaats, waar Hij gelegen heeft. 7 En gaat terstond op weg en zegt zijn discipelen, dat Hij is opgewekt uit de doden. En zie, Hij gaat u voor naar Galilea; daar zult gij Hem zien. Zie, ik heb het u gezegd. 8 En zij gingen terstond weg van het graf, met vrees en grote blijdschap, en liepen haastig voort om het zijn discipelen te berichten. 9 En zie, Jezus kwam haar tegemoet en zeide: Weest gegroet. Zij naderden Hem en grepen zijn voeten en zij aanbaden Hem. 10 Toen zeide Jezus tot haar: Weest niet bevreesd. Gaat heen en bericht mijn broeders, dat zij naar Galilea gaan, en daar zullen zij Mij zien. 11 Toen zij onderweg waren, zie, enigen van de wacht kwamen in de stad om de overpriesters al het gebeurde te berichten. 12 En in een vergadering met de oudsten kwamen zij tot een besluit en zij gaven de soldaten veel geld, 13 en zij zeiden: Zegt, zijn discipelen zijn des nachts gekomen en hebben Hem gestolen, terwijl wij sliepen. 14 En indien dit de stadhouder ter ore komt, wij zullen het in orde brengen en maken, dat gij buiten moeite blijft. 15 En zij namen het geld aan en deden zoals hun gezegd was. En dit gerucht is onder de Joden verbreid tot [de dag van] heden toe. 16 En de elf discipelen vertrokken naar Galilea, naar de berg, waar Jezus hen bescheiden had. 17 En toen zij Hem zagen, aanbaden zij, maar sommigen twijfelden. 18 En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op [de] aarde. 19 Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb. 20 En zie, Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld.: doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. In zijn commentaar op Mattheüs (blz. 477) schrijft Van Bruggen hierover: De drieënige God staat achter de doop in Jezus’ naam. En even later: De éénheid van Vader, Zoon en Geest blijkt hier duidelijk uit hun eenheid van werken (in Christus).
Maar deze gegevens functioneren niet in zijn bespreking van de benaming ‘zoon van God’. Daar wordt Matteüs 281 Laat na de sabbat, tegen het aanbreken van de eerste dag der week, ging Maria van Magdala en de andere Maria het graf bezien. 2 En zie, er kwam een grote aardbeving, want een engel des Heren daalde uit de hemel neder en kwam nader, en hij wentelde de steen weg en zette zich daarop. 3 Zijn uiterlijk was als een bliksem en zijn kleding wit als sneeuw. 4 En de bewakers werden door vrees voor hem bevangen en zij werden als doden. 5 Doch de engel antwoordde en zeide tot de vrouwen: Weest gij niet bevreesd; want ik weet, dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde. 6 Hij is hier niet, want Hij is opgewekt, gelijk Hij gezegd heeft; komt, ziet de plaats, waar Hij gelegen heeft. 7 En gaat terstond op weg en zegt zijn discipelen, dat Hij is opgewekt uit de doden. En zie, Hij gaat u voor naar Galilea; daar zult gij Hem zien. Zie, ik heb het u gezegd. 8 En zij gingen terstond weg van het graf, met vrees en grote blijdschap, en liepen haastig voort om het zijn discipelen te berichten. 9 En zie, Jezus kwam haar tegemoet en zeide: Weest gegroet. Zij naderden Hem en grepen zijn voeten en zij aanbaden Hem. 10 Toen zeide Jezus tot haar: Weest niet bevreesd. Gaat heen en bericht mijn broeders, dat zij naar Galilea gaan, en daar zullen zij Mij zien. 11 Toen zij onderweg waren, zie, enigen van de wacht kwamen in de stad om de overpriesters al het gebeurde te berichten. 12 En in een vergadering met de oudsten kwamen zij tot een besluit en zij gaven de soldaten veel geld, 13 en zij zeiden: Zegt, zijn discipelen zijn des nachts gekomen en hebben Hem gestolen, terwijl wij sliepen. 14 En indien dit de stadhouder ter ore komt, wij zullen het in orde brengen en maken, dat gij buiten moeite blijft. 15 En zij namen het geld aan en deden zoals hun gezegd was. En dit gerucht is onder de Joden verbreid tot [de dag van] heden toe. 16 En de elf discipelen vertrokken naar Galilea, naar de berg, waar Jezus hen bescheiden had. 17 En toen zij Hem zagen, aanbaden zij, maar sommigen twijfelden. 18 En Jezus trad naderbij en sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op [de] aarde. 19 Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb. 20 En zie, Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld. niet behandeld. Bk vind dat, waar Van Bruggen zulke ingrijpende uitspraken over Jezus als Gods zoon doet, een bespreking van dit gedeelte hier niet had mogen ontbreken.
Ik denk ook aan tekst als Hebreeën 5,81 Want elke hogepriester, die uit de mensen genomen wordt, treedt voor de mensen op bij God, om gaven en offers te brengen voor de zonden. 2 Hij kan tegemoetkomend zijn jegens de onwetenden en dwalenden, daar hij ook zelf met zwakheid omvangen is, 3 die hem verplicht evenzeer als voor het volk, voor zichzelf offers voor de zonden te brengen. 4 En niemand matigt zichzelf die waardigheid aan, doch men wordt ertoe geroepen door God, zoals immers ook Aäron. 5 Zo heeft ook Christus Zichzelf niet de eer toegekend hogepriester te worden, maar Hij, die tot Hem sprak: Mijn Zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt; 6 zoals Hij ook op een andere plaats spreekt: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchisedek. 7 Tijdens zijn dagen in het vlees heeft Hij gebeden en smekingen onder sterk geroep en tranen geofferd aan Hem, die Hem uit de dood kon redden, en Hij is verhoord uit zijn angst, 8 en zo heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was, de gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden, 9 en toen Hij het einde had bereikt, is Hij voor allen, die Hem gehoorzamen, een oorzaak van eeuwig heil geworden, 10 door God aangesproken als hogepriester naar de ordening van Melchisedek. 11 Hierover hebben wij veel te zeggen, maar het is moeilijk uit te leggen, omdat gij traag zijt geworden in het horen. 12 Want hoewel gij, naar de tijd gerekend, leraars behoordet te zijn, hebt gij weer nodig, dat men u de eerste beginselen van de uitspraken Gods leert, en gij hebt nog melk nodig (en) geen vaste spijs. 13 Want ieder, die nog van melk leeft, heeft geen weet van de rechte prediking: hij is nog een zuigeling. 14 Maar de vaste spijs is voor de volwassenen, die door het gebruik hun zinnen geoefend hebben in het onderscheiden van goed en kwaad. 1 De hoofdzaak van ons onderwerp is, dat wij zulk een hogepriester hebben, die gezeten is ter rechterzijde van de troon der majesteit in de hemelen, 2 de dienst verrichtende in het heiligdom, in de ware tabernakel, die de Here opgericht heeft, en niet een mens. 3 Want iedere hogepriester treedt op om gaven en offers te brengen, en om die reden was het noodzakelijk, dat ook deze iets had om te offeren. 4 Indien Hij nu op aarde was, dan zou Hij niet eens priester wezen, daar er (hier reeds) zijn om volgens de wet de gaven te offeren. 5 Dezen verrichten slechts dienst bij een afbeelding en schaduw van het hemelse, blijkens de godsspraak, die Mozes ontving, toen hij de tabernakel zou gereedmaken. Zie toe, zegt Hij immers, dat gij alles maakt naar het voorbeeld, dat u getoond werd op de berg. 6 Nu echter heeft Hij een zoveel verhevener dienst verkregen, als Hij de middelaar is van een beter verbond, waarvan de rechtskracht op betere beloften berust. 7 Want indien dat eerste onberispelijk ware geweest, zou er geen plaats gezocht zijn voor een tweede. 8 Want Hij berispt hen, als Hij zegt: Zie, er komen dagen, spreekt de Here, dat Ik voor het huis Israëls en het huis Juda een nieuw verbond tot stand zal brengen, 9 niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen maakte ten dage, dat Ik hen bij de hand nam om hen uit het land Egypte te leiden, want zij hebben zich niet gehouden aan mijn verbond en Ik heb Mij niet meer om hen bekommerd, spreekt de Here. 10 Want dit is het verbond, waarmede Ik Mij verbinden zal aan het huis Israëls na die dagen, spreekt de Here: Ik zal mijn wetten in hun verstand leggen, en Ik zal die in hun harten schrijven, en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. 11 En niet langer zullen zij een ieder zijn medeburger, en een ieder zijn broeder leren, zeggende: Ken de Here, want allen zullen zij Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen. 12 Want Ik zal genadig zijn over hun ongerechtigheden, en hun zonden zal Ik niet meer gedenken. 13 Als Hij spreekt van een nieuw (verbond), heeft Hij daarmede het eerste voor verouderd verklaard. En wat veroudert en verjaart, is niet ver van verdwijning.: en zo heeft Hij, hoewel Hij de Zoon was, de gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij geleden heeft. Zo zijn er meer teksten te noemen, bijvoorbeeld Kolossenzen 1,131 Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus, en Timoteüs onze broeder, 2 aan de heilige en gelovige broeders in Christus te Kolosse: genade en vrede zij u van God, onze Vader. 3 Wij danken God, de Vader van onze Here Jezus [Christus], te allen tijde bij ons bidden voor u, 4 daar wij gehoord hebben van uw geloof in Christus Jezus en van de liefde, die gij al de heiligen toedraagt, 5 om de hoop, die voor u is weggelegd in de hemelen. Daarvan hebt gij tevoren gehoord in de prediking der waarheid, het evangelie, 6 dat tot u gekomen is. Immers, in de gehele wereld draagt het vrucht en wast het op, zoals ook bij u, sedert de dag, dat gij het gehoord hebt en de genade Gods in waarheid hebt leren kennen; 7 zoals gij het vernomen hebt van Epafras, onze geliefde mededienstknecht, die voor u een getrouw dienaar van Christus is, 8 en ons ook kenbaar gemaakt heeft uw liefde in de Geest. 9 Daarom houden ook wij sedert de dag, dat wij dit gehoord hebben, niet op voor u te bidden en te vragen, dat gij met de rechte kennis van zijn wil vervuld moogt worden, in alle wijsheid en geestelijk inzicht, 10 om de Here waardig te wandelen, Hem in alles te behagen, in alle goed werk vrucht te dragen en op te wassen in de rechte kennis van God. 11 Zo wordt gij met alle kracht bekrachtigd naar de macht zijner heerlijkheid tot alle volharding en geduld, 12 en dankt gij met blijdschap de Vader, die u toebereid heeft voor het erfdeel der heiligen in het licht. 13 Hij heeft ons verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde, 14 in wie wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden. 15 Hij is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene der ganse schepping, 16 want in Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, de zichtbare en de onzichtbare, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; 17 en Hij is vóór alles en alle dingen hebben hun bestaan in Hem; 18 en Hij is het hoofd van het lichaam, de gemeente. Hij is het begin, de eerstgeborene uit de doden, zodat Hij onder alles de eerste geworden is. 19 Want het heeft de ganse volheid behaagd in Hem woning te maken, 20 en door Hem, vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, alle dingen weder met Zich te verzoenen, door Hem, hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de hemelen is. 21 Ook u, die eertijds vervreemd en vijandig gezind waart blijkens uw boze werken, heeft Hij thans weder verzoend, 22 in het lichaam zijns vlezes, door de dood, om u heilig en onbesmet en onberispelijk vóór Zich te stellen, 23 indien gij slechts wel gegrond en standvastig blijft in het geloof en u niet laat afbrengen van de hoop van het evangelie, dat gij gehoord hebt en dat verkondigd is in de ganse schepping onder de hemel, en waarvan ik, Paulus, een dienaar geworden ben. 24 Thans verblijd ik mij over hetgeen ik om uwentwil lijd, en vul ik in mijn vlees aan wat ontbreekt aan de verdrukkingen van Christus, ten behoeve van zijn lichaam, dat is de gemeente. 25 Haar dienaar ben ik geworden krachtens de bediening, die mij door God is toevertrouwd, om onder u het woord van God tot zijn volle recht te doen komen, 26 het geheimenis, dat eeuwen en geslachten lang verborgen is geweest, maar thans geopenbaard aan zijn heiligen. 27 Hun heeft God willen bekendmaken, hoe rijk de heerlijkheid van dit geheimenis is onder de heidenen: Christus onder u, de hoop der heerlijkheid. 28 Hem verkondigen wij, wanneer wij ieder mens terechtwijzen en ieder mens onderrichten in alle wijsheid, om ieder mens in Christus volmaakt te doen zijn. 29 Hiervoor span ik mij ook in, onder zware strijd, naar zijn werking, die in mij werkt met kracht.. Ik breng dit niet naar voren om te vitten maar omdat Van Bruggen zelf een conclusie trekt voor héél het Nieuwe Testament. Dat lijkt me op deze wijze niet verantwoord.
Een tweede vereiste is dat je de teksten voor zichzelf laat spreken. Ik krijg bij Van Bruggen de indruk dat een bepaalde gedachte (de titel ‘zoon van God’ dateert van na de menswording) de exegese van een aantal teksten beïnvloedt. Neem bijvoorbeeld de bekende tekst Johannes 3,161 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. 1 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet ten val komt. 2 Men zal u uit de synagoge bannen; ja, de ure komt, dat een ieder, die u doodt, zal menen Gode een heilige dienst te bewijzen. 3 En dit zullen zij doen, omdat zij noch de Vader, noch Mij kennen. 4 Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer hun uur komt, gij u moogt herinneren, dat Ik ze u gezegd heb. Doch dit heb Ik u niet van het begin aan gezegd, omdat Ik bij u was. 5 En nu ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij heen? 6 Maar omdat Ik dit tot u gesproken heb, heeft droefheid uw hart vervuld. 7 Doch Ik zeg u de waarheid: Het is beter voor u, dat Ik heenga. Want indien Ik niet heenga, kan de Trooster niet tot u komen, maar indien Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden. 8 En als Hij komt, zal Hij de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel; 9 van zonde, omdat zij in Mij niet geloven; 10 van gerechtigheid, omdat Ik heenga tot de Vader en gij Mij niet langer ziet; 11 van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is. 12 Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen; 13 doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. 14 Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen. 15 Al wat de Vader heeft, is het mijne; daarom zeide Ik: Hij neemt uit het mijne en zal het u verkondigen. 16 Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet meer, en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien. 17 Sommige zijner discipelen dan zeiden tot elkander: Wat betekent dit, dat Hij tot ons zegt: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien? En: Ik ga heen tot de Vader? 18 Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Nog een korte tijd? Wij weten niet, wat Hij bedoelt. 19 Jezus bemerkte, dat zij Hem iets wilden vragen en zeide tot hen: Redeneert gij hierover met elkander, dat Ik zeide: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien? 20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zult schreien en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; gij zult u bedroeven, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. 21 Een vrouw, die baart, heeft droefheid, omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kind ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan haar benauwdheid, uit vreugde, dat een mens ter wereld is gekomen. 22 Ook gij hebt dan nu wel droefheid, maar Ik zal u wederzien en uw hart zal zich verblijden en niemand ontneemt u uw blijdschap. 23 En te dien dage zult gij Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, als gij de Vader om iets bidt, zal Hij het u geven in mijn naam. 24 Tot nog toe hebt gij niet om iets gebeden in mijn naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij. 25 Dit heb Ik in beelden tot u gesproken; er komt een ure, dat Ik niet meer in beelden tot u zal spreken, maar u vrijuit over de Vader spreken zal. 26 Te dien dage zult gij in mijn naam bidden en Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u vragen zal, 27 want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij Mij hebt liefgehad en geloofd hebt, dat Ik van God ben uitgegaan. 28 Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weder en ga tot de Vader. 29 Zijn discipelen zeiden: Zie, nu spreekt Gij vrijuit, zonder beeldspraak te gebruiken. 30 Nu weten wij, dat Gij alles weet en niet nodig hebt, dat iemand U vraagt; hierom geloven wij, dat Gij van God zijt uitgegaan. 31 Jezus antwoordde hun: Gelooft gij thans? 32 Zie, de ure komt en is gekomen, dat gij verstrooid wordt, een ieder naar het zijne en Mij alleen laat. En toch ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij. 33 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld lijdt gij verdrukking, maar houdt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.: Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft. Bk had altijd gedacht dat het hier over de eeuwige, ongeschapen Zoon van God ging. En in de recente commentaar van Herman Ridderbos op Johannes lees ik hierbij: “dit vers is de enige plaats waar de zending van de Zoon als gave wordt aangeduid. Dat in plaats van ‘de Zoon des mensen’ in vers 13 en 1413 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden. nu ‘de Zoon’ treedt, wordt mede door dit overgave-motief bepaald: ‘de Zoon’ spreekt van (praeëxistente) persoonlijke relatie. ‘Zoon des mensen’ van heilshistorische functie.”
Maar wat doet Van Bruggen: hij legt alle nadruk op ‘geboren’, wat volgens hem alleen kan slaan op de geboorte uit Maria: wat volgens mij dan wel eerst bewezen dient te worden. Dat bewijs moet je zeker leveren als je beseft dat de kerk van alle eeuwen het ‘eniggeboren’ heeft gezien als de unieke, eeuwige relatie tussen Vader en Zoon. Van Bruggen zegt: De Vader laat Jezus geboren worden om deze Zoon van Bethlehem naar Golgotha te zenden. Ik vind deze omschrijving van Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. gekunsteld en niet uit de tekst zelf naar voren komen.
Ik wijs ook op Johannes 17:55 En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was., waar Jezus in zijn hogepriesterlijke gebed zegt: En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf, met de heerlijkheid die Ik bij U had eer de wereld was. Van Bruggen bespreekt dit gedeelte wel maar smokkkelt m.i. het begrip het Woord (uit Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.) hier in, als hij schrijft: “Hij die spreekt (het Woord) was bij God en is God, maar Maria’s zoon (met God als Vader) heeft die heerlijkheid nog nooit gehad. God zal nu de zoon met de glorie gaan bekleden die het Woord altijd al had. Jezus vraagt niet of Hij de glorie terug mag krijgen die Hij als zoon zou hebben gehad voor zijn afdaling naar Bethlehem. Hij vraagt of de zoon nu verheerlijkt mag worden zoals hij zelf als persoon bij de schepping eer bezit.” Het lijkt me dat Van Bruggen hier veel woorden nodig heeft om iets te zeggen dat niet in de tekst ligt. Hij maakt hier een heel kunstmatige scheiding tussen ‘het Woord’ en ‘de zoon’ die in de tekst niet terug te vinden is.
Merkwaardig is Van Bruggens uitleg van Galaten 4,41 Ik bedoel dit: zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van een slaaf, al is hij ook eigenaar van alles; 2 maar hij staat onder voogdij en toezicht tot op het tijdstip, dat door zijn vader tevoren bepaald was. 3 Zo bleven ook wij, zolang wij onmondig waren, onderworpen aan de wereldgeesten. 4 Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, 5 om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen. 6 En, dat gij zonen zijt - God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader. 7 Gij zijt dus niet meer slaaf, doch zoon; indien gij zoon zijt, dan zijt gij ook erfgenaam door God. 8 Maar in de tijd, dat gij God niet kendet, hebt gij goden gediend, die het in wezen niet zijn. 9 Nu gij echter God hebt leren kennen, ja, meer nog, door God gekend zijt, hoe kunt gij thans terugkeren tot die zwakke en armelijke wereldgeesten, waaraan gij u weder van meet aan dienstbaar wilt maken? 10 Dagen, maanden, vaste tijden en jaren neemt gij waar. 11 Ik vrees, dat ik mij wellicht tevergeefs voor u ingespannen heb. 12 Weest zoals ik, bid ik u, broeders, omdat ook ik ben zoals gij. Gij hebt mij in geen enkel opzicht verongelijkt. 13 Ja, gij weet, dat ik aan u de eerste maal, omdat ik ziek geworden was, het evangelie verkondigd heb, 14 en toch hebt gij de verzoeking, die er voor u in mijn lichamelijke toestand gelegen was, niet als iets verachtelijks beschouwd of ertegen gespuwd, maar gij hebt mij ontvangen als een bode Gods, (ja), als Christus Jezus. 15 Gij hebt u toen gelukkig geprezen; wat is daarvan over? Want ik kan van u getuigen, dat gij, ware het mogelijk geweest, uw ogen uitgerukt en ze mij gegeven zoudt hebben. 16 Ben ik dus een vijand van u geworden, nu ik u de waarheid zeg? 17 Zij zijn vol ijver voor u, maar niet op de juiste wijze, want zij willen u buitensluiten, opdat gij vol ijver voor hen zoudt zijn. 18 Nu is het goed, dat er ijver getoond wordt in het goede, mits te allen tijde en niet alleen, wanneer ik bij u ben, 19 mijn kinderen, ter wille van wie ik opnieuw weeën doorsta, totdat Christus in u gestalte verkregen heeft; 20 ik zou wensen, dat ik op dit ogenblik bij u was en op een andere toon kon spreken, want ik ben in zorg over u. 21 Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet? 22 Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije. 23 Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. 24 Dit is iets, waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is Hagar. 25 Het (woord) Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. 26 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder. 27 Want er staat geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar, die een man heeft. 28 En gij, broeders, zijt, evenals Isaak, kinderen der belofte. 29 Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu. 30 Maar wat zegt het schriftwoord? Zend de slavin weg met haar zoon, want de zoon der slavin zal in geen geval erven met de zoon der vrije. 31 Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen ener slavin, maar van de vrije.: God heeft zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet. Volgens Van Bruggen slaat het ‘zenden’ op de mens Jezus die ons komt vrijkopen, waartoe Hij op aarde wordt uitgezonden. Maar er staat gewoon dat God zijn Zoon zond: “vanuit de hemel”, vul je dan als vanzelf aan. Greijdanus schrijft in zijn Kommentaar: Hier ligt er aan ten grondslag de gedachte van praeëxistentie. Dè Zoon. Greijdanus: Deze moest toen niet nog Zijn Zoon worden, maar was het reeds. Voor mij is de conclusie dat Prof. van Bruggen niet hard kan maken dat de naam Zoon van God alleen betrekking heeft op de mensgeworden Christus. Daarvoor is m.i. het getuigenis van het Nieuwe Testament te sterk.
Vragen bij een fraai boek (2)
In het vorige kerkblad heb ik een begin gemaakt met de bespreking van een gedeelte uit het laatste boek van Prof. Dr. J. van Bruggen. Het evangelie van Gods zoon. In dit fraaie en leerzame boek valt vooral de bespreking op van de naam ‘zoon van God’.
Van Bruggen wil er zonder meer aan vasthouden dat Jezus God is. Maar hij komt tot de conclusie dat de benaming ‘zoon van God’ binnen het Nieuwe Testament gebruikt wordt voor Jezus als het mensgeworden eeuwige Woord.
Ter vergelijking gebruikt Van Bruggen de zegswijze: ‘de jeugd van de kerkvader AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme.’. Hij zegt: het is duidelijk dat de benaming ‘kerkvader’ niet aan de jeugd maar aan het latere werk van deze bisschop is verbonden. Zo kun je ook spreken over ‘de eeuwigheid van de zoon van God’. Maar de benaming ‘zoon van God’ mag niet losgemaakt worden van de menswording uit de maagd Maria. Het gebruik van de term ‘zoon van God’ kan niet verklaard worden vanuit de gedachte van een ‘eeuwige generatie’ (=Jezus als de eeuwige en natuurlijke Zoon van God).
Ik heb bij deze opvatting in het vorige kerkblad enkele kritische kanttekeningen geplaatst. In de eerste plaats heb ik er de vinger bij gelegd dat Van Bruggen lang niet alle teksten van het Nieuwe Testament, waarin de benaming Zoon van God of kortweg Zoon voorkomt, bespreekt. O.a. missen we een bespreking van de belangrijke tekst Matteüs 28:1919 Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb.. Mag je wel zulke verstrekkende conclusies trekken op basis van een niet-volledige behandeling van de aan de orde zijnde teksten?
In de tweede plaats wees ik er op dat de behandeling van een aantal teksten (zoals Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe., Johannes 17:55 En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was. en Galaten 4:44 Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet.) niet erg overtuigend overkomt. Het ‘zenden’ door de Vader van de Zoon moeten we toch in de eerste plaats heel gewoon opvatten als het sturen van de ene naar de andere plaats (van de hemel naar de aarde). Natuurlijk kan daarbij meteen ook de missie, de opdracht inbegrepen zijn. Maar daaraan vooraf gaat het zenden als zodanig. Vergelijk hiervoor bijvoorbeeld Galaten 4:44 Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet. en Galaten 4:66 En, dat gij zonen zijt - God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader. waar eerst van het zenden van Gods Zoon gesproken wordt en vervolgens van het zenden van de Heilige Geest in onze harten. Beide keren wordt in de grondtekst hetzelfde woord gebruikt.
Het mag duidelijk zijn dat ik door Van Bruggens behandeling niet overtuigd ben. Op grond van vele duidelijke Nieuwtestamentische gegevens mag je de conclusie trekken dat de Vader de Zoon, die van eeuwigheid zijn Zoon was, in deze wereld heeft gezonden, met als opdracht ons vrij te kopen en tot kinderen van God te maken (Galaten 4:55 om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen.).
Konsekwenties
Aan het eind van zijn behandeling van ‘de zoon van God’ zegt Van Bruggen: Het eeuwige Woord is in de maagd Maria ‘zoon van God’ geworden onder de mensen. En even daarvoor: het gebruik van deze term in het Nieuwe Testament kan niet verklaard worden vanuit de gedachte van een ‘eeuwige generatie’.
Nu mag duidelijk zijn dat in onze geloofsgeschriften, wanneer gesproken wordt over Jezus als de eeuwige en natuurlijke Zoon van God, juist naar die teksten uit het Nieuwe Testament verwezen wordt die Van Bruggen behandelt en op een andere wijze uitlegt. Kijk alleen maar naar de verwijzingen onder Zondag 1333 Waarom is Hij Gods eniggeboren Zoon genaamd, zo wij toch ook Gods kinderen zijn?
Daarom dat Christus alleen de eeuwige natuurlijke Zone Gods is, maar wij zijn om Zijnentwil uit genade tot kinderen Gods aangenomen.

34 Waarom noemt gij Hem onzen Heere?
Omdat Hij ons met lichaam en ziel van al onze zonden, niet met goud of met zilver, maar met Zijn dierbaar bloed gekocht, en van alle heerschappij des duivels verlost heeft, en ons alzo Zich tot een eigendom gemaakt.
, antwoord 33 van de Heidelbergse Catechismus.
In de gereformeerde belijdenissen wordt zonder meer uitgegaan van de eeuwige generatie van de Zoon. Zondag 1333 Waarom is Hij Gods eniggeboren Zoon genaamd, zo wij toch ook Gods kinderen zijn?
Daarom dat Christus alleen de eeuwige natuurlijke Zone Gods is, maar wij zijn om Zijnentwil uit genade tot kinderen Gods aangenomen.

34 Waarom noemt gij Hem onzen Heere?
Omdat Hij ons met lichaam en ziel van al onze zonden, niet met goud of met zilver, maar met Zijn dierbaar bloed gekocht, en van alle heerschappij des duivels verlost heeft, en ons alzo Zich tot een eigendom gemaakt.
: Omdat Hij alleen de eeuwige en natuurlijke Zoon van God is. Zondag 1435 Wat is dat gezegd: Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria?
Dat de eeuwige Zone Gods, Die waarachtig en eeuwig God is en blijft, ware menselijke natuur, uit het vlees en bloed der maagd Maria, door de werking des Heiligen Geestes, aangenomen heeft, opdat Hij ook het ware zaad Davids zij, Zijn broederen in alles gelijk, uitgenomen de zonde.

36 Wat nuttigheid verkrijgt gij door de heilige ontvangenis en geboorte van Christus?
Dat Hij onze Middelaar is, en met Zijn onschuld en volkomen heiligheid mijn zonde, waarin ik ontvangen en geboren ben, voor Gods aangezicht bedekt.
: De eeuwige Zoon van God, die echt en eeuwig God is en blijft, heeft door de werking van de Heilige Geest echte menselijke natuur aangenomen. Opvallend is de Geloofsbelijdenis van Nicéa: Wij geloven in één Here Jezus Christus, de eniggeboren Zoon van God, geboren uit de Vader vóór alle eeuwen. Ook de geloofsbelijdenis van AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325). spreekt duidelijke taal. Bv. 21: de Zoon is door de Vader alleen, niet gemaakt of geschapen, maar voortgebracht. En 29: God is Hij uit het wezen van de Vader, voortgebracht voor de tijden, en mens is Hij uit het wezen van zijn moeder, geboren in de tijd. Zie ook artikel 18 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: God heeft zijn eigen, eniggeboren en eeuwige Zoon in de wereld gezonden op de door Hem bepaalde tijd. Let erop dat het woord ‘geboren’ steeds gebruikt wordt om de eeuwige verhouding tussen de Vader en de Zoon aan te duiden.
Als je hiernaast legt wat van Bruggen schrijft over het ‘geboren’ (exclusief als een aardse gebeurtenis) valt er een spanning aan te wijzen tussen hetgeen Van Bruggen nu naar voren brengt én wat de kerk alle eeuwen door beleden heeft. Ik zou er nog niet zoveel moeite mee hebben gehad als hij zich beperkt had tot de conclusie dat de benaming ‘zoon van God’ pas na de menswording in de wereld is gekomen. Maar Van Bruggen gaat een stap verder: het gebruik van deze term in het Nieuwe Testament kan echter niet verklaard worden vanuit de gedachte aan een ‘eeuwige generatie’.
Hier raken de exegese en de dogmatiek elkaar. En daarom moet hier verder over doorgesproken worden.
Dit brengt mij tot de volgende vragen aan Prof. van Bruggen:
Als Van Bruggen zo uitgesproken in zijn opvatting is, kan hij ons dan ook aangeven op welke manier de verhouding tussen het Woord en de Vader voor de schepping benoemd moet worden? Kan er sprake zijn van liefde tussen de Vader en het Woord?
Wie heeft de Vader nu precies naar de aarde gezonden? En: Kan Jezus Zichzelf alleen maar Zoon noemen, nadat en omdat Hij uit Maria geboren is? Als wij spreken over Gods eniggeboren Zoon, slaat de term geboren dan exclusief op zijn geboorte uit Maria?
Als Van Bruggen van mening is dat de term ‘eeuwige generatie van de Zoon’ niet rust in de Nieuwtestamentische gegevens, kan hij dan aangeven waar die term wel in rust? En zo nee, wat moeten we dan volgens hem met de duidelijke confessionele gegevens in dezen?
Heeft Van Bruggen de resultaten van zijn exegetisch onderzoek doorberekend naar de dogmatiek? Of vindt hij dat nu het Woord is aan de dogmatici? Had hij niet, zeker als hoogleraar aan de Theologische Universiteit, de School der kerken, de uitkomsten van zijn onderzoek moeten confronteren met de confessie? Laat hij ons nu niet met het mes in de buik zitten?
Ik stel deze zaken vragenderwijs aan de orde. Ik vind het belangrijk dat Prof. van Bruggen zich in deze eerst uitspreekt. Ik trek zijn confessionele integriteit niet in twijfel. Maar ik vind wel dat bij zich niet terug moet trekken in de burcht van de exegese, maar ook laat zien hoe we hier in dogmatisch en confessioneel opzicht verder mee kunnen komen.
Ik hecht er ook aan dat n.a.v. zijn boek een publieke discussie op gang komt. Dit is mede hierom, omdat wij in de Geref. Kerken (vrijgemaakt) graag vrijuit meepraten over wat in andere kerken gepubliceerd wordt en daar heel duidelijke meningen over ventileren (bijvoorbeeld als het publicaties uit Chr. Geref. kring of uit Ned. Geref. kring betreft). Laten we dan ook, als in eigen kring moeilijke zaken aan de orde komen, niet angstvallig de rijen sluiten maar een eerlijke confrontatie aangaan. Daar komen we verder mee.
H.J. Messelink
Uit het Nederlands Dagblad van 14 juni 1997:
Gods eniggeboren Zoon in Schrift en belijdenis
door prof. dr. J. van Bruggen
Het grootste wonder in de wereldgeschiedenis is de menswording van het Woord van God: Immanuël! Tot Maria, meisje onder de vrouwen, mocht Gabriël zeggen: “De heilige Geest zal over u komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen, daarom zal het heilige dat geboren wordt, ‘zoon van God’ genoemd worden.”
Vanaf de eerste eeuw is dit wonder onder vuur komen te liggen. Joden belasterden de zuiverheid van Maria. Moderne theologen verklaren de maagdelijke ontvangenis tot legende. En veel gematigde theologen trekken zich terug tot de zogenaamde kernen van kruis en opstanding.
Toch verliezen kruis en opstanding hun werkelijke waarde wanneer we niet mét Petrus zouden mogen belijden dat Jezus de Christus is, de zoon van de levende God: geboren uit de maagd Maria.
In het Nieuwe Testament komen we voor het eerst de benaming “zoon van God” tegen als een exclusieve aanduiding voor één persoon. In het Oude Testament is wel sprake van “zonen van God”, maar in het Oude Verbond hoorde men niet over “dé zoon van God”. Wel was er een verrassende psalm waarin God tot een zoon van David zegt: “Mijn zoon bent u, heden heb Ik u gegenereerd” (Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen!). In het Nieuwe Testament zegt Jezus dat Hij die zoon is. En Paulus vertelt in Antiochië in Pisidië dat God de belofte van Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen! heeft vervuld door Jezus te doen opstaan (Handelingen 13,321 Nu waren er te Antiochië in de gemeente aldaar profeten en leraars, namelijk: Barnabas, Simeon, genaamd Niger, Lucius van Cyrene, Manaën, de zoogbroeder van Herodes, de viervorst, en Saulus. 2 En terwijl zij vastten bij de dienst des Heren, zeide de heilige Geest: Zondert Mij nu Barnabas en Saulus af voor het werk, waartoe Ik hen geroepen heb. 3 Toen vastten en baden zij, en legden hun de handen op en lieten hen gaan. 4 Dezen dan, door de heilige Geest uitgezonden, trokken naar Seleucië en voeren vandaar naar Cyprus; 5 en te Salamis gekomen, verkondigden zij het woord Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook Johannes tot helper. 6 En na het gehele eiland doorgetrokken te zijn tot aan Pafos, troffen zij een zekere tovenaar aan, een valse profeet, een Jood, wiens naam was Barjezus; 7 hij hield zich op bij de landvoogd Sergius Paulus, een verstandig man. Deze begeerde het woord Gods te horen en liet Barnabas en Saulus tot zich roepen. 8 Maar Elymas, de tovenaar, want zo wordt zijn naam vertaald, verzette zich tegen hen en trachtte de landvoogd van het geloof afkerig te maken. 9 Doch Saulus, anders gezegd Paulus, vervuld met de heilige Geest, zag hem scherp aan, en zeide: 10 Zoon des duivels, vol van allerlei list en streken, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden de rechte wegen des Heren te verdraaien? 11 En nu, zie, de hand des Heren keert zich tegen u, en gij zult een tijd lang blind zijn en de zon niet zien. En terstond viel op hem donkerheid en duisternis, en rondtastende zocht hij iemand om hem bij de hand te leiden. 12 Toen de landvoogd zag, wat er gebeurd was, kwam hij tot geloof, zeer getroffen door de leer des Heren. 13 Paulus en die met hem waren, voeren af van Pafos en kwamen te Perge in Pamfylië; maar Johannes scheidde zich van hen af en keerde weder naar Jeruzalem. 14 Doch zelf gingen zij van Perge verder en kwamen te Antiochië in Pisidië, en op de sabbatdag in de synagoge gegaan zijnde, namen zij plaats. 15 En na de voorlezing van de wet en de profeten lieten de oversten der synagoge hun vragen: Mannen broeders, indien gij een woord van opwekking voor het volk hebt, spreekt het dan. 16 En Paulus stond op, wenkte met zijn hand en zeide: Mannen van Israël en vereerders van God, luistert. 17 De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren en het volk verhoogd, toen zij bijwoners waren in het land Egypte, en Hij heeft hen met hoge arm daaruit gevoerd, 18 en Hij heeft gedurende een tijd van omstreeks veertig jaren in de woestijn hun eigenaardigheden verdragen; 19 en na zeven volken uitgeroeid te hebben in het land Kanaän, heeft Hij hun land hun ten erfdeel gegeven, 20 omstreeks vierhonderd vijftig jaren lang. En daarna gaf Hij hun richters tot op de profeet Samuël. 21 En van toen af vroegen zij om een koning en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de stam Benjamin, veertig jaren lang; 22 en nadat Hij deze verworpen had, verwekte Hij hun David als koning, wie Hij ook dit getuigenis gaf: Ik heb David, de zoon van Isaï, gevonden, een man naar mijn hart, die al mijn bevelen zal volbrengen. 23 Uit zijn geslacht heeft God naar de belofte voor Israël de Heiland Jezus doen komen, 24 nadat Johannes eerst, vóór zijn optreden, aan het gehele volk Israël een doop van bekering gepredikt had. 25 En toen hij zijn loopbaan volbracht, zeide Johannes: Wat gij meent, dat ik ben, ben ik niet, maar zie, na mij komt Hij, wie ik niet waardig ben het schoeisel van zijn voeten los te maken. 26 Mannen broeders, zonen van het geslacht van Abraham, en vereerders van God onder u, tot ons is deze heilsboodschap gezonden. 27 Want die te Jeruzalem wonen en hun oversten hebben Hem niet erkend en zij hebben de uitspraken der profeten, die elke sabbat worden voorgelezen, door hun oordeel vervuld, 28 en hoewel zij geen grond voor doodstraf konden vinden, hebben zij Pilatus gevraagd Hem ter dood te brengen; 29 en toen zij alles volbracht hadden, wat van Hem geschreven stond, namen zij Hem af van het hout en legden Hem in een graf. 30 Maar God heeft Hem uit de doden opgewekt; 31 en Hij is gedurende vele dagen verschenen aan hen, die met Hem van Galilea naar Jeruzalem opgegaan waren, die [thans] getuigen van Hem zijn bij het volk. 32 En wij verkondigen u, dat God de belofte, die aan de vaderen geschied is, 33 aan ons, hun kinderen, vervuld heeft door Jezus op te wekken, gelijk in de tweede psalm geschreven staat: Mijn zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt. 34 En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, zonder dat Hij weer tot ontbinding zal wederkeren, heeft Hij aldus gezegd: Ik zal U het heilige van David geven, dat betrouwbaar is; 35 en daarom zegt Hij ook in een andere psalm: Gij zult uw Heilige geen ontbinding doen zien. 36 Want David is, na voor zijn geslacht de raad Gods gediend te hebben, ontslapen en bij zijn vaderen bijgezet, en hij heeft wèl ontbinding gezien; 37 maar Hij, die God heeft opgewekt, heeft geen ontbinding gezien. 38 Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Hem u vergeving van zonden verkondigd wordt; 39 ook van alles, waarvan gij niet gerechtvaardigd kondt worden door de wet van Mozes, wordt ieder, die gelooft, gerechtvaardigd door Hem. 40 Ziet dan toe, dat u niet overkome, wat in de profeten gezegd is: 41 Ziet, verachters, en verwondert u en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk, dat gij voorzeker niet zult geloven, als iemand het u verhaalt. 42 En toen zij vertrokken, verzochten zij hun tegen de eerstvolgende sabbat weder deze woorden te spreken. 43 En na het uitgaan van de synagoge, volgden vele van de Joden en de vereerders van God, die Jodengenoten waren, Paulus en Barnabas, die dan ook tot hen spraken en bij hen aandrongen om te blijven bij de genade Gods. 44 En de volgende sabbat kwam bijna de gehele stad bijeen om het woord Gods te horen. 45 Doch toen de Joden de scharen zagen, werden zij vervuld met nijd en spraken, lasterende, tegen hetgeen door Paulus gezegd werd. 46 Maar Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig: Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods werd gesproken, doch nu gij het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen. 47 Want zo heeft ons de Here geboden: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen, opdat gij tot heil zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde. 48 Toen nu de heidenen dit hoorden, verblijdden zij zich en verheerlijkten het woord des Heren; en allen, die bestemd waren ten eeuwigen leven, kwamen tot geloof; 49 en het woord des Heren verbreidde zich door het gehele land. 50 Maar de Joden stookten de aanzienlijke vrouwen, die God vereerden, en de voornaamsten der stad op, en zij verwekten een vervolging tegen Paulus en Barnabas en dreven hen uit hun gebied. 51 Doch zij schudden het stof van hun voeten af tegen hen en gingen naar Ikonium; 52 en de discipelen werden vervuld met blijdschap en met de heilige Geest.-33).
In mijn boek Het evangelie van Gods zoon heb ik proberen aan te geven dat de benaming “zoon van God” alles te maken heeft met de komst van Jezus Christus. Het Nieuwe Testament zegt niet dat de zoon van God Jezus werd, maar dat Jezus de zoon van God is.
Hier rijst natuurlijk de vraag hoe zich dit verhoudt tot de manier waarop in de belijdenis wordt gesproken over de generatie van eeuwigheid. Wordt Jezus nu zoon van God genoemd nadat en omdat Hij ontvangen is van de heilige Geest in de maagd Maria, of is Hij het omdat Hij van eeuwigheid gegenereerd is door de Vader? We stuiten hier op tere vragen waar we zorgvuldig mee om moeten gaan.
Schrift en traditie
De eerste vraag die zich opdringt is die naar de verhouding van Schrift en traditie. Uit reactie op de pauselijke annexatie van de traditie, is er bij protestanten een zekere huiver voor de tweeslag Schrift en traditie. Toch is er niets mis met die tweeslag. Gelukkig hangt de Bijbel niet effectloos in het verleden, maar zij heeft door de leiding van de Geest een geweldige traditie van belijden, zingen, geloven mogen oproepen. Nooit zijn wij bij het lezen van de Bijbel als ontdekkingsreizigers die een onbekend eiland ontdekken. Altijd zijn wij bij dat lezen als mensen die terugkijken naar de bron van de rivier waarop zij varen. Dit heeft gevolgen zowel voor ons bijbellezen als voor ons omgaan met de confessie, de traditie.
Aanslag van de tijd
Het zo nauwkeurig mogelijk verklaren van de oorspronkelijke teksten vraagt erom, heel voorzichtig ‘de aanslag van de tijd’ te verwijderen. Wat is dat, die aanslag? Ik bedoel daarmee dat wij altijd vanuit een bepaalde geschiedenis en door een bepaalde lichtlaag heen naar het verleden van de Bijbel kijken. Wij hebben al van tevoren een bepaald beeld gemaakt van wat de tekst zal gaan zeggen. Er zitten nu eenmaal bijna twintig eeuwen tussen toen en nu. Dit betekent niet dat alles wat wij van toen zien en daarover zeggen, verkeerd is ingeschat. Maar de tijd heeft het beeld soms wel vertroebeld. Men zou het werk van de exegeet kunnen vergelijken met dat van de restaurateurs van de fresco’s in de Sixtijnse Kapel: na de schoonmaak zien die er frisser en helderder uit. Je kunt niet zeggen dat ze zijn veranderd. Ook niet dat je die schilderingen en wat ze voorstellen vroeger niet kon zien, maar je ziet nu wel meer dan toen. Het beeld is helderder geworden en daardoor voor sommigen even onwennig op het eerste gezicht.
Een voorbeeld van zo’n exegetische restauratie kan de figuur van Johannes de Doper zijn. Vanuit ons latere perspectief valt hij wat weg achter onze Heiland. Hij is weinig meer dan diens voorloper. Maar in zijn eigen tijd was Johannes juist de grote figuur. Van de Farizeeën is veel laster over Jezus bekend, maar geen kwaad woord over Johannes. Het volk kwam in grote drommen naar Johannes, terwijl hun houding tegenover de Here Jezus tweeslachtig was: wel bewondering, maar ook verguizing. Wanneer Jezus zelf zich beroept op het gezag van de Doper, moeten wij ons realiseren hoe groot deze profeet is geweest voor de mensen in die tijd. De exegese helpt ons het oorspronkelijke perspectief te restaureren. De aanslag van de tijd lost op en daardoor kunnen we het beeld op onderdelen beter begrijpen.
Voortgang van de tijd
Bij dit restaureren van de oorspronkelijke betekenis van bijbelwoorden kan de afstand tussen Bijbel en belijdenis schijnbaar gaan toenemen. Opeens blijkt bijvoorbeeld dat de presbuteros (oudste) in het Nieuwe Testament toch niet helemaal hetzelfde is als onze ‘ouderling’ en hetzelfde geldt van de diaken. Duidelijker blijkt nu dat in de confessie ook de latere ontwikkelingen verdisconteerd zijn en dat het woordgebruik soms is verschoven onder invloed van nieuwe fronten.
Sommigen vinden dit een lastig verschijnsel om mee om te gaan. Dat is het ook wanneer we de Schrift geïsoleerd gaan lezen en geen rekening houden met de betekenis van de traditie. We kunnen het echter ook als positief waarderen wanneer de afstand tussen Bijbel en belijdenis duidelijker zichtbaar wordt. Daardoor ontvangen we de gelegenheid die belijdenis serieus te lezen in het licht van haar eigen ontstaanstijd. Hoe en waarom hebben onze geloofsgenoten het toen zó en niet anders onder woorden gebracht? We kunnen duidelijker onderscheiden tussen de schriftuurlijke leer die in deze belijdenissen is vervat en de vormgeving daarvan die onder invloed staat van de strijd van de kerk op dat moment. Zowel Bijbel als belijdenis worden hierdoor minder tijdloos.
Verlegenheid
In de belijdenis van Nicea lezen we dat de zoon van God “geboren is uit de Vader voor alle eeuwen”. Deze spreekwijze is op zichzelf genomen al een blijk van verlegenheid, evenals de term “Drie-eenheid”. De werkwoordsvorm ‘geboren’ duidt een gebeurtenis aan in de tijd, maar de nadere bepaling wijst juist op tijdloosheid. In de dogmatiek wordt datzelfde vaak genoemd de “eeuwige generatie”. Waarom heeft de kerk deze opvallende en schijnbaar innerlijk tegenstrijdige formulering ontwikkeld? Zij is niet rechtstreeks overgenomen uit de Bijbel.
Het antwoord op deze vraag is te vinden in de christologische strijd van de eerste eeuwen. Op allerlei manieren werd de belijdenis dat Jezus de zoon van God is, misverstaan of verdraaid. Enerzijds door te stellen dat Hij dan een tweede god is, waardoor aan de eenheid van God tekort werd gedaan en het heidens veelgodendom dreigde terug te komen. Anderzijds door te stellen dat Hij slechts ‘een’ zoon van God is, een hoogste schepsel onder de mensen, een super-mens. Tegen beide dwalingen heeft de kerk zich verzet door twee dingen vast te houden: 1. Jezus is echt God in ons midden; 2. Jezus is niet een tweede God.
De belijdenis stapelt daartoe de ontkenningen op elkaar (niet gemaakt of geschapen, maar voortgebracht) en tenslotte mondt dit dan uit in de formulering “gegenereerd van eeuwigheid”.
Deze belijdenis is juist: Jezus is Gods zoon, waarachtig God en dus altijd bij de Vader en zonder begin of einde.
Vastlopen
Onder invloed van de formulering van de belijdenis die dit onderwerp heeft doordacht tot aan de grens waar ons spreken stamelen wordt, is er nu de neiging om in het Nieuwe Testament de term “zoon van God” direct te vullen vanuit de terminologie van AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325).. Daarmee loopt men echter wat vast. Nergens staat dat de zoon van God “mens werd” of “Jezus ging heten”. Het Nieuwe Testament komt volstrekt van de andere kant. Het begint bij Jezus’ geboorte uit de maagd Maria zonder toedoen van een man: God zelf is zijn Vader omdat de heilige Geest over Maria kwam. De benaming “zoon van God” maakt duidelijk wie Jezus is: niet de zoon van Jozef (zoals men dacht) maar de zoon van God. Dit is het ook wat Petrus erkent: u bent de zoon van God. En dit is het ook waarom de geboorteverhalen onmisbaar zijn in het evangelie.
Omdat Maria’s Zoon God tot Vader heeft, is Hij niet alleen mens maar ook God. En als God is Hij eeuwig. Als vanzelf vervaagt dan op den duur de spreekwijze. De Vader heeft de Zoon gezonden in de wereld. Dat kan gemakkelijk zo gezegd worden omdat Jezus als goddelijke persoon eeuwig is en was. Die vervaging treedt ook op bij namen als Jezus en Christus. In 1 Johannes 4,21 Geliefden, vertrouwt niet iedere geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valse profeten zijn in de wereld uitgegaan. 2 Hieraan onderkent gij de Geest Gods: iedere geest, die belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, is uit God; 3 en iedere geest, die Jezus niet belijdt, is niet uit God. En dit is de geest van de antichrist, waarvan gij gehoord hebt, dat hij komen zal, en hij is nu reeds in de wereld. 4 Gíj zijt uit God, kinderkens, en gij hebt hen overwonnen; want Hij, die in u is, is meerder dan die in de wereld is. 5 Zij zijn uit de wereld; daarom spreken zij uit de wereld en hoort de wereld naar hen. 6 Wij zijn uit God; wie God kent, hoort naar ons; wie uit God niet is, hoort naar ons niet. Hieraan onderkennen wij de Geest der waarheid en de geest der dwaling. 7 Geliefden, laten wij elkander liefhebben, want de liefde is uit God; en een ieder, die liefheeft, is uit God geboren en kent God. 8 Wie niet liefheeft, kent God niet, want God is liefde. 9 Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. 10 Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon gezonden heeft als een verzoening voor onze zonden. 11 Geliefden, indien God ons zó heeft liefgehad, behoren ook wij elkander lief te hebben. 12 Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkander liefhebben, blijft God in ons en zijn liefde is in ons volmaakt geworden. 13 Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem blijven en Hij in ons, dat Hij ons van zijn Geest gegeven heeft. 14 En wij hebben aanschouwd en getuigen, dat de Vader de Zoon gezonden heeft als Heiland der wereld. 15 Al wie belijdt, dat Jezus de Zoon van God is - God blijft in hem en hij in God. 16 En wij hebben de liefde onderkend en geloofd, die God jegens ons heeft. God is liefde, en wie in de liefde blijft, blijft in God en God blijft in hem. 17 Hierin is de liefde bij ons volmaakt geworden, dat wij vrijmoedigheid hebben op de dag des oordeels, want gelijk Hij is, zijn ook wij in deze wereld. 18 Er is in de liefde geen vrees, maar de volmaakte liefde drijft de vrees uit; want de vrees houdt verband met straf en wie vreest, is niet volmaakt in de liefde. 19 Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. 20 Indien iemand zegt: Ik heb God lief, doch zijn broeder haat, dan is hij een leugenaar; want wie zijn broeder, die hij gezien heeft, niet liefheeft, kan (ook) God, die hij niet gezien heeft, niet liefhebben. 21 En dit gebod hebben wij van Hem: Wie God liefheeft, moet ook zijn broeder liefhebben. 1 Mijn kinderkens, dit schrijf ik u, opdat gij niet tot zonde komt. En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige; 2 en Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld. 3 En hieraan onderkennen wij, dat wij Hem kennen: indien wij zijn geboden bewaren. 4 Wie zegt: Ik ken Hem, en zijn geboden niet bewaart, is een leugenaar en in die is de waarheid niet; 5 maar wie zijn woord bewaart, in die is waarlijk de liefde Gods volmaakt. Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem zijn. 6 Wie zegt, dat hij in Hem blijft, behoort ook zelf zó te wandelen, als Hij gewandeld heeft. 7 Geliefden, ik schrijf u geen nieuw gebod, maar een oud gebod, dat gij van den beginne gehad hebt. Dit oude gebod is het woord, dat gij gehoord hebt. 8 Toch schrijf ik u een nieuw gebod, want - wat waarheid is in Hem en in u - de duisternis gaat voorbij en het waarachtige licht schijnt reeds. 9 Wie zegt in het licht te zijn en zijn broeder haat, die is in de duisternis tot nu toe. 10 Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht en in hem is niets aanstotelijks; 11 maar wie zijn broeder haat, is in de duisternis en wandelt in de duisternis, en hij weet niet waar hij heengaat, want de duisternis heeft zijn ogen verblind. 12 Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om zijns naams wil. 13 Ik schrijf u, vaders, want gij kent Hem, die van den beginne is. Ik schrijf u, jongelingen, want gij hebt de boze overwonnen. Ik heb u geschreven, kinderen, want gij kent de Vader. 14 Ik heb u geschreven, vaders, want gij kent Hem, die van den beginne is. Ik heb u geschreven, jongelingen, want gij zijt sterk en het woord Gods blijft in u en gij hebt de boze overwonnen. 15 Hebt de wereld niet lief en hetgeen in de wereld is. Indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem. 16 Want al wat in de wereld is: de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven, is niet uit de Vader, maar uit de wereld. 17 En de wereld gaat voorbij en haar begeren, maar wie de wil van God doet, blijft tot in eeuwigheid. 18 Kinderen, het is de laatste ure; en gelijk gij gehoord hebt, dat er een antichrist komt, zijn er nu ook vele antichristen opgestaan, en daaraan onderkennen wij, dat het de laatste ure is. 19 Zij zijn van ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zouden zij bij ons gebleven zijn: maar aan hen moest openbaar worden, dat niet allen uit ons zijn. 20 Gij echter hebt een zalving van de Heilige en gij weet dat allen. 21 Ik heb u niet geschreven, omdat gij de waarheid niet weet, maar omdat gij haar weet en omdat geen leugen uit de waarheid is. 22 Wie is de leugenaar dan wie loochent, dat Jezus de Christus is? Dit is de antichrist, die de Vader en de Zoon loochent. 23 Een ieder, die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet. Wie de Zoon belijdt, heeft ook de Vader. 24 Wat u betreft, wat gij van den beginne gehoord hebt, moet in u blijven. Indien in u blijft, wat gij van den beginne gehoord hebt, dan zult gij ook in de Zoon en [in] de Vader blijven. 25 En dit is de belofte, die Hij zelf ons beloofd heeft: het eeuwige leven. 26 Dit heb ik u geschreven over hen, die u misleiden. 27 En wat u betreft, de zalving, die gij van Hem ontvangen hebt, blijft op u, en gij hebt niet van node, dat iemand u lere; maar, gelijk zijn zalving u leert over alle dingen, en waarachtig is en geen leugen, blijft in Hem, gelijk zij u geleerd heeft. 28 En nu, kinderkens, blijft in Hem, opdat wij, als Hij zal geopenbaard worden, vrijmoedigheid hebben en voor Hem niet beschaamd staan bij zijn komst. 29 Als gij weet, dat Hij rechtvaardig is, erkent dan ook, dat een ieder, die de rechtvaardigheid doet, uit Hem geboren is. wordt gezegd dat “Jezus Christus in het vlees is gekomen”. Niemand zal daaruit afleiden dat de naam “Jezus” eeuwig is. De benaming is gedateerd, maar de Persoon niet!
Blikrichting
Wanneer termen en woorden in de Bijbel soms van een andere kant lijken te komen dan in de belijdenis, is dit geen zaak van tegenstrijdigheid maar van blikrichting. Heeft het nut hier de vinger bij te leggen? Ik denk het wel. Het kan ons verrijken wanneer we beseffen dat ons geloof in de Zoon van God nooit losstaat van ons geloof in zijn incarnatie, zijn vleeswording. Wanneer we belijden dat Hij is geboren uit de maagd Maria, dan wordt dat echt historie. Het kan ertoe leiden dat er meer aandacht komt voor Maria. Ze was een vrouw met een unieke roeping. Zij was de enige die kon zingen: “Van nu aan zullen mij zalig prijzen alle geslachten omdat grote dingen aan Mij gedaan heeft de Machtige” (Lucas 1,491 Aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag hebben gekregen, 2 gelijk ons hebben overgeleverd degenen, die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn, 3 ben ook ik tot het besluit gekomen, na alles van meet aan nauwkeurig te hebben nagegaan, dit in geregelde orde voor u te boek te stellen, hoogedele Teofilus, 4 opdat gij de betrouwbaarheid zoudt erkennen der zaken, waarvan gij onderricht zijt. 5 Er was in de dagen van Herodes, de koning van Judea, een priester, genaamd Zacharias, behorende tot de afdeling van Abia, en zijn vrouw was uit de dochters van Aäron en haar naam was Elisabet. 6 Zij waren beiden rechtvaardig voor God en leefden naar alle geboden en eisen des Heren, onberispelijk. 7 En zij waren kinderloos, omdat Elisabet onvruchtbaar was, en zij waren beiden op hoge leeftijd gekomen. 8 En het geschiedde, toen hij de priesterdienst voor God verrichtte in de beurt zijner afdeling, 9 dat hij door het lot werd aangewezen, volgens de regel van de priesterdienst, om de tempel des Heren binnen te gaan en het reukoffer te brengen. 10 En de gehele volksmenigte was buiten in gebed op het uur van het reukoffer. 11 En hem verscheen een engel des Heren, staande ter rechterzijde van het reukofferaltaar. 12 En Zacharias ontroerde bij dat gezicht, en vrees beving hem. 13 Maar de engel zeide tot hem: Wees niet bevreesd, Zacharias, want uw gebed is verhoord en uw vrouw Elisabet zal u een zoon baren en gij zult hem de naam Johannes geven. 14 En blijdschap en vreugde zal uw deel zijn en velen zullen zich over zijn geboorte verblijden. 15 Want hij zal groot zijn voor de Here en wijn en sterke drank zal hij niet drinken en met de heilige Geest zal hij vervuld worden, reeds van de schoot zijner moeder aan, 16 en velen der kinderen Israëls zal hij bekeren tot de Here, hun God. 17 En hij zal voor zijn aangezicht uitgaan in de geest en de kracht van Elia, om de harten der vaderen te keren tot de kinderen en de ongehoorzamen tot de gezindheid der rechtvaardigen, ten einde voor de Here een weltoegerust volk te bereiden. 18 En Zacharias zeide tot de engel: Waaraan zal ik dit weten? Want ik ben een oud man en mijn vrouw is op hoge leeftijd gekomen. 19 En de engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben Gabriël, die voor Gods aangezicht sta, en ik ben uitgezonden om tot u te spreken en u deze blijmare te verkondigen. 20 En zie, gij zult zwijgen en niet kunnen spreken, tot de dag toe, dat deze dingen geschieden, omdat gij mijn woorden niet geloofd hebt, die op hun tijd in vervulling zullen gaan. 21 En het volk stond op Zacharias te wachten en zij verwonderden zich, dat hij zo lang in de tempel vertoefde. 22 Toen hij dan naar buiten kwam, kon hij niet tot hen spreken en zij begrepen, dat hij in de tempel een gezicht gezien had. En hij wenkte hun toe en bleef stom. 23 En het geschiedde, toen de dagen van zijn dienst vervuld waren, dat hij vertrok naar zijn huis. 24 Na die dagen werd Elisabet, zijn vrouw, zwanger, en zij verborg zich vijf maanden, want, zeide zij: 25 Aldus heeft de Here aan mij gedaan in de dagen, waarin Hij op mij nederzag om mijn smaad onder de mensen weg te nemen. 26 In de zesde maand nu werd de engel Gabriël van God gezonden naar een stad in Galilea, genaamd Nazaret, 27 tot een maagd, die ondertrouwd was met een man, genaamd Jozef, uit het huis van David, en de naam der maagd was Maria. 28 En toen hij bij haar binnengekomen was, zeide hij: Wees gegroet, gij begenadigde, de Here is met u. 29 Zij ontroerde bij dat woord en overlegde, welke de betekenis van die groet mocht zijn. 30 En de engel zeide tot haar: Wees niet bevreesd, Maria; want gij hebt genade gevonden bij God. 31 En zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, en gij zult Hem de naam Jezus geven. 32 Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden, en de Here God zal Hem de troon van zijn vader David geven, 33 en Hij zal als koning over het huis van Jakob heersen tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen. 34 En Maria zeide tot de engel: Hoe zal dat geschieden, daar ik geen omgang met een man heb? 35 En de engel antwoordde en zeide tot haar: De heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom zal ook het heilige, dat verwekt wordt, Zoon Gods genoemd worden. 36 En zie, Elisabet, uw verwante, is eveneens zwanger van een zoon in haar ouderdom en dit is reeds de zesde maand voor haar, die onvruchtbaar heette. 37 Want geen woord, dat van God komt, zal krachteloos wezen. 38 En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord. En de engel ging van haar heen. 39 Maria dan maakte zich op in die dagen en reisde met spoed naar het bergland, naar een stad van Juda. 40 En zij ging het huis van Zacharias binnen en groette Elisabet. 41 En toen Elisabet de groet van Maria hoorde, geschiedde het, dat het kind opsprong in haar schoot, en Elisabet werd vervuld met de heilige Geest. 42 En zij riep uit met luider stem en sprak: Gezegend zijt gij onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot. 43 En waaraan heb ik dit te danken, dat de moeder mijns Heren tot mij komt? 44 Want zie, toen het geluid van uw groet in mijn oren klonk, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot. 45 En zalig is zij, die geloofd heeft, want wat vanwege de Here tot haar gezegd is, zal volbracht worden. 46 En Maria zeide: Mijn ziel maakt groot de Here, 47 en mijn geest heeft zich verblijd over God, mijn Heiland, 48 omdat Hij heeft omgezien naar de lage staat zijner dienstmaagd. Want zie, van nu aan zullen mij zalig prijzen alle geslachten, 49 omdat grote dingen aan mij gedaan heeft de Machtige. En heilig is zijn naam, 50 en zijn barmhartigheid van geslacht tot geslacht voor wie Hem vrezen. 51 Hij heeft een krachtig werk gedaan door zijn arm, en Hij heeft hoogmoedigen in de overlegging huns harten verstrooid; 52 Hij heeft machtigen van de troon gestort en eenvoudigen verhoogd, 53 hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden. 54 Hij heeft Zich Israël, zijn knecht, aangetrokken, om te gedenken aan barmhartigheid, - 55 gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen - voor Abraham en zijn nageslacht in eeuwigheid. 56 En Maria bleef ongeveer drie maanden bij haar en keerde terug naar haar huis. 57 Toen voor Elisabet de tijd vervuld was, dat zij baren zou, bracht zij een zoon ter wereld. 58 En haar buren en nabestaanden hoorden, dat de Here zijn barmhartigheid aan haar had grootgemaakt, en zij verheugden zich met haar. 59 En het geschiedde, toen de achtste dag was aangebroken, dat zij kwamen om het kind te besnijden, en zij wilden het naar de naam van zijn vader Zacharias noemen. 60 Doch zijn moeder antwoordde en zeide: Neen, hij moet Johannes genoemd worden. 61 En zij zeiden tot haar: Er is toch niemand in uw familie, die die naam draagt. 62 En zij beduidden zijn vader, dat hij beslissen zou, hoe hij het kind genoemd wilde hebben. 63 En hij vroeg om een schrijftafeltje en schreef deze woorden: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. 64 En terstond werd zijn mond geopend en zijn tong (losgemaakt), en hij sprak, God lovende. 65 En over allen, die in hun nabijheid woonden, kwam vrees, en in het gehele bergland van Judea werden al deze dingen besproken. 66 En allen die het hoorden, namen het ter harte en zeiden: Wat zal er van dit kind worden? Want de hand des Heren was met hem. 67 En zijn vader Zacharias werd vervuld met de heilige Geest en profeteerde, zeggende: 68 Geloofd zij de Here, de God van Israël, want Hij heeft omgezien naar zijn volk en heeft het verlossing gebracht, 69 en heeft ons een hoorn des heils opgericht, in het huis van David, zijn knecht, 70 - gelijk Hij gesproken heeft door de mond zijner heilige profeten van oudsher - 71 om ons te redden van onze vijanden en uit de hand van allen, die ons haten, 72 om barmhartigheid te betonen aan onze vaderen en zijn heilig verbond te gedenken, 73 de eed, die Hij zwoer aan Abraham, onze vader, 74 dat Hij ons zou geven, zonder vreze, uit de hand der vijanden verlost, 75 Hem te dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht, al onze dagen. 76 En gij, kind, zult een profeet des Allerhoogsten heten; want gij zult uitgaan voor het aangezicht des Heren, om zijn wegen te bereiden, 77 om aan zijn volk te geven kennis van heil in de vergeving hunner zonden, 78 door de innerlijke barmhartigheid van onze God, waarmede de Opgang uit de hoogte naar ons zal omzien, 79 om hen te beschijnen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods, om onze voeten te richten op de weg des vredes. 80 Het kind nu groeide op en werd gesterkt door de Geest. En hij vertoefde in de woestijnen tot op de dag, dat hij zich aan Israël vertoonde.). Zeker in onze tijd met discussies over de plaats van de vrouw in de kerk, is het belangrijk te zien hoe God een vrouw als Maria heeft geëerd door via haar zijn Zoon geboren te laten worden. Haar geloof en haar gehoorzaamheid maken haar tot een tweede Eva. Een betere identificatiefiguur dan de eerste.
Hiermee hangt nog iets anders samen: De menswording van Gods Zoon laat ook zien hoe serieus God de schepping neemt. Hij komt niet vanuit de eeuwigheid even langs om ons te verlossen, maar een méns mag middelaar worden. Dit is een mysterie dat we niet kunnen begrijpen. Maar; we mogen daarin wel zien hoe belangrijk God de schepping en het geschapene vindt. En dat de toekomst voor zijn schepping er goed uitziet nu een méns Gods zoon is.
Enkele weken geleden reageerde ds. H.J. Messelink in het (vrijgemaakt) Gereformeerd Kerkblad van het midden des lands op enkele opmerkingen die prof. dr. J. van Bruggen in zijn jongste boek “Het evangelie van Gods zoon” over de benaming “zoon van God” maakte. Omdat enkele bladen – waaronder het Nederlands Dagblad – hieraan aandacht besteedden, schreef prof. Van Bruggen op ons verzoek dit artikel.
Nederlands Dagblad
Gereformeerde ochtendkrant voor christelijk Nederland
Aan ds. J. Hoorn
Kompasstraat 3
9866AP LUTJEGAST
Datum 27 november 1997
Geachte ds. Hoorn,
Uw brief onder het kopje ‘To be or not to be’ heb ik met belangstelling gelezen. We zullen uw bijdrage evenwel niet publiceren. Zonder enig persoon maar de zaak aanziende is onze besliste conclusie, dat uw brief niet voldoet aan de basale voorwaarden die gelden voor de rubriek ‘Ingezonden’.
De formele kant van de zaak is, dat u in het begin van uw schrijven weliswaar aanknoopt bij een zinsnede van dr. Selderhuis, maar in het vervolg niet werkelijk ingaat op hetgeen hij heeft geschreven. U gebruikt het citaat uit zijn artikel om een bepaald standpunt te debiteren, dat van Selderhuis’ column in feite losstaat.
De inhoudelijke kant van de zaak is, dat onze rubriek ‘Ingezonden’ niet openstaat voor ernstige en tegelijk onvoldoende gefundeerde beschuldigingen aan het adres van derden. We zijn benieuwd wat u te zijner tijd zult publiceren inzake het zoonschap van Christus, maar we zijn niet bereid onze kolommen te openen voor een ongemotiveerde aanval die alvast aan die publicatie voorafgaat. Wanneer in dat verband ook nog de term ‘Christusbestrijder’ valt, is er absoluut niet meer te tornen aan onze beslissing dat uw brief niet gepubliceerd wordt.
Met vriendelijke groet,
was getekend,
Henk Hoksbergen
eindredacteur bijlage ZoZ
Hieronder volgt bedoeld ingezonden:
To be or not to be
“Ik bedoel maar: wat één strijder voor Gods kerk al niet kan betekenen. Enne… met hoevelen zijn wij wel niet?” Zo het voorwaarts willende slot, waarmee schrijver Selderhuis de laatste hand legde aan zijn bijdrage Voorwaarts Christenstrijders in het Nederlands Dagblad van zaterdag 15 nov. pag. 2 (ZoZ bijlage).
Het werd een artikel waarin de schrijver ons bepaalt bij de betekenis van vroegere Christenstrijders, te beginnen bij TertullianusTertullianus (ca. 160-230) staat bekend als een van de grootste 'kerkvaders'. Hij heeft vele belangrijke geschriften nagelaten, waaronder met name strijdschriften tegen heidenen en joden, alsook tegen ketters. Hij was een fel bestrijder van het gnosticisme en legde steeds de nadruk op de feitelijkheid van het christelijk geloof. die tegenover dwaalgeesten als Marcion en Praxeas naar voren kwam als een pleitbezorger van de Schriftuurlijke leer omtrent de enige eeuwiglevende God, Vader, Zoon en Heilige Geest, en te eindigen bij Leo X, die strijdend tegen de dwalingen van Mani, Eutyches en Nestorius niet weinig heeft bijgedragen aan de rechte belijdenis van het geheimenis van onze Middelaar, God en mens in één persoon, zoals verwoord door het concilie van Chalcedon (451) en naderhand beleden in artikel 19 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.
En daarom nu onder leiding van Selderhuis en anders maar op eigen benen – daarop komt een mens zelf het verst – Voorwaarts Christenstrijders en als één man staan en strijden tegen de theologie van dr. Jakob van Bruggen, die blijkens zijn artikel in deze krant “Gods eniggeboren zoon in Schrift en belijdenis” (14 juni 1997) en blijkens zijn boek ‘Het evangelie van Gods zoon’ – een boek dat handelt over de Persoon en de leer van Jezus Christus – niet van harte en zonder enige reserve de overtuiging is toegedaan dat Jezus Christus van eeuwigheid de Persoon des Zoons is, de Persoon van God de Zoon, in die hoedanigheid zonder beginsel der dagen en einde des levens. Binnenkort zal ik zo God wil hiervoor publiceren, de Schriften zo oppervlakkig niet exegetiserend als dr. Van Bruggen doet.
Intussen behoeft geen christenmens het woord of de publicatie van enig ander mens om te begrijpen dat wie al lerend en exegetiserend het zo-even omtrent Jezus Christus gestelde niet van harte belijdt en daarvan niet stellig en duidelijk zonder enige twijfel of vaagheid blijk geeft in zijn onderwijs, geen ware Christenstrijder is, maar een openlijke of heimelijke Christusbestriider, die tot geen rechte Schriftverklaring in staat is, geen andere weg gaande dan die van de Joden, de Mohammedanen en enige valse Christenen en ketters als Marcion, Mani, Praxeas, Sabellius, Samosatenus, Arius en andere diergelijken, die met goed recht door de heilige Vaders zijn veroordeeld geweest, aldus artikel 9 van de Geloofsbelijdenis. Met goed recht, dat is geheel overeenkomstig de eenvoudige en duidelijke zin van het Woord van God, dat zegge en schrijve geen millimeter ruimte laat voor wat afwijkt van wat met zoveel woorden staat uitgedrukt in artikel 10 van de geloofsbelijdenis. Gelijk de ware christelijke kerk enige afwijking daarvan dan ook nooit heeft getolereerd of ooit zal tolereren, welbeseffend dat het hier een kwestie is van to be or not to be, om het te zeggen met de woorden en naar de zin van wijlen ds. J. van Bruggen in zijn boek ‘Het Amen der Kerk’.
Lutjegast, J. Hoorn.

Die is, niet: die wordt

Want volgens deze waarheid en dit Woord Gods, zo geloven wij in een enig God, die een enig Wezen is, in hetwelk zijn drie Personen, inderdaad en waarheid en van eeuwigheid onderscheiden naar hun onmededeelbare eigenschappen; namelijk de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.
En zoals de christen weet, is dit het algemeen geloof, dat wij met het oog op de eer van God en onze zaligheid moeten vasthouden. Doen wij dat niet, dan raken wij onherroepelijk verzeild in de onkatholieke vaarwateren van Dr. Jakob van Bruggen, die zijn eigen naam met meer hoofdletters laat drukken dan die van Jezus Christus, de Zoon van God, die volgens het getuigenis van de Heilige Geest het uitgedrukte Beeld is van de zelfstandigheid des Vaders, maar die volgens prof. Van Bruggen zo zelfstandig niet is. Dat wil zeggen: die het wat Zijn Goddelijk Zoonschap betreft echt moet hebben van de weg van de Heilige Geest bij Maria, die dan ook voor altijd de gezegende is onder de vrouwen. En de Heere Jezus van nu af aan de Zoon onder de drie Goddelijke Personen, namelijk de Eniggeborene van de Vader, vol van de Heilige Geest, die nooit geweten heeft dat Hij zo origineel was, zo origineel scheppend: het eeuwige en onveranderlijke Woord van Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. het Goddelijk Zoonschap bereidend uit het vlees en bloed van de mens Maria. Want dat is hier het einde of zo men wil de hoofdsom van Van Bruggen in het stuk van de Zoon van God, van deze hoogheilige Rots des behouds, door God gelegd in Sion. Het is een Rots waaraan Van Bruggen zo zwaar niet tilt dat hij niet de mogelijkheid ziet haar in zijn eentje op te tillen en precies omgekeerd weer neer te zetten. Zodat het eeuwig Evangelie van de Zoon, die van Boven komt en die boven allen is, door de knieën moet voor het naar beneden opgerichte Godsbeeld van een sterflijk mens, die blijkbaar zo weinig zelfstandig niet is dat hij niet de mogelijkheid heeft en de creativiteit om zelf het stuk van de Zoon van God te verwekken, om het wederom te verwekken, gelijk het de tijden door al zo vaak is verwekt: echt naar de wijze der mensen, der eigenwijze mensen, die zich zo wijs en ingenomen niet tonen met de levende rotsbelijdenis der kerk, met de aloude grondslagen van het huis Gods, de gemeente van de levende God, een pijler en fundament van de waarheid. Gelijk Van Bruggen zich zo hecht verbonden en zo echt vertrouwd met de katholieke confessie der kerk dan ook niet gedraagt, dat zo voortreffelijke stuk van de eeuwige generatie van de Zoon door de Vader verwijzend naar het rijk der fabelen, der vernuftig gevonden verdichtsels der mensen. Dat is te verstaan: dit zo hoogheilig stuk, waarvan de katholieke kerk vanaf het begin der wereld heeft geleefd en ten einde toe zal overleven, niet honorerend noch exegetiserend als pure Openbaring van de Vader in de hemel, ons ten deel gevallen allereerst in de profetische Schriften van het Oude Testament en ons vervolgens ten volle verklaard in de Nieuwtestamentische Schriften, doch dit zo hoogheilig stuk veeleer diskwalificerend en uit het levende Godswoord wegexegetiserend als niet meer dan een spreekwijze, geboren in de kraamkamer van de latere dogmatiek, zij het ook als een in bepaald opzicht goed bedoelde spreekwijze, doch bepaald niet te waarderen als een kostbaar stuk ware christelijke belijdenis, dat de noodzakelijke wacht betrekt bij en de zuivere waarheid uitdrukt van het heerlijk geheimenis van onze Heere Jezus Christus, die is bovenal God te prijzen tot in de eeuwen, Amen. Gelijk de apostel schrijft bij de Romeinen, ja die is de Eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid, zoals een andere apostel schrijft.
Daar komt bij dat Van Bruggen in dit zo gewichtige stuk van het christelijke geloof niet weinig van zijn exegetisch-theologisch gedachtengoed verbergt in zijn kleine letters. Letters die niet ieder aanstonds leest. Geschreven zijn ze vooral voor wat de theologisch geschoolde lezer heet, zodat ze voor zeg maar de gemeente minder verplichtend zijn. Zij kan ze met een gerust hart overslaan zonder schade te lijden aan haar ziel. Ik bedoel: het betoog in de grote letter loopt er niet minder goed om, geschreven als het is als een doorlopend verhaal, dat zich als zodanig laat volgen en dat komt met een duidelijke boodschap die boekdelen spreekt. Zij het helaas ook niet conform de heilige boekdelen van de ene niet te breken Schrift van God in Oude en Nieuwe Testament. En dat ligt al niet anders met de kleine-letter-stukken die Van Bruggen hier tussendoor schrijft en waarin we niet weinig van zijn denken op het spoor komen. Het blijkt een op de mens gericht denken te zijn, dat als zodanig in strijd is met de Geest van het Evangelie, waarvan de apostel duidelijk verklaart dat het niet is naar de mens, gelijk hij het ook niet van een mens ontvangen of geleerd heeft, maar door openbaring van Jezus Christus, de Zoon van God.
Want om hier te beginnen en niemand die dat zal tegen spreken: ook zonder dat de latere christelijke gemeente dat leest in de kleine letters bij Van Bruggen, weet zij natuurlijk wel dat ons aller AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. niet altijd kerkvader is geweest, zijn leven lang. De beste man heeft uiteraard ook zijn kinderjaren gehad, waarin hij – gelukkig maar – nog geen bisschop was te Hippo Regius. Zodat wij, wanneer wij spreken van de jeugd van de kerkvader AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme., wij de naam of aanduiding kerkvader eigenlijk met terugwerkende kracht gebruiken, of wat men ook kan zeggen, want het is maar net van welke kant men er tegen aankijkt: in anticiperende zin, dat is in vooruitgrijpende zin, vooruitgrijpend op wat later zou komen. En er is natuurlijk niemand die over dit gebruik van de naam kerkvader valt. Dat zou al te ongerijmd zijn. Zo weet Van Bruggen terecht. En wie dat weet, die weet heel wat. Tenminste als we afgaan op de kleine-letter-wijsheid van Van Bruggen, die ons met behulp van dit ons spreken over de kerkvader AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. het stuk van de Zoon van God een stuk begrijpelijker tracht te maken en naar waarheid denkt voor te stellen. Dat is te verstaan: zo min AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. in zijn jeugd kerkvader was, hij zou het later worden, zo min was Jezus Christus voor Zijn jeugd, ik bedoel voor Zijn geboorte uit Maria, de Zoon van God, de Eniggeborene van de Vader, Hij zou het later worden.
Daarbij ga ik nu maar voorbij aan het feit dat AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. in de verste verte geen kerkvader is. Dat is hij alleen in onze wereld, volgens ons spraakgebruik.
Dat is hij niet in de wereld van God, die de wereld is van het Woord. Volgens dat Woord is niet AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. onze vader, maar Abraham. Wat zeg ik? God, die alleen Vader is in de ware en volle, tegelijk ook enige oorspronkelijke zin van het woord, beter geschreven van het Woord. Dat is: Hij alleen Vader, niet door toedoen van de Heilige Geest, hetzij bij Maria, hetzij bij iemand anders, maar Hij Vader uit en van Zichzelf, Hij alleen. Eeuwige Vader. Maar goed, daaraan ga ik nu voorbij, want anders blijven we aan de gang – gelijk we inderdaad aan de gang blijven en nooit een stap in de hemel zullen zetten, wanneer we het lichaam der waarheid dat van Boven is, deze Zon der gerechtigheid die over ons is opgegaan, zo nodig moeten verklaren met (voorbeeld- of vergelijkend) materiaal van beneden en moeten doorlichten met onze röntgenapparatuur. Apparatuur waarbij we maar beter uit de buurt kunnen blijven en die we dan ook echt niet op ons zelf richten, zeker niet wanneer we ons in verwachting weten. En in verwachting was de kerk, aanstonds in den beginne – niet vanwege vader AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. – en zal zij zijn ten einde toe: van de Eniggeborene van de Vader! Maar zo katholiek, dat is gereformeerd denkt Van Bruggen niet. Wat dat betreft laat hij het Maria echt in haar eentje doen, meer gezegend boven de vrouwen dan onder de vrouwen. Ik bedoel: moet zij echt in haar eentje de dagen van haar zwangerschap uittellen en moeder worden van de Zoon van God, zonder de hulp van Hanna en Sara en Eva. Dat is allen in enen gezegd: zonder de hulp van de moeder des Heeren, gelijk ons getekend in Openbaring 121 En er werd een groot teken in de hemel gezien: een vrouw, met de zon bekleed, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd; 2 en zij was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. 3 En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie, een grote rossige draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen. 4 En zijn staart sleepte een derde van de sterren des hemels mede en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, om, zodra zij haar kind gebaard had, dit te verslinden. 5 En zij baarde een zoon, een mannelijk wezen, dat alle heidenen zal hoeden met een ijzeren staf; en haar kind werd plotseling weggevoerd naar God en zijn troon. 6 En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd zestig dagen onderhouden zou worden. 7 En er kwam oorlog in de hemel; Michaël en zijn engelen hadden oorlog te voeren tegen de draak; ook de draak en zijn engelen voerden oorlog, 8 maar hij kon geen standhouden, en hun plaats werd in de hemel niet meer gevonden. 9 En de grote draak werd (op de aarde) geworpen, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan, die de gehele wereld verleidt; hij werd op de aarde geworpen en zijn engelen met hem. 10 En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van zijn Gezalfde; want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is nedergeworpen. 11 En zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad, tot in de dood. 12 Daarom, verheugt u, gij hemelen en wie daarin wonen. Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u nedergedaald in grote grimmigheid, wetende, dat hij weinig tijd heeft. 13 En toen de draak zag, dat hij op de aarde was geworpen, vervolgde hij de vrouw, die het mannelijke kind gebaard had. 14 En aan de vrouw werden de twee vleugels van de grote arend gegeven om naar de woestijn te vliegen, naar haar plaats, waar zij onderhouden wordt buiten het gezicht van de slang, een tijd en tijden en een halve tijd. 15 En de slang wierp uit haar bek water achter de vrouw als een stroom, om haar door de stroom te laten medesleuren. 16 En de aarde kwam de vrouw te hulp en de aarde opende haar mond en verzwolg de stroom, die de draak uit zijn bek had geworpen. 17 En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar nageslacht, die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben; 18 en hij bleef staan op het zand der zee. : 1. Nee, zo vroeg laat Van Bruggen de geboortegeschiedenis van Jezus Christus niet beginnen, zo vroeg niet als de evangelist Mattheüs doet in hoofdstuk 1:11 Openbaring van Jezus Christus, welke God Hem gegeven heeft om zijn dienstknechten te tonen hetgeen weldra moet geschieden, en welke Hij door de zending van zijn engel aan zijn dienstknecht Johannes heeft te kennen gegeven..
Intussen, dit lijdt geen twijfel, het in 354 na Christus te Thagaste in Noord- Afrika geboren kereltje AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. heeft vast en zeker ook zijn kinderjaren gekend, toen hij nog bij zijn moeder Monica thuis speelde en nog potentie moest verwerven. Hoewel dit laatste er van meetaf inzat en er ook uitgekomen is. Zolang duurde het dan ook niet of AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. kreeg van God zijn zoontje Adeodatus, waarvan hij vast en zeker zielsveel gehouden heeft. Want zo is hier de orde van de natuur, de orde der liefde, in den beginne geschapen door God zelf en sedertdien in stand gehouden door de Oude van dagen van Daniël 71 In het eerste jaar van Belsassar, de koning van Babel, zag Daniël een droom en gezichten die hem op zijn legerstede voor ogen kwamen. Toen schreef hij de droom op. 2 Begin van het bericht. Daniël hief aan en zeide: Ik had in de nacht een gezicht en zie, de vier winden des hemels brachten de grote zee in beroering, 3 en vier grote dieren stegen uit de zee op, het ene verschillend van het andere. 4 Het eerste geleek op een leeuw, en het had adelaarsvleugels. Terwijl ik bleef toezien, werden het de vleugels uitgerukt, en werd het van de grond opgeheven en op twee voeten overeind gezet als een mens, en werd het een mensenhart gegeven. 5 En zie, een ander dier, het tweede, geleek op een beer; het richtte zich op de ene zijde op, en drie ribben waren in zijn muil tussen zijn tanden; en men sprak tegen hem aldus: sta op, eet veel vlees. 6 Daarna zag ik, en zie, een ander dier, gelijk een panter; het had vier vogelvleugels op zijn rug en vier koppen. En aan hem werd heerschappij gegeven. 7 Daarna zag ik in de nachtgezichten en zie, een vierde dier, vreselijk, schrikwekkend en geweldig sterk; het had grote, ijzeren tanden: het at en vermaalde, en wat overbleef, vertrad het met zijn poten; en dit dier verschilde van alle vorige, en het had tien horens. 8 Terwijl ik op die horens lette, zie, daartussen verhief zich een andere kleine horen, en drie van de vorige horens werden daarvoor uitgerukt; en zie, in die horen waren ogen als mensenogen en een mond vol grootspraak. 9 Terwijl ik bleef toekijken, werden tronen opgesteld, en een Oude van dagen zette Zich neder; zijn kleed was wit als sneeuw en zijn hoofdhaar blank als wol; zijn troon bestond uit vuurvlammen, de raderen daarvan uit laaiend vuur; 10 en een stroom van vuur welde op en vloeide voor hem uit; duizendmaal duizenden dienden hem en tienduizend maal tienduizenden stonden vóór hem. De vierschaar zette zich neder en de boeken werden geopend. 11 Toen keek ik toe vanwege het geluid der grote woorden welke de horen sprak; terwijl ik bleef toekijken, werd het dier gedood, zijn lichaam werd vernietigd en prijsgegeven aan de brand van het vuur. 12 Ook aan de overige dieren werd de heerschappij ontnomen, en hun werd een levensduur gegeven tot tijd en wijle. 13 Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een mensenzoon; hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leidde hem voor deze; 14 en hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht, en alle volken, natiën en talen dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet zal vergaan, en zijn koningschap is een, dat onverderfelijk is. 15 De geest van mij, Daniël, was ontroerd in mijn binnenste, en de gezichten die mij voor ogen waren gekomen, ontstelden mij. 16 Ik naderde een van hen die daar stonden, en vroeg hem de ware zin van dit alles, en hij sprak tot mij en gaf mij de uitlegging daarvan te kennen: 17 die grote dieren, die vier, zijn vier koningen die uit de aarde zullen opkomen; 18 daarna zullen de heiligen des Allerhoogsten het koningschap ontvangen, en zij zullen het koningschap bezitten tot in eeuwigheid, ja, tot in eeuwigheid der eeuwigheden. 19 Toen wilde ik de ware zin weten van het vierde dier, dat van die alle verschilde, dat buitengewoon vreselijk was met zijn ijzeren tanden en zijn koperen klauwen, dat at en vermaalde en wat overbleef met zijn poten vertrad, 20 en van de tien horens, welke op zijn kop waren, en van die andere, die zich verhief en waarvoor er drie uitvielen, terwijl deze horen met ogen en een mond vol grootspraak, er groter uitzag dan de andere. 21 Ik zag, dat die horen strijd voerde tegen de heiligen en hen overmocht, 22 totdat de Oude van dagen kwam en recht verschaft werd aan de heiligen des Allerhoogsten en de tijd naderde, dat de heiligen het koningschap in bezit kregen. 23 Hij sprak aldus: Dat vierde dier is het vierde koninkrijk, dat op aarde zal zijn, dat verschillen zal van alle (andere) koninkrijken, en dat de gehele aarde zal verslinden en haar zal vertreden en vermorzelen. 24 En de tien horens - uit dat koninkrijk zullen tien koningen opstaan, en na hen zal een ander opstaan; die zal van de vorige verschillen en drie koningen ten val brengen. 25 Hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste, en de heiligen des Allerhoogsten te gronde richten; hij zal er op uit zijn tijden en wet te veranderen, en zij zullen in zijn macht gegeven worden voor een tijd en tijden en een halve tijd; 26 dan zal de vierschaar zich nederzetten, en men zal hem de heerschappij ontnemen en hem verdelgen en vernietigen tot het einde. 27 En het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen. 28 Hier eindigt het bericht. Wat mij, Daniël, betreft, mijn gedachten ontstelden mij zeer, zodat mijn gelaatskleur verschoot; en ik bewaarde deze woorden in mijn hart., die langer dan AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. op zijn Adeodatus, heeft moeten wachten op zijn Eniggeborene. Tenminste wanneer wij afgaan op de wijsheid van prof. Van Bruggen, die de Vader Zijn Zoon zo gauw niet laat krijgen, gelijk hij de Zoon – want het mes snijdt hier altijd naar twee kanten: het treft de Zoon niet zonder de Vader, gelijk het zoon Isaak niet trof zonder vader Abraham te treffen – gelijk hij de Zoon zo gauw geen kind aan huis laat zijn, thuis bij Vader, spelend voor Diens aangezicht, Zich verheugend in de wereld van Gods aardrijk, terwijl Zijn vreugde was met de mensenkinderen. Dan zal wat Van Bruggen betreft dit mooie Kind, want dat is Hij volgens Spreuken 81 Roept de Wijsheid niet en verheft de Verstandigheid niet haar stem? 2 Boven op de hoogten aan de weg, daar, waar de paden samenkomen, is zij gaan staan, 3 aan de zijde van de poorten, aan de ingang der stad, waar men de poortdeuren binnengaat, roept zij luide: 4 Tot u, mannen, roep ik en mijn stem gaat uit tot de mensenkinderen! 5 Gij onverstandigen, leert schranderheid, gij dwazen, verstaat het met uw hart. 6 Hoort, want ik zal verheven dingen spreken en mijn lippen openen tot wat recht is. 7 Want waarheid spreekt mijn gehemelte, een gruwel voor mijn lippen is de goddeloosheid. 8 Al de woorden van mijn mond zijn in gerechtigheid gesproken; niets daarin is verdraaid en verkeerd. 9 Zij alle zijn voor de verstandige juist, betrouwbaar voor wie kennis gevonden hebben. 10 Neemt mijn vermaning aan en niet zilver, en kennis boven uitgelezen goud. 11 Want wijsheid is beter dan koralen, al wat men zou kunnen begeren, kan haar niet evenaren. 12 Ik, de Wijsheid, woon bij de schranderheid en ik verkrijg kennis door overleggingen. 13 De vreze des Heren is het kwade te haten; hoogmoed en trots en boze wandel en een mond vol draaierijen haat ik. 14 Mijner zijn raad en overleg, ik ben het inzicht; mijner is de kracht. 15 Door mij regeren de koningen en verordenen de machthebbers recht. 16 Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde. 17 Ik heb lief wie mij liefhebben, wie mij ijverig zoeken, zullen mij vinden. 18 Rijkdom en eer zijn bij mij, duurzaam goed en gerechtigheid. 19 Mijn vrucht is meer waard dan goud, ja dan gelouterd goud, mijn opbrengst meer dan uitgelezen zilver. 20 Ik wandel op het pad van de gerechtigheid, midden op de wegen van het recht, 21 om hen die mij liefhebben, bezit te doen beërven; hun schatkamers zal ik vullen. 22 De Here heeft mij tot aanzijn geroepen als het begin van zijn wegen, vóór zijn werken van ouds af. 23 Van eeuwigheid aan ben ik geformeerd, van den beginne, eer de aarde bestond. 24 Toen er nog geen oceaan was, ben ik geboren, toen er nog geen bronnen waren, rijk aan water. 25 Eer de bergen omlaaggezonken waren, vóór de heuvelen ben ik geboren; 26 toen Hij het aardrijk en de velden nog niet had gemaakt, noch de eerste stofdeeltjes der wereld. 27 Toen Hij de hemel bereidde, was ik daar; toen Hij een kring trok op het oppervlak van de oceaan, 28 toen Hij de wolken daarboven bevestigde, en de bronnen van de oceaan met kracht opborrelden, 29 toen Hij aan de zee haar perk stelde, opdat de wateren zijn gebod niet zouden overtreden, en Hij de grondslagen der aarde bepaalde, 30 toen was ik een troetelkind bij Hem, ik was een en al verrukking dag aan dag, te allen tijde mij verheugend voor zijn aangezicht, 31 mij verheugend in de wereld van zijn aardrijk, en mijn vreugde was met de mensenkinderen. 32 Nu dan, zonen, luistert naar mij, want welzalig zijn zij die mijn wegen bewaren. 33 Hoort naar de vermaning, dan wordt gij wijs, slaat haar niet in de wind. 34 Welzalig de mens die naar mij luistert, dag aan dag wachthoudende aan mijn deuren, bewakende de posten van mijn poorten. 35 Want wie mij vindt, heeft het leven gevonden, hij heeft van de Here welgevallen verkregen. 36 Maar wie mij mist, doet zijn leven geweld aan; allen die mij haten, hebben de dood lief., toch eerst heus en echt kind aan huis moeten worden bij moeder Maria. Ja, dan zal dit Kind toch eerst onder de mensen Zoon van God moeten worden in de maagd Maria, vanaf Zijn ontvangenis zichtbaar en hoorbaar, ja zichtbaar en hoorbaar – want dat kan kennelijk wel – vanaf zijn ontvangenis zichtbaar en hoorbaar gezalfd met de Geest van God. Hoe anders immers moeten we de Naam van de Eniggeborene van de Vader verklaren? Hoe anders immers zal deze zo ware Naam heus bestaansgrond hebben? Daaraan moet toch een geboorte ten grondslag liggen? En wat praat men van een geboorte buiten moederschoot en kraamkamer om? Nee, dat bestaat niet. Jozef is natuurlijk een heel ander verhaal. Maar zonder Maria, dat is zonder een moederschoot die baart, gaat het echt niet. Want vader kan hoog of laag springen en zich een voortreffelijke of nog meer voortreffelijke zoon voorstellen, maar vader schrijft niet één geborene, ook geen eniggeborene op zijn naam zonder moeder, zonder een vrouw wier dagen vervuld zijn zodat zij baart. Ziedaar ten voeten uit het woord, de wijsheid en het beeld van Van Bruggen, zijn Godsbeeld, dat niet anders is dan een Godsconcept, niet anders dan God in statu nascendi, in wording, ja dat niet meer is noch minder dan een gesneden beeld. Dat wil zeggen: God de enige, onvergelijkbare en eeuwiglevende gesneden op mensenmaat, op de maat van vlees en bloed, van wat schepselmatig is, niet op heilige maat, op de maat van God zelf, die God is en geen mens, die één is en eenvoudig, van generlei conceptie of samenvoeging of vereniging, maar puur God, vol van genade en waarheid. Want hoor Israël de Heere is onze God, de Heere is één. En eeuwig, van generlei wording, maar altijd Dezelfde, de Onveranderlijke, Hij, Wiens naam is Heere, dat wil zeggen: de Zijnde, de God die is, niet: die wordt. En wat van de Heere geldt, dat geldt van Hem, Wiens naam luidt: de Heere Jezus Christus, die is bovenal God, de eniggeboren Zoon van God, aan Wie generlei wording is, of het moet al Zijn menswording zijn, doch niet wat betreft Zijn Zoon-zijn, Zijn eniggeboren- Zoon-van-God-zijn. Dan geldt: die is, heden ten dagen en die was, in den beginne, en die komt, tot verlossing van wie Hem in geloof verwachten. Gelijk Hij alzo komende was de eeuwen door, te beginnen in de dagen van het Oude Testament.

Geen Nieuwe Testament zonder het Oude

Al te simpel en al te weinig doordacht verzekert prof. Van Bruggen ons dan ook dat in het Oude Testament geen eniggeboren Zoon van God wordt geopenbaard, dit dan uiteraard bedoeld in onderscheiding van het Nieuwe. En inderdaad, dat zal waar zijn! Gelukkig wel, ook voor Van Bruggen. Anders zou er in de theologie geen eigen, een volle man waardige plaats zijn voor de leerstoel Exegese Nieuwe Testament met hetgeen daaraan hangt, een leerstoel die er heus wezen mag. Dat staat wel vast, even vast als het Nieuwe Testament staat, vast namelijk in en met het Oude Testament. En daarom een leerstoel, waarvan het de bezetter niet waardig is zijn discipelen te verzekeren dat in het Oude Testament geen eniggeboren Zoon van God wordt geopenbaard. Met als verklaring daarvoor dat deze benaming pas na de geboorte van Jezus past, omdat er dan een mens is, die geen man maar God tot Vader heeft. Alsof het feit dat er voor de geboorte van Jezus geen mens was, die niet een man maar God tot Vader had, impliceert dat er voor die geboorte ook niet een persoon kan zijn, die niet een mens maar God tot Vader heeft. We zien hier opnieuw hoe mens-gericht Van Bruggen is in zijn Godsleer, dat is in zijn Zoonsleer. Vandaar zijn Godsoordeel over het Oude Testament, dat daarin geen eniggeboren Zoon van God wordt geopenbaard. Zonder dat te bedoelen of zich dat te realiseren is Van Bruggen hier bezig eigen gevel al te hoog op te trekken en het eigenlijke theologische werk in de exegese van de Schriften naar zich alleen toe te trekken. Zodat hij Kwakkel feitelijk maar wat laat kwakkelen als hooguit een man van de propaedeuse. Let wel ik zeg van de propaedeuse geen verkeerd woord noch van prof. Kwakkel. Maar Van Bruggen moet er blijk van geven terdege te beseffen dat hij of Kwakkel in de grond der zaak geen verschil maakt en dat hij zonder Kwakkel niet kan exegetiseren, tenminste niet naar de zin van Christus, die hij dan niet heeft, alsdan een ongeestelijk mens zijnde, die het geestelijke niet met het geestelijke weet te vergelijken. Dat is het Nieuwe Testament met het Oude en het Oude met het Nieuwe. Want deze twee zijn in de grond één, tezamen stem gevende als klank en weerklank aan het ene, eeuwig Evangelie van de Zoon, Jezus Christus onze Heere. Waarbij aan de naam Zoon evenzeer een hoofdletter toekomt als aan de namen Jezus, Christus en Heere. Of men moet ook de naam van de Vader en die van de Heilige Geest geen hoofdletter waardig keuren. In elk geval: in God heerst geen aanzien des persoons, ook niet des Persoons, en al evenmin des Testaments. Indien er tenminste één God is. En anders heeft Marcion gelijk. Evenals Van Bruggen ook dit moet beseffen dat het geen verschil maakt om te zeggen dat in het Oude Testament geen eniggeboren Zoon van God wordt geopenbaard dan wel dat in het Oude Testament geen Christus wordt geopenbaard. Ik hoor het prof. H.J. Schilder al zeggen, bij wie Van Bruggen nog college heeft gelopen tijdens het curatorschap van zijn vader Ds. J. van Bruggen. Ja, ik hoor het vader Van Bruggen al zeggen tegen zijn zoon. Het Amen der Kerk leerde hem beter. Van Bruggen toont zich hier bepaald niet wijs met de wijsheid die hem van kindsbeen af is bijgebracht in de heilige Schriften, die een mens wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus, gelijk vader Paulus zijn geliefd kind Timotheüs voorhoudt.
Niet dit is wijsheid tot zaligheid dat in de Schriften van het O.T. geen eniggeboren Zoon van God wordt geopenbaard. Goed beschouwd rechtvaardigt zulke wijsheid de Joden in hun verwerping van Jezus Christus als één die uitgaat boven hetgeen geschreven staat. Gelijk Van Bruggen direct boven zijn hier in geding zijnde stellingname op blz. 128 de Joodse leiders dan ook metterdaad al te zeer rechtvaardigt in hun ongeloof tegenover Jezus, ongeloof waarin niet maar Jezus hun aanklager is doch Mozes, die van Mij heeft geschreven, zegt Christus in Johannes 51 Daarna was er een feest der Joden en Jezus ging op naar Jeruzalem. 2 Nu is er te Jeruzalem bij de Schaapspoort een bad, dat in het Hebreeuws de bijnaam Betesda draagt, met vijf zuilengangen. 3 Daarin lag een menigte zieken, blinden, verlamden en verschrompelden, [die wachtten op de beweging van het water. 4 Want van tijd tot tijd daalde een engel des Heren neder in het bad; dan bewoog het water; wie er dan het eerst in kwam na de beweging van het water, werd gezond, wat voor ziekte hij ook had.] 5 En daar was een man, die reeds achtendertig jaar lang ziek geweest was. 6 Hem zag Jezus liggen en daar Hij wist, dat hij daar reeds lange tijd was, zeide Hij tot hem: Wilt gij gezond worden? 7 De zieke antwoordde Hem: Here, ik heb geen mens om mij, zodra er beweging komt in het water, in het bad te werpen; en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander vóór mij af. 8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw matras op en wandel. 9 En terstond werd de man gezond en nam zijn matras op en ging zijns weegs. Nu was het sabbat op die dag. 10 De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat en dan moogt gij uw matras niet dragen. 11 Doch hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tot mij gezegd: Neem uw matras op en ga uws weegs. 12 Zij vroegen hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem op en ga uws weegs? 13 En de genezene wist niet, wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een (grote) schare op die plaats was. 14 Daarna vond Jezus hem in de tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome. 15 De man ging heen en zeide tot de Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. 16 En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen op sabbat deed. 17 Maar Hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. 18 Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en Zich dus met God gelijkstelde. 19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo. 20 Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem al wat Hij zelf doet, en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert. 21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en doet leven, zo doet ook de Zoon leven, wie Hij wil. 22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven, 23 opdat allen de Zoon eren gelijk zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet, die Hem gezonden heeft. 24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven. 25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven. 26 Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven, leven te hebben in Zichzelf. 27 En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is. 28 Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, 29 en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel. 30 Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. 31 Indien Ik getuig van Mijzelf, is mijn getuigenis niet waar; 32 een ander is het, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat het getuigenis, dat Hij van Mij aflegt, waar is. 33 Gij hebt tot Johannes gezonden en hij heeft van de waarheid getuigd; 34 maar Ik behoef het getuigenis van een mens niet, doch Ik zeg dit, opdat gij behouden wordt. 35 Hij was de brandende en schijnende lamp en gij hebt u een tijdlang in zijn licht willen verheugen. 36 Maar Ik heb een getuigenis, gewichtiger dan dat van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft om te volbrengen, juist die werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat de Vader Mij gezonden heeft. 37 En de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft van Mij getuigenis gegeven. Gij hebt nooit zijn stem gehoord of zijn gedaante gezien, 38 en zijn woord hebt gij niet blijvend in u, want die Hij gezonden heeft, gelooft gij niet. 39 Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin eeuwig leven te hebben, en deze zijn het, welke van Mij getuigen, 40 en toch wilt gij niet tot Mij komen om leven te hebben. 41 Eer van mensen behoef Ik niet, 42 maar Ik ken u: gij hebt de liefde Gods niet in uzelf. 43 Ik ben gekomen in de naam mijns Vaders en gij neemt Mij niet aan; indien een ander komt in zijn eigen naam, die zult gij aannemen. 44 Hoe kunt gij tot geloof komen, gij, die eer van elkander behoeft en de eer, die van de enige God komt, niet zoekt? 45 Denkt niet, dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; uw aanklager is Mozes, op wie gij uw hoop gevestigd hebt. 46 Want indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij geloven, want hij heeft van Mij geschreven. 47 Maar indien gij zijn geschriften niet gelooft, hoe zult gij mijn woorden geloven?.
Gelijk dit dan ook ware wijsheid is, ware wetenschap, die de professoren in de theologie machtig maakt in het leren exegetiseren van de Schriften, namelijk dat het Nieuwe Testament ons niets leert noch expliceert tenzij dan wat het Oude Testament impliceert. Want gelijk het Oude Testament ten volle ontsloten wordt en opengaat in het Nieuwe, zo ligt het Nieuwe ten volle besloten in het Oude. En er is letterlijk niets dat buiten deze regel valt, buiten dit Schriftbeginsel ter Schriftverklaring, het allerminst wel die zo indrukwekkende Naam van de Zoon, van de Eniggeborene des Vaders, een Naam die zich niet tussen hoge komma’s laat zetten, zoals Van Bruggen doet, niet alleen letterlijk maar ook figuurlijk, doch een Naam, ja, een Zóón, van Wiens messiaanse heerlijkheid de ganse Godsopenbaring vol is, het Oude Testament evenzeer als het Nieuwe, ja, Wiens Goddelijke Persoon in heel de Godsopenbaring domineert en daarop Zijn stempel zet. Gelijk Johannes, deze discipel van de waarheid ons duidelijk leert, wanneer hij in het twaalfde hoofdstuk van zijn boek de profeet Jesaja de heerlijkheid van Jezus laat zien en deze van Hem laat spreken. Wel te verstaan: in de kracht van de Geest van de Heere Heere die al schrijvende op hem was, op Johannes, en die al profeterende op hem was, op Jesaja, en die al lerende op Hem was, op Jezus, die de Christus is, de Heere der heerlijkheid. Ja, gelijk Jezus al lerende Abraham Zijn dag laat zien – zie hoofdstuk 8 – zo Johannes in hoofdstuk 12 Jesaja. Waarom professor Greijdanus in zijn Schriftbeginselen ter Schriftverklaring ook terecht stelt dat al wat in de Heilige Schrift ons wordt geopenbaard, gezien en verstaan moet worden in verband met den Heere Christus. Daarvoor is deze Heere en Christus dan ook Wie Hij is: in één woord gezegd: het Woord, het Woord van Joh.1, dat het Woord is van Gen.1, uit Wie en door Wie en tot Wie alle woorden des Heeren bestaan zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament. Ja, daarvoor is deze Heere en Christus dan ook Wie Hij is: in één woord gezegd de Zoon, de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid; dat is: van Wie alle genade is en in Wie al de waarheid Gods vaststaat en present is, in het Oude Testament niet minder dan in het Nieuwe.

Johannes, het evangelie van de Zoon

Doch geheel anders dan Greijdanus laat Van Bruggen de beide Testamenten niet één zijn in die ene Christus die van God is, en geheel anders dan de gereformeerde exegese laat Van Bruggen de beide delen van de Boekrol niet evenzeer vol zijn van die ene Heere Jezus. Dat is van het ene, eeuwige Woord, dat in den beginne was en van hetwelk de discipel Johannes zijn evangelie begint te schrijven, uitgaande van het Woord. Wel te verstaan: daarin vol van de Zoon, in Wie het evangelie van Johannes uitmondt en Wiens Naam hier al spoedig uit Johannes’ mond komt, nog in het eerste hoofdstuk, vaker dan één keer, om van nu af aan niet weer te verdwijnen maar heel zijn boek door te klinken. Gelijk deze discipel zijn evangelie dan ook heeft geschreven, opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij gelovende, het leven hebt in Zijn Naam, aldus het slot van Johannes in hoofdstuk 20.
Ja, als er één evangelist is wiens boek het verdient om het evangelie van de Zoon te heten, dan wel Johannes. Hoewel ze nochtans alle vier van hetzelfde evangelie schrijven. Want een ander evangelie bestaat er niet. Nee, er is in Oude noch Nieuwe Testament een ander evangelie dan dat van de Zoon, van Wiens Naam met name ook het evangelie naar Johannes vol is. En die met name ook in dit vierde evangelie naar voren komt als het Woord. Want als er één evangelist is, bij wie Jezus één en al woord is, uit Wiens mond woorden van eeuwig leven komen, dan wel Johannes. Hoewel Jezus nochtans bij alle vier evangelisten de Man is van het Woord, die de toon aangeeft en de dienst uitmaakt. Want een andere Jezus dan die in eigen Persoon het Woord is, bestaat voor Mattheüs noch voor Marcus, voor Lucas noch Johannes.
Ja, Jezus Christus, de Zoon van God, Hij is het Woord, Hij Zelf in eigen Persoon. Dat is Zijn macht en majesteit, Zijn hoogheid en verhevenheid, zijnde het Woord, dat was, in den beginne, bij God, zelf God, waardoor alle dingen geworden zijn, waarin leven was, en het leven het licht der mensen, schijnend in de duisternis, en de duisternis heeft het niet overweldigd.
Ja, hoe machtig is het Woord. Dat wil zeggen: hoe machtig de Zoon, Jezus Christus, die in één woord gezegd het Woord is, de Logos van Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen..
En omgekeerd: het Woord, dat is de Zoon, Christus Jezus. Dat nu is het heerlijk geheimenis en de volle waarheid van het Woord. Hier is niet een onpersoonlijk Woord, een het of een ding. Hier is het Woord, dat bestaat in de Persoon van de Zóón, van de Eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid.
Gelijk de evangelist Johannes van het Woord en de Zoon dan ook in enen schrijft, in de ene gang van zijn evangelieboek, waarin hij het Evangelie van de Zoon zet op de noemer van het Woord en waarin hij de heerlijkheid en de genade van het Woord voor onze ogen laat schitteren in de Persoon des Zoons, deze Twee over en weer naar elkaar verklarend en ze met elkaar identificerend. Het is iets dat de evangelist wel zeer treffend en duidelijk doet, vrijwel direct aan het begin van zijn boek, in wat ongetwijfeld de hoofdsom en het einde, het doeleinde van zijn evangelie vormt. Het is het einde, de voleinding die ons de verborgenheid der Godzaligheid ten volle ontsluit, sprekend van het Woord, dat vlees is geworden en onder ons heeft gewoond en dat ons Zijn heerlijkheid heeft getoond, een heerlijkheid als van de Eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. Aldus de evangelist direct in hoofdstuk één.
En ziedaar die twee, die één zijn, namelijk het Woord en de Zoon. Dat wil zeggen: die één en dezelfde Persoon zijn, bestaande in de Persoon van Jezus Christus, die hier zowel het Woord wordt genoemd als de Zoon. En dat niet alleen, maar die hier uiteindelijk en ten laatste en dus om de volle waarheid te zeggen de Zoon heet, de Enigeborene van de Vader.
Want inderdaad, wij moeten wel oog hebben voor de orde, waarnaar Johannes zijn evangelie schrijft. Die orde is niet dat hij van de Zoon komt tot het Woord maar precies andersom, van het Woord tot de Zoon, dat is: van het Woord beginnende met het oog op de Zoon, Wiens naam, eenmaal gevallen zijnde, ten einde toe blijft klinken. Ja, hier schrijft een evangelist die, beginnende van het Woord in de kracht en in de waarheid daarvan doorstoot tot het Evangelie van de Zoon, Wiens naam hier de toon aangeeft en de dienst uitmaakt.
Het is de toon van de liefde, van de liefde Gods, een liefde die ongetwijfeld begint te spreken zodra Johannes de apostel der liefde begint te spreken van het Wóórd, doch welke liefde niet minder ongetwijfeld ten volle van zich laat horen zodra Johannes de naam van de Zóón laat klinken, van de Eniggeborene des Vaders. Gelijk de hoofdsom van zijn evangelie dan ook niet luidt dat God de wereld alzo lief heeft gehad, dat Hij het Woord heeft gezonden, maar de Zoon, ja, Zijn eniggeboren Zoon, met daaraan verbonden de belofte van leven, van eeuwig leven. Het is een belofte, die niet luidt: wie in het Woord of in de Naam van het Woord gelooft, heeft eeuwig leven doch wie in de Zoon gelooft, in Zijn Naam.
Nee, wij geloven niet in het Woord, wij geloven in de Zoon. Zo luidt de taal van het Evangelie, met name wel bij Johannes. Gelijk wij dienovereenkomstig niet spreken van de Persoon des Woords, wij spreken van de Persoon des Zoons. Het eerste hoort zo goed niet, het zegt niet alles, het vraagt om nadere verklaring, het is niet afgestemd op de volle klanken van het Evangelie, dat ten einde toe uitgesproken het Evangelie is van de Zoon. Want nadat God eertijds vele malen en op velerlei wijze tot de vaderen had gesproken in de profeten, heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon, die zoveel machtiger geworden is dan de engelen als Hij uitnemender naam boven hen als erfdeel heeft ontvangen. Het is de naam, die niet luidt het Woord maar de Zoon, ja, Mijn Zoon. Tegelijk ook de naam van Heere en God. Het is de naam die de Oudtestamentische Godsopenbaring door reeds opklinkt, zo laat Hebreeën 11 Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, 2 heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon, die Hij gesteld heeft tot erfgenaam van alle dingen, door wie Hij ook de wereld geschapen heeft. 3 Deze, de afstraling zijner heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen, die alle dingen draagt door het woord zijner kracht, heeft, na de reiniging der zonden tot stand gebracht te hebben, Zich gezet aan de rechterhand van de majesteit in den hoge, 4 zóveel machtiger geworden dan de engelen, als Hij uitnemender naam boven hen als erfdeel ontvangen heeft. 5 Immers, tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Mijn Zoon zijt gij; Ik heb U heden verwekt? En wederom: Ik zal Hem tot Vader zijn, en Hij zal Mij tot Zoon zijn. 6 En wanneer Hij wederom de eerstgeborene in de wereld brengt, spreekt Hij: En Hem moeten alle engelen Gods huldigen. 7 En van de engelen zegt Hij: Die zijn engelen maakt tot winden en zijn dienaars tot een vuurvlam; 8 maar van de Zoon: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid en de scepter der rechtmatigheid is de scepter van zijn koningschap. 9 Gerechtigheid hebt Gij liefgehad en ongerechtigheid hebt Gij gehaat; daarom heeft U, o God, uw God met vreugdeolie gezalfd boven uw deelgenoten. 10 En: Gij, Here, hebt in den beginne de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn het werk uwer handen; 11 die zullen vergaan, maar Gij blijft; en zij zullen alle als een kleed verslijten, 12 en als een mantel zult Gij ze oprollen, als een kleed zullen zij ook verwisseld worden; maar Gij zijt dezelfde en uw jaren zullen niet ophouden. 13 En tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten? 14 Zijn zij niet allen dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen, die het heil zullen beërven? ons horen. En niet alleen Hebreeën 11 Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, 2 heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon, die Hij gesteld heeft tot erfgenaam van alle dingen, door wie Hij ook de wereld geschapen heeft. 3 Deze, de afstraling zijner heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen, die alle dingen draagt door het woord zijner kracht, heeft, na de reiniging der zonden tot stand gebracht te hebben, Zich gezet aan de rechterhand van de majesteit in den hoge, 4 zóveel machtiger geworden dan de engelen, als Hij uitnemender naam boven hen als erfdeel ontvangen heeft. 5 Immers, tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Mijn Zoon zijt gij; Ik heb U heden verwekt? En wederom: Ik zal Hem tot Vader zijn, en Hij zal Mij tot Zoon zijn. 6 En wanneer Hij wederom de eerstgeborene in de wereld brengt, spreekt Hij: En Hem moeten alle engelen Gods huldigen. 7 En van de engelen zegt Hij: Die zijn engelen maakt tot winden en zijn dienaars tot een vuurvlam; 8 maar van de Zoon: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid en de scepter der rechtmatigheid is de scepter van zijn koningschap. 9 Gerechtigheid hebt Gij liefgehad en ongerechtigheid hebt Gij gehaat; daarom heeft U, o God, uw God met vreugdeolie gezalfd boven uw deelgenoten. 10 En: Gij, Here, hebt in den beginne de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn het werk uwer handen; 11 die zullen vergaan, maar Gij blijft; en zij zullen alle als een kleed verslijten, 12 en als een mantel zult Gij ze oprollen, als een kleed zullen zij ook verwisseld worden; maar Gij zijt dezelfde en uw jaren zullen niet ophouden. 13 En tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten? 14 Zijn zij niet allen dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen, die het heil zullen beërven?. Het is de naam die alzo ook in de Nieuwtestamentische Openbaring weerklinkt. Gelijk het evangelie naar Johannes wel bewijst en niet alleen dit evangelie maar ook de andere drie. En niet alleen de vier evangeliën maar ook de overige boeken van het Nieuwe Testament, die op vele plaatsten van Jezus Christus spreken als de Heere en God, ja, als de Zoon van God of ook kortweg als de Zoon. Gelijk deze Naam zo ook de eeuwen doorklinkt in het stuk van de Heilige Doop, die volgens het evangelie naar Mattheüs geschiedt niet in de Naam van het Woord maar van de Zoon, dat is in de Naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest, deze Drie alzo genoemd, ieder bij Zijn eigen Naam, bij Zijn eigen Persoonsnaam, uitdrukking gevend aan ieders eigen persoonlijk bestaan, dat is aan ieders eigen Persoonlijkheid en Zelfstandigheid, die Hem als zodanig onderscheidt van de andere Twee, de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, deze drie onderscheidene Namen, waarvan niet geldt what’s in a name?, doch alle drie echt sprekende namen, waarin de volle waarheid ligt uitgedrukt. Dat is sprekend de Vader, sprekend de Zoon, sprekend de Heilige Geest, alle drie evenzeer in hoogst eigen Persoon bestaande, ja alle drie even gelijke Heilige en Goddelijke Personen, de Eerste en de Derde niet meer dan de Tweede, alle Drie tezamen en ieder voor zich GOD, de enige God, Wiens Naam luidt HEERE, die is en die was en die komt, God de Almachtige, de enige waarachtige en eeuwiglevende God, een toonbeeld van genade en waarheid, van goedertierenheid en trouw. Heere, hemelhoog is Uw goedertierenheid, Uw trouw reikt tot de wolken, Uw gerechtigheid, Uw billijkheid en gelijkheid is als de bergen Gods, Uw gericht, waarin het gelijk te allen dage aan Uw kant is, is een geweldige watervloed. Mens en dier verlost Gij, Heere.
Ja, Jezus Christus, het eeuwige Woord, Hij heet in één woord gezegd de Zoon, God de Zoon. Dat is Zijn Naam, Zijn eigen Naam, Zijn eigen ware Naam, uitdrukking gevend aan Wie Hij is, aan Wie Hij metterdaad en in waarheid is: de Zoon, God de Zoon. Dat is Zijn eer en Zijn heerlijkheid, waarin Hij God is, gisteren en heden Dezelfde en tot in de eeuwen: eeuwig de Zoon, immer God de Zoon. Het is Zijn eer, die zo teer niet is en zo gauw niet valt, die nimmer valt, die rotsvast ligt, uitgedrukt als zij staat in wat uitgesproken het eigen onberouwelijke Woord van God is, volgens hetwelk Jezus Christus de Zoon is, de eigen Zoon van God. Ja, dat is Zijn eer, die Hij aan geen ander geeft, ook aan geen Ander met een hoofdletter en welke eer geen sterveling Hem moet onthouden in tijd noch eeuwigheid. Hetzij men gewoon hoogleraar is dan wel buitengewoon, hetzij men professor is in de theologie dan wel in enige andere logie of sofie, hetzij men Dienaar des Woords is met dan wel zonder doctorstitel, hetzij men Ouderling is of Diaken dan wel een gemeen Lidmaat der Kerk. Hetzij men boer is dan wel boerenzoon, hetzij men slager is of bakker of dokter zoals Lucas destijds. Hetzij men visser is op Urk dan wel op Kapernaüm of Bethsaïda, zoals Simon en Andreas van huis uit. Want wie hem, de Zoon, gesteld over heel het huis van God en staande over heel de schepping van God, wie Hem de Zoon in deze Zijn Naam en Eer aantasten, wie zij verder ook zijn, die halen over zich de geweldige watervloed, ja, de ontzagwekkende vuurgloed van het Godsgericht, dat het gericht is van Hem, die is de God der góden en de Heere der heeren, de grote en sterke en eeuwige God, die geen partijdigheid kent noch een geschenk aanneemt, de Sterke Losser van wees en weduwe, die de persoon niet aanziet noch afgaat op wat voor ogen is, gelijk de mens alzo doet, doch die het hart aanziet, lettend op de vrucht van de lippen die Zijn Naam belijden en de Naam Zijns Zoons. Ja, wie Hem, de Zoon in deze Zijn Erenaam aantasten, die halen een oordeel over zich: zij wederstaan de Geest van God die heilig is, en zij wederspreken het Woord van God dat levend is en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard. Het is het Woord dat de waarheid te allen dage recht snijdt, recht op de Zoon af, de Geliefde, in Wie de Vader Zijn welbehagen heeft. Het is het Woord dat de Schriften door en alzo de eeuwen door luidt: Mijn Zoon zijt Gij, heden heb Ik u verwekt. Aldus het aloude Godsbesluit van Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen!. En hier wederom in het Nieuwe Testament: Mijn Zoon zijt Gij, heden heb Ik u gegenereerd. Ja, zo luidt hier Gods eigen besluit. Dit is nu ten voeten uit de Vader, ons geopenbaard door de Zoon. Want niemand heeft ooit God gezien, de eniggeboren Zoon die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen, die heeft Hem ( ons ) verklaard en geëxegetiseerd, aldus Johannes, de discipel die van deze dingen getuigt. En wij weten, zegt de gemeente van de opgestane Heere Jezus Christus, dat zijn getuigenis waar is. Het is het apostolisch getuigenis aangaande het Evangelie van God, zijnde het allerheiligst Evangelie van de heerlijkheid en de genade Gods, schitterend in de Zoon. Voorwaar, een eeuwig Evangelie. Want eeuwig is het Woord dat was in den beginne, ja, eeuwig de Zoon, de Zoon van God, die is aan de boezem van de Vader, Jezus van Nazareth, die ons zoveel van Zijn macht en majesteit heeft getoond, verklaart Johannes ten slotte en dat is echt zijn allerlaatste woord hier, dat deze Godsopenbaring eenvoudig niet uitputtend te beschrijven is. Dan zou de wereld zelf daaraan bezwijken vanwege de grote hoeveelheid boeken die dat zou opleveren. Zoveel heeft Johannes, de discipel die van het begin af met Jezus is geweest, hier dan ook wel met eigen oren gehoord en met eigen handen getast, ja met eigen ogen gezien en aanschouwd van het Woord des levens: sprekend het Evangelie van de Zoon, de Eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. Amen.
En daarom het evangelie naar Johannes kort en krachtig als met een titel of trefwoord aanduiden als het evangelie van het Woord, daarvan kan men niet zeggen dat het verkeerd is. Nochtans, echt goed is het hier te spreken van het evangelie van de Zoon. Het is een typering die niet alleen zuiver is afgestemd op de hoofdsom van dit vierde evangelie naar de taal die Johannes zelf gebruikt, vele keren sprekend van de Zoon, als enige evangelist ook de term Eniggeboren Zoon hanterend, sprekend van de liefde Gods. Het is tegelijk ook een typering die duidelijk laat uitkomen dat dit vierde evangelie, hoezeer het ook een geheel eigen plaats inneemt en een geheel eigen geluid laat horen, nochtans geen ander evangelie brengt dan de andere drie evangelisten, die eveneens vol zijn van het geheimenis van Jezus Christus als de Zoon van God. Denk bijvoorbeeld maar aan Marcus die inzet met: Begin van het evangelie van Jezus Christus, de Zoon van God (Statenvertaling) . En wat meer is: tegelijk komt zodoende naar voren dat Johannes overeenstemt met al de boeken van het Nieuwe Testament, die één doorgaand getuigenis zijn van Jezus als de Christus, de Zoon van God. Zo bijvoorbeeld direct al de brief aan de Romeinen, die meteen aan het begin spreekt van het evangelie van God, dat Hij tevoren door Zijn profeten heeft beloofd in de heilige Schriften aangaande Zijn Zoon, gesproten uit het geslacht van David naar het vlees, naar de Geest der heiligheid door Zijn opstanding uit de doden verklaard de Zoon van God te zijn in kracht, Jezus Christus onze Heere (Romeinen 1:1-41 Paulus, een dienstknecht van Christus Jezus, een geroepen apostel, afgezonderd tot verkondiging van het evangelie van God, 2 dat Hij tevoren door zijn profeten beloofd had in de heilige Schriften - 3 aangaande zijn Zoon, gesproten uit het geslacht van David naar het vlees, 4 naar de geest der heiligheid door zijn opstanding uit de doden verklaard Gods Zoon te zijn in kracht, Jezus Christus, onze Here.). Het is een Schriftplaats die bewijst dat de typering van het Johannesevangelie als het evangelie van de Zoon tenslotte ook laat uitkomen hoezeer dit vierde evangelie gegrond is in de heilige Schriften van het Oude Testament, die tezamen met die van het Nieuwe mond en stem geven aan het ene evangelie van God, dat het evangelie is van de Zoon. Gelijk al deze Boeken of Schriften dan ook ingegeven zijn van God, die niet met twee monden spreekt, die één is, Wiens woorden alle dezelfde taal spreken, doortrokken als zij zijn van dezelfde Geest, van de Heilige Geest, die in één woord gezegd is de Geest van het Zoonschap van Jezus Christus, door Wie wij roepen Abba, Vader. Het is een Zoonschap, dat door Woord en Geest op handen wordt gedragen en waaraan al de Schrift handen en voeten geeft. Alleen al het evangelie naar Johannes spreekt wat dat betreft boekdelen. Opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat gij gelovende het leven hebt in Zijn Naam.

Een gereformeerde commentaar?

Maar goed, deze dingen kan ik nu wel verklaren, maar dat is te laat. Ik bedoel te laat voor Dr. P.H.R. van Houwelingen, wiens ambt en heerlijkheid van predikant of dienaar van het Goddelijke Woord aan die en die plaats kennelijk niet zo schitterend zijn, dat deze niet evenzeer en op dezelfde wijze vermeld staan als dat aanstonds bij Dr. Jacob van Bruggen gemeld wordt: hoogleraar te Kampen. Wat dat aangaat moet dat zo schitterende ambt van Dienaar des Woords, dat men volgens Schrift en Belijdenis hoog dient te schatten en wel in ere te houden, het hier doen met een achterafplaatsje. Dat is: zie stofomslag achterzijde. Waarbij Van Houwelingen overigens geen predikant blijkt te zijn bij of van één der Gereformeerde Kerken in Nederland maar in de Gereformeerde Kerken tussen haakjes vrijgemaakt. Nee, het is niet de taal der kerk, der gereformeerde kerk, noch die van het gereformeerde kerkrecht en de gereformeerde kerkgeschiedenis, die hier geschreven staat met het oog op dr. Van Houwelingen, de auteur van de commentaar op het vierde evangelie. En dat niet alleen, doch wiens commentaar op Johannes nog moest verschijnen toen Van Bruggen in dezen reeds het laatste woord sprak in zijn commentaardeel, waarvoor hij de naam van de Zoon claimde, zij het ook op eigen wijze geschreven. Waarbij men het woord wijze hier ook wel tweemaal kan lezen. Want inderdaad, beslist eigenwijs is de wijze waarop dr. Van Bruggen hier te werk gaat, al zal hij allerminst bedoelen eigen wijsheid te berde te brengen. Dat is wel duidelijk. Doch met goede bedoelingen is de exegese van de Schrift niet geholpen, zoveel te meer met betrouwbare mannen, die zich eenvoudig houden aan en vergenoegen met hetgeen van de hand en vinger Gods geschreven staat. Wel beseffend dat zij aan de exegese daarvan de handen meer dan vol hebben. Gelijk zij daartoe dan ook, voor zoveel mogelijk, de handen eenvoudig in elkaar slaan, iets dat inderdaad eenvoudig kan, een aantal zakelijke afspraken makend. Opdat niet twee of drie hetzelfde boek aanpakken. Hoewel het geen ramp is, wanneer dit laatste wel een keer zou gebeuren. Want wat de één niet ziet, dat ziet de ander wel en omgekeerd. Maar overigens vatte een ieder het hem toegewezen deel aan, zich daarbij van zoveel meningen van zoveel mensen zoveel niet aantrekkend, doch naar eer en geweten exegetiserend hetgeen geschreven staat, eer en meer Schrift bij Schrift leggend dan mening op mening overleggend. Inderdaad, een mens late zich door zoveel meningen van mensen niet ophouden. Ongemerkt laat hij zich dan de wet dicteren in plaats van het Evangelie te exegetiseren, dat zichzelf verklaart en niet misleidt. Want betrouwbaar is het Woord en trouw vindt men niet bij allen, leert de apostel. Wel bij Hem, die gezegd heeft: Mijn Vader werkt tot nu toe, Ik werk ook. Sabbath of geen Sabbath, dat zal Hem een zorg zijn, daardoor laat Hij Zich niet de wet dicteren, doch het Evangelie dat bovenal is en dat zijn loop moet hebben, te beginnen op sabbath. Ja, die Beiden werken, tot nu toe, tezamen, langer dan prof. Van Bruggen exegetiseert. En die Twee kennen elkaar, Persoonlijk, langer dan dr. Van Bruggen denkt, waarbij Zij weten wat Zij aan elkaar hebben als Twee die Elkaar staan in de goede zin des Woords, Elkanders Gelijken, anders dan Van Bruggen exegetiseert, zijn boek dienovereenkomstig titelend, God niet groter makend dan de kleine letter waarmee hij de Zoon schrijft, Beiden niet exegetiserend in de geest van gelijkheid, naar de zin van de Heilige Geest, die ons de Zoon leert prijzen als bovenal God, evenzeer als de Vader, doch in een geest van ongelijkheid, niet per abuis maar zeer bewust schrijvend: Het evangelie van Gods zoon, met als ondertitel: Persoon en leer van Jezus volgens de vier evangeliën.
Het is een boek dat geschreven en bedoeld is als één in de rij, in de rij van de reeds verschenen en nog te verschijnen delen van de door prof. Van Bruggen geredigeerde Commentaar op het Nieuwe Testament, die op zijn beurt ook één in de rij is, dat althans wil zijn. Nadrukkelijk dient hij zich immers aan als Derde serie, waarvan voor alles wordt verklaard dat hij staat in principiële continuiteit met de vorige twee, waarvan de eerste omstreeks 1920 begonnen werd door de professoren Greijdanus en Grosheide en die als zodanig duidelijk in beeld komt in de nu opgezette derde serie. In alle tot nu toe verschenen delen daarvan staat bijkans vooraan, steeds op de tweede bladzijde, in duidelijk leesbaar schrift geschreven:
COMMENTAAR OP HET NIEUWE TESTAMENT
met daaronder
Aangevangen door Prof. Dr. S.Greijdanus en Prof. Dr. F.W. Grosheide.
waarna een sterretje volgt en dan
Derde serie
met tussen haakjes daaronder
geredigeerd door Prof. Dr. J.van Bruggen.
Geen losse commentaar dus maar één die er beslist aan hecht duidelijk te laten uitkomen dat hij gaat en staat in het spoor dat eerder gegaan werd, te beginnen bij Greijdanus en Grosheide. Waarbij het dan maar niet gaat om uiterlijke overeenkomst maar om principiële continuïteit. En de bedoeling van wat aldus gezegd wordt, is wel duidelijk: de serie bedoelt een beslist gereformeerde commentaar te zijn, die de Schrift niet exegetiseert zonder daarbij te trekken in het spoor van voormalige gereformeerde exegeten. En daartegen valt niets te zeggen. Ik bedoel tegen de gereformeerde exegese van de Schrift. Want om het te zeggen in de geest van de apostel: werkelijk bestaat er in de wereld een menigte aan Schriftexegese en Bijbelverklaring, voor ons nochtans is er maar één exegese. En dat is de gereformeerde. Of zo men wil de christelijke. En anders maar de katholieke. Want deze drie woorden zeggen hetzelfde, alle drie op dezelfde wortel stoelend, uitgaande van de Schrift, van de Schrift alléén. Sola Scriptura. Dat is sola fide. Dat is sola gratia. Gelijk dit dan ook het beginsel is en het kenmerkende van de christelijke, gereformeerde exegese dat zij zich houdt aan de Schrift zelf. Anders gezegd dat zij de Schrift haar eigen uitlegster laat zijn, de beginselen tot haar verklaring uit de Schrift zelf nemend. Gelijk iemand als Greijdanus heeft verstaan getuige zijn reeds genoemde in 1946 verschenen boek onder de veelzeggende titel: Schriftbeginselen ter Schriftverklaring, met daaraan toegevoegd, doch dat is niet de hoofdsom van zijn boek, een historisch overzicht over theorieën en wijzen van Schriftuitlegging. De hoofdsom is en blijft hier: Schriftbeginselen ter Schriftverklaring. Het is een titel die getuigt van zin voor wat gereformeerde Schriftverklaring is. Het is Schriftverklaring waarin alleen de Schrift de dienst uitmaakt en bovenal is. En wie voor zulke exegese zin heeft, en zij is de enig goede die lof verdient bij God en mensen, die hecht zoveel niet aan een derde serie. Die hecht zo veel niet aan principiële continuïteit. Sterker nog, zo iemand wordt ervoor bewaard om zo hoog op te geven van principiële continuïteit en deze zo hoog in het vaandel te hebben geschreven, gelijk dat hier het geval is bij Van Bruggen.
Want goed bedoeld of nog beter – en werkelijk zijn er goede bedoelingen in menigte – doch principiële continuïteit met voorafgaande series behoort niet tot de Schriftbeginselen der Schriftverklaring. Zulk een continuïteit is niet meer dan een kwestie van en komt niet uit boven de geschiedenis der exegese, die men wel dient te onderscheiden van de exegese zelf, van wat het einde is, het doeleinde der exegese. Dat einde is niet de geschiedenis der exegese, waarmee men al exegetiserend in overeenstemming moet blijven, dat einde is de Schrift van God, die men al exegetiserend recht moet doen en aan haar trekken laten komen, dat is aan het woord. Punt uit. Het is de Schrift, die aan alle exegese voorafgaat, dus ook aan de geschiedenis der exegese. Het is de Schrift die wel vast staat, die wel geschreven staat, gelijk zij alzo de eeuwen door geschreven staat, niet veranderend maar onveranderd, constant dezelfde Schrift. Want honderd jaren exegese of duizend en een derde serie of dertig, daarvan wordt de Schrift niet anders. En die is bovenal. En niet enige principiële continuïteit. Want dat zegt niet alles. En dat is zo wijs niet met de Schriftuurlijke wijsheid, waaraan de kerk der Reformatie niet zonder dringende reden stem heeft gegeven in dat zo echt gereformeerde katholieke artikel 7 van de Geloofsbelijdenis, een artikel dat oudheid noch continuïteit noch successie van tijden, personen of series bovenal laat zijn doch de waarheid. En bovenal is bovenal. Dat is ook boven alle Schriftexegese en boven iedere Schriftcommentaar. En dit gereformeerde beginsel, ja deze gereformeerde leer, die mag er best bovenal van afstralen en daarvoor mag de exegeet best bovenal uitkomen. Dat is om te beginnen in de titel. En doet hij dat niet bij de vermelding van zijn eigen titel als gereformeerd predikant of hoogleraar, dan doe hij dat bij de titel van zijn werk.
Inderdaad, in plaats van met niet meer te komen dan een vernieuwde serie onder een oude naam met principiële continuïteit vooropgezet, had Van Bruggen blijk gegeven van zin voor gereformeerde exegese door zijn commentaar eenvoudig te brengen onder een eigen nieuwe naam met daarin vooropgezet wat uitgesproken gereformeerd is. Want een commentaar op het Nieuwe Testament zegt niet alles. Daarvan zijn er meer dan drie in Nederland en meer dan dertig te veel in de wereld. Maar een gereformeerde commentaar op het Nieuwe Testament en uiteraard ook op het Oude, die is werkelijk enig in de wereld en kostbaarder dan koralen, niet maar in enige serie bestaande, hoe vaak ook zo genoemd en hoe uniform vaak ook uitgegeven, maar in al haar delen teruggaande op en gedragen wordende door de Heilige Schrift van God, die op de maat van geen serie is geschreven, waarvan de boeken met elkaar niet overeenstemmen zonder van elkaar te zijn onderscheiden, ja waarvan de delen niet tezamen bestaan zonder ieder voor zich zijn eigen steen, groter of kleiner doch steengoed, bij te dragen aan dat ene Godsgebouw van de Schrift, die in al de boeken van haar beide delen volstrekt geloofwaardig en als zodanig volstrekt exegese-waardig is, de enige regel des geloofs en als zodanig de enige regel en maatstaf der exegese. Daarom ook een commentaar, ik bedoel de gereformeerde, die bij geen vorige zweert, hoe oud en hoe vertrouwd ook, die zweert alleen bij de al dan niet van kindsbeen af gekende heilige Schriften, die wijsmaken tot zaligheid en daarom machtig tot de arbeid der exegese, die niet van gisteren zijn noch van eergisteren, bestaan als zij doen in het aloude katholieke Woord van God, dat van en voor alle eeuwen is, waarvan de exegese, hoezeer ook door Greijdanus aangevangen, nochtans met geen Greijdanus is aangevangen.
Daarom ook geen commentaar, die niet meer dan de lopende-eeuw-exegese voor zich uitschrijft, zichzelf daarmee boven deze eeuw niet uittillend. Als zou om een levend voorbeeld te noemen geen CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. ooit de Schriften hebben geëxegetiseerd. Om nu maar te zwijgen van Hem, die is eer Greijdanus en CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. aanvingen, Wiens genade en waarheid de Kanttekeningen door al de Kanonieke Boeken gedragen en verklaard zien worden, te beginnen bij Genesis, en die is onze hoogste Profeet en enige Exegeet, Wiens heilige Schriftcommentaar, aangevangen met het Oude Testament en volmaakt met het Nieuwe, de eeuwen door blijft en de tijden door reikt tot in het eeuwige leven, in zich dragend, ja voor zich uitdragend het geloof in God, dat is de stellige en schitterende verwachting van de opstanding der doden en het leven der toekomende eeuw. Amen.
Intussen, met name dit laatste is uitgesproken belijdenistaal. En daaraan raken in geen hoofdstuk Persoon en leer van Jezus volgens ‘Het evangelie van Gods zoon’ van Dr. Jacob van Bruggen, gereformeerd hoogleraar te Kampen. Het is een acht hoofdstukken tellend boek geworden, dat afsluit met een indrukwekkend, vele eeuwen omspannend tekstregister, dat reikt van Oude Testament tot Apocriefen en van Nieuwe Testament via Joodse religieuze lectuur en al dan niet Joodse Pseudepigrafen en nog zoveel meer tot zegge en schrijve de Koran, maar zonder plaats voor de gereformeerde katholieke Belijdenis, waaraan niets pseudoniem is noch apocrief, al de Kanonieke Boeken en die alleen op handen dragend. Doch vergeet het maar. Geen plaats voor de ware Belijdenis in hart en mond en veel schrijvende hand van Van Bruggen. Zijn boek over Persoon en leer van Jezus bewijst het ten einde toe. Inderdaad, de vossen hebben holen en de Joden hun Sjema, Hoor Israël, de Heere is onze God, de Heere is één, en ook Mohammed krijgt ten laatste zijn steen om zijn hoofd op te leggen en zijn huis op te bouwen, doch de Zoon des mensen die van Boven komt en boven allen is, heeft geen belijdenis waarin de waarheid omtrent Zijn Persoon staat uitgedrukt noch een huis alwaar men Zijn leer belijdt in de Geest en in de kracht van Schrift en Belijdenis tezamen. Over principiële continuïteit gesproken!
Want indien er één grote constante is de eeuwen door en een vaste pijler voor de exegese om zich gedurig weer aan op te trekken en de blik op gericht te houden, dan wel de goede kerkelijke, ware christelijke Belijdenis. Het is een voorbeeld en meer dan een voorbeeld, dat ons leert om al exegetiserend alle Schriftwoord te houden onder Jezus Christus, die als de Zoon gesteld is over heel het huis Gods. Of anders gezegd: het is een belijdenis die ons erin voorgaat om al Schriftverklarend de blik gericht te houden op Jezus, dien de Heilige Geest ons niet zonder goede grond en heilige redenen aanwijst en aanprijst als de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis.
Kortom, hier is een ware christelijke Belijdenis, die het niet op onze benen laat aankomen noch ons op gang laat komen met behulp van onze pas te ruste gelegde voorgangers, doch die ons eenvoudig voorgaat en meetrekt in het rechte spoor van de katholieke waarheid, die de eeuwen door vast staat in de kracht van Schrift en Belijdenis tezamen. Wijs is de man en sterk staat de exegeet, die geen principiële continuïteit vooropzet, doch die zijn werk eenvoudig aanvangt in de kracht en zet in het licht van wat uitgesproken gereformeerd is. Diens commentaar gaat en staat op eigen benen in de goede zin van het Woord, naar de zin van de Geest. Op de beide benen van Schrift en Belijdenis, die elkaar niet voor de voeten lopen noch uit de weg gaan, die veel minder nog met elkaar wedijveren om de eerste plaats. Deze beide hebben betere dingen te doen en geven ons betere dingen te doen, ons wijzend op Hem, die ook de exegeet tot een Leidsman en Aanvoerder is gegeven, tot een Leidsman en Aanvoerder des geloofs, gelijk eveneens staat geschreven bij de Hebreeën. Zulk een exegeet handelt ook in de Geest van het Woord, dat niet luidt: Zalig de tweede en de derde generatie; ja, zegt de Geest, want de eerste generatie is nu gestorven en hun werken gaan de nu levende werkers voor. Gelijk Grosheide en Greijdanus hun commentaar dan ook niet zijn aangevangen als een serie, tenminste niet als een eerste serie die zou vragen om een tweede en derde serie. Zodat derhalve ook niemand na hen het recht heeft om achteraf zo met hun werk om te gaan. Want ook al schijnt een dergelijke werkwijze niet ongebruikelijk in exegetiserend Nederland en theologiserend Duitsland, dat is nog wat anders dan dat de gereformeerde exegeet dit gebruik oveneme. Want zo uniek is wel de gereformeerde theologie, zo enig de gereformeerde exegese.
Nee, de exegese van het Woord is niet een kwestie van staan in een traditie, ook al heet die traditie gereformeerd. Het woord gereformeerd is niet van de traditie en gaat niet uit van de traditie; het gaat uit van Schrift en Belijdenis. In de kracht en op het fundament van die twee staat de gereformeerde exegese. Zo alleen valt zij niet.
Hoe staat de lezer? Of staat hij niet maar profiteert hij gewoon mee van de naam die Van Bruggen maakt met zijn commentaar, een naam die gaat ten koste van niet weinig? En dat om meer dan één reden. Want inderdaad, hier is meer aan de orde, dat zo mooi niet is als het wel lijkt. Want hoezeer prof. Van Bruggen ook hecht aan principiële continuïteit, dat betekent niet verlies van eigen identiteit. De door hem opgezette serie heeft namelijk terdege haar eigen kenmerkende kleur, waardoor zij zich duidelijk onderscheidt van de vorige. En die kleur is uiteraard niet een kwestie van de buitenkant, van zeg maar de stofomslag, hoewel ook dat, zij is echter voor alles een kwestie van de stof zelf. En hoe dan? Wel, we geven Van Bruggen zelf het woord. Bij de verschijning van het eerste deel verantwoordt hij zich op blz. 5 van dit deel als volgt:

Het ligt in de bedoeling nu een vernieuwde reeks te starten. De kenmerken daarvan zijn alsvolgt aan te geven:

1. Principiële continuïteit met de vorige series: het zijn de heilige Schriften die worden uitgelegd.

2. Gewijzigde opzet van de reeks: deze wordt nu onderverdeeld in afdelingen. In elke afdeling wordt de toelichting niet alleen in commentaren per bijbelboek geboden, maar ook per groep boeken in delen die niet-tekstgebonden toelichting geven.

Tot zover Van Bruggen. Een nieuwe commentaar dus met als eigen kenmerk een gewijzigde opzet. Waarbij Van Bruggen dan meer zegt over eigen nieuwe opzet dan over de oude. Over deze laatste valt kennelijk zoveel niet te zeggen. En inderdaad, zo is dat ook. Om het ronduit te zeggen: de door Greijdanus en Grosheide aangevangen commentaar kent geen opzet en heeft geen opzet. Hij is doodeenvoudig gelijk hij is. Dat is: hij bestaat in niets minder noch in iets meer dan in de zevenentwintig boeken van het Nieuwe Testament, namelijk in de verklaring of uitlegging daarvan, beginnende waar het Nieuwe Testament begint en een punt zettend waar het Nieuwe Testament een punt zet. Dat is dus zevenentwintig keer beginnend en evenzovele keren eindigend. En daarmee uit.

De Vrijmaking in het leven van prof. S. Greijdanus

Inderdaad een commentaar zonder enige opzet, de onderscheidene boeken van het Nieuwe Testament zelf rechtstreeks aangrijpend en die nader uitleggend, van begin tot einde. Waarbij Grosheide en Greijdanus verder geen onderscheid maakten, al deze boeken tezamen en ieder voor zich aanvaardend als behorende tot de Nieuwtestamentische Godsopenbaring. Punt uit. Ook al werd die punt zo gauw niet gezet, zo gemakkelijk niet. In die zin te verstaan dat het boek voor boek, dat is hoofdstuk voor hoofdstuk, dat is vers voor vers uitleggen van het Nieuwe Testament – en hoeveel te meer geldt dat voor het veel omvangrijkere Oude Testament – geen ééndagswerk is. En feitelijk ook geen éénmanswerk. Het geloof begrijpt dat, welwetend dat we in de Bijbel niet met mensenschriften en mensenwijsheid van doen hebben doch met Godsopenbaring, met hoogheilige en hoogheerlijke Godsopenbaring, van begin tot einde geschreven door de hand Gods, geïnspireerd en ingegeven door de Geest van God. Het is de Geest, van Wie de apostel niet schrijft dat hij de oppervlakten Gods doorzoekt maar de diepten Gods, opdat wij door die Geest geleerd zouden weten wat ons van God in genade is geschonken. En elders schrijft dezelfde apostel: O diepte van rijkdom, van wijsheid en kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk Zijn wegen. Want wie heeft de zin des Heeren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Amen.
Inderdaad, de Bijbel is niet oppervlakkig, hij is één en al openbaring van de diepten Gods dankzij de Geest van God, die de Geest is van wijsheid en openbaring. Kortom: grondige Godsopenbaring, die tegelijk ook duidelijk is en betrouwbaar. Want de Geest liegt niet en bedriegt niet. Hij is niet de Geest der misleiding doch de Geest der waarheid, die Zijn kinderen, de kinderen Gods leidt in al de waarheid, zulks doende door al de Schrift, die ons niet maar wat oppervlakkige Godskennis verschaft, aan de hand waarvan een mens wat kan mijmeren en mediteren over God en Jezus, als hij niets beters heeft te doen, doch die grondig met ons doorspreekt over de aloude verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen. Gelijk de Bijbel dan ook geen ééndagsvlieg is, die even snel is geschreven om even snel gelezen te worden en daarna bijgezet te worden in de rij van de boeken der mensen, waaraan geen einde komt zolang het Einde toeft. Niet alzo de Bijbel, die van boek tot boek het merk vertoont van Hem, die God is en geen mens, de eeuwiglevende God, die de tijd heeft en meer dan dat, van Wie ook de eeuwigheid is, die God zijnde, die niet maar wat improviseert met hier wat en daar wat en ginds wat, doch Wiens werken Hem van eeuwigheid bekend zijn. Gelijk Hij alzo te werk gaat, in alles werkend naar de raad van Zijn wil. Gelijk alzo ook de Bijbel is: aan één stuk door het grondige Woord van God, waarvan de boeken welgeschreven zijn, welgegrond en welverantwoord, teruggaande in de eeuwigheid en reikend tot in de toekomende eeuw. Waarvan de boeken ook welgeteld zijn, geen eindeloze reeks vormend maar een bepaald getal, dat afneemt noch toeneemt, dat vast staat in en voor de Kerk van God. Gelijk artikel 4 van de Geloofsbelijdenis wel bewijst. En dienovereenkomstig wil de Schrift verklaard zijn, niet oppervlakkig, dat is onheilig maar heilig en grondig, in de vreze van God, met voor alle dingen eerbied voor hetgeen geschreven staat. Dat is in de gezindheid van de apostel die schrijft: Dit, broeders, heb ik op mijzelf en Apollos overgebracht om uwentwil, opdat gij uit ons (voorbeeld) zoudt leren niet te gaan boven hetgeen geschreven staat, opdat niet iemand uwer zich voor de één en tegen de ander opblaze.
En in deze gezindheid is de commentaar van Greijdanus aangevangen. Nogmaals zonder enige opzet. Inderdaad, zoals Van Bruggen het zelf zegt en cursief heeft laten zetten: het zijn de heilige Schriften die worden uitgelegd door Greijdanus en Grosheide. Niet meer en niet minder. Waarbij ook Dr. C. Bouma en Dr. J.A.C. van Leeuwen hun aandeel hebben geleverd, zo weet van Bruggen ons terecht te vertellen. Waarbij van laatstgenoemde op de titelpagina staat vermeld: hoogleraar te Utrecht, en van eerstgenoemde, die de brieven van Paulus aan Timotheüs en Titus voor zijn rekening nam: Bedienaar des Goddelijken Woords te ‘s Gravenhage, eveneens op de titelpagina. En verder weet Van Bruggen te melden dat men binnen vijfentwintig jaar een serie op het hele Nieuwe Testament gereed wilde hebben, iets dat niet helemaal is gelukt, zo weet Van Bruggen ons duidelijk te maken. Want verscheen het eerste deel in 1922, het laatste deel – en dat betrof de commentaar op Johannes – kwam gereed in 1950. En dat betekent geen vijfentwintig jaar maar achtentwintig jaar, zoals ieder kan uitrekenen. Evenals ieder kan begrijpen dat een tijdsverschil van drie jaar, zeker achteraf, niet de moeite waard is om over te praten als in geding is een commentaar op het hele Nieuwe Testament. Daarbij weet Van Bruggen ook wat de oorzaak is van dit niet helemaal klaar komen binnen vijfentwintig jaar: de tweede wereldoorlog kwam er tussen, door Van Bruggen met twee hoofdletters geschreven. Zo dus: de Tweede Wereldoorloog. En over die schrijfwijze behoeft niemand te vallen. Al moet men als gereformeerd theoloog en exegeet niet de tweede wereldoorlog met twee hoofdletters schrijven en Gods Zoon met één. Want eer en meer dan de tweede wereldoorlog is de Zoon, Jezus Christus, het Hoofd der christelijke Kerk, door Wie de Vader alle dingen regeert. En zo kwam voor de commentaar van Greijdanus, want zo mogen we deze rustig noemen als de man die hier het leeuwendeel heeft geleverd, niet maar de tweede wereldoorlog er tussen, doch zo kwam in het leven van Greijdanus en in dat van zijn medestanders, niet van zijn commentaar-medestanders, maar van zijn kerkelijke medestanders, tot wie Grosheide bepaald niet behoorde, de Vrijmaking der kerk. Een vrijmaking die er maar niet vanwege de verkeerde of goede opzet van enig mens voor langer of korter tijd tussenkwam om in de loop van vijf of vijftien of vijfentwintig jaren weer over te gaan en uitgewerkt te zijn, doch een vrijmaking in de ware en volle zin des Woords. Dat wil zeggen een vrijmaking waarbij het Woord ertussen stond en waarbij de waarheid en de waarachtigheid Gods in geding waren. En daarmee de zaak van de Zoon van God, van de nimmer op Zijn schreden terugkerende, nimmer ja en nee tegelijk zeggende Zoon van God, in Wie immers al Gods beloften, al Gods Doopbeloften Ja en Amen zijn, gelijk de apostel ons leert in zijn tweede brief aan de Corinthiërs. Het werd een Vrijmaking, ik spreek op menselijke wijze, waaraan juist ook de exegetische arbeid van prof. Greijdanus niet weinig heeft bijgedragen, als een man wiens heilig beginsel het was om al Schriftverklarend zich heel precies te houden aan hetgeen geschreven staat en daar niet al exegetiserend boven uit te gaan. Zijn commentaar spreekt wat dat betreft boekdelen, ook nadat deze voorganger zelf gestorven is. Hoezeer Greijdanus zich er overigens bewust van was dat ook zijn exegetische arbeid niet volmaakt was, niet meer zijnde dan een klein begin van de beloofde volkomenheid. Doch het heilige en goede beginsel van besliste binding aan de Schrift alléén was er in zijn leven en arbeid en dat droeg vrucht, niet alleen exegetisch maar over heel de linie, over heel de strijdlinie. Want de linie is één, waarbij men de gelederen sluitende moet houden in plaats van die te laten openbreken door een bedrieglijke synodale kerkleer à la Heemse en Spakenburg 1984-1987. En het Woord is één, het Woord vol van genade en waarheid, één in de genade van het verbond en de verkiezing, één in de genade van de belofte en de eis, één ook in de genade en de waarheid van het Oude en het Nieuwe Testament, één in de Zoon, waarbij men het éne heilige lichaam van de waarheid niet moet ontHoofden noch het mes der menselijke ontleed- en redeneerkunde tussen de ribben laten steken door de hand van een bedrieglijke synodale Doop- en Verbondsleer à la Sneek – Utrecht 1939-1943. En de theologie is één, de heilige theologie, één in al haar vakken, in de exegetische en de dogmatologische en de ecclesiologische vakken, om deze drie te noemen, één in het Woord, in de Logos, waarmee Johannes zijn Evangelieboek begint. Zodat, als het moet en de nood zulks vordert, de hoogleraar in de exegese ook college kan geven in bijvoorbeeld de dogmatiek, in de geloofsleer of omgekeerd. Gelijk de exegeet Greijdanus wel heeft bewezen met zijn college-dictaat: Capita Selecta Dogmatica, waarvan het inleidende woord als volgt luidt:

De hierna volgende stof is een dictaat, dat Prof. Greijdanus gegeven heeft ten dele op college Dogmatiek, ten dele in handschrift (vanaf Hfdst. 2, cap.37), in de tijd, toen Prof. Schilder verhinderd was colleges in de Dogmatiek te geven (vanaf 6 Okt. 1942). Het was niet de bedoeling van Prof. Greijdanus een bepaalde locus (=enig stuk van de gereformeerde geloofsleer) in regelmatige volgorde te behandelen van begin tot eind. Hij heeft capita selecta gegeven uit verschillende loci aan de hand van de Johanneïsche geschriften. Daarbij worden niet alleen die delen van de bijbel in rekening gebracht, maar uiteraard de gehele Schrift, wijl deze een eenheid is, en men haar als zodanig moet laten spreken.

En nadat dan Johannes 1:11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. is geciteerd in het Grieks, gaat dit inleidende woord als volgt verder:

In de eerste plaats gaat het dus over den Logos, het Woord Gods, den Zoon Gods. Johannes zegt van Hem, dat Hij bij God en God Zelf was. Daarvoor komen we ten eerste voor de vraag naar God te staan. We beginnen dus met de kennis van Gods existentie (en hiermee begint het eigenlijke dictaat).

Tot zover het citaat uit het dictaat van Prof. Greijdanus. En ook al zijn dit geen eigen woorden van Greijdanus, doch van twee van zijn leerlingen, deze discipelen schrijven hier wel in de geest van hun leermeester. En wat meer is: in de Geest van God, die de Geest is van ootmoed en nederigheid, de Geest ook van gewilligheid en offerbereidheid. Het is de Geest, die de exegese en de dogmatiek en de overige disciplines of vakken der theologie niet leert ieder hun eigen heilig huisje te bouwen en dat zo hoog mogelijk op te trekken, doch om elkander tot een hand en tot een voet te zijn, waarbij het ene vak het andere uitnemender achte dan zichzelf, elkander dienende en zo tezamen dienende in het ene huis der heilige theologie. Het is het huis waarin naar dat zo machtige Godswoord van Johannes 1:11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. die Twee heerlijk samen opgaan, namelijk God en het Woord, in het Grieks respectievelijk theos en logos, namelijk God, die in den beginne de hemel en de aarde schiep, en het Woord, dat in den beginne was en dat in den beginne bij God was en door hetwelk alle dingen geworden zijn die geworden zijn. Ja, in welk huis der theologie die twee vast en zeker samen opgaan in éénzelfde Geest, namelijk het Oude Testament, beginnende van God (Genesis 1:11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde.) en het Nieuwe Testament, beginnende van het Woord, hetwelk God was (Johannes 1:11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God.). En zo geldt hier om het nogmaals door die twee leerlingen van de toen al bijna geëmeriteerde Greijdanus te laten zeggen, dat de gehele Schrift een éénheid is, die men als zodanig moet laten spreken. Het is haar éénheid in God, in de God van Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag., dat is in het Woord, in het Woord van Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen., dat is: in de Zoon, Christus Jezus. Welke Twee, namelijk het Woord en de Zoon, wij in het zoeven gegeven citaat zonder meer aan elkaar gelijkgesteld zien worden door de beide leerlingen van Greijdanus. Het is een gelijkstelling, die de leermeester ongetwijfeld uit het hart was gegrepen. Want als de Capita Selecta Dogmatica van Greijdanus over één ding geen twijfel laten bestaan, dan wel hierover dat het Woord en de Zoon aan elkaar identiek zijn. Anders gezegd: Johannes, sprekend en schrijvend van het Woord, van de Logos, spreekt daarmee van de Zoon, Jezus Christus. Waarbij het niet past om te stellen dat er qua Persoon geen scheiding is tussen het Woord en de Zoon, gelijk Van Bruggen de dingen hier zo exegetiseert en formuleert onderaan blz. 129 van zijn boek, menende daarmee recht te doen aan de eer van de Zoon en aan de taal van Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.. Niet alzo Greijdanus, die de dingen hier beter leest en doordenkt, zich ervoor hoedend hier te spreken van ‘geen scheiding’, wel beseffend dat het oordeel ‘geen scheiding’ altijd meer dan één impliceert. Zodat men bijvoorbeeld kan spreken van ‘geen scheiding’ als het gaat om de twee naturen van de Middelaar, die niet van elkaar gescheiden zijn maar tezamen gevoegd in één Persoon. En eventueel kan men op grond van Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. spreken van ‘geen scheiding’ als het gaat om God en het Woord, waarvan de evangelist tot tweemaal toe schrijft dat het bij God was, dus niet gescheiden van maar verkerend met en bij God.

Geen scheiding, iets anders dan: geen onderscheid

Gaat het evenwel om het Woord en de Zoon, dan biedt Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. geen grond om te spreken van ‘geen scheiding’. Want nogmaals: zulk spreken impliceert altijd meer dan één. Men kan ook zeggen: ‘geen scheiding’ impliceert: wel onderscheid. En juist van dit laatste weet Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. niet als het gaat om het Woord en de Zoon.
Gelijk Greijdanus in zijn Capita Selecta dan ook geen letter wijdt aan de vraag naar het onderscheid of de verhouding tussen het Woord en de Zoon, zoveel te meer aandacht wijdt hij aan de vraag waarom Johannes zijn evangelie begint met van de Zoon te spreken als het Woord, als de Logos. Wel een bewijs hoezeer deze Twee voor Greijdanus identiek zijn, dat wil zeggen: één en dezelfde Persoon. Zodat hij ons hier niet leert zeggen of schrijven: qua Persoon geen scheiding, maar: qua Persoon geen onderscheid. Dat is anders gezegd, waarbij alle misverstand is uitgesloten: er is hier identiteit. En is er iemand onder Greijdanus’ leerlingen die zou zeggen: qua Persoon geen scheiding betekent voor mij hetzelfde als qua Persoon géén onderscheid, dan zou Greijdanus vast en zeker zeggen: Accoord mijnheer, want zo geeft ge tenminste een goede zin aan deze woorden en laat ge ze niet onzindelijk staan. Maar dan hoor ik wel graag dat ge deze dingen in het vervolg ook precies zo zegt en geen woord anders. Want ge moet al exegetiserend de tekst op de voet volgen en deze voor zich laten spreken, waarbij ge inderdaad niet van elkaar moet onderscheiden wat volgens de tekst kennelijk identiek is, in dit geval één en dezelfde Persoon, en ge moet al dogmatiserend leren precies te zeggen waarop het staat in zuivere bewoordingen, die geen ruimte laten voor misverstand of verkeerde uitlegging. En ge hebt hopelijk toch wel zoveel onderscheidingsvermogen dat ge begrijpt dat “geen scheiding” niet hetzelfde is als: “geen onderscheid”. Het eerste gebruike u wanneer het gaat om de twee naturen van uw Middelaar en Verlosser, die ge ongescheiden en ongedeeld moet laten zijn in de ene Persoon des Zoons Gods, anders strijdt ge tegen Schrift en belijdenis en staat ge uzelf in de weg om theologie te bedrijven, ik bedoel gereformeerde theologie, de enige die de naam van theologie waard is. Het laatste gebruike u wanneer het gaat, niet om het eigene van elk der drie Personen in God, want als zodanig zijn zij van elkaar onderscheiden, doch wanneer in geding is wat hun ware Wezen is en hun gemeenschappelijk deel: alle Drie zonder onderscheid waarachtig en eeuwig God. En voorts wete u van geen onderscheid als het gaat om wat Johannes noemt het Woord en de Zoon, beide Namen gebruikende met het oog op de ene Persoon van de Zoon Gods, Jezus Christus. Waarbij ge er goed aandoet – en CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. kan u daarbij helpen – voor uw volgende tentamen doorgedacht te hebben over de vraag waarom Johannes van Jezus Christus, de Zoon van God spreekt als het Woord. Het is een doordenken, waarvan ge hopelijk zult begrijpen dat ge er nooit serieus aan zult beginnen en dat het feitelijk ook geen zin heeft, tenzij het voor u vaststaat dat het in het Woord en in de Zoon van Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. gaat om één en dezelfde Persoon. Tot zover Greijdanus, die nog spreekt nadat hij gestorven is. Want zo helder van geest en gereformeerd van denken was hij wel en zo goed wist hij wel te onderscheiden waarop het aankomt, niet zo maar wat zeggend, laat staan schrijvend. Gelijk het dan ook duidelijk is dat de stellingname en formulering ‘qua persoon geen scheiding’ in dit verband moet betekenen, of:
A. Dat de Persoon van het Woord en de Persoon van de Zoon niet ieder op Zichzelf bestaan, los van elkaar, maar dat zij tezamen bestaan in het éne Goddelijke Wezen. Of:
B. Dat het in het Woord en in de Zoon gaat om één en dezelfde Persoon. En dan zegge men niet: qua Persoon geen scheiding, maar: qua Persoon geen onderscheid.
Wat nu het onder A gestelde betreft, zou één van Greijdanus’ leerlingen met verwijzing naar Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen., waar èn van het Woord èn van de Zoon wordt gesproken, zo spreken en zou hij, na door zijn meester beter geleerd te zijn, daarbij persisteren, dan zou Greijdanus tot niets anders besluiten dan dat deze leerling niet gehandhaafd kan worden op school als één die niet de leer en de belijdenis van de heilige Drievuldigheid is toegedaan, maar die in wezen een viervuldigheid Gods leert, onderscheidende tussen de Vader en het Woord en de Heilige Geest en de Zoon.
Intussen is duidelijk dat Van Bruggen aan deze dwaasheid part noch deel bedoelt te hebben, hoewel Greijdanus nochtans niet zou ophouden hem te bewijzen dat zijn theologie feitelijk niets anders doet dan handen en voeten geven aan een viervuldigheid Gods. Tenzij Van Bruggen openlijk te kennen zou geven dat het ‘qua persoon geen scheiding’ ongelukkig gezegd is en dat het niet anders verstaan mag worden dan: qua persoon geen onderscheid; dat is anders gezegd: identiteit tussen het Woord en de Zoon, éénzelfde Persoon zijnde.

Indien Zoon geworden, dan ook: God geworden

Intussen is duidelijk dat Van Bruggen zover niet is, vast en zeker niet zonder reden schrijvend ‘qua persoon geen scheiding’ en niet ‘qua persoon geen onderscheid’, wel beseffend dat wanneer hij dit laatste éénmaal begint te schrijven en vandaaruit begint door te denken, zijn theologie langzaam maar zeker als een kaartenhuis in elkaar begint te vallen en dat de val ervan tenslotte groot is, als van een derde verdieping, in haar val nochtans geen eerste verdieping meesleurend. Ik bedoel geen commentaar noch commentaardeel van Greijdanus. Want die exegetiseert elders en beter, die is van een andere grondslag en van een ander beginsel. Nee, principiële continuïteit is hier niet. Beter gezegd: Geestelijke verwantschap niet, dat is kerkelijke gemeenschap. Inderdaad, Van Bruggen exegetiseert elders en anders dan Greijdanus, die niet exegetiseerde zonder de dingen tegelijk ook dogmatisch door te denken en zuiver te houden. Gelijk zijn commentaar genoegzaam bewijst en anders wel zijn Capita Selecta Dogmatica, een titel die om het derde en laatste woord ervan welhaast niet kan staan op naam van Van Bruggen, die de Schrift als het Woord des geloofs exegetiseert zonder tegelijkertijd de hand te houden aan de pols van de Belijdenis des geloofs, al te weinig beseffend dat de eerste zonder de laatste is als een geest zonder lichaam, waarop geen mens vat heeft, ook al meent hij van wel, het zodoende tegelijk ook in de hand werkend dat de laatste, de Belijdenis des geloofs een eigen leven gaat leiden na en los van de eerste, het Woord des geloofs, hetwelk zoveel betekent als een lichaam zonder ziel, dat men begrave of cremere. Want inderdaad begraven of cremeren is lood om oud ijzer indien Jezus Christus niet eeuwig de Zoon van God is, in Zijn hoedanigheid van eniggeborene des Vaders zonder beginsel der dagen en einde des levens, gelijk de Apostel zegt. En tevoren de Profeet Micha, sprekende van de Leidsman ten leven, Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. Trouwens, wat kan de zin en de bedoeling ervan zijn, ik bedoel de heilige zin en de heilige bedoeling om vast te houden aan het eeuwig God zijn en blijven van Jezus Christus, want zegge en schrijve dat is het wat Van Bruggen voor ogen staat met zijn ‘qua persoon geen scheiding tussen het Woord en de op aarde uit Maria geboren zoon van God’, wat kan de zin en de bedoeling ervan zijn daaraan vast te houden, gelijk Van Bruggen daaraan vasthoudt, zich aldus van heuse ketterij vrijwanende, kunnende immers met een vrij en goed geweten verklaren heus te leren dat Jezus Christus, ontvangen in en geboren uit de maagd Maria, wis en waarachtig eeuwig God is en was en blijft, wat kan de heilige zin en het heilig oogmerk ervan zijn daaraan vast te houden, indien men er niet tegelijkertijd in gelijke zin aan vasthoudt en voor ijvert, dat diezelfde Heere Christus alzo ook eeuwig de Zoon van God is en was en blijft? Want indien Hij om onze Zaligmaker en Verlosser te kunnen zijn geen eeuwig Goddelijk Zoonschap behoeft, doch het ons wat dat betreft genoeg is te weten dat Hij door Zijn heilige ontvangenis en geboorte uit de maagd Maria de Zoon van God is geworden om dat nu ook eeuwig te blijven, hoe zal het dan niet evenzeer en derhalve des te meer strekken tot onze troost en tot eer van Christus’ heilige ontvangenis en dus tot lof van de Geest, indien Christus door Zijn hoogheilige ontvangenis ook God is geworden, zulks van nu af eeuwig blijvende, om nu ook zo genoemd en geroemd te gaan worden? Ja, vast en zeker is dat dan de vraag die hier begint te dringen, de vraag dus of dat dan niet de volle waarheid is en het ware geheimenis van de Persoon van Jezus. Dit dus, dat Hij door Zijn wondervolle ontvangenis op aarde en Zijn geboorte uit Maria God is geworden, tegelijk ook Zoon van God, zodat Hij nu ook zo kan gaan heten. Dat is dus bovenal God, gelijk de apostel zegt, wel te verstaan: geworden. Dat is tegelijk ook de eniggeboren Zoon van God, gelijk de evangelist schrijft, wel te verstaan: geworden. Zo houdt men de dingen die uitgesproken van God zijn, in eigen Persoon de heilige Naam van God dragende, tenminste gelijk, van gelijk gewicht en van gelijke zin en zegging, het ene exegetiserende gelijk het andere. In dit geval het stuk van Jezus’ Godheid gelijk het stuk van Zijn Goddelijke Zoonschap.
Het is een gelijkheid, waarvan de Geest wel houdt, ons lerende het geestelijke te vergelijken met en te voegen bij het geestelijke, daarin de zin des Heeren hebbende, dat is de zin van Christus, gelijk de apostel schrijft bij de Corinthiërs. Waarbij het vast en zeker geen twijfel lijdt of, indien er genoegzame grond is om te stellen dat in het Oude Testament geen eniggeboren Zoon van God wordt geopenbaard, er alzo ook genoegzame grond is om te stellen dat in het Oude Testament geen Zoon en Zaligmaker wordt geopenbaard, dat wil zeggen geen Zoon en Zaligmaker die Heere en God is maar die, gelet op de taal van het Nieuwe Testament alwaar Hij zo wordt genoemd, Heere en God zal worden, en dit laatste dan ten tijde dat zij die baren zal, gebaard zal hebben, gelijk de Profeet Micha van dit laatste eveneens spreekt in hetzelfde hoofdstuk, en welke Zoon en Zaligmaker alsdan ook zo genoemd zal worden. Dat is dus bovenal Heere en God, mijn Heere en mijn God, gelijk Thomas zegt, en tegelijk ook Zoon van God, ja, eniggeboren Zoon van God, gelijk Johannes schrijft.
En dan schrijve men dus het Oude Testament slechts op naam van God, op naam van wat slechts God is, slechts het eeuwige Woord, en dan schrijve men het Nieuwe Testament vervolgens in gelijke zin slechts op naam van God de Zoon, die aldaar heus geworden is en echt bestaat – zie Hem daar rondlopen op aarde op twee echte mensenbenen, echt van God geboren. De Oude van Dagen krijgt Hem straks zelf van dichtbij te zien. En dan breken vanzelf de dagen aan waarin men de tijd daarna, de tijd dus na het Oude en Nieuwe Testament, het is de tijd waarin Montanus al profeterend de geest heeft gegeven en waarin Van Bruggen al exegetiserend diens geest wederom genereert en daaraan opnieuw handen en voeten geeft, dan breken vanzelf de dagen aan, waarin men de tijd daarna laat drijven slechts op naam van de Geest. Gelijk dit laatste dan ook het einde is van de acht door Van Bruggen zelf geselecteerde en getitelde Capita Exegetica aangaande de Persoon en de leer van Jezus, waarvan de laatste twee niet vol zijn van de leer of doctrina van Jezus doch van een nieuwe fase voor Gods volk, met daarbij de naam van de Geest hoog in het vaandel geschreven. Wie het leest, geve er acht op en lette op dit einde met als allerlaatste woord van Van Bruggen zelf een woord van bemoediging en vermaning aan het adres van de gemeente van de levende God, die levende in de laatste dagen, mag en moet weten van en daarom ook waakzaam zij met het oog op ‘de grote toekomst van Gods zoon’. Het is de grote toekomst van Hem, die wat Van Bruggen betreft tot in eeuwigheid van zijn kleine letter niet afkomt. Want een nieuwe fase voor Gods volk of een nieuwe spelling voor de Nederlandse Taal of een nieuw commentaardeel van Van Bruggen, daarvan wordt de Zoon niet beter noch groter. Die behoudt bij Van Bruggen ten einde toe zijn kleine letter, namelijk die van Van Bruggen.
Om het te zeggen met een zinspeling op de woorden van de apostel: Een eigenhandige letter van mij, Van Bruggen; dit is het teken van mijn theologie en waarmerk van al mijn commentaardelen; zo schrijf ik en niet anders: de genade van God onze Vader en van Jezus Christus, de zoon en van de Heilige Geest zij met u allen. Amen.
Ja, Amen, zegt Van Houwelingen in zijn commentaar op Johannes, de naam van de Zoon evenzo schrijvende als Van Bruggen: met een kleine letter. Of het moet al gaan om de staande uitdrukking: zo vader zo zoon, een uitdrukking die Van Houwelingen gebruikt als titel en samenvatting van Jezus’ onderwijs in Joh.5 : 19 – 47. En inderdaad laat Jezus’ onderwijs hier zich kort en bondig zo samenvatten. En dan krijgt ook de Zoon een hoofdletter van Van Houwelingen. Zo dus: Zo Vader, zo Zoon. Doch dan gaat het, zo weet de commentator ons tussen haakjes te verzekeren, om de naam van de Zoon in absolute zin, wat dat dan ook precies moge betekenen. In elk geval, zodra de naam van God of van de Vader weer in de buurt komt, verdwijnt de hoofdletter van de Zoon als sneeuw voor de zon. Men leze Van Houwelingen op de bladzijden 135-144 en lette daarop. Kortom zo vader Van Bruggen, zo zoon Van Houwelingen, beiden in éénzelfde geest uitgaande van de Zoon met een kleine letter. Gelijk van Houwelingen het ‘Zo Vader, zo Zoon’ dan ook als volgt verklaart op blz. 136:

‘Gods zoon is in deze wereld bezig met hetzelfde werk dat de Vader doet in de andere wereld. Zo Vader, zo Zoon!’

Inderdaad, daar mag wel een uitroepteken achter en ook wel twee. Want zoiets is nog nooit vertoond in hemel noch op aarde. Dat is te verstaan: de Vader en de Zoon beiden bezig met hetzelfde werk, maar ieder in een andere wereld. Deze in deze wereld en Gene in de andere! Dat is anders gezegd, en dat beeld en voorbeeld gebruikt Van Houwelingen zelf in dit verband: vader Jozef en zoon Jezus beiden in hetzelfde bedrijf hetzelfde ambacht uitoefenend, maar dan ieder in een andere wereld. En inderdaad, men kan in de bungalowbouw zitten of in de rijtjeshuizen en in de nieuwbouw of in de renovatie en de put kan er uit zijn of nog niet, maar dat tussen dit alles geen wereld van verschil zit, is duidelijk. Kortom, een andere wereld waarin de Vader werkt, een andere wereld waarin de Zoon hetzelfde werk doet, getuigt van geen vakmanschap in de uitoefening van het werk der exegese. De leerling die zo van zijn meester is geleerd, kan beter een andere zoeken en nog beter doet hij eraan zelf het vak te leren van de Schrift zelf, die haar eigen uitlegster is. En zo oud is Dr. Van Houwelingen wel dat hij op eigen benen kan staan. De commentator op Johannes had er goed aan gedaan dat zo schitterende vierde evangelie in eigen zelfstandigheid te exegetiseren in plaats van zich in dezen de wet te laten voorschrijven door Dr. Van Bruggen, de commentator op de andere drie evangeliën. Dan had Van Houwelingen echt gehandeld in de geest van Johannes, die zich van één of twee of drie andere evangeliën zoveel niet aantrekt, die zijn eigen evangelieboek schrijft, waarin deze evangelist op de hem eigen wijze stem geeft aan dat zo machtige evangelie van de Zoon, van de eniggeboren Zoon die is aan de boezem van de Vader. Niet van allen, ook niet van Mattheüs, Marcus en Lucas, staat dan ook geschreven wat van Johannes staat geschreven, namelijk dat hij was de discipel, dien Jezus liefhad en die zich meer dan één keer aan de boezem van Jezus wist te werpen om van deze te horen te krijgen wat hij Hem vroeg. Ja, wat was Simon Petrus blij met Johannes. En Jezus niet minder, zijnde de discipel, aan wie Hij Zijn moeder met een gerust hart kon toevertrouwen, ten dage dat Hij overging uit de wereld en kwam tot de Vader: Vrouw, zie uw zoon; zoon, zie uw moeder.
Die eigen zelfstandigheid had dr. Van Houwelingen er ook voor kunnen behoeden de Heere Jezus een superieure houding tegenover de sabbathswetten toe te schrijven, gelijk hij thans doet bovenaan blz. 135 van zijn commentaar. Het is een spreken over Jezus, waarbij Van Houwelingen zich niet laat leiden door Jezus’ eigen Geest, gelijk Deze van Zich laat horen in de boekrol van Psalm 401 Voor de koorleider. Van David. Een psalm. 2 Vurig verwachtte ik de Here; toen neigde Hij Zich tot mij en hoorde mijn hulpgeroep, 3 Hij trok mij op uit de kuil van het verderf, uit het slijk van de modderpoel; Hij stelde mijn voeten op een rots, mijn schreden maakte Hij vast, 4 Hij gaf mij een nieuw lied in de mond, een lofzang aan onze God. Mogen velen het zien en vrezen, en op de Here vertrouwen. 5 Welzalig de man, die de Here tot zijn vertrouwen heeft gesteld, die zich niet wendt tot de hovaardigen, noch tot hen die naar leugen afdwalen. 6 Talrijk hebt Gij gemaakt, o Here, mijn God, uw wonderen en uw gedachten jegens ons; niets is bij U te vergelijken. Wilde ik ze vermelden en uitspreken, te talrijk zijn zij om te noemen. 7 In slachtoffer en spijsoffer hebt Gij geen behagen, - Gij hebt mij geopende oren gegeven - , brandoffer en zondoffer hebt Gij niet gevraagd. 8 Toen zeide ik: Zie, ik kom; in de boekrol is over mij geschreven; 9 ik heb lust om uw wil te doen, mijn God, uw wet is in mijn binnenste. 10 Ik verkondig de blijde mare van uw gerechtigheid in een grote gemeente; zie, mijn lippen weerhoud ik niet, Here, Gij weet het. 11 Uw gerechtigheid verberg ik niet in mijn hart, van uw trouw en uw heil spreek ik, uw goedertierenheid en uw waarheid verheel ik niet voor een grote gemeente. 12 Gij, Here, onthoud mij uw erbarming niet; uw goedertierenheid en uw waarheid mogen mij bestendig bewaren. 13 Want rampen omgeven mij, zonder getal; mijn ongerechtigheden hebben mij achterhaald, ik kan ze niet overzien; zij zijn talrijker dan de haren van mijn hoofd, en mijn hart is mij ontzonken. 14 Het behage U, Here, mij te redden; Here, haast U mij ter hulpe. 15 Laten tezamen beschaamd en schaamrood worden, wie mij het leven zoeken te benemen; terugdeinzen en te schande worden, wie mijn onheil begeren. 16 Laten verstommen van schaamte, wie over mij roepen: Ha, ha! 17 Laten in U jubelen en zich verheugen allen die U zoeken; laten wie uw heil liefhebben, bestendig zeggen: De Here is groot! 18 Al ben ik ellendig en arm, de Here gedenkt mijner. Gij zijt mijn hulp en mijn bevrijder; o, mijn God, vertoef niet., doch waarbij hij zich laat inspireren door de geest van Van Bruggen, zoals deze van zich laat horen eveneens op blz. 135 van diens boek ‘Het evangelie van Gods zoon’. Waarbij het hier gaat om een zaak die de moeite waard is om afzonderlijk bij stil te staan. En dat hoop ik dan ook te doen. Maar dat is vers twee, rakend de gehoorzaamheid van de Zoon en direct vastzittend aan vers één. En vers één is dat Van Bruggen de commentaardelen door de Zoon schrijft met een kleine letter. En daarin spreekt maar niet zijn schrijvende rechterhand, die sprekend zijn linker is, elkanders beeld en gelijkenis, daarin spreekt zijn hart, dat is zijn theologie, zijn leer omtrent God, tegelijk ook zijn Christologie, zijn leer omtrent Jezus Christus, de Zoon van God. Het is een theologie, die de uitgang en oorsprong van Jezus als de Zoon van God, de Eniggeborene des Vaders en Diens opgang als de Heere der heerlijkheid een kwestie van hierbeneden laat zijn, van de dingen die zich op aarde voltrekken, een kwestie van de tijd, van de volheid des tijds, ja, een kwestie van de schoot van Maria. Dat is te verstaan: ontvangen van de Heilige Geest en uitgegaan van de schoot van Maria is Hij de Zoon van God geworden en alzo ook God geworden.
Of acht Van Bruggen deze gelijkheid in exegese, een gelijkheid die Jezus geen Zoon van God laat worden zonder Hem daarmee tegelijk ook God te laten worden, zo gerijmd en geloofwaardig niet en derhalve ook niet de daaraan hangende vergelijking tussen hem en de dwaalgeest Montanus? Anders gevraagd: keert hij zich veeleer geërgerd af van deze steen der gelijkheid in plaats van die met het hart en ziel en mond te kussen? Wel dan beseffe Van Bruggen daarmee eens en voorgoed hoe ongerijmd en ongeloofwaardig zijn exegese is in het stuk van de Zoon, ja, hoe onlogisch in de goede zin van het Woord, van de Logos. Want iemand, ook al heet Hij Jezus Christus, die God wordt, bestaat niet. Want dan is God geen God meer. Iemand die, ook al heeft hij zelf aan bloed noch vlees deel, de mensen wijsmaakt dat zij aan God gelijk kunnen worden, bestaat wel. En hij heeft meer pijlen op zijn boog dan die éne vrucht, waarin de mens en zijn vrouw meer dan hun tanden hebben gezet, begerende boven het geloof in God uit te komen, wiens brandende pijlen nochtans alle afketsen op het schild des geloofs en geen schijn van kans maken tegenover het zwaard van de Geest, dat is het Woord van God, dat gelukkig niet zo’n hopeloos en tegen zichzelf verdeeld Woord is als Van Bruggen wel doet, zij het ook zonder dat zelf te beseffen.
Gelijk dit dan ook klaar is als de zon dat, indien Jezus Christus als het Woord eeuwig is, Hij alzo ook als de Zoon eeuwig is. Want indien dit laatste niet, dan is het van tweeën één:
of de Persoon des Zoons is een andere dan het Woord; of, indien de Persoon des Zoons niet eeuwig is, dan ook het Woord niet. Wanneer Van Bruggen dan ook zelf verklaart – hoe weinig onderscheidend ook geformuleerd – dat er qua persoon geen scheiding is tussen het Woord en de op aarde uit Maria geboren Zoon van God, dan is het hier al evenzeer van tweeën één:
of het Woord en de Zoon bestaan metterdaad en in waarheid niet zonder Elkander, zodat, indien het Woord van eeuwigheid is, alzo ook de Zoon van eeuwigheid is;
of hetgeen Van Bruggen hier verklaart is niet meer dan een ijdel woordenspel, metterdaad niet meer dan een doekje voor het bloeden dat moet voorkomen dat zijn theologie terstond doodbloedt, zij het ook dat zij reeds lang is doodgebloed, eer de eerste mens werd en zich Gode en zichzelf bewust was. Want toen was Hij, die is het Woord, dat was, in den beginne, bij God, zelf God, aan geen wording onderhevig, waardoor alle dingen geworden zijn, sprekend de Zoon, de Eerstgeborene van de ganse schepping, de Ik ben van het Johannes-evangelie, die is bij God, de Eniggeborene, zijnde aan de boezem van de Vader.
Ja, het Woord van Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen., dat is sprekend de Zoon van heel het Johannes- evangelie. Wie deze identiteit, deze eeuwige identiteit niet hoort, is ziende blind en horende doof. Zo iemand kent noch God, noch zichzelf; hij hoort naar zichzelf, eer en meer dan naar de stem van het Woord, die de stem is van de Zoon.

Terug naar het begin

Maar zo gaat dat, wanneer men, hoewel theoloog zijnde en derhalve geroepen uit te gaan van God alléén, die de Eeuwige is en die aan geen genesis, aan geen wording, ook aan geen persoons- en bewustwording onderhevig is, wanneer men in plaats daarvan de dingen die ons van God in genade zijn geschonken in het menselijk vlak trekt en deze laat opkomen en bestaan met niet meer dan de tijd, niet met het eeuwige Woord, eer en meer onder de indruk van de schoot van Maria dan van de Eniggeboren Zoon, die is in de schoot des Vaders.
Ja, zo gaat dat, wanneer men, hoewel theoloog hetende en derhalve geroepen om heel het Woord, heel de Logos vol te weten van de doksa tou Theou, van de heerlijkheid Gods, men feitelijk niet meer is dan filoloog op zijn smalst, dat is: verliefd op het Woord alleen om het Woord, niet in liefde gehecht aan het Woord als in alle delen het Woord van God, dat vol is van de genade en de liefde Gods, vol van de liefde des Vaders in zijn Eniggeborene. Met als onherroepelijk gevolg dat men theologisch verliefd raakt op en zijn steun en troost zoekt bij de moeder van het Woord, bij de moeder van de Logos op haar smalst, dat is bij Maria. Met als einde geen pure Theo-logie maar pure Mario-logie.
Gelijk dit laatste dan ook metterdaad het einde is van Theologie en Christologie van Van Bruggen. Wat dat aangaat spreekt zijn slotzin in het stuk van de Zoon op blz. 132 van zijn Capita Exegetica boekdelen. Ik bedoel van zijn boek ‘Het evangelie van Gods zoon’. En niet alleen die slotzin, maar ook heel dat stuk vanaf blz. 125. En niet alleen dit stuk, maar ook de toelichting daarop, gelijk Van Bruggen die gegeven heeft in zijn artikel ‘Gods eniggeboren Zoon in Schrift en belijdenis’, gepubliceerd in het Nederlands Dagblad van 14 juni 1997, een artikel waarvan Maria de kolommen opent en sluit. Wie het leest, geve er acht op. Inderdaad, pure Mariologie. Wel te verstaan: in beginsel. En wie gereformeerd is, let op het beginsel.
Intussen, om in alle vrijmoedigheid en ten volle verzekerd dit vonnis te vellen over de theologie van prof. Van Bruggen, moet men niet onder de indruk komen van de duizend en één teksten die hij te berde brengt, gelijk het enige Woord Gods dan ook niet uit duizend en één teksten bestaat. Dan moet men eenvoudig teruggaan naar het begin, dat is naar het Woord, gelijk de evangelist en theoloog Johannes ons zo voorgaat, en dan moet men vandaaruit de dingen doordenken. Ja, dan moet men wel doordenken de dingen die zijn van de Geest van God, dat is van die Geest, die in wezen, oorsprong en werking niet van twee is, van God en mens, maar van Eén, van God alleen en die daarom ook niet uitgaat van enige conceptie, hoe heilig ook, doch die in al Zijn doen, ook in Zijn komen over Maria, van God alleen uitgaat, dat is van de Vader en de Zoon alleen, gelijk ons de Heilige Schriften leren. En dan moet men vervolgens wel doordenken de dingen die zijn van de geest van Van Bruggen, wiens hand niet één bladzijde vol weet te schrijven van de Zoon zonder daarbij de naam van Maria te noemen, dat is: wiens geest niet in staat blijkt ook maar enige Zoon van God te grijpen buiten enige conceptie als vrucht van de Geest om. Als zou de discipel en evangelist Johannes de naam van de Zoon ook maar één keer noemen in combinatie met die van Maria. Nee, niet één keer. En als zou het zonder reden zijn dat diezelfde evangelist in zijn boek niet met zoveel woorden spreekt van de Zoon of van de Zoon van God zonder Hem in dezen voor alles bij ons aan te wijzen en aan te prijzen als de Eniggeborene des Vaders en als de eniggeboren Zoon die is aan de boezem des Vaders. Zo respectievelijk in hoofdstuk 1 : 14 en 18. Terwijl de Heere Jezus zelf in hoofdstuk 5 aldus spreekt: Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelf, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelf. Zodat het vanwege deze Schrifttaal niet zonder goede grond is dat de Geloofsbelijdenis van AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325). van de Zoon verklaart dat deze is van de Vader alleen. En van de Vader alleen is niet: van de Vader en van de Heilige Geest, noch ook: van de Vader en van de Heilige Geest komende over Maria. Maar goed, niet allen exegetiseren het Woord des geloofs aan de hand van de Belijdenis des geloofs. Nee, niet allen hebben de taal van de geloofsbelijdenis in hun harten geschreven; er zijn er meer die haar slechts met de hand hebben onderschreven. En niet allen, ook al gelden zij als dienaren des Woords of ouderlingen der gemeente, overleggen in hun hart al wat de Geest heeft gehoord en dienovereenkomstig doet horen inzake die zo grote verborgenheid der Godzaligheid, die spreekt van God, van God geopenbaard in het vlees, gerechtvaardigd door de Geest. Maria wel, deze dienstmaagd des Heeren, met mond en hart gelovend en belijdend de waarheid van het haar gebrachte hoogheilig Woord van God, de vervulling daarvan enkel en alleen van en voor de Heere latende en die al lofzingend schrijvend puur op naam van God, haar Zaligmaker. Maar er zijn er ook die de buik zo laag niet aanschrijven en die maken tot hun God, beginnende bij Maria, Jezus Christus, de Zoon van God, dien zij als Verlosser uit de hemelen verwachten, schrijvende op naam van de buik van Maria, niet louter op naam van de Heere hun God.

Nogmaals Greijdanus. En Schilder

Nee, niet allen, ook al heten zij theoloog en zijn zij hoogleraren in het Woord, die zich erop toeleggen om door te denken de dingen die zijn van de Geest van God en die zich beijveren om zelf te onderscheiden en anderen te leren onderscheiden waarop het aankomt, zal de zaligheid der zielen vaststaan en zullen Kerk en School gereformeerd zijn: op God, op geloof in God.
Greijdanus wel, die zo eigenwijs niet was dat hij slechts exegetiseerde, met slechts het oog op de tekst, doch met de enig goede, eenvoudig onmisbare bril op. Dat is: die het geschreven Woord des geloofs niet exegetiseerde dan met in zijn hart geschreven de Belijdenis des geloofs. En die zodoende niet maar exegeet was noch dogmaticus doch voor alles theoloog in de enige ware zin van het woord. Dat is: gereformeerd theoloog. Evenals de evangelist Johannes dat was, heel zijn leer omtrent de Persoon en het werk van Jezus Christus, dat is heel zijn Christologie zettend op de noemer van het Woord, van de Logos, die in den beginne was en die bij God was. En, zo schrijft Johannes dan, en Theos was de Logos. Inderdaad, dat is nog eens Theo-Logie, wat de discipel Johannes, die van Jezus werd geliefd, hier in zijn ene zo ware levensboek en ginds in zijn drie zo ware levensbrieven – het leven toch is geopenbaard – schrijft en bedrijft, ware christelijke, gereformeerde theologie, theologie die Greijdanus dreef, die hem activeerde en inspireerde, en die alzo van hem werd bedreven in zijn leven, heus gereformeerd theoloog zijnde, met eerbied voor de heilige Schriften, dat is met liefde tot het heilig Woord van God, een liefde die niet bestaat, tenminste voor Greijdanus niet en wat meer is voor God niet, zonder gelijke liefde tot de heilige Kerk van God, die één is met de liefde tot de strijd der Kerk de eeuwen door. Tot de strijd door God haar opgelegd, wijl begrepen in het Godswoord van Gen 3:1515 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe., haar strijd om het behoud van het geloof, eenmaal de heiligen overgeleverd.
Het is een liefde, die zich al vroeg liet gelden in het leven van Greijdanus, gelijk wel blijkt uit de in 1903 aan de VU plaats gevonden promotie van de toen nog jonge op 1 mei 1871 te Arum in Friesland geboren Seakle Kz. Greijdanus, met in zijn proefschrift, zonder dat Greijdanus dat ooit kon bevroeden, een ijzersterke stelling tegen de na hem opgekomen, voor hem geweest zijnde theologie van Dr. J. van Bruggen, hoogleraar te Kampen. Waarbij dit laatste niet alles zegt. Want te Kampen en te Kampen is twee. Dat is wel duidelijk. En men kan beter, als Greijdanus, in 1903 aan de VU te Amsterdam beginnen en in 1917 aan de Oudestraat te Kampen vervolgen om in 1948 aan de Broederweg te eindigen dan dat men in 1967 aan de Broederweg begint en zes jaar daarna aan de RU te Utrecht promoveert op het proefschrift getiteld ‘Na veertien jaren’, om er vervolgens na veertien jaren bij de verschijning van het eerste commentaardeel in 1987 blijk van te geven dat men eindigt in de geest van de Ouderstraat, gelijk alzo de gang is bij Van Bruggen. Waarom de Heilige Geest ons ook vermaant onze voorgangers, die het Woord Gods tot ons hebben gesproken, in gedachtenis te houden, daarbij lettende op het einde van hun wandel, hun geloof navolgende. Met als motivering voor deze vermaning de veelzeggende verzekering: Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde en tot in de eeuwen.
Nee, Jezus Christus verandert niet. Hij is ook door Zijn ‘Menswording en vernedering’ – want zo heet het proefschrift van Greijdanus uit 1903 – niet veranderd.
Intussen, wat dit proefschrift betreft en de daaraan hangende, voor de onderhavige zaak beslist belangwekkende stelling van Greijdanus, daarop hoop ik nog terug te komen. En datzelfde geldt ook voor genoemd krantenartikel van Van Bruggen, waarvan een gereformeerd lezer ook zelf hoort dat het in al zijn kolommen een vreemde taal spreekt, die aan het geloof niet eigen is. Maar afgezien daarvan, eer en meer dan enige stelling van Greijdanus, hoe treffend ook, en zeker ook eer en meer dan enige krant die aan haar eigen gereformeerde oorsprong ontrouw is geworden, is het enige onfeilbare Woord van Hem, die in de beginne alle dingen goed heeft gemaakt en die het ondanks alles ten einde toe goed blijft maken met het geslacht dergenen die hem vrezen en die op Zijn zaligheid wachten. Hoe bestaat het, ware het niet vanwege het alles te bovengaand gewicht van de heerlijkheid en de genade Gods, schitterend in de laatste Adam, Jezus Christus, de Eniggeborene van de Vader.
Vanwege deze zo dominerende en inspirerende genade was voor Greijdanus het leven één, waren voor hem Kerk en School één, was voor hem ook de Theologie één in al haar vakken, in exegeticis, in dogmaticis en in canonicis (kerkrecht), om nu deze drie te noemen, waarin Greijdanus wel in het bijzonder zijn sporen heeft verdiend. Zodat het niet maar pour les honneurs was, om de uiterlijke eerbewijzen, doch om de eer en de heerlijkheid van de getrouwe ambtsdienst, dat prof. K. Schilder in zijn rede, uitgesproken ter gelegenheid van de 70ste verjaardag van prof. Greijdanus, onder meer zei dat men Greijdanus’ exegetische boeken niet kan opslaan, zonder op te merken, dat hij altijd de dogmatische kwesties heeft gezien en in rekening doen komen bij zijn exegese. En dat zei Schilder niet alleen, dat toont hij ook nader aan in genoemde herdenkingsrede, die zes jaren later werd gepubliceerd in het Handboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland (onderhoudende artikel 31 K.O.).
Intussen betekent het eervolle getuigenis dat Schilder hier geeft van Greijdanus’ werk allerminst, dat laatstgenoemde niet het onderscheid wist en wat meer is wist te eerbiedigen tussen de exegese en de dogmatiek, de hem sedert 1917 toevertrouwde leerstoel voor de exegese van het Nieuwe Testament niet heimelijk omdopend in een leerstoel voor de dogmatiek, doch zijn in oktober ‘42 aangevangen Capita Selecta Dogmatica docerend en dicterend vanwege de nood der tijden. Zuiverder gezegd nog: omdat curatoren hem daarom gevraagd en daartoe gemachtigd hadden, gegeven het feit dat de eigenlijke dogmaticus van toen moest onderduiken. Om het te zeggen zoals Van Bruggen het schrijft: vanwege de Tweede Wereldoorlog. Al is dat wel wat neutraal gezegd. Want zo Hitler en Seijss Inquart, zo Wilhelmina en Churchill niet. En zo velen wel, liever zwijgend dan sprekend, zo K. Schilder niet, die dan ook moest onderduiken, wilde hij er niet zeker van zijn opnieuw gevangen genomen te worden door de alles bezettende macht van het Derde Rijk, gelijk Schilder twee jaar te voren reeds een keer gearresteerd was, toen voor de tijd van bijna vier maanden, vrijgelaten met een duidelijk schrijfverbod. Evenals ook het weekblad van Schilder ‘De Reformatie’ verboden was geworden met het nummer van 16 aug. 1940, het nummer waarin Schilder eindigde met de bede tot God om Zijn haastige komst van de einden der aarde ‘en breng Uw snoeimes mee, en wees genadig Uw volk; het is wel bevoegd, maar slechts door U, door U alleen, om ‘t eeuwig welbehagen’.

De theologie is vrij, niet de hiërarchie

Intussen, zo ver schijnt de bevoegdheid van het volk van God niet te reiken. Want voor wat het heden betreft lijkt het dat ook de huidige Kamper dogmaticus een schrijfverbod is opgelegd, ditmaal niet vanwege enig Derde rijk maar vanwege de Derde serie van Van Bruggen. En zo zoon, zo vader, zo prof. B. Kamphuis, zo diens vader en voorganger prof. J. Kamphuis, niet minder dogmaticus dan zijn zoon, beiden even zwijgzaam, kennelijk ondergedoken in huize ‘Spreken is zilver, zwijgen is goud’, terwijl Van Bruggen intussen rustig door exegetiseert.
Wat beweegt prof. B. Kamphuis zichzelf van te voren monddood te hebben laten maken door zijn naam in positeve zin te hebben laten verbinden aan de Capita Exegetica van Van Bruggen, waardevolle suggesties voor de eindredactie aandragend, zoals Van Bruggen hem daarvoor openlijk dank zegt in diens woord ter inleiding? Zeker ook Homerus slaapt weleens en er is geen mens die niet zondigt, zegt Salomo, maar dat verhindert de apostel Johannes niet om niet alleen te schrijven dat indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, wij onszelf misleiden, maar om ook te schrijven: Een ieder die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet. Wie de Zoon belijdt heeft ook de Vader.
Of heeft prof. B. Kamphuis, het manuscript van zijn oudere collega doorlezend, niet langzaam maar zeker en steeds duidelijker opgemerkt dat dit schrift de Geest van de Vader noch van de Zoon ademt?
Nee, de redactie zegt zoveel niet. Die kan bijvoorbeeld kort en bondig zijn of ook heel uitvoerig, vaker dan één keer op hetzelfde aambeeld hamerend. Dat onderscheid is de vrijheid van de Geest, gelijk wel blijkt uit vergelijking van bijvoorbeeld Psalm 1171 Looft de Here, alle gij volken, prijst Hem, alle gij natiën; 2 want zijn goedertierenheid is machtig over ons, en des Heren trouw is tot in eeuwigheid. Halleluja. met Psalm 1191 Welzalig zij, die onberispelijk van wandel zijn, die in de wet des Heren gaan. 2 Welzalig zij, die zijn getuigenissen bewaren, die Hem van ganser harte zoeken; 3 die ook geen onrecht plegen, (maar) wandelen in zijn wegen. 4 Gij hebt uw bevelen geboden, opdat men die ijverig onderhoude. 5 Och, dat mijn wegen vast waren om uw inzettingen te onderhouden. 6 Dan zou ik niet beschaamd staan, als ik op al uw geboden zie. 7 Ik zal U loven in oprechtheid des harten, wanneer ik uw rechtvaardige verordeningen leer. 8 Uw inzettingen zal ik onderhouden; verlaat mij niet geheel en al. 9 Waarmede zal de jongeling zijn pad rein bewaren? Als hij dat houdt naar uw woord. 10 Ik zoek U met mijn ganse hart, laat mij niet van uw geboden afdwalen. 11 Ik berg uw woord in mijn hart, opdat ik tegen U niet zondige. 12 Geprezen zijt Gij, Here; leer mij uw inzettingen. 13 Met mijn lippen verkondig ik alle verordeningen van uw mond. 14 In de weg uwer getuigenissen verblijd ik mij als over allerlei rijkdom. 15 Uw bevelen zal ik overdenken en op uw paden zal ik letten. 16 In uw inzettingen zal ik mij verlustigen, uw woord zal ik niet vergeten. 17 Doe wel aan uw knecht, dan zal ik leven en uw woord onderhouden. 18 Ontdek mijn ogen, opdat ik aanschouwe de wonderen uit uw wet. 19 Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uw geboden niet voor mij. 20 Mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar uw verordeningen te allen tijde. 21 Gij bedreigt de vervloekte overmoedigen, die van uw geboden afdwalen. 22 Wentel smaad en verachting van mij af, want ik bewaar uw getuigenissen. 23 Al zetten vorsten zich neder, al beraadslagen zij tegen mij, uw knecht overdenkt uw inzettingen. 24 Ja, uw getuigenissen zijn mijn verlustiging, zij zijn mijn raadslieden. 25 Mijn ziel kleeft aan het stof, maak mij levend naar uw woord. 26 Mijn wegen heb ik verhaald en Gij hebt mij geantwoord, leer mij uw inzettingen. 27 Doe mij de weg uwer bevelen verstaan, opdat ik uw wonderen overdenke. 28 Mijn ziel schreit van kommer, richt mij op naar uw woord. 29 Doe de weg der leugen van mij wijken en schenk mij genadig uw wet. 30 Ik verkies de weg der waarheid, Ik stel uw verordeningen voor mij. 31 Ik klem mij vast aan uw getuigenissen, o Here, maak mij niet beschaamd. 32 Ik zal de weg uwer geboden lopen, want Gij verruimt mij het hart. 33 Onderwijs mij, Here, de weg uwer inzettingen, dan zal ik die bewaren ten einde toe. 34 Geef mij verstand, dan zal ik uw wet bewaren, en haar van ganser harte onderhouden. 35 Doe mij het pad uwer geboden betreden, want daarin heb ik lust. 36 Neig mijn hart tot uw getuigenissen en niet tot winstbejag. 37 Wend mijn ogen af, zodat zij geen ijdele dingen zien, maak mij levend door uw wegen. 38 Bevestig uw belofte aan uw knecht, die uw vreze toegedaan is. 39 Wend mijn smaadheid af, die ik vrees, want uw verordeningen zijn goed. 40 Zie, naar uw bevelen verlang ik, maak mij levend door uw gerechtigheid. 41 Dat uw goedertierenheid over mij kome, o Here, uw heil naar uw belofte; 42 opdat ik mijn smader iets hebbe te antwoorden, want ik vertrouw op uw woord. 43 Neem het woord der waarheid niet geheel van mijn mond, want uw verordeningen verbeid ik, 44 opdat ik uw wet bestendig onderhoude, voor altoos en immer. 45 Dan zal ik wandelen op ruime baan, want ik zoek uw bevelen. 46 Ook zal ik voor koningen over uw getuigenissen spreken zonder mij te schamen. 47 Ik toch verlustig mij in uw geboden, die ik liefheb; 48 daarom hef ik mijn handen op naar uw geboden die ik liefheb, en overdenk ik uw inzettingen. 49 Gedenk het woord tot uw knecht, omdat Gij mij hoop hebt gegeven; 50 dit is mijn troost in mijn ellende, dat uw belofte mij levend maakt. 51 Hoezeer overmoedigen mij bespotten, van uw wet wijk ik niet. 52 Als ik denk aan uw verordeningen van ouds, o Here, dan ben ik getroost. 53 Verontwaardiging greep mij aan vanwege de goddelozen, die uw wet verlaten. 54 Uw inzettingen zijn mij tot snarenspel in het huis van mijn vreemdelingschap. 55 Des nachts gedenk ik uw naam, o Here, en onderhoud ik uw wet. 56 Dit is mij ten deel geworden, omdat ik uw bevelen bewaar. 57 De Here is mijn deel, ik heb beloofd uw woorden te onderhouden. 58 Van ganser harte zoek ik uw gunst, wees mij genadig naar uw belofte. 59 Ik overdenk mijn wegen, ik wend mijn voeten naar uw getuigenissen. 60 Ik haast mij en aarzel niet om uw geboden te onderhouden. 61 Hoewel strikken der goddelozen mij omgeven, ik vergeet uw wet niet. 62 Te middernacht sta ik op om U te loven wegens uw rechtvaardige verordeningen. 63 Ik ben een metgezel van allen die U vrezen, en van hen die uw bevelen onderhouden. 64 De aarde is vervuld van uw goedertierenheid, o Here, leer mij uw inzettingen. 65 Gij hebt goedgedaan aan uw knecht, o Here, naar uw woord. 66 Leer mij goed onderscheiden en kennen, want ik stel vertrouwen in uw geboden. 67 Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik uw woord. 68 Gij zijt goed en goeddoende, leer mij uw inzettingen. 69 Overmoedigen wrijven mij leugens aan, ik houd uw bevelen van ganser harte. 70 Ongevoelig als vet is hun hart, maar ik verlustig mij in uw wet. 71 Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik uw inzettingen zou leren. 72 De wet van uw mond is mij beter dan duizenden stukken goud en zilver. 73 Uw handen hebben mij gemaakt en toebereid, geef mij verstand, opdat ik uw geboden lere. 74 Zij, die U vrezen, zien mij en verheugen zich, want ik hoop op uw woord. 75 Ik weet, o Here, dat uw oordelen gerechtigheid zijn, en dat Gij in trouw mij hebt verdrukt. 76 Laat uw goedertierenheid mij tot vertroosting zijn naar uw belofte aan uw knecht. 77 Uw barmhartigheid kome over mij, opdat ik leve, want uw wet is mijn verlustiging. 78 Laten de overmoedigen beschaamd worden, omdat zij mij onverdiend verdrukten; ik overdenk uw bevelen. 79 Laten zich tot mij wenden wie U vrezen, en wie uw getuigenissen kennen. 80 Mijn hart zij onverdeeld in uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde. 81 Mijn ziel smacht naar uw heil, op uw woord hoop ik; 82 mijn ogen smachten naar uw belofte: wanneer zult Gij mij vertroosten? 83 Hoewel ik ben geworden als een lederen zak in de rook, heb ik uw inzettingen niet vergeten. 84 Hoevele zullen de dagen van uw knecht zijn? Wanneer zult Gij aan mijn vervolgers gericht oefenen? 85 Overmoedigen hebben mij kuilen gegraven, zij, die niet leven naar uw wet. 86 Al uw geboden zijn trouw; onverdiend vervolgen zij mij, kom mij ter hulpe! 87 Bijna hebben zij mij op aarde verdelgd, maar ik heb uw bevelen niet verlaten. 88 Maak mij levend naar uw goedertierenheid, opdat ik de getuigenis van uw mond onderhoude. 89 Voor eeuwig, o Here, houdt uw woord stand in de hemelen. 90 Van geslacht tot geslacht is uw trouw, Gij hebt de aarde gegrond, zodat zij staat; 91 naar uw verordeningen staan zij heden ten dage, want zij alle zijn uw knechten. 92 Ware uw wet niet mijn verlustiging geweest, dan was ik vergaan in mijn ellende. 93 Nimmer zal ik uw bevelen vergeten, want door deze hebt Gij mij levend gemaakt. 94 Ik ben de uwe, verlos mij, want ik zoek uw bevelen. 95 Goddelozen loeren erop mij te verderven; ik geef acht op uw getuigenissen. 96 Aan alles, hoe volkomen ook, heb ik een einde gezien, maar uw gebod is onbegrensd. 97 Hoe lief heb ik uw wet! Zij is mijn overdenking de ganse dag. 98 Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden, want het is altoos bij mij. 99 Ik ben verstandiger dan al mijn leermeesters, want uw getuigenissen zijn mij tot overdenking. 100 Ik heb meer inzicht dan de ouden, want ik bewaar uw bevelen. 101 Ik weerhoud mijn voeten van alle boze paden, opdat ik uw woord onderhoude. 102 Ik wijk niet af van uw verordeningen, want Gij onderwijst mij. 103 Hoe aangenaam zijn uw redenen voor mijn verhemelte, meer dan honig voor mijn mond. 104 Uit uw bevelen heb ik inzicht ontvangen; daarom haat ik elk leugenpad. 105 Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad. 106 Ik heb gezworen, en ik zal het gestand doen, dat ik uw rechtvaardige verordeningen zal onderhouden. 107 Ik ben al te zeer verdrukt, o Here, maak mij levend naar uw woord. 108 Heb welbehagen, Here, in de vrijwillige offers van mijn mond, en leer mij uw verordeningen. 109 Mijn leven is bestendig in gevaar, maar uw wet vergeet ik niet. 110 Goddelozen leggen mij een strik, maar van uw bevelen dwaal ik niet af. 111 Uw getuigenissen heb ik voor altoos ten erve ontvangen, want zij zijn de blijdschap mijns harten. 112 Ik neig mijn hart om uw inzettingen te doen, voor altoos, ten einde toe. 113 Ik haat weifelaars, maar uw wet heb ik lief. 114 Gij zijt mijn schuilplaats en mijn schild, ik hoop op uw woord. 115 Wijkt van mij, gij boosdoeners, opdat ik de geboden van mijn God beware. 116 Schraag mij naar uw belofte, opdat ik leve, laat mij met mijn hoop niet beschaamd uitkomen. 117 Ondersteun mij, opdat ik verlost worde, dan zal ik mij in uw inzettingen bestendig verlustigen. 118 Gij verwerpt allen die van uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is ijdel. 119 Alle goddelozen der aarde doet gij weg als schuim, daarom heb ik uw getuigenissen lief. 120 Mijn vlees beeft van schrik voor U, ik vrees voor uw oordelen. 121 Ik heb recht en gerechtigheid gedaan, geef mij niet over aan mijn verdrukkers. 122 Wees borg voor uw knecht ten goede, laten overmoedigen mij niet verdrukken. 123 Mijn ogen smachten naar uw heil, en naar het woord uwer gerechtigheid. 124 Doe met uw knecht naar uw goedertierenheid, en leer mij uw inzettingen. 125 Ik ben uw knecht, geef mij verstand, opdat ik uw getuigenissen kenne. 126 Het is tijd voor de Here om te handelen, zij hebben uw wet verbroken. 127 Daarom heb ik uw geboden lief, meer dan goud, ja dan fijn goud; 128 daarom houd ik al uw bevelen in alles voor recht, ik haat elk leugenpad. 129 Wonderbaar zijn uw getuigenissen, daarom bewaart ze mijn ziel. 130 Het openen van uw woorden verspreidt licht, het geeft de onverstandigen inzicht. 131 Ik doe mijn mond wijd open en hijg, want ik verlang naar uw geboden. 132 Wend U tot mij en wees mij genadig, zoals recht is voor wie uw naam liefhebben. 133 Bevestig mijn schreden naar uw toezegging, laat generlei onrecht over mij heersen. 134 Verlos mij van de verdrukking der mensen, dan zal ik uw bevelen onderhouden. 135 Doe uw aanschijn lichten over uw knecht, en leer mij uw inzettingen. 136 Mijn ogen vloeien als waterbeken, omdat men uw wet niet onderhoudt. 137 Gij zijt rechtvaardig, Here; uw verordeningen zijn waarachtig. 138 In gerechtigheid hebt Gij uw getuigenissen geboden en in grote trouw. 139 Mijn ijver verteert mij, omdat mijn tegenstanders uw woorden vergeten. 140 Uw woord is geheel gelouterd, uw knecht heeft het lief. 141 Ik ben klein en veracht, uw bevelen vergeet ik niet. 142 Uw gerechtigheid is gerechtigheid voor eeuwig, en uw wet is waarheid. 143 Treffen mij nood en verdrukking, dan zijn uw geboden mijn verlustiging. 144 Uw getuigenissen zijn gerechtigheid voor eeuwig; geef mij verstand, opdat ik leve. 145 Ik roep van ganser harte; antwoord mij, Here; uw inzettingen zal ik bewaren. 146 Ik roep U aan; verlos mij, dan zal ik uw getuigenissen onderhouden. 147 Vóór de morgenschemering roep ik om hulp, op uw woord hoop ik. 148 Vóór de nachtwaken beginnen, keren mijn ogen zich naar uw toezegging. 149 Hoor mijn stem, naar uw goedertierenheid; Here, maak mij levend naar uw recht. 150 Wie schanddaden najagen, zijn nabij, verre houden zij zich van uw wet; 151 nabij zijt Gij, o Here, en al uw geboden zijn waarheid. 152 Van oudsher weet ik uit uw getuigenissen, dat Gij ze voor eeuwig hebt vastgesteld. 153 Zie mijn ellende en red mij, want uw wet vergeet ik niet. 154 Voer mijn rechtsgeding en verlos mij, maak mij levend naar uw belofte. 155 Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken uw inzettingen niet. 156 Uw barmhartigheid is groot, o Here, maak mij levend naar uw verordeningen. 157 Talrijk zijn mijn vervolgers en mijn tegenstanders, doch van uw getuigenissen wijk ik niet af. 158 Zie ik afvalligen, dan voel ik afschuw, daar zij uw woord niet onderhouden. 159 Zie, hoe ik uw bevelen liefheb; Here, maak mij levend naar uw goedertierenheid. 160 Heel uw woord is de waarheid, al uw rechtvaardige verordeningen zijn voor eeuwig. 161 Vorsten vervolgen mij zonder oorzaak, maar mijn hart vreest voor uw woorden. 162 Ik verblijd mij over uw woord als iemand die rijke buit vindt. 163 Ik haat en verafschuw leugen, maar uw wet heb ik lief. 164 Zevenmaal daags loof ik U om uw rechtvaardige verordeningen. 165 Zij, die uw wet liefhebben, hebben grote vrede, er is voor hen geen struikelblok. 166 Op uw heil hoop ik, o Here, en uw geboden doe ik. 167 Mijn ziel onderhoudt uw getuigenissen, ik heb ze hartelijk lief. 168 Uw bevelen en uw getuigenissen onderhoud ik, want al mijn wegen zijn vóór U. 169 Mijn geroep nadere voor uw aanschijn, o Here; geef mij verstand naar uw woord. 170 Mijn smeking kome voor uw aanschijn, red mij naar uw belofte. 171 Mijn lippen zullen overvloeien van lof, want Gij zult mij uw inzettingen leren. 172 Mijn tong zal uw woord bezingen, want al uw geboden zijn gerechtigheid. 173 Uw hand zij mij ter hulpe, want uw bevelen heb ik verkozen. 174 Naar uw heil verlang ik, o Here, uw wet is mijn verlustiging. 175 Mijn ziel leve, en love U, mogen uw verordeningen mij helpen. 176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek uw knecht, want uw geboden vergeet ik niet., een Psalm waarin de Statenvertaling het Hebreeuwse alfabet geschreven ziet staan, intussen wel begrijpend dat niet enig alfabet hier de dienst uitmaakt maar het ABC van het geloof. En als er één man is in de Theologische School, van wie verwacht mag worden dat hij dit ABC kent, dan wel de dogmaticus. Evenals hij ook de man is aan wie het onderwijs in dit ABC is opgedragen. Hoewel zij het nochtans allen moeten kennen en er in al hun onderwijs van a tot z aan gebonden zijn.
En de hoogleraar in de exegese, die een boek wil schrijven over de Persoon en de leer van Jezus, die schrijve daarover een boek. Dat is de vrijheid van de hoogleraar, die hij zich door geen collega noch curator late afnemen. Want het Woord is niet geboeid en waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid, zegt de apostel. Nochtans, de hoogleraar in de exegese die zulks doet, geve aan zijn boek niet een zodanige plaats en kleur en vorm – één in de rij van zijn commentaren op het Nieuwe Testament – dat hij het laat voorkomen dat zulk een boek nu eenvoudig behoort tot het ambt der exegese. Want zo trekt Van Bruggen met zijn stelling dat in het Oude Testament geen eniggeboren Zoon van God wordt geopenbaard niet alleen de eigenlijke arbeid der exegese naar zich toe, zulks ten koste van de theologisch volwaardige leerstoel Oude Testament, zo begint hij met zijn boek over zegge en schrijve de Persoon en de leer van Jezus ook de katheder voor de dogmatiek te bezetten en naar zich toe te trekken.
En gelijk het geen kerk noch enige kerkelijke vergadering, noch dienaar des Woords noch ouderling noch diaken toekomt zich in te dringen in eens andermans dienst, zo min een professor in de theologie.
Hiërarchie noemde Greijdanus dat, een kwaad dat hij in zijn dagen om zich heen zag grijpen en zich heer en meester zag maken van kerk en theologie, waarbij Greijdanus zich zoveel niet bezig hield met de vraag of diegenen die zich aan dit kwaad schuldig maakten dat ook zo bedoelden, doch waarbij hij dit kwaad eenvoudig bij zijn ware naam noemde, zo wijs niet met alles goed bedoelende mensen als wel met de alles goed zeggende gereformeerde kerkorde, die er geen enkele twijfel over laat bestaan dat Woord en Kerk en Theologie van geen hiërarchie zijn gediend. Waarbij prof. Van Bruggen het er niet beter opmaakt voor deze drie, hooguit voor zijn eigen besef, wanneer hij daarbij spreekt van Persoon en leer van Jezus volgens de vier evangeliën. Als zouden deze laatste vier woorden genoegzame grond bieden dat zijn boek heus behoort tot het ambt der gereformeerde exegese. Doch deze laatste woont niet op zichzelf en spreekt niet haar eigen taal, zij woont in het huis van de gereformeerde theologie. En de gereformeerde theologie weet niet van de Persoon van Jezus volgens de vier evangeliën. Zo weinig katholiek is de gereformeerde theologie niet; op zo smalle leest is zij niet geschoeid. Waarvan zij weet, dat zijn de Persoon en het werk van Jezus Christus volgens de Schrift, dat is volgens al de Schrift die van God is ingegeven, ja, dat is volgens de leer van de Schrift, die de leer is van Schrift en belijdenis. Gelijk de gereformeerde theologie dienovereenkomstig niet weet van de leer van Jezus volgens de vier evangeliën. Waarvan zij weet, dat is de christelijke leer, de leer van Christus en Zijn apostelen, die de leer is van het Oude en Nieuwe Testament, begrepen in de Artikelen van het christelijk geloof en geleerd in de Bethel-kerk, in het huis der Godsopenbaring, de gemeente van de levende God, deze herberg van de waarheid, hetzij aan wat plaats God dezelve gesteld heeft. Het is de ware en volkomen leer der zaligheid, die door al de Schriften gelijk op gedragen wordt en waarbij de vier evangeliën geen stem meer noch eer in het kapittel hebben dan de overige heilige boeken van het Oude en Nieuwe Testament.

Profetie naar gelang van ons geloof

En of Van Bruggen dat nu ouderwets vindt dan wel bepaald niet origineel, ook de hoogleraar Nieuwe Testament zal onder dit juk zijn hals moeten buigen en zijn taal en titels daarop moeten afstemmen, dienende de opbouw der gereformeerde theologie, naar de gaven door God hem verleend. In het andere geval kan hij nog zoveel exegetiseren en tegen nog zoveel modernistische beeldvorming rondom de persoon van Jezus opponeren, maar dan komt hij het huis van de gereformeerde theologie niet binnen en raakt hij aan niet één der heilige Schriften. Zo welverzegeld en goed beveiligd zijn deze wel, alle hecht en recht tezamen gevoegd en verenigd in éénzelfde band, in éénzelfde Geest, dankzij die éne hoogheilige en hoogheerlijke Godsopenbaring, die vanaf het begin is geschied en waaraan al de Schriften handen en voeten geven, alle tezamen en ieder voor zich mond en stem gevend aan deze éne en zelfde Godsopenbaring. Dat is: aan de ene leer van God, aan het ene eeuwig Evangelie van de Zoon van God, vol van genade en waarheid.
Gelijk het daarom ook zo goed niet is als het wel hoort, wanneer Van Bruggen ons als slotsom van zijn woord ter inleiding het volgende meegeeft: Wat de vier evangeliën ons vertellen over de persoon en de leer van Jezus is maatgevend bij de beoordeling van alle latere beeldvorming.
Jazeker, dat zal waar zijn. Nochtans, niet dat is het begin van de exegese van de evangeliën. Dan zit men al te gauw bij latere beeldvorming, alsof die hier zo belangrijk is en een heuse stem in het kapittel heeft. Dit is de waarheid die de man, die zich zet tot de exegese van de evangeliën, zich voor alles aan moet trekken: Wat de vier evangeliën ons vertellen en die exegetiseert men niet alle vier tegelijk maar stuk voor stuk, zoals men geen honderdvijftig en ook geen honderd Psalmen tegelijk exegetiseert noch ook de vijf boeken van Mozes in enen, wat de vier evangeliën ons openbaren aangaande de Persoon en het werk van Jezus Christus, dat moet geëxegetiseerd worden in overeenstemming met het geheel der Godsopenbaring in Oude en Nieuwe Testament, ja, in overeenstemming met het geheel van de door de kerk in haar geloof beleden Godsopenbaring, gelijk de apostel ons leert in Rom.12. Ik kom daar zo dadelijk nog op terug. In het andere geval is men niet wijs met het ware en klare Godswoord van den beginne, gelijk de evangelisten daarmee wijs waren, iets dat met name wel de evangelist Johannes met zoveel woorden laat uitkomen aan het begin van zijn evangelie en van zijn eerste brief. In plaats daarvan is men dan al te gauw al te wijs van zichzelf, dat is van eigen tijd en van al hetgeen daarin meekomt en van zich laat horen, te midden waarvan men dan positie kiest en de exegese der evangeliën ter hand neemt. Met als gevolg niet een puur en alleen door het Woord gedicteerde doch een al te zeer door eigen tijd en dus door de tijd bepaalde exegese. En die exegese mag dan tegen nog zoveel geest des tijds en tijdgeest zijn, doch gereformeerd is niet anti-testants doch protestants, pro de waarheid, pro de volle katholieke waarheid, waarbij de tijd niet een stem in het kapittel heeft, waarbij God alleen alle stemmen in het kapittel heeft, bestaande in de Stem des Woords, die de Stem is van de Zoon, de Schriften door en de eeuwen door klinkend, constant dezelfde Stem. Want Jezus Christus, Hij is Dezelfde, gisteren en heden en tot in de eeuwen.
Gelijk men in dat geval dan ook zo wijs niet is met de Amenstem des geloofs, eveneens de Schriften en de eeuwen door weerklinkend, duidelijk hoorbaar in de goede christelijke belijdenis, het Amen der kerk, een belijdenis die echt niet van gisteren of eergisteren is noch ook een kwestie van wat Van Bruggen belieft te noemen de latere dogmatiek, waarvan de exegeet zich vrij mag en moet weten, zal hij de exegese tot haar recht laten komen, vrij althans in eerste instantie, om dan achteraf in de krant doodleuk te spreken van Gods eniggeboren Zoon in Schrift en belijdenis.
Maar wie zo te werk gaan, misleiden en worden misleid; zij zijn niet bedacht op de behoudende wijsheid Gods, waarop de apostel wel bedacht is en waaraan hij als volgt stem geeft in Romeinen 121 Ik vermaan u dan, broeders, met beroep op de barmhartigheden Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer: dit is uw redelijke eredienst. 2 En wordt niet gelijkvormig aan deze wereld, maar wordt hervormd door de vernieuwing van uw denken, opdat gij moogt erkennen wat de wil van God is, het goede, welgevallige en volkomene. 3 Want krachtens de genade, die mij geschonken is, zeg ik een ieder onder u: koestert geen gedachten, hoger dan u voegen, maar gedachten tot bedachtzaamheid, naar de mate van het geloof, dat God elkeen in het bijzonder heeft toebedeeld. 4 Want, gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en de leden niet alle dezelfde werkzaamheden hebben, 5 zo zijn wij, hoewel velen, één lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk leden ten opzichte van elkander. 6 Wij hebben nu gaven, onderscheiden naar de genade, die ons gegeven is: 7 profetie, naar gelang van ons geloof; wie dient, in het dienen; wie onderwijst, in het onderwijzen; 8 wie vermaant, in het vermanen; wie mededeelt, in eenvoud; wie leiding geeft, in ijver; wie barmhartigheid bewijst, in blijmoedigheid. 9 De liefde zij ongeveinsd. Weest afkerig van het kwade, gehecht aan het goede. 10 Weest in broederliefde elkander genegen, in eerbetoon elkander ten voorbeeld, 11 in ijver onverdroten, vurig van geest, dient de Here. 12 Weest blijde in de hoop, geduldig in de verdrukking, volhardend in het gebed, 13 bijdragend in de noden der heiligen, legt u toe op de gastvrijheid. 14 Zegent wie u vervolgen, zegent en vervloekt niet. 15 Weest blijde met de blijden, weent met de wenenden. 16 Weest onderling eensgezind, niet zinnende op hoge dingen, maar voegt u in het eenvoudige. Weest niet eigenwijs. 17 Vergeldt niemand kwaad met kwaad; hebt het goede voor met alle mensen. 18 Houdt zo mogelijk, voor zover het van u afhangt, vrede met alle mensen. 19 Wreekt uzelf niet, geliefden, maar laat plaats voor de toorn, want er staat geschreven: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Here. 20 Maar, indien uw vijand honger heeft, geef hem te eten; indien hij dorst heeft, geef hem te drinken, want zo zult gij vurige kolen op zijn hoofd hopen. 21 Laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede.: Want krachtens de genade die mij geschonken is, zeg ik een ieder onder u: koestert geen gedachten hoger dan u voegen, maar gedachten tot bedachtzaamheid, naar de maat van het geloof, dat God elkeen in het bijzonder heeft toebedeeld. En hier wederom: Wij hebben nu gaven, onderscheiden naar de genade, die ons is gegeven: profetie, naar gelang van ons geloof; wie dient in het dienen, wie onderwijst, in het onderwijzen. Dat is ook: wie exegetiseert, in het exegetiseren, hetwelk moet geschieden met het oog op de profetie, dat is met het oog op de bediening van het profetische Woord, een bediening of profetie, die moet zijn naar gelang van ons geloof, zegt de apostel. En wat ons geloof inhoudt, dat behoeft geen betoog en dat vraagt naar latere beeldvorming zoveel niet. Dat heeft zelf genoeg te zeggen de tijden door en dat staat klaar uitgedrukt om het te zeggen met de woorden van Van Bruggen, die wel weet hoe hij het zeggen moet coram populo, voor het volk, in Schrift en belijdenis.
Ja, aan deze twee, die in waarheid één zijn, houde de exegese zich, zich beijverend om die twee aan hun trekken te laten komen. Dan is zij wijs tot bedachtzaamheid, gelijk de apostel zegt, en dan gaat zij langer mee dan allerlei latere beeldvorming, die het oude jaar amper uitzit, die het in elk geval niet verder brengt dan deze eeuw.
En elders bij de Corinthiërs schrijft de apostel dit ons wakker schuddende woord:
Maar ik vrees, dat misschien, zoals de slang met haar sluwheid Eva verleidde, zo ook uw gedachten van de eenvoudige en loutere toewijding aan Christus afgetrokken zullen worden.
Gelijk dit dan ook duidelijk is dat de satan betere pijlen op zijn boog heeft dan een stel eigentijds gekleurde theologische klapperpistooltjes, waarvan een mens aanstonds hoort dat die aan het Woord van God en de gereformeerde confessie niet raken. Werken doet hij en schermen met complete brokken van de waarheid die er niet om liegen, tot wel de vijfhoeken van Mozes of de vier evangeliën in één keer toe, die voorstellend als niet minder dan de hoeksteen van de katholieke waarheid, maatgevend ter bepaling van de vraag wie Jezus is, de Christus, de Zoon van de levende God. Inderdaad, zo weet de satan, de duivel te opereren, hele brokken van de waarheid nemend en opnemend om die in stelling te brengen tegen het ene Woord en het ene Huis van de waarheid. En wat zich aanvankelijk bij de verschijning van de eerste commentaar van Van Bruggen zo gemakkelijk nog niet liet onderscheiden, hoewel in beginsel ook toen reeds, dat laat zich nu, bijna tien jaar later, met de verschijning van het de balans der vier evangeliën opmakende deel over de Persoon en de leer van Jezus wel zeer duidelijk en gemakkelijk onderscheiden, namelijk dat Van Bruggen de vier evangeliën en daarmee de Christus der Schriften niet exegetiseert naar gelang van ons geloof, in overeenstemming met hetgeen wij geloven en belijden. Hier klinkt geen katholieke amenstem, maar een sektarische tegenstem. En dan mag die stem nog zoveel tegengas geven tegen allerlei oudere en nieuwere vormen van Schriftkritische theologie, de (innerlijke) onhoudbaarheid daarvan aantonend, doch daarvan wordt deze stem niet gereformeerd en begint zij niet de Geest van het christelijke geloof te ademen. Dat is wel duidelijk. Ook de Farizeeën en hun Schriftgeleerden keerden zich tegen niet weinig modernisme en vrijzinnigheid in kerk en theologie. Doch daarmee waren zij geen baanbrekers en wegbereiders van de christelijke leer. Het tegendeel geldt van hen. Daarover laat het Nieuwe Testament, te beginnen met de vier evangeliën, geen enkele twijfel bestaan. Niet minder zeker is dat Van Bruggen de leer van de Farizeeën zo verwerpelijk niet vindt, om niet te zeggen dat hij haar in beginsel goed vindt. Gelijk wel blijkt uit de bijlage bij zijn acht hoofdstukken tellend boek over de vier evangeliën. Maar goed, die bijlage dient zich aan als een hoofdstuk apart, waarop ik nog hoop terug te komen.
Intussen, een hoofdstuk apart of niet, het zit allemaal in één en dezelfde band, geschreven door één en dezelfde hand, en Farizeeën of Sadduceeën, want die staan niet zover van elkaar als het gaat om de Christus der Schriften die veel moest lijden om tot Zijn heerlijkheid in te gaan, dit staat vast: indien Jezus Christus niet eeuwig de eigen natuurlijke Zoon van God is, van eeuwigheid door de Vader gegenereerd, dan heeft Hij Zichzelf tot Zoon van God gemaakt. En als dat dan geschied is door de werking van de Heilige Geest bij de maagd Maria, dan zijn Jezus en de Geest beiden van dezelfde bedenkelijke gezindheid, menende de God des hemels te dienen door tezamen hierbeneden het Evangelie van de Zoon aan te vangen, ontvangen van en gegenereerd door de Heilige Geest. Zodat de Vader niet meer behoeft te doen dan Jezus als Zijn Zoon te adopteren. Men zal dan ook maar als men zo oud is als de Oude van dagen nog een zoon moeten verwekken, Nee, dat deed de oude en hoogbejaarde David niet met Abisag, de Sunamitische in zijn schoot, welwetend dat de zoon des konings reeds lang geboren was en dat het heden de tijd was dat deze de troon zou bestijgen, ook al was dat Adonia niet, zoals deze zelf al te overmoedig dacht.
Maar goed, dit lijkt een heel ander verhaal dan het Evangelie van de Zoon des Konings, Jezus van Nazareth, evenals adopteren iets anders is dan genereren. Kortom, als Van Bruggen gelijk heeft, dan is het Evangelie van de Zoon om te beginnen uit de Heilige Geest en uit Jezus en dan moeten we anders geloven en wedergedoopt worden: in de Naam van de Heilige Geest en van de Zoon en van de Vader.

Ik ben de deur, zegt Christus

Ja, als Van Bruggen gelijk heeft, dan is Gods Vaderschap uit Jezus, die dan Zichzelf door de Heilige Geest tot Zoon van God gemaakt heeft. En dan hebben de Joden gelijk, dat zij aan Jezus geen boodschap hebben. Want wie Zichzelf tot Zoon en God tot Vader maakt, die laat de Vader niet de Vader, die zoekt zijn eigen eer, niet de eer die komt van de enige God.
Inderdaad heeft Van Bruggen gelijk, dan hebben de Joden gelijk. Gelijk Van Bruggen dan ook geen woord van het Nieuwe Testament exegetiseert zonder de Joden een stem in het kapittel te geven, om niet te zeggen de eerste stem, zijn acht hoofdstukken tellend boek over de Persoon en de leer van Jezus volgens de vier evangeliën opzettend met als decor: Joden, Joden in de eerste eeuw. Terstond als Hoofdstuk 1 worden zij door Van Bruggen ten tonele gevoerd in hun onderscheidene geledingen of groeperingen, om ten einde toe hun rol te spelen en hun stem uit te brengen, met als hoofdstem, men kan ook zeggen met als de grootste mond de Farizeeën, die hier niet alleen onder andere Joden het eerste woord hebben, doch die hier tegelijk ook boven allen uit het laatste woord hebben, gelijk wel blijkt uit de Bijlage van Van Bruggen, waarvan zij het onderwerp vormen en die qua omvang bijkans alle acht hoofdstukken overtreft, meer vormend dan het negende hoofdstuk.
Inderdaad de Joden: meer dan het decor. Dat is wel duidelijk. Zodat Van Bruggen, om een sprekend voorbeeld te noemen, in het stuk van de Christus als de Zoon van de levende God, beginnend op blz.125 van zijn boek, amper het woord heeft gegeven aan de evangeliën of hij werpt terstond meer dan een blik in het leerhuis van het Jodendom uit de tijd voor het Nieuwe Testament. Het schijnt wel dat dit leerhuis heeft verwekt, althans in zijn schoot heeft gedragen en levend gehouden de verwachting van en de hoop op de Christus der Schriften, en dat Farizeeën en Sadduceeën tezamen de stal hebben ingericht en de kribbe hebben bekleed en de doeken voorverwarmd, dat is in één woord gezegd de Schriften uitgestald, voorts afwachtende totdat zij die baren zou, gebaard zou hebben. Ja, het schijnt wel dat het Evangelie van het Nieuwe Verbond of Testament als een nieuwe tak is geeënt op de toen al jaren oude stamboom van het Jodendom, zulks met een enting die is aangevangen door de vier evangelisten en die door iemand als Paulus, van wie Van Bruggen blijkens zijn bijlage weet dat deze in hart noch nieren Farizeeër is geweest zonder het zijn leven lang te zijn gebleven, is bevestigd en volmaakt! Daar mag inderdaad wel een uitroepteken achter en daarop kom ik, indien God het vergunt, zeker nog terug. Op deze uitgesproken Joodse handschoenen, waarmee Van Bruggen het christelijk Evangelie aanpakt en op deze echt Farizeese bril, die de Kamper Nieuwtestamenticus al exegetiserend meer dan bij de hand heeft en waardoor hij zonder dat zelf te beseffen anders niet dan zichzelf bij de neus heeft. Gelijk dit dan ook duidelijk is om ook een keer met de Joden te werken, dat deze zich echt niet de rol van het decor laten toedelen. Wie meent van wel, overschat zichzelf en onderschat de Joden, die niet alles weten van de Messias, veel rond Zijn Persoon blijft nog geheim, totdat Hij Zich zal openbaren, doch die intussen één ding wel heel zeker weten en dat deel laten zij zich niet afnemen, namelijk dat zij en geen enkele andere natie het zaad van Abram zijn, het uitverkoren volk van God, om wie niet alleen de wereld maar ook het Messiaanse evangelie van God draait en zonder wie dit evangelie heel gewoon niet bestaat. En daarom, wil iemand met het oog op dit evangelie, dat de Joden allerheiligst is, zijnde het veelbelovende evangelie van de Messias, de Zoon van de levende God – want deze twee termen vallen voor de Joden zonder meer samen en niet bijna, zoals Van Bruggen schrijft, maar de Schrift leert hem beter in Matteüs 26:6363 Maar Jezus bleef zwijgen. En de hogepriester zeide tot Hem: Ik bezweer U bij de levende God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God. – wil iemand dit hoogheilig Evangelie persé van een decor omgeven zien, wel, dan voorzie hij daarin en dan dele hij de rol daarvan toe aan wie hij wil, desnoods aan zichzelf, maar in elk geval niet aan de Joden. Dat gaat nu eenmaal niet. Als zouden dezen niet reeds lang, eerder dan de eerste eeuw der christelijke jaartelling, de hun van God zelf toebedeelde rol spelen. En dat is heel gewoon de rol, de enige rol die hier echt van belang is, de hoofdrol, hebbende in hun handen de boekrol, de Messiaanse boekrol, bestaande in de heilige boeken van Mozes en de Profeten, boeken die zij welbewaren en welverzorgen, gewikkeld in hun theologische doeken, in de doeken van hun commentaren en Schriftverklaring, doeken waaraan de Ouden wie weet hoe lang geleden al zijn begonnen te breien, waarvan hemd en borstrok in elk geval reeds lang klaar zijn en waarvan het begin van de eerste eeuw der Christenen, van deze sekte der Nazoreeërs, minstens de derde serie baart, doeken, van wier theologische en terminologische ontwikkeling – want dat woord ligt ons heel wat beter in de mond dan het woord deformatie – Van Bruggen wel weet, ja, doeken die de hoogleraar Nieuwe Testament wel weet te ontvouwen, gelijk wel blijkt uit zijn tekstre- gister, dat geworteld is in zijn boek, te beginnen met Hoofdstuk 1. Dat wil zeggen: met Joden, met Joden in de eerste eeuw.
En daartegen protesteren de Joden niet, tegen dit begin. Afgezien dan van dat decor. Maar daar kijken de Joden doorheen, welwetend dat aan een vinger de hele hand vastzit en dat wie de entree bezet, het hele huis in handen heeft. Hoe anders zal het Messiaanse Evangelie van God ooit van de grond komen en tot zijn ontsluiting als het niet hier zijn wortels heeft in het Jodendom en niet hier gewikkeld zit in de doeken der Joden? Daar buiten houdt geen mens een been over om op te staan noch een hand om een boek vol te schrijven van het Evangelie van de Zoon, van de Christus, de Zoon van de levende God. Van Bruggen tenminste niet.
En hebben Van Bruggen en de Joden van de eerste eeuw gelijk, beiden met dezelfde heilige boeken gewikkeld in dezelfde theologische doeken het leerhuis van de Geest binnenstappend, dan hebben tegelijk ook de Moslims vanaf pakweg de zevende eeuw gelijk. Want Joden en Mohammedanen zijn in de grond der zaak van hetzelfde laken een pak. Gelijk de Nederlandse Geloofsbelijdenis, deze ware christelijke Belijdenis, beiden dan ook in enen noemt tegen het einde van artikel 9, beiden op dezelfde wortel stoelend en dezelfde muur kussend, beiden niet minder noch meer wetend dan dat God één is, gelijk de duivelen weten, schrijft Jacobus, en alzo sidderend voor God zoals de duivelen, dezen, de Joden, de Naam van God niet meer uitsprekend – Heere is Zijn Naam voor eeuwig en zo wil Hij aangeroepen worden van geslacht tot geslacht, God barmhartig en genadig – genen Hem uitroepend als Allah, die alles weet en alles hoort en alles ziet, een mens wordt er bijkans bang van, aan wie niet minder dan twintig eigenschappen toekomen, waaronder niet barmhartig en genadig.
Inderdaad beiden niet wetend van de Heere, van de liefde Gods in de Heere Jezus, de Eniggeborene des Vaders, beiden stoelend op dezelfde wortel, op de wortel van de rechtvaardigheid Gods ontdaan van de barmhartigheid Gods. Dat is beiden stoelend op de wortel van het ongeloof jegens God, elkaar bijna doodslaand om eenzelfde dood stuk grond, niet bedenkend de dingen die boven zijn, waar Christus is, de Zoon van de levende God, gelijk Hij aldaar tevoren was zegt Hij zelf bij Johannes, Hij, in Wie de christelijke kerk erfgename is van meer dan alle grond, van tevoren daartoe bestemd, voor de grondlegging der wereld. Gelijk haar zo ook de heilige boeken, vanaf de grondlegging der wereld geschreven naar Gods gemaakt bestek, in handen “zijn gerold”, die boeken alleen, niet ingewikkeld als in doeken maar ten volle ontsloten in Christus, door Wie daar is toegang tot de troon der genade. De rest stelt zoveel niet voor dat die de entree zouden vormen van het christelijke leerhuis, dat van een andere ingang is dan het Joodse. Ik ben de deur, zegt Christus, allen die voor Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers; voor hen doet de deurwachter niet open, welwetend dat wie meespeelt met de steler de heler is. Intussen, om de dingen zo te stellen moet men er wel boven staan in de goede zin van het Woord, waarvan de genade en de waaarheid bovenal zijn, en dan moet men de lijnen wel doortrekken, zoals de apostel doet, niet alleen in zijn brief aan de Galaten. Wel te verstaan de lijnen van de Godsopenbaring, die alles zet op de naam van de Heere alleen. Ja, dan moet men wel als Abraham geloof hebben in God en dan moet men het een en ander aandurven buiten de wet om, of de Joden dat nu goedvinden of niet. Dan moet men anders gezegd niet met de Joden en de Hagarenen en de Arabieren en de Moslims staan op de wet, die zoveel ruimte niet biedt, dan moet men staan in de vrijheid waarmee Christus de Zijnen heeft vrijgemaakt. Het is de vrijheid van Zijn Woord alleen, die de vrijheid is van de Geest. En dan moet men wel doordenken de dingen van de Geest, bestaande in de dingen die ons van God in genade zijn geschonken. En al doorlezend het manuscript van de Kamper exegeet, is de Kamper dogmaticus aan dat doordenken kennelijk niet toegekomen.

Christologisch en heilshistorisch móet

In plaats van Van Bruggen te dienen met waardevolle suggesties voor de eindredactie, had prof. B. Kamphuis, die als geen ander daartoe de gelegenheid kreeg, er goed aan gedaan zijn collega te wijzen op het ongereformeerde van diens boek, zowel qua opzet als qua inhoud. Want deze twee zijn één in het stuk van de gereformeerde leer, die haar eigen orde heeft, zuiver overeenkomstig haar eigen inhoud, dat is zuiver afgestemd op de orde, op de bestaansorde van God zelf, die één is, en gij doet wel dat te geloven, schrijft Jacobus, nochtans welwetend dat in deze enige God drie Personen zijn, de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, in die hoedanigheid van elkaar onderscheiden, van eeuwigheid af. Want daar is in God geen verandering noch zweem van ommekeer. En zou de Kamper dogmaticus dit A B C des geloofs niet kennen? En dan had hij Van Bruggen een echt waardevolle dienst bewezen, een broederdienst niet alleen naar de zin van Jacobus, van deze dienstknecht van God de Vader en van de Heere Jezus Christus, wiens brief eindigt zoals deze eindigt, echt naar de zin van de Geest.
Intussen, een al te gedwee uit de weg gaande dogmaticus of een al te zeer tegen de waarheid ingaande exegeet, daarvan wordt de waarheid zelf niet anders. Die gaat haar eigen gang, eeuw in eeuw uit, gedragen door de genade van de Heere Jezus Christus, de liefde van God en de gemeenschap van de Heilige Geest. Dit is de waarheid: Indien dan de Zoon u vrijmaakt, zult gij waarlijk vrij zijn.
En zo was daar voor Greijdanus de genade van de vrijmaking en luidde daar in zijn leven het uur van de vrijmaking, een vrijmaking waaraan deze dienaar van het Woord niet weinig heeft bijgedragen. Nogmaals ik schrijf op menselijke wijze. Onheilige mensen, of zij nu wilden of niet, konden tenslotte niet anders dan de toen inmiddels geëmeriteerde hoogleraar van de dienst schorsen, daar God met hem iets beters voorhad: niet al emeriterend maar al docerend zou hij tot de rust ingaan. En wat meer is: daar God met haar iets beters voorhad, namelijk met Zijn kerk, die Hij niet ten buit overgaf in de handen van alleswetende theologen, die met hun scherp ontledende geest anders niet vermogen dan vaneenscheiden en in stukken snijden wat de Geest des geloofs ons in enen schenkt in het ene Woord des geloofs. Dat is in de ene Zoon van Gods liefde, aan Wie de Vader alle dingen heeft overgegeven, gelijk de Zoon zelf zegt bij Mattheüs, en met Wie God ons alle dingen genadig zal schenken, met Hem, die is de Eerstgeborene van de ganse schepping en de Eerstgeborene der doden, met Hem, om Wie alle dingen hun bestaan hebben en in Wie alle dingen één zijn: Schepping en Herschepping, Oude Testament en Nieuwe Testament, Schrift en Belijdenis, Belofte en Eis, Verbond en Verkiezing, die beide zijn naar de genade, Kerk en Theologie, Exegese en Dogmatiek. Wel te verstaan: dit alles één in het geloof. Gelijk de christelijke religie, dat is de gereformeerde leer dan ook aldus is ingericht: in al haar delen en stukken leer des geloofs zijnde, gereformeerde geloofsleer, daarin zuiver afgestemd op de gerechtigheid van God ons in het Evangelie geopenbaard, een gerechtigheid die is uit geloof tot geloof. Gelijk geschreven staat: Leven zal de rechtvaardige uit het geloof.
En nogmaals, zo was daar de genade van de vrijmaking, een genade die niet alleen de vrijmaking der Kerk betekende maar tegelijk ook de vrijmaking der Theologie, der Theologische School, die wel kan zonder het woordje hoge ervoor maar die niet bestaat zonder de beide kamers der exegese. Het is een exegese, die niet best een tijdlang Christologisch en heilshistorisch mag zijn, omdat en zolang Greijdanus en Schilder en Holwerda dat goed vinden, maar die te allen tijde Christologisch en heilshistorisch móet zijn, zal zij tenminste exegese zijn in de volle zin des woords. Dat is theologie. Dat is exegese die alle woord dat van de mond des Heeren uitgaat, zet in het licht van het Woord, van het Woord dat in den beginne was en dat vlees is geworden, niet van de ene op de andere dag maar in de weg van een vele eeuwen omspannende geschiedenis der Godsopenbaring, zoals de aanhef van de Hebreeënbrief duidelijk leert. En bijvoorbeeld ook het geslachtsregister van Matteüs 11 Geslachtsregister van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham. 2 Abraham verwekte Isaak, Isaak verwekte Jakob, Jakob verwekte Juda en zijn broeders, 3 Juda verwekte Peres en Zerach bij Tamar, Peres verwekte Chesron, Chesron verwekte Aram, 4 Aram verwekte Amminadab, Amminadab verwekte Nachson, Nachson verwekte Salmon, 5 Salmon verwekte Boaz bij Rachab, Boaz verwekte Obed bij Ruth, Obed verwekte Isaï, 6 Isaï verwekte David, de koning. David verwekte Salomo bij de vrouw van Uria, 7 Salomo verwekte Rechabeam, Rechabeam verwekte Abia, Abia verwekte Asa, 8 Asa verwekte Josafat, Josafat verwekte Joram, Joram verwekte Uzzia, 9 Uzzia verwekte Jotam, Jotam verwekte Achaz, Achaz verwekte Hizkia, 10 Hizkia verwekte Manasse, Manasse verwekte Amon, Amon verwekte Josia, 11 Josia verwekte Jechonja en diens broeders ten tijde van de Babylonische ballingschap. 12 Na de Babylonische ballingschap verwekte Jechonja Sealtiël, Sealtiël verwekte Zerubbabel, 13 Zerubbabel verwekte Abihud, Abihud verwekte Eljakim, Eljakim verwekte Azor, 14 Azor verwekte Sadok, Sadok verwekte Achim, Achim verwekte Eliud, 15 Eliud verwekte Eleazar, Eleazar verwekte Mattan, Mattan verwekte Jakob, 16 Jakob verwekte Jozef, de man van Maria, uit wie Jezus geboren is, die Christus genoemd wordt. 17 Al de geslachten dan van Abraham tot David zijn veertien geslachten en van David tot de Babylonische ballingschap veertien geslachten en van de Babylonische ballingschap tot de Christus veertien geslachten. 18 De geboorte van Jezus Christus geschiedde aldus. Terwijl zijn moeder Maria ondertrouwd was met Jozef, bleek zij, voordat zij gingen samenwonen, zwanger te zijn uit de heilige Geest. 19 Daar nu Jozef, haar man, rechtschapen was en haar niet in opspraak wilde brengen, was hij van zins in stilte van haar te scheiden. 20 Toen die overweging bij hem opkwam, zie, een engel des Heren verscheen hem in de droom en zeide: Jozef, zoon van David, schroom niet Maria, uw vrouw, tot u te nemen, want wat in haar verwekt is, is uit de heilige Geest. 21 Zij zal een zoon baren en gij zult Hem de naam Jezus geven. Want Hij is het, die zijn volk zal redden van hun zonden. 22 Dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden hetgeen de Here door de profeet gesproken heeft, toen hij zeide: 23 Zie, de maagd zal zwanger worden en een zoon baren, en men zal Hem de naam Immanuël geven, hetgeen betekent: God met ons. 24 Toen Jozef uit zijn slaap ontwaakt was, deed hij, zoals de engel des Heren hem bevolen had en hij nam zijn vrouw tot zich. 25 En hij had geen gemeenschap met haar, voordat zij een zoon gebaard had. En hij gaf Hem de naam Jezus. en van Lucas 31 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene, 2 onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam het woord Gods tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. 3 En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden, 4 gelijk geschreven staat in het boek der woorden van de profeet Jesaja: De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. 5 Alle kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal geslecht worden, en de krommingen zullen recht en de oneffen wegen vlak worden, 6 en alle vlees zal het heil Gods zien. 7 Hij sprak dan tot de scharen, die uitliepen om zich door hem te laten dopen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? 8 Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. 9 Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. 10 En de scharen vroegen hem, zeggende: Wat moeten wij dan doen? 11 Hij antwoordde en zeide: Wie een dubbel stel klederen heeft, dele mede aan wie er geen heeft, en wie spijzen heeft, doe evenzo. 12 Er kwamen ook tollenaars om zich te laten dopen en zij zeiden tot hem: Meester, wat moeten wij doen? 13 Hij zeide tot hen: Vordert niet meer dan u voorgeschreven is. 14 En ook die in krijgsdienst waren, vroegen hem, zeggende: En wat moeten wij doen? En hij zeide tot hen: Plundert niemand uit en perst niets af en weest tevreden met uw soldij. 15 Toen nu het volk in afwachting was en allen in hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien de Christus was, 16 antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u met water, doch Hij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken; die zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. 17 De wan is in zijn hand om zijn dorsvloer geheel te zuiveren en het graan in zijn schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur. 18 Met nog vele andere vermaningen bracht hij aan het volk het evangelie. 19 Toen echter de viervorst Herodes door hem bestraft werd om Herodias, de vrouw van zijn broeder, en om alle wandaden, die Herodes bedreven had, 20 heeft hij dit nog bij al het andere gevoegd, dat hij Johannes in de gevangenis sloot. 21 En het geschiedde, terwijl al het volk gedoopt werd, dat, toen ook Jezus gedoopt werd en in gebed was, de hemel zich opende, 22 en de heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Hem nederdaalde, en dat er een stem kwam uit de hemel: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde, in U heb Ik mijn welbehagen. 23 En Hij, Jezus, was, toen Hij optrad, ongeveer dertig jaar, een zoon, naar men meende, van Jozef, de zoon van Eli, 24 de zoon van Mattat, de zoon van Levi, de zoon van Melchi, de zoon van Jannai, de zoon van Jozef, 25 de zoon van Mattatias, de zoon van Amos, de zoon van Naüm, de zoon van Hesli, de zoon van Naggai, 26 de zoon van Maät, de zoon van Mattatias, de zoon van Semeïn, de zoon van Josek, de zoon van Joda, 27 de zoon van Joanan, de zoon van Resa, de zoon van Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de zoon van Neri, 28 de zoon van Melchi, de zoon van Addi, de zoon van Kosam, de zoon van Elmadan, de zoon van Er, 29 de zoon van Jozua, de zoon van Eliëzer, de zoon van Jorim, de zoon van Mattat, de zoon van Levi, 30 de zoon van Simeon, de zoon van Juda, de zoon van Jozef, de zoon van Jonan, de zoon van Eljakim, 31 de zoon van Melea, de zoon van Menna, de zoon van Mattatta, de zoon van Natan, de zoon van David, 32 de zoon van Isaï, de zoon van Obed, de zoon van Boaz, de zoon van Salma, de zoon van Nachson, 33 de zoon van Amminadab, de zoon van Admin, de zoon van Arni, de zoon van Chesron, de zoon van Peres, de zoon van Juda, 34 de zoon van Jakob, de zoon van Isaak, de zoon van Abraham, de zoon van Terach, de zoon van Nachor, 35 de zoon van Serug, de zoon van Reü, de zoon van Peleg, de zoon van Eber, de zoon van Selach, 36 de zoon van Kenan, de zoon van Arpaksad, de zoon van Sem, de zoon van Noach, de zoon van Lamech, 37 de zoon van Metuselach, de zoon van Henoch, de zoon van Jered, de zoon van Mahalalel, de zoon van Kenan, 38 de zoon van Enos, de zoon van Set, de zoon van Adam, de zoon van God., om nu niet meer bewijs te noemen. Want goed beschouwd “weet” heel het Nieuwe Testament niet “beter”. Evenals bv. de Catechismus in Zondag 616 Waarom moet Hij een waarachtig en rechtvaardig mens zijn?
Omdat de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menselijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaalde; en dat een mens, zelf een zondaar zijnde, niet kon voor anderen betalen.

17 Waarom moet Hij tegelijk waarachtig God zijn?
Opdat Hij, uit kracht Zijner Godheid, den last van den toorn Gods aan Zijn mensheid zou kunnen dragen, en ons de gerechtigheid en het leven zou kunnen verwerven en wedergeven.

18 Maar wie is deze Middelaar, Die tegelijk waarachtig God en een waarachtig rechtvaardig mens is?
Onze Heere Jezus Christus, Die ons van God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, en tot een volkomen verlossing geschonken is.

19 Waaruit weet gij dat?
Uit het heilig Evangelie, hetwelk God Zelf eerstelijk in het paradijs heeft geopenbaard, en daarna door de heilige patriarchen en profeten laten verkondigen, en door de offeranden en andere ceremoniën der Wet laten voorbeelden, en ten laatste door Zijn eniggeboren Zoon vervuld.
, vraag en antwoord 19. En daarmee is de Christologische, heilshistorische verklaring van de Schriften niet maar de eis van enige verleden tijd maar die van het levende en eeuwigblijvende Woord.
En nee, dit is geen exegese die ons twee lijnen laat onder scheiden, tenminste niet de twee lijnen, die Van Bruggen ons leert, in zijn woord ter inleiding op ‘Het evangelie van Gods zoon’ schrijvende:

In de vier evangeliën kunnen we twee lijnen onderscheiden: de horizontale van de levensgeschiedenis en de verticale van de hemelse boodschap die via deze geschiedenis bekend wordt. De apostel Johannes zegt: “Het Woord is vlees geworden”. Daarin ligt zowel het ene als het andere besloten.

Tot zover professor Van Bruggen die dienovereenkomstig zijn beide commentaardelen schreef. Het eerste onder de titel
Christus op aarde
met als ondertitel
Zijn levensbeschrijving door leerlingen en tijdgenoten,
ruim tien jaar geleden verschenen, en negen jaar later het tweede, waarvan we titel en ondertitel reeds vaker dan eenmaal hebben gehoord:
Het evangelie van Gods zoon
handelend over
Persoon en leer van Jezus volgens de vier evangeliën.
Met tussen deze twee delen verschenen zijn commentaren op drie van de vier evangeliën, namelijk op Mattheüs, Marcus en Lucas. En inderdaad, het Woord is vlees geworden, zo schrijft Van Bruggen nu in de aanhef van zijn afsluitende deel. Niet dat hij dit Schriftwoord tevoren exegetiseerde. Want zo schrijven niet Mattheüs, Marcus of Lucas, dit staat geschreven bij Johannes, zoals Van Bruggen weet en ook laat uitkomen. En dan schrijft Johannes om precies te zijn niet “Het Woord is vlees geworden”, zoals Van Bruggen de evangelist citeert, maar: “en het Woord is vlees geworden”.

Eén doorgaande openbaring van de God der heerlijkheid

Laten we Johannes intussen niet meer zeggen dan dit, dan moeten we uitkijken of we laten deze discipel, die van de waarheid heeft getuigd, van de volle waarheid, al te zeer op één been staan. Dit is hier het andere been, beter gezegd de volle waarheid: en het heeft onder gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de Eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid.
Ik wil maar zeggen: Van Bruggen moet eens met heel zijn geest, ziel en lichaam gaan staan in het licht van dit zo machtige Godswoord, van deze alles te boven gaande Godsopenbaring. Dat geneest hem eens en voorgoed van zijn twéé lijnen, die wij hier zouden kunnen onderscheiden: én de horizontale lijn van Jezus’ levensgeschiedenis én de verticale lijn van Jezus’ hemelse boodschap. Want dan staat Van Bruggen eenvoudig in het licht, in het volle licht van de heerlijkheid Gods. Of, want dat is hier de keerzijde, hij staat met de rug naar God toe, naar de Godsopenbaring in de Eniggeborene des Vaders. Een derde weg is hier niet.
Gelijk ook de evangelist en dienaar van het Woord Stefanus ons in die zin onderwijst in zijn rede in Handelingen 71 En de hogepriester zeide: Is dat zo? 2 En hij zeide: Gij, mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid is verschenen aan onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië was, voordat hij in Haran ging wonen, 3 en Hij zeide tot hem: Verlaat uw land en uw bloedverwanten en kom herwaarts naar het land, dat Ik u wijzen zal. 4 Toen vertrok hij uit het land der Chaldeeën en vestigde zich in Haran. En nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem vandaar over naar dit land, waar gij nu woont; 5 en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij beloofde het hem en zijn nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had. 6 En God sprak aldus, dat zijn nakomelingen bijwoners zouden zijn in een vreemd land en dat zij hen knechten en mishandelen zouden vierhonderd jaren; 7 maar het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken en Mij vereren aan deze plaats. 8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en aldus verwekte hij Isaak en besneed hem op de achtste dag; en Isaak verwekte Jakob en Jakob de twaalf aartsvaders. 9 En de aartsvaders verkochten uit naijver Jozef naar Egypte, maar God was met hem, 10 en verloste hem uit al zijn verdrukkingen en gaf hem genade en wijsheid tegenover Farao, de koning van Egypte, die hem aanstelde tot hoofd over Egypte en over zijn gehele huis. 11 En er kwam hongersnood over geheel Egypte en Kanaän en grote verdrukking, en onze vaderen vonden geen voedsel. 12 Maar toen Jakob hoorde, dat er koren was in Egypte, zond hij onze vaderen de eerste maal daarheen; 13 en bij de tweede maal maakte Jozef zich aan zijn broeders bekend en Jozefs afkomst werd aan Farao openbaar. 14 En Jozef zond heen om zijn vader Jakob te laten komen en al zijn bloedverwanten, vijfenzeventig zielen. 15 En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf, en onze vaderen; 16 en zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had. 17 Doch naarmate de tijd der belofte, waarmede God Zich aan Abraham verbonden had, naderde, vermeerderde het volk en vermenigvuldigde zich in Egypte, 18 totdat er over Egypte een andere koning aan het bewind kwam, die Jozef niet gekend had. 19 Deze nam list te baat tegenover ons geslacht en handelde slecht met de vaderen, en liet hen hun zuigelingen te vondeling leggen, opdat het volk zich niet zou voortplanten. 20 Te dien tijde werd Mozes geboren en hij was schoon voor God; drie maanden werd hij opgevoed in zijns vaders huis. 21 En toen hij te vondeling was gelegd, nam de dochter van Farao hem aan en liet hem als haar eigen zoon opvoeden. 22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken. 23 Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op, naar zijn broeders, de kinderen Israëls, om te zien. 24 En toen hij er een onrechtvaardig zag behandelen, beschermde hij hem en nam het voor hem op, die mishandeld werd, door de Egyptenaar neer te slaan. 25 Hij meende, dat zijn broeders zouden inzien, dat God hun door zijn hand verlossing wilde geven, maar zij zagen het niet in. 26 En de volgende dag vertoonde hij zich weer onder hen, terwijl zij aan het vechten waren, en hij maande hen tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders, waarom doet gij elkander onrecht? 27 Maar hij, die zijn naaste onrecht deed, stiet hem van zich en zeide: Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld? 28 Wilt gij mij soms ombrengen, zoals gij gisteren de Egyptenaar hebt omgebracht? 29 En Mozes vluchtte op dit woord en werd een bijwoner in het land Midjan, waar hij twee zonen verwekte. 30 En toen er veertig jaren voorbijgegaan waren, verscheen hem in de woestijn van de berg Sinai een engel in de vlam van een brandende braamstruik. 31 En toen Mozes dit zag, verwonderde hij zich over het gezicht, en toen hij erheen ging om het te onderzoeken, kwam een stem des Heren (tot hem): 32 Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham en Isaak en Jakob. En bevend van schrik durfde Mozes het niet onderzoeken. 33 En de Here zeide tot hem: Doe uw schoeisel van uw voeten, want de plaats, waar gij staat, is heilige grond. 34 Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte zeer wel gezien en Ik heb zijn zuchten gehoord en ben nedergedaald om hen te verlossen; en nu, kom hier, laat Ik u naar Egypte zenden. 35 Deze Mozes, die zij verloochend hadden door te zeggen: Wie heeft u tot overste en rechter aangesteld, heeft God als een overste en bevrijder gezonden, met de macht van de engel, die hem verschenen was in de braamstruik. 36 Deze heeft hen uitgeleid onder het verrichten van wonderen en tekenen in het land Egypte, in de Rode zee en in de woestijn, veertig jaren lang. 37 Dit is die Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: Een profeet gelijk mij zal God u uit uw broeders doen opstaan. 38 Deze is het, die in de vergadering in de woestijn met de engel was, die tot hem sprak op de Sinai, en met onze vaderen; en hij ontving levende woorden om die u te geven. 39 En onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen, maar stieten hem van zich en wendden zich in hun hart naar Egypte, 40 zeggende tot Aäron: Maak ons goden, die vóór ons uit zullen gaan; want deze Mozes, die ons uit het land Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat er van hem geworden is. 41 En zij maakten een kalf in die dagen en brachten een offerande aan de afgod en verheugden zich over de werken hunner handen. 42 En God keerde Zich af en gaf hen over, om het heir des hemels te vereren, gelijk geschreven staat in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij gebracht, veertig jaren in de woestijn, o huis van Israël? 43 Hebt gij niet de tent van Moloch gedragen en de ster van de god Romfa, de afbeeldingen, die gij gemaakt hadt om die te aanbidden? En Ik zal u overbrengen, nog verder dan Babylon. 44 De tent der getuigenis hadden onze vaderen in de woestijn, zoals Hij het geboden had, die tot Mozes zeide, dat hij haar moest maken naar het voorbeeld, dat hij gezien had. 45 Onze vaderen namen die over en met Jozua brachten zij haar verder, bij de onderwerping van de heidenen, welke God heeft verdreven voor onze vaderen, (in het land), tot de dagen van David. 46 Deze heeft genade gevonden bij God en gevraagd een woonstede te mogen vinden voor het huis van Jakob. 47 Maar (eerst) Salomo bouwde Hem een huis. 48 De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen maakt, zoals de profeet zegt: 49 De hemel is Mij ten troon, en de aarde een voetbank mijner voeten. Wat voor huis zult gij Mij bouwen, zegt de Here, of wat is de plaats mijner rust? 50 Heeft niet mijn hand dit alles gemaakt? 51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij. 52 Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en moordenaars geworden zijt, 53 gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet hebt gehouden. 54 Toen zij dit hoorden, sneed het hun door het hart en zij knersten de tanden tegen hem. 55 Maar hij, vol van de heilige Geest, sloeg de ogen ten hemel en zag de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter rechterhand Gods, 56 En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods. 57 Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun oren toe en stormden als één man op hem los; 58 en zij wierpen hem de stad uit en stenigden hem. En de getuigen legden hun mantels af aan de voeten van een jonge man, Saulus genaamd. 59 En zij stenigden Stefanus, die de Here aanriep, zeggende: Here Jezus, ontvang mijn geest. 60 En op de knieën vallende, riep hij met luider stem: Here, reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij. En Saulus stemde in met zijn terechtstelling., beginnende bij de God der heerlijkheid, die is verschenen aan onze vader Abraham, toen deze nog in Mesopotamië was, en eindigende met: Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de Heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij. Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en moordenaars zijt geworden, gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet hebt gehouden.
Inderdaad, die twee lijnen zijn niet van boven, van de God der heerlijkheid en de Geest der waarheid, die zijn van ons en van onze vaderen, met wie wij zo graag in principiële continuïteit staan, daaraan zwaarder tillend en dat eerder noemend dan eenvoudig te roemen in God en te prijzen Zijn onfeilbaar Woord. Met als gevolg deze twéé lijnen, die het bedenksel zijn van ons eigen vlees, dat vijandschap is tegen God en dat zich aan de wet Gods niet onderwerpt. Waarbij wij dan ook nog overmoedig genoeg zijn om die horizontale lijn van Jezus’ levensgeschiedenis voorop te laten gaan om vandaaruit te komen tot de verticale lijn van Jezus’ hemelse boodschap, die via de horizontale lijn bekend wordt, aldus anders niet doende dan ons zelf aan de hand van Jezus wederom oprichten, onze hand opstekend tot in de hemel om vandaar de woorden Gods te halen en ze te laten neerkomen op de horizontale lijn van Jezus onder ons. Met dit alles niet rakend aan de verborgenheid der Godzaligheid, die ons leert dat een mens van boven geboren moet worden, zal hij het Koninkrijk Gods zien. Dat is anders gezegd: kennelijk meer onder de indruk van het vlees, dat door het Woord werd aangenomen en waarin het onder ons heeft getabernakeld dan van dit Woord zelf, van Zijn Goddelijke heerlijkheid, terwijl het juist dit laatste is waarop Johannes 1:1414 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. uitloopt. Zoals Jezus dan ook zelf tot Zijn discipelen zegt: Het vlees doet geen nut, de woorden die Ik tot u spreek, die zijn Geest en die zijn leven. En dat zijn de woorden van Hem, die in eigen Persoon de Messias is, de Christus, de Zoon van de levende God. En die Zelf heeft gezegd dat Abraham Zijn dag heeft gezien en dat Mozes van Hem heeft geschreven en dat de Profeten van Zijn Messiaanse heerlijkheid hebben gesproken. Gelijk wij Jezus’ eerste discipelen dan ook vol blijdschap en verwondering tegen elkaar horen zeggen: Gevonden hebben wij Hem, van Wie Mozes in de wet heeft geschreven en de Profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazareth. Men leze hier het laatste gedeelte van het eerste hoofdstuk van het Johannes-evangelie. Nee, Andreas en Simon Petrus en Jacobus en Johannes en Filippus en Natanaël hadden geen boodschap aan Joden in de eerste eeuw; zij zaten niet gewikkeld in Joodse doeken en hielden zich niet bezig met ingewikkelde Joodse boeken inzake de Messias. Nabij hen was het pure en naakte, niet- ingewikkelde Godswoord, nabij in mond en hart, en dat hield in hen levend de hoop op de Messias. En in die hoop kwamen zij niet beschaamd uit: gaande in het licht, ging het licht ten volle over hen op in Jezus van Jozef uit Nazareth: de Christus van Mozes en de Profeten. En zo eindigt Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen., dat begint puur met het Woord des geloofs dat in den beginne was en waarin licht was en leven, met die zo ware Belijdenis des geloofs: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de koning van Israël! En dit was nog maar het begin, het begin van Jezus’ openbaring als de gezalfde, dat is als de gevolmachtigde Zoon des Konings. Hoe machtig moet hier dan wel het einde zijn. Machtig is dan ook het welingerichte leerhuis van de christelijke geloofsbelijdenis, waarmee overeenstemt het huis van de gereformeerde theologie. Het is het huis dat vol is van en wijs met de heilige Schriften, die ook de beide kamers der exegese wijs maken tot haar vak, daaraan leven en adem en alles gevende. Wil Van Bruggen daarnaast ook nog iets ontvouwen van de wijsheid der Joden, dan doe hij dat in zijn kleine letters. Want het gaat hier echt om twee lijnen, om de horizontale van Joodse wijsheid en Joodse nieuwigheden en om de verticale van de aloude Godsopenbaring, die ware wijsheid is, sprekend in al de Schriften. Zulk een kracht en vermogen heeft het Jodendom dan ook niet, dat het ook maar enige hand of enige voet zou vermogen te geven aan het lichaam van de heilige Theologie en van de heilige Exegese, die men heilig moet houden. Het is de gereformeerde exegese, die inderdaad weet van een geschiedenis der Godsopenbaring, maar deze is niet twéé, bestaande in een horizontale lijn die uitloopt in de levensgeschiedenis van Jezus en in een verticale, uitlopend in de hemelse boodschap van Jezus. Deze geschiedenis is één, gelijk God één is. Zij is één doorgaande openbaring van Godswege, één doorgaande openbaring van de heerlijkheid en de zaligheid van God, waartoe de Heere Zijn volk heeft uitverkoren en voorbestemd in de Zoon zijner liefde. Ja, deze geschiedenis, die heilsgeschiedenis is, is één, één in Oude en Nieuwe Testament, aangevangen in het Paradijs in het Evangelie van de moederbelofte en volmaakt in Jezus van Jozef uit Nazareth, van Wie het Nieuwe Testament ons verhaalt, te beginnen met de vier evangeliën, en Die niet twéé is, in Wie daar geen twee lijnen lopen, de horizontale van Christus op aarde en de verticale van de Jezus met een hemelse boodschap, doch Die één is, Wiens leven op aarde één en al Godsopenbaring was, zelf in eigen Persoon God zijnde, God geopenbaard in het vlees, in Wie en door Wie de hele Godsopenbaring haar bestaan heeft en tot haar voleinding komt. Want niemand heeft ooit God gezien, ook geen Mozes of één der profeten, de eniggeboren Zoon die in de schoot des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. Wie Hem heeft gezien, die heeft de Vader gezien. In Wie daar door en sedert Zijn vleeswording wel twéé naturen zijn, namelijk de Goddelijke en de menselijke, waarbij de eerste van eeuwigheid af Zijn eigen onveranderlijk en onvervreemdbaar deel is, in eigen Persoon eeuwig God zijnde. Waarbij de laatste Zijn eigen onvervreemdbaar deel is geworden, in de tijd, in de volheid des tijds. Het is het door Hem Zelf gewilde en verkozen deel – begerende Zijn volk zalig te maken van hun zonden – bestaande in Zijn aangenomen mensheid. Het is Zijn deel dat Hij heeft aangenomen, niet om daarmee Zichzelf te constitueren en te volmaken als de Zoon van God maar als de Middelaar van God en mensen. Gelijk ons de apostel leert bij de Galaten, zeggende: de Middelaar is niet van één, vervolgende met: God echter is één. En Jezus Christus, Hij is bovenal God, te prijzen tot in de eeuwen, zoals de apostel elders zegt bij de Romeinen. Gelijk het dan ook niet Zijn twéé naturen zijn, die hier zonder onderscheid domineren en bovenal zijn, maar Zijn ene Persoon. .
Het is de Persoon van Hem, die om te beginnen niet het vleesgeworden Woord is doch puur het Woord, dat God was en dat bij God was en dat vlees is geworden in Jezus, de Zoon van Jozef, uit Nazareth. Wiens Openbaring niet begint met de vier evangeliën – dat is vers twéé – maar met Mozes en de Profeten, zijnde de Christus der Schriften, ja, de Eniggeborene van de Vader, vol van goedertierenheid en trouw, sprekend de Heere Jezus, Wiens evangelie aanstonds begint te luiden in de moederbelofte en Wiens Persoon, vlees geworden of nog geen vlees geworden, één en Dezelfde is, Zichzelf volkomen gelijk in Oude en Nieuwe Testament. Waarom de Ned. Geloofsbelijdenis in artikel 17 ook spreekt, zoals zij daar spreekt, en waarom de Dordtse Leerregels ook weten te spreken van het Evangelie van de Messias, waardoor het God behaagd heeft de gelovige mensen zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament zalig te maken. Gelijk ook Greijdanus ons heeft geleerd, in zijn Schriftbeginselen ter Schriftverklaring schrijvende:

Middelpunt van den inhoud der Heilige Schrift is de Heere Christus, of Gods Zelfopenbaring in Hem. Om Hem concentreert zich in haar alles. Hij is haar inhoud naar haar geheel en naar haar delen: Johannes 5:3939 Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin eeuwig leven te hebben, en deze zijn het, welke van Mij getuigen.; Lucas 24:2727 En Hij begon bij Mozes en bij al de profeten en legde hun uit, wat in al de Schriften op Hem betrekking had.; Romeinen 1:33 aangaande zijn Zoon, gesproten uit het geslacht van David naar het vlees.; 10:44 Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft.; Openbaring 19:1010 En ik wierp mij neder voor zijn voeten om hem te aanbidden, maar hij zeide tot mij: Doe dit niet! Ik ben een mededienstknecht van u en uw broederen, die het getuigenis van Jezus hebben; aanbid God! Want het getuigenis van Jezus is de geest der profetie.. Van die Zelfopenbaring Gods in den Heere Christus, vgl. Johannes 17:3,4,6,83 Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. 4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt. (...) 6 Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden U toe en Gij hebt hen Mij gegeven en zij hebben uw woord bewaard. (...) 8 want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen en in waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt.; 14:66 Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij. en 9, uit moet daarom de Heilige Schrift en elk harer deelen bezien en uitgelegd worden; Exodus 9:1616 doch hierom laat Ik u bestaan, om u mijn kracht te tonen, opdat men mijn naam verkondige op de gehele aarde.; Spr. 16:44 Toen zeide de Here tot Mozes: Zie, Ik zal voor u brood uit de hemel laten regenen; dan zal het volk uitgaan en verzamelen zoveel als voor elke dag nodig is, opdat Ik het op de proef stelle, of het al dan niet wandelt naar mijn wet.; Romeinen 11:3636 Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen.; Exodus 23:2121 Neem u voor hem in acht en luister naar hem, wees tegen hem niet wederspannig, want hij zal uw overtredingen niet vergeven, want mijn naam is in hem.; 1 Korintiërs 15:2828 Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen.; Philipp. 2:1111 Wie toch onder de mensen weet, wat in een mens is, dan des mensen eigen geest, die in hem is? Zo weet ook niemand, wat in God is, dan de Geest Gods..

En even verder schrijft Greijdanus dan:

Zo zij dan de benadering en de verklaring der Heilige Schrift zuiver Christologisch en heilshistorisch, met in het midden de Heere Christus, het Lam in de troon, van Wie de zaligheid is.

Zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister

Als de exegese op Hem zich niet richt gelijk Hij is in al de Schriften, bovenal God, dan is zij geen zuivere theologie, dan ontaardt zij hoe langer hoe meer in anthropologie, dat is in psychologie en biologie, waarbij de vier evangeliën ons dan een biografie of levensbeschrijving van de Heere Jezus bieden, gelijk Van Bruggen in die termen spreekt, sprekende van Christus op aarde, met als ondertitel: Zijn levensbeschrijving door leerlingen en tijdgenoten. Het is een term die eenvoudig niet thuishoort in de gereformeerde theologie die uitgaat van de door de Geest geïnspireerde heilige Schriften, die ons geen biografie of levensbeschrijving van wie dan ook bieden. Ook niet van de Heere Jezus, ook niet een soort biografie of levensbeschrijving, zoals Van Bruggen wat terugkrabbelend zegt in zijn woord ter inleiding op ‘Het evangelie van Gods zoon’. Maar welke Schriften om nogmaals met Greijdanus te spreken één en al Zelfopenbaring Gods zijn in de Heere Christus, aan het geheimenis van Wiens Persoon geen biografie in de verste verte ooit raakt. Veel minder nog een soort biografie. Want dat is taal, die ons al helemaal niet past in de kamers van de exegese, in het leerhuis van de theologie, alwaar men zijn termen niet alleen zuiver moet houden maar ook rechtuit, zonder een slag om de arm te houden. Zo’n slag is niet naar de zin van de Geest, Wiens doen heilig is en zuiver, rechtaf op het Woord, op de Man van het Woord, er geen doekjes omwikkelend maar de eenvoudige en naakte waarheid zeggend. En daarom: is het woord biografie of levensbeschrijving goed, dan gebruike men het eenvoudigweg en zonder verwijt. Is het daarentegen niet goed, niet afgestemd op de Godsopenbaring, dan gebruike men het niet. En dan gebruike men het niet toch wel door te spreken van een soort biografie. Want dat is, ook al bedoelt men dat zo niet, theologie van de slechtste soort, die het in de hand werkt dat men het heilige en betrouwbare van David, deze onberouwelijke genadegave van Gods eigen Geest, aangrijpt om daarmee niet in goede maar in verkeerde zin te werken. Als zou de Heere Jezus een sóórt mens zijn, die er wat tussen hangt, hetzij verticaal tussen God en mensen als een Godmens of Mensgod, hetzij horizontaal tussen de mensen als een echt vlakke mens, zeg maar een grootste gemene-deler-mens, van wie er minstens dertien in een dozijn gaan. Met voor elke theoloog wat wils, hetzij voor de gemene- gratie-theoloog à la Kuyper, hetzij voor de onpersoonlijke-menselijke-natuur-theoloog à la Valentijn Hepp met zijn dreigende deformatie-geblaas tegen Klaas Schilder. De lezer weet wel hoe en wat, maar Jaap van Bruggen schijnt voor geen heuse deformatie te vrezen noch van enige reformatie geleerd te zijn met zijn: een sóórt biografie. Als zou de Heere Jezus geen heuse mens zijn in de volle zin van het woord, Zijn eigen Ik hebbende in de goede zin van het woord, niet achter Zichzelf wegkruipend of onder de mensen wegduikend, zoals niet weinig theologen plegen te doen, doch er heus zijnde in eigen Persoon, aanspreekbaar als Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazareth. Gelijk Filippus de Messias alzo bij Natanaël introduceert en dat zonder dat de discipel en evangelist Johannes, die overigens heus wel de vrijmoedigheid heeft om hier en daar en ginds een verklarende kanttekening bij zijn evangelie verhaal te plaatsen, dat hier doet bij het zeggen van Filippus. Een kanttekening dus in de zin van: Dit zeide hij, niet wetende dat Jezus wel de Zoon is van Maria, maar niet van Jozef. Verre is een dergelijke kanttekening van Johannes, zijn boek vol schrijvende van het Evangelie van de Zoon. Doch niet ver van Van Bruggen, die zijn krantenartikel over de Eniggeborene des Vaders als volgt vol schrijft:

De benaming ‘zoon van God’ maakt duidelijk wie Jezus is: niet de zoon van Jozef (zoals men dacht) maar de zoon van God. Dit is het ook wat Petrus erkent: U bent de zoon van God.

Jazeker, dat meent Van Bruggen, de Naam van de Zoon exegetiserend met uitsluiting van Jozef. Dat wil zeggen: niet met uitsluiting van Maria. Waarom Van Bruggen hier ook in één gang vervolgt met:

En dit is het ook waarom de geboorteverhalen onmisbaar zijn in het evangelie. Omdat Maria’s zoon God tot Vader heeft, is Hij niet alleen mens maar ook God.

Inderdaad, met uitsluiting van Jozef, niet met uitsluiting van Maria; die is onmisbaar in het evangelie van de Zoon, tenminste in het concept van Van Bruggen, die kennelijk meer onder de indruk is van Mattheüs of beter gezegd van Lucas dan van Johannes. Het lijkt wel alsof in de hier door Van Bruggen bedoelde geboorteverhalen de Heere een boodschap heeft aan Maria, niet aan Jozef.
Ja, het lijkt wel alsof de engel des Heeren tot deze laatste zei: Jozef, zoon van David, schroom niet Maria, uw vrouw tot u te nemen, maar bedenk wel: wat in haar verwekt is, is van haar, niet van u. Belet haar daarom niet haar Zoon de naam Jezus te geven. Want dat is de naam die haar genoemd is.
En het schijnt wel dat de twaalfjarige Jezus vanuit het huis Zijns Vaders te Jeruzalem is teruggekeerd naar Nazareth, niet met Zijn ouders maar met Zijn moeder en dat Hij aldaar Zijn moeder onderdanig was, niet Zijn ouders. Ja, het lijkt wel alsof Jezus van huis uit geleerd is om moeder en Jozef te zeggen en niet vader en moeder. En wat eer is en meer: het schijnt wel dat Melchisedek alleen zonder vader was, niet ook zonder moeder en derhalve niet geheel en al zonder geslachtsregister en dat hij alzo de Zoon van God gelijkgesteld is.
Maar om al deze dingen te overleggen in zijn hart en te betrekken in zijn onderwijs, moet Van Bruggen wat minder gebiologiseerd zijn van ene Maria, die in haar eentje zoveel niet voorstelt, ook niet samen met Jozef en moet hij wat meer getheologiseerd zijn van de ene ware God, die zo weinig niet voorstelt, in Wie daar geen Twee zijn maar Drie. En een drievoudig snoer wordt niet licht gebroken, zegt de wijsheid van Hem, die God is en geen mens, God de Allerhoogste, die geen zwak heeft voor Maria doch een ijzersterke belofte voor het huis van David, waarmee de maagd Maria heus verbonden was, hecht en recht, ten dage dat zij zwanger bleek uit de Heilige Geest, die de vrouw niet begenadigt met uitsluiting van de man noch ook omgekeerd. Maar die die beide tezamen doet delen in de ware genade van Hem die God is en die niet het uiterlijk aanziet, doch het hart, waarin Maria niet weinig overwoog en Jozef niet minder. En wat deze rechtschapen zoon van David niet tezamen gevoegd en verenigd wist te houden en bij elkaar te brengen, dat werd nochtans meer dan ooit tezamen gebracht en verenigd uit kracht van het ene hoogheilig Evangelie van Hem, in Wie de Goddelijke en de menselijke natuur onafscheidelijk tezamen gevoegd en verenigd zijn, niet mens en God maar God en mens in één Persoon. Want ere aan wie ere toekomt. En dat is niet aan de mens, dat is aan God alleen, Vader, Zoon en Heilige Geest. Dat is aan Jezus Christus alleen, die is bovenal God, te prijzen tot in de eeuwen, de Eniggeborene des Vaders, Wiens trouw reikt tot de wolken, Wiens gerechtigheid is als de bergen Gods.
Inderdaad, Van Bruggen moet het Evangelie van de Zoon zo vooringenomen niet exegetiseren, meer dan twee handen gevend aan Maria en aan Jozef geen vinger. Die ongelijkheid is naar de gezindheid van het vlees, niet naar de bedoelingen van de Geest, noch overeenkomstig het einde der wet, bestaande in de bedeling van de onuitputtelijke genade van God in Jezus Christus, die heus mens is geworden uit het vlees en bloed van de maagd Maria, doch Wiens heerlijk geheimenis van Zijn aangenomen mensheid niet uitgaat noch daarin opgaat, met Zijn heerlijkheid meer dan de aarde vervullende, ook de hemelen. Zoals met name ook de evangelist Johannes zo treffend laat uitkomen, niet alleen in het allereerste maar ook in het allerlaatste vers van zijn boek, kortom in heel zijn boek. Evenals trouwens de andere drie evangelisten dat doen.
Maar dan moet men Mattheüs, Marcus en Lucas niet een soort trilogie laten schrijven en Johannes de epiloog of het nawoord laten vormen. Want dat is de heilige Schriften getrokken in het vlak van mensenschriften. En dat gaat altijd ten koste van het ene, hoogheilig en eeuwig Evangelie van de Zoon, dat op mensenmaat niet is gesneden en van geen biografie is gediend, veel minder nog van een soort biografie.
Daarbij hoop ik op het woord biografie of levensbeschrijving en hetgeen daarmee samenhangt, nog terug te komen. Maar dit staat vast: de Vrijmaking kwam niet van de grond zonder dat afgerekend werd met niet weinig onzuivere woorden en onderscheidingen, waarmee niet weinig professorale en doctorale theologen zich destijds sterk maakten tegen de waarachtige reformatie van het Evangelie van onze Heere Jezus Christus.

Een nieuw verbond, niet: vernieuwd

Maar helaas, bij de voorstelling en verantwoording van de door hem geredigeerde Derde serie maakt prof. Van Bruggen wel melding van de Tweede Wereldoorlog, waarvan duidelijk is dat die niet één Schriftwoord heeft geëxegetiseerd, maar onvermeld laat hij de Vrijmaking, waaraan niet weinig gereformeerde Schriftexegese ten grondslag ligt en die wederkerig niet weinig heeft bijgedragen aan de rechte Christologische verklaring van de Godsopenbaring. Maar afgaande op de verantwoording van Van Bruggen lijkt het alsof er tussen pakweg 1920 en 1990 weinig meer is verstreken dan twee keer een kwart eeuw exegese en een tweede wereldoorlog, waarbij het de eerste keer niet helemaal is gelukt wat men wel wilde, namelijk binnen vijfentwintig jaar een serie op het hele Nieuwe Testament gereed hebben. Zo schrijft Van Bruggen tenminste, al wordt niet duidelijk vanwaar hij weet dat men zulks binnen vijfentwintig jaar wilde bereiken. Iemand als Greijdanus dunkt ons was er niet de man naar om iets te plannen over een tijdsverloop van niet minder dan vijfentwintig jaar. En in elk geval dient de Commentaar van Grosheide en Greijdanus zich nergens aan als een eerste serie. Die aanduiding is echt van Van Bruggen afkomstig, evenals dat ook geldt van wat hij noemt de tweede serie, die overigens helemaal niet werd voltooid. Dat weet Van Bruggen wel heel zeker, al zegt hij dat niet met zoveel woorden, deze serie latend voor wat zij is, er niet op ingaande waarom deze niet werd voltooid. Van een derde wereldoorlog valt hier dan ook geen melding te maken, dat is wel duidelijk. En zo is prof. Van Bruggen gekomen tot het opzetten van de volgende serie: de derde, zoals duidelijk vermeld staat in alle tot nu toe verschenen delen, niet zonder dat daarbij ook steeds vermeld staat: geredigeerd door Prof. Dr. J.van Bruggen.
En daartegen valt niets te zeggen, zoals ik al eerder zei. Ik bedoel tegen een nieuwe commentaar op het Nieuwe Testament, dat even exegese-waardig is als geloofwaardig. Zodat iedere nieuwe commentaar die hier verschijnt beslist lof verdient bij God en mensen, aangenomen uiteraard dat de schrijver zich houdt aan hetgeen geschreven staat.
Hoewel, een nieuwe commentaar lijkt hier welhaast teveel gezegd. Wat tenminste opvalt, is dat Van Bruggen niet eenvoudig spreekt van een nieuwe serie, maar van een vernieuwde. Waarom eigenlijk? Niet dat het woord vernieuwd nu direct verkeerd is, maar nieuw is gewoon goed, zuiver afgestemd op het Nieuwe Testament of Verbond, dat wij niet het Vernieuwde maar het Nieuwe Testament noemen, bestaande in de volheid van Gods genade overeenkomstig Zijn aloude beloften, die spreken van een nieuw hart en een nieuwe Geest, die Ik zal geven in uw binnenste. Ja, de Heere spreekt van een nieuw verbond, dat er heus wezen mag, de eeuwen door en dat, hoe oud ook, nimmer verjaart en veroudert. Daarom ook een testament of verbond dat, hoe vaak ook al verklaard, altijd weer een nieuwe commentaar waardig is. En dan gewoon nieuw in de volle zin van het Woord. Zoals men jonge wijn doet niet in vernieuwde zakken, die zijn al te oud, maar in nieuwe zakken. Zo blijven beide samen behouden. In het andere geval gaan beide teloor.
Ja, een nieuwe serie, dat is beter dan een vernieuwde. En wat gewoon goed is, dat is geen nieuwe serie, dat is een nieuwe commentaar, met daarin de Schriften bovenal, niet op grond van principiële continuïteit, maar zonder meer op grond van de Schriften zelf, gelijk deze in en van zichzelf exegesewaardig zijn.
Maar daarover hebben we het al gehad. Waarbij duidelijk is dat Van Bruggen niet voor het laatste kiest maar voor het eerste met principiële continuïteit bovenal, op de voet gevolgd door: gewijzigde opzet. Hetgeen niet eenvoudig een eigen nieuwe commentaar oplevert die voor zich spreekt, zelfs niet een gewoon nieuwe serie, doch een vernieuwde, zegge en schrijve de derde. Waarbij, afgezien nog van het woord serie, natuurlijk wel de vraag opkomt of er wel voldoende grond en draagvlak is om hier zo expliciet te spreken van: Derde serie, terwijl intussen duidelijk is dat de tweede op geen stukken na werd voltooid. Dr. Van Houwelingen zou er welhaast van leren met zijn commentaar op Johannes als startpunt te spreken van: Vierde serie, met tussen haakjes: geredigeerd door Dr. P.H.R. van Houwelingen. In elk geval: geteld de tot nu toe verschenen delen van de Derde serie heeft Van Houwelingen even veel grond alvast een vierde serie te beginnen als dat Van Bruggen gelet op de tweede serie grond heeft een derde serie op te zetten. En afgezien van Van Houwelingen die zoveel niet redigeert als Van Bruggen, wanneer men principiële continuïteit dan zo hoog in het vaandel heeft geschreven, moet men aan geen derde serie beginnen als duidelijk is dat de tweede voor minder dan de helft van de grond gekomen is en dat deze voorzover van de grond gekomen voor meer dan de helft bestaat uit herdrukken van de eerste serie. Dan make men eerst de tweede serie af, te beginnen met het vervangen van de herdrukken uit de eerste, herdrukken tussen haakjes die echt geen delen van Greijdanus betreffen, zoals Van Bruggen weet, wel van de synodaal gebleken Grosheide. In het andere geval is het spreken van een derde serie weinig meer dan een slag in de lucht. En houdt men dan vast aan principiële continuïteit, dan mag men wel uitkijken of de vierde serie overtreft de tweede: in niets minder bestaande dan in de complete herdruk van de derde. En daarmee is geen theologie of exegese gediend. Gelijk zich voor zo’n herdruk ook geen uitgeverij laat vinden. Die geeft dan liever een complete herdruk van de eerste serie, te beginnen met de Greijdanus’ delen. En dat is dan ook beter voor kerk en theologie. Want Greijdanus is en blijft gewoon goed: goed begonnen en niet minder goed geëindigd, van geen eerste serie uitgaande, laat staan van een niet voor de helft voltooide tweede serie, eenvoudig uitgaande van de reeds lang voltooide heilige Schriften, waartegen niets valt te zeggen.

Alle genade tentoongespreid

En voor dit dan eerst afmaken van de tweede serie valt hier te meer te zeggen daar Van Bruggen in dezen zaken doet met precies dezelfde Uitgeversmaatschappij Kok, die op een goed moment niet alleen de baas is geworden van de eerste serie, zo weet Van Bruggen ons te melden, maar van wie ook de tweede serie begon uit te gaan. Beide series overigens uitgegeven zonder te weten van een ‘Alle rechten voorbehouden zoals dat heet. Dit in duidelijke onderscheiding van de Derde serie van Van Bruggen, die daarvan wel weet.
Op dit punt dus geen principiële continuïteit. Hier is dan ook geen enkel principe in geding, zo denkt Van Bruggen ongetwijfeld, in elk geval geen principe dat zijn verantwoordelijkheid raakt. Dit is gewoon de uitgeverswereld van deze tijd, waarin nu eenmaal meer gecopiëerd wordt dan een mens lief is en dan voor de verkoop van het origineel wel goed is. Afgezien dan van de vier evangeliën, die zoveel niet meer overgeschreven worden als zij wel waard zijn en als in vroegere tijden wel is gebeurd, ten dage dat men nog over geen fotocopiëermachine beschikte. Beter gezegd ten dage dat men nog blij was met iedere hand die het origineel zorgvuldig overschreef. Maar vandaag ligt dat anders. Ja, vandaag ligt alles anders en wordt alles over één kam geschoren.
En daarom: de vier evangeliën, rakende het ene Evangelie van Gods Zoon, of het algemeen betwijfeld christelijk geloof, een herziening van ene Kuitert, dat maakt geen verschil. Dat is en blijft in beide gevallen: Alle rechten voorbehouden. Met alleen dit verschil dat de uitgever van Kuitert zich vergenoegt met het Nederlands, terwijl Kok van Van Bruggen, niet te verwarren met De Cock, de vader der Scheiding, het ook in het Engels doet, de oecumenische taal van onze tijd, gelijk dat destijds het zogeheten Koinègrieks was, de taal waarin ook het Nieuwe Testament werd geschreven. Zo dan: all rights reserved. Dat wil zeggen onverschillig welk deel van de serie men opslaat: Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopiën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Kortom: alleen maar naar kijken, niet aankomen. En wie er naar kijkt, geve er acht op niets van het geziene te prenten in zijn geheugen of mee te nemen en te bewaren in zijn hart. Want iedere verveelvoudiging in welke vorm of op welke manier dan ook, is hier verboden.
Ja, het is hier heus: all rights reserved. Daar is geen woord Frans bij en daarvan gaat geen jota noch tittel af. Tenminste niet zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever, zoals tenslotte duidelijk vermeld staat, naar men mag aannemen niet zonder zin.
Dat wil zeggen: wie hier derhalve openlijk om deze toestemming vraagt met vermelding niet alleen van zijn naam en adres maar ook van wat hij graag wil overnemen en binnen het kader waarvan, die wordt hartelijk bedankt voor zijn brief en die krijgt in één gang daarmee te horen: is besproken en besloten geen toestemming te geven gedeelten uit de commentaren van professor Van Bruggen te kopiëren. Waarna ondertekening volgt met vriendelijke groeten.
Ja, hoe heilig is Zijn Naam. Ik bedoel die van prof. Van Bruggen, die maar een kik behoeft te geven of het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Immers een uitgeverij als Kok te Kampen, van wie men toch verwacht dat hij althans nog enig besef heeft van wat betamelijk is en niet betamelijk, zou moeten weigeren een boek uit te geven met als omslag: dr. Jakob van Bruggen, Het evangelie van Gods zoon, wel beseffend dat zulk een titel de Naam van de Heere Jezus Christus onwaardig is. Maar Kok blijkt meer te waken over de naam van Van Bruggen, die kennelijk voor zich spreekt. Dat wil zeggen: is besloten
“u geen toestemming te geven gedeelten uit de commentaren van professor Van Bruggen te kopiëren”.
Punt.
Ja, dat is duidelijke taal, waar om zo te zeggen geen woord Engels bij is.
Het ontbreekt er nog maar aan dat de brief voor zichzelf geen ‘alle rechten voorbehouden’ opeist. Maar overigens echt een brief naar de letter van dit laatste.
En inderdaad, wie zich letterlijk alle rechten voorbehoudt, die behoudt zich alle rechten voor, doende wat hij doet, eigen baas niemands knecht. En is dat Hitler, dan is dat Hitler en dan moet geen K.S. tegen de geest daarvan ingaan of hij is een nummer in ‘t gevang te Arnhem, No 5-678. En is dat Sneek- Utrecht 1939-1943, dan is dat Sneek-Utrecht 1939-1943 en dan moet geen Greijdanus doen alsof dat niet zo is, want dan hangt hij spoedig naast K. Schilder. Een synode meet nu eenmaal niet met twee maten, of het moet al wezen om het verbond dat ruim is en minder ruim of om de kerk die van een grote K is en van een kleine; het is maar net over welke Heemse en Spakenburg-Noord het hebben. En is dat J.H. Kok te Kampen, dan is dat J.H. Kok te Kampen en dan moet geen mens wat willen ovememen uit de Derde serie van Van Bruggen. Daarvoor zorgt Kok dan, die alles en iedereen behalve zichzelf bindt aan het ‘alle rechten voorbehouden’, met de duidelijk positieve zin ervan in het beschermen tegen het heimelijk ovememen en/of profiteren van wat van de ander is willekeurig omgaande. Als zou het ‘zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever’ even goed niet vermeld kunnen staan en de uitgever tot niets verplichten.
Gelukkig de mens, wiens geest van deze mentaliteit is vrijgemaakt.
Ja, zalig de man, hetzij auteur hetzij uitgever, die geen slaaf is van het ‘alle rechten voorbehouden’, maar die staat in de vrijheid van Christus, wel begrijpend en er wel op bedacht dat men niet alles kan laten vallen onder ‘alle rechten voorbehouden’. Want dit is geen taal, die past bij het Evangelie van de Zoon van God, Jezus Christus, die Zich niet alle rechten voorbehoudt maar die Zichzelf heeft ontledigd, Zijn Gode-gelijk-zijn niet als een roof achtend om daarvan Zelf beter te worden, en Zich heeft vernederd tot in de dood toe. Opdat wij door Zijn armoede rijk zouden zijn. En wie als uitgever in deze tijd meer wil overhouden dan eten en drinken en kleding en onderdak, wel, die drome van en dinge naar de hand van de Droomkoningin Maarten ‘t Hart en meer van dat soort schrijvers. Dan kan hij zich letterlijk alle rechten voorbehouden. Dat wil zeggen, dan weet hij zeker van alle genade verstoken te zijn.
Ja, zalig zij die niet onder de wet zijn, want die kent geen ontsnappingsclausule, die doodt zonder mededogen alles wat niet ademt de Geest der genade en der gebeden. Zalig daarom wie staat voor het Evangelie van de Zoon en wie de verveelvoudiging daarvan niet belet, onverschillig door welke motieven die verveelvoudiging beheerst wordt. Want wat doet dat ertoe, zegt Paulus. Indien slechts het Evangelie openbaar wordt. Want zo vermenigvuldigen zich genade en vrede. Daarvoor zorgt Hij, tegen Wie geen raad geldt en geen geweld iets vermag, die Zich niet alle rechten voorbehoudt maar die alle genade heeft tentoongespreid in hemel en op aarde, Auteur en Uitgever in enen, in de ene Geest der genade, die wel zo wijs is dat Hij Zijn knechten niets liet schrijven met alle rechten voorbehouden. En ook de mens van de twintigste eeuw moet zo wijs zijn dat te bedenken en bovenal te houden. Inhoud en uitgave van het Evangelie zijn nu eenmaal niet twee maar één.

Het kan verkeren

Intussen, afgezien nu van dit ‘alle rechten voorbehouden’ waarmee Kok en Van Bruggen samen in zee zijn gegaan, waarom een derde serie opgezet als duidelijk is dat de tweede amper van de grond is gekomen? Waarom die dan niet eerst aangepakt en afgemaakt? Dan heeft men tenminste grond onder de voeten om van een serie te spreken. In elk geval bestaat geen derde serie, tenzij er een eerste en een tweede bestaan. Evenals er geen derde Persoon in God bestaat, tenzij daar in Hem een eerste en een tweede Persoon bestaan. Dat wil zeggen de tweede Persoon evenzeer en even eeuwig de Zóón als de eerste Persoon de Vader. Want zo niet, dan laat men met de Zoon ook de Vader vallen en dan is het spoedig de Geest die als enige de dienst uitmaakt en de toon aangeeft. En dat is allesbehalve de gezindheid van de Geest, die reeds in Gen.1 niet vooropgaat maar terstond volgt, anders niet doende dan eenvoudig uitgaan van de Vader en de Zoon, van deze Beiden tezamen. Gelijk twee die compleet zijn dan ook meer is naar de zin van de Geest dan één compleet plus minder dan een halve tweede en zo de derde serie aangevangen.
Of speelt de Vrijmaking hier een rol? Als gevolg waarvan de tweede en de derde serie ieder hun eigen geboortehuis hebben, deze het leerhuis aan de Broederweg en gene dat aan de Oudestraat? Vast en zeker. Doch dat is dan wel een hier verzwegen en ondergeschoven rol. En dat pleit niet voor Van Bruggen. Als zou de Vrijmaking op het punt van de exegese zoveel niet betekenen, zodat exegese aan de Broederweg dan wel aan de Oudestraat lood om oud ijzer is, met deze de tweede serie en gene de derde. Zodat straks de Oudestraat weer aan de beurt is onder leiding van dr. C.J. den Heyer, de huidige Nieuwtestamenticus aldaar? Men zou het welhaast denken.
Maar afgezien nu van dit laatste, ondanks eenzelfde Commentaar met principiële continuïteit dus kennelijk toch afstand tussen de werkers aan de derde serie en die aan de niet-voltooide tweede serie? Nou en of. Doch dan wel anders dan men gelet op de Vrijmaking zou verwachten.
Want zo ongelijk als de vrijgemaakte doctores Van Bruggen en Van Houwelingen de Naam van de Vader en de Zoon niet alleen schrijven maar ook exegetiseren, zo ongelijk hebben de beide mannen van de tweede serie, wier namen Van Bruggen zelf in dit verband noemt, namelijk dr. N.H. Ridderbos en dr. M.H. Matter het nooit gedaan. Dat bewijzen wel de enkele commentaren van deze beide exegeten, die heus synodaal zijn (gebleven) en van geen Kuitert of Wiersinga anders zijn geworden.
En verder: zozeer als prof. Van Bruggen de offerande en dood van de Zoon van God aan het kruis onder de maat kwalificeert, deze offerande in de titel van zijn zesde boekhoofdstuk typerend als het mensenoffer, zo diep is dr. Ridderbos nooit gezonken. Gelijk wel blijkt uit zijn commentaar op de Romeinen, waarin Ridderbos bij hoofdstuk 8: 32 onder meer stelt:

In vers 3232 En wij verkondigen u, dat God de belofte, die aan de vaderen geschied is. wordt de zekerheid van het nog in te wachten heilsfeit afgeleid uit de centrale goddelijke heilsdaad: die zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen heeft overgegeven. Het eigenlijke en meerdere is reeds geschied. Dat ligt zowel in de grootheid van Gods gave – zijn eigen Zoon – als in de wijze en de weg, waarin Hij Hem heeft gegeven. De terminologie herinnert aan het offer van Abraham, Genesis 22:1616 Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des Heren: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt.. Daardoor wordt niet alleen de mens het goddelijk offer naderbij gebracht en verstaanbaar gemaakt, maar ook de aard van het goddelijk handelen zelf veelbetekenend gequalificeerd.

Tot zover de op 1 september 1942 als opvolger van prof. Greijdanus benoemde dr. H.N. Ridderbos, die hier tot driemaal toe het woord ‘goddelijk’ gebruikt. Dat is beter, stukken beter, om niet te zeggen principieel anders dan de taal van Van Bruggen die hier spreekt van het mensenoffer. Overigens, evenals op eerdergenoemde hoop ik ook op deze zaak nog terug te komen. En dat Van Bruggen niets goeds zegt van de offerande en de dood van Christus aan het kruis, dat moet niemand zeggen. Want dan heeft hij Van Bruggen niet gelezen. Maar dat het hier gaat om het mensenoffer, dat verzoening van zonden bewerkt, dat zeggen Mozes noch de Profeten noch de Apostelen, noch Greijdanus noch Ridderbos noch Matter, dat is zegge en schrijve van Van Bruggen. En dat het kan verkeren, is van Bredero. En het is verkeerd aan de Broederweg onder Van Bruggen, de oudste onder zijns gelijken, meer dan het ooit verkeerd is aan de Oudestraat onder Ridderbos. Ja, als de synodale Den Heyer zich zet tot de vierde serie, dan vindt hij de bouwstenen voor zijn uitgesproken joodse verzoeningsleer in de derde serie, niet in de tweede. En laat de Kamper ds. Rein Vissinga, voorzitter van de niet-vrijgemaakte synode, die de leer van prof. Den Heyer niet veroordeelde, rustig kennis nemen van de theologie van zijn stadgenoot Jaap van Bruggen. Hij zal er niet minder van worden in zijn wel wat voelen voor de ideeën van Reinier Comelis den Heyer, die ook theologie heeft gestudeerd en echt geen medicijnen of anthropologie.

Onderscheiden tussen inhoud en vormgeving?

Al te weinig doordacht spreekt Van Bruggen dan ook van principiële continuïteit, met als nadere verklaring dat het de héilige Schriften zijn die worden uitgelegd. En dit laatste is van zichzelf goed.
Doch terwijl Van Bruggen zo spreekt, laat hij als het tweede dat daaraan gelijk is volgen dat de vernieuwde serie een gewijzigde opzet kent.
En daarmee eerbiedigt Van Bruggen niet dat met het feit dat het de heilige Schriften zijn die worden uitgelegd, in principe alles is gezegd, ook wat betreft de opzet van een Schriftcommentaar, indien men daarbij al afzonderlijk wenst stil te staan, iets dat geen Heere Jezus noch apostel noch evangelist noch CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. noch Grosheide noch Greijdanus noch Ridderbos ooit deed, allen wel beseffend dat inhoud én opzet of vormgeving van de Heilige Schrift niet twee zijn maar één. Evenals dat ook geldt van de Belijdenis. Gelijk het dan ook een slechte zaak is, die een gereformeerd theoloog onwaardig is en die alleen maar leidt tot het afstand nemen van het katholieke geloof, eenmaal de heiligen overgeleverd, wanneer Van Bruggen er in zijn krantenartikel bouwstenen voor aandraagt – hoewel die niets voorstellen – dat men toch vooral goed onderscheide

“tussen de schriftuurlijke leer die in deze belijdenissen is vervat en de vormgeving daarvan die staat onder invloed van de strijd van de Kerk op dat moment”.

Waar haalt Van Bruggen deze wijsheid vandaan en hoe heeft hij haar beproefd? Of kan hij al exegetiserend en dogmatiserend zijn leerlingen duidelijk maken waar en waarin het onderscheid ligt tussen de schriftuurlijke leer van het Apostolicum, het Nicaenum en het Athanasianum én de vormgeving daarvan? Zo ja, dan is Van Bruggen de eerste gereformeerde theoloog die zulks kan en dan zullen zijn leerlingen hem spoedig overtreffen. Of is het wellicht niet meer dan een kwestie van de vórm dat wij beginnen met: Ik geloof in God de Vader, en kunnen wij wat dat betreft voor hetzelfde geld beginnen met: die ontvangen is van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria? Of ook: is het Niceense ‘de eniggeboren Zoon van God, geboren uit de Vader voor alle eeuwen’ wellicht een kwestie van zeg maar de positiejurk die men Maria op dat moment begon aan te trekken, terwijl het ‘en vlees is geworden van de Heilige Geest uit de maagd Maria’ de eigenlijke Schriftuurlijke leer is, in deze jurk vervat en ter bestemder tijd door Maria uit de doeken gewikkeld? Zo ja, dan moet prof. Van Bruggen geen verkeerd woord zeggen, gelijk hij doet in het begin van zijn krantenartikel, van wat hij noemt gematigde theologen, die zo zeer niet hechten aan het stuk van de maagdelijke geboorte, indien slechts het Evangelie van kruis en opstanding recht overeind blijft staan. En al evenmin moet hij zich dan verbazen dat binnenkort één van zijn jongens bij zijn openbare promotie verklaart ontdekt te hebben dat het feit dat Christus werd gekruisigd en niet op een andere wijze is gestorven, behoort tot de vormgeving, niet tot de Schriftuurlijke leer van het Evangelie, waarna het ‘hora’ klinkt en allen God danken dat wederom een veelbelovende tak geënt kon worden op de Kamper doctorenboom. En had het ‘hora’ niet op dat moment geklonken maar iets eerder, men had niet besloten van iets anders te weten dan van cum laude, met lof gepromoveerd.
Inderdaad moet prof. Van Bruggen zich zo blind niet staren op dat moment, toen hij in velden noch wegen viel te bekennen, gelijk hij van dat moment dan ook echt niet alles weet, hoeveel hij er ook van weet. En hij zou er in het geheel niet van geweten hebben, ware hij op dat moment de man geweest en niet AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325)., die wel hoorde hoe ernstig en prachtig Arius preekte over Jezus, maar die het intussen niet ontging dat deze leraar en prediker niet eenmaal van Jezus sprak als de enige, ééuwige Zoon van God. En ziedaar de Man Gods, niet maar van dat moment, maar van de ééuwen, de Leidsman en Aanvoerder des geloofs, die de bakens niet verzet naar het moment, dat is al te laat, doch die Zijn plan heeft, dat Hij niet wijzigt en uit kracht waarvan Hij Zijn tegenoffensief reeds lang is begonnen. Nee, Arius maakt Hem niets wijs met zijn “Jezus”. Daarvoor kent Hij Arius’ vader te goed, wel gezien hebbende dat deze in de waarheid niet is staande gebleven. En Van Bruggen moet ons niets wijs willen maken met een beroep op de strijd van de kerk op dat moment. Als zou de strijd der kerk een kwestie zijn van moménten – ja, dat wil ons vlees wel, erop bedacht de Zoon van nu af, nu het Woord vlees is geworden, te laten werken gelijk op met de Vader, tezamen onze stal uitmestend en wij onze paradepaardjes laten opdraven: zie eens hoe goed ze beleerd zijn. En als zou de belijdenis der kerk dienovereenkomstig een kwestie zijn van het momént – ja, dat lijkt onze geest wel wat, verstandig genoeg om te begrijpen dat anderen de wagen van artikel 28 NGB zullen moeten trekken nu we zelf het moment zijn gepasseerd waarop we onszelf erop gezet hebben; nee, dan krijgt niemand ons er meer vanaf : we zijn toch niet blind dat we niet kunnen lezen wat er staat, noch ook synodaal dat we niet zelf lezen wat er staat, noch ook rooms dat we de kerk voor ons laten geloven, noch ook farizees dat we als kerk anderen lasten opleggen die we zelf met geen vinger aanraken.
Nee, zo zijn wij niet, maar heus vrijgemaakt, zolang al, dat het ons niets meer zegt noch iets doet dat onze voorgangers onderscheid maken tussen inhoud en vormgeving van onze belijdenis, zulks met een beroep op de strijd van de kerk op dat moment. En als zou de Schrift van God dienovereenkomstig een kwestie zijn van het momént, waarop “het” moet geschieden, althans kan geschieden, namelijk dat de Schrift als door een bliksemschicht getroffen voor een ogenblik het Woord van God wórdt, zodat wie ertoe voorbestemd is om het Woord voor altoos en immer te grijpen en vast te houden, al weer te laat is, uitgelachen door de gans Andere, die het prachtig vindt van de hak op de tak te springen, van Gehalt op Gestalt en van Gestalt op Gehalt, van inhoud op vormgeving en van vormgeving op inhoud, ja, van zijn op worden en van worden op zijn. Gelijk Heemse en Spakenburg niet anders dan zo doen met hun ongrijpbare kerkleer, constant van de kerk op de Kerk overspringend en van de Kerk op de kerk, niet rakend aan de Onberouwelijke Israëls noch wetend van de hoop der heerlijkheid: de Christus ónder ú, constant en onbeweeglijk, met hetgeen daaraan hangt volgens de apostel bij de Colossenzen in hoofdstuk 1:28,2928 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen..

Mijn Heere en mijn God

Ja, dan is Karl Barth, hoewel dit jaar al dertig jaar dood, de man en niet Jezus Christus, gisteren en heden Dezelfde en tot in de eeuwen, in tijd en eeuwigheid voor geen gewijzigde opzet ooit te vinden, wijl van geen énkele opzet. Opzet, die vindt men bij de duivel, deze mensenmoorder van den beginne, niet bij de Heere God; inzet vindt men bij Hem, bij de Heere Jezus, de goede Herder, die de Zijnen kent en van de Zijnen wordt gekend, gelijk de Vader Hem kent en Hij de Vader en die Zijn leven inzet voor de schapen. Ja, hierom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik mijn leven afleg om het weder te nemen. Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen.
Ja, daar wordt een mens stil van, van dit even machtige als vrijmachtige, volstrekt soevereine Evangelie van God, van dit zo enige, hoogheilig Evangelie van de Vader, dat het Evangelie is van de Zoon, Beiden vol van eenzelfde heilige Geest, Beiden aangespoord door eenzelfde heilswil, die één en al Goddelijke inzet verraadt, één en al offerbereidheid. Een bereidheid die in één woord gezegd volkomen is en in alle opzichten volmaakt, gelijk Hij volmaakt is, de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al Zijn wegen recht zijn, een God van trouw zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. Gelijk Mozes zegt in zijn lied in Deuteronomium 321 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. 9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. 15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit - vet werd gij, dik en vet gemest - en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. 31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. 34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? 35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, - de rots, waarbij zij schuilden - 38 die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. 44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. 45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israël gesproken had, 46 zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. 47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. 48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes: 49 Beklim dit gebergte, de Abarim - de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho - en aanschouw het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, 50 en sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is - 51 omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de wateren van Meribat-Kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. 52 Want gij zult het land vóór u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israëlieten geven zal..
Ja, hier is het waarachtige Evangelie van God, waaraan niet een bepaalde vórm is gegeven en dat geen enkele opzet verraadt, dat eenvoudig is gelijk het is: puur en louter en onvermengd, eenvoudig waar, ten voeten uit het Evangelie van de liefde Gods in Zijn eniggeboren Zoon, voor Wie geen geboorteverhalen onmisbaar zijn, zoals van Bruggen denkt en schrijft, geen moment bedenkende dat hij daarmee de Zoon van God afhankelijk maakt van en noodzakelijkerwijze bindt aan en verplicht tot Zijn menswording, in plaats van Hem met Mozes grootheid te geven als de immer vrije, nimmer afhankelijke, volstrekt zelfstandige Zoon des Vaders, die niet omwille van Zijn eeuwig Goddelijk Zoonschap mens is geworden, laat staan moest worden, doch omwille van óns kindschap, ja, omwille van ons mensen en om onze zaligheid. En die dat gedaan heeft even heilig als barmhartig, even soeverein als genadig: vlees geworden van de heilige Geest uit de maagd Maria. Tot lof van de Naam des Heeren en tot prijs van de heerlijkheid Zijner genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde.
Wat bezielt een mensenkind, begiftigd met kennis en verstand van de dingen des Allerhoogsten, om de tijd ook maar één seconde dan wel vlees en bloed ook maar één gram te willen laten bijdragen aan dit Evangelie?
Ja, wat drijft een nietig mens van beneden om ook maar één vinger te willen krijgen achter dit zo hoogheilig Evangelie van boven, dat voorwaar een eeuwig Evangelie is. Hij die in de hemel zetelt lacht.
Ja, Hij die God is met betoon van Macht en Majesteit, spot met deze ijd’le waan van dwaze mensenzielen, die daarmee bewijzen kennis noch inzicht te hebben, gelijk aan de beesten die vergaan. Nee, het Evangelie van de Zoon is echt niet gegroeid van de buik van Maria, maar precies andersom. Gelijk zonder mans toedoen dan ook impliceert zonder vrouws toedoen. Dat weet Maria wel heel zeker. Evenals ook Van Bruggen, indien hij deze dingen slechs doordenkt, beginnende bij het begin. En dat is niet bij ‘Christus op aarde’. Daarmee begint noch eindigt een commentaar op het Nieuwe Testament. Dat is Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. : 1 en anders maar Marc. 1 : 1 of Lucas 1:11 Aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag hebben gekregen.. En Openbaring 11 Openbaring van Jezus Christus, welke God Hem gegeven heeft om zijn dienstknechten te tonen hetgeen weldra moet geschieden, en welke Hij door de zending van zijn engel aan zijn dienstknecht Johannes heeft te kennen gegeven. 2 Deze heeft van het woord Gods getuigd en van het getuigenis van Jezus Christus, alles wat hij gezien heeft. 3 Zalig hij, die voorleest, en zij, die horen de woorden der profetie, en bewaren, hetgeen daarin geschreven staat, want de tijd is nabij. 4 Johannes aan de zeven gemeenten in Asia: genade zij u en vrede van Hem, die is en die was en die komt, en van de zeven geesten, die voor zijn troon zijn, 5 en van Jezus Christus, de getrouwe getuige, de eerstgeborene der doden en de overste van de koningen der aarde. Hem, die ons liefheeft en ons uit onze zonden verlost heeft door zijn bloed 6 - en Hij heeft ons tot een koninkrijk, tot priesters voor zijn God en Vader gemaakt - Hem zij de heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheden! Amen. 7 Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij, die Hem hebben doorstoken; en alle stammen der aarde zullen over Hem weeklagen. Ja, amen. 8 Ik ben de alfa en de omega, zegt de Here God, die is en die was en die komt, de Almachtige. 9 Ik, Johannes, uw broeder en deelgenoot in de verdrukking en in het Koninkrijk en de volharding in Jezus, was op het eiland, genaamd Patmos, om het woord Gods en het getuigenis van Jezus. 10 Ik kwam in vervoering des geestes op de dag des Heren, en ik hoorde achter mij een luide stem, als van een bazuin, 11 zeggende: Hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek en zend het aan de zeven gemeenten: naar Efeze, en naar Smyrna, en naar Pergamum, en naar Tyatira, en naar Sardes, en naar Filadelfia en naar Laodicea. 12 En ik keerde mij om, ten einde de stem te zien, die met mij sprak. En toen ik mij omkeerde, zag ik zeven gouden kandelaren, 13 en te midden van de kandelaren iemand als eens mensen zoon, bekleed met een tot de voeten reikend gewaad, en aan de borsten omgord met een gouden gordel; 14 en zijn hoofd en zijn haren waren wit als witte wol, als sneeuw, en zijn ogen als een vuurvlam; 15 en zijn voeten waren gelijk koperbrons, als in een oven gloeiend gemaakt, en zijn stem was als een geluid van vele wateren. 16 En Hij had zeven sterren in zijn rechterhand en uit zijn mond kwam een tweesnijdend scherp zwaard; en zijn aanzien was gelijk de zon schijnt in haar kracht. 17 En toen ik Hem zag, viel ik als dood voor zijn voeten; en Hij legde zijn rechterhand op mij en zeide: Wees niet bevreesd, Ik ben de eerste en de laatste, 18 en de levende, en Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden, en Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk. 19 Schrijf dan hetgeen gij gezien hebt en hetgeen is en hetgeen na dezen geschieden zal. 20 Het geheimenis der zeven sterren, die gij gezien hebt in mijn rechterhand, en de zeven gouden kandelaren: de zeven sterren zijn de engelen der zeven gemeenten, en de kandelaren zijn de zeven gemeenten. : 1 kan ook. Want dit alles maakt geen wezenlijk verschil, allemaal heilige en Goddelijke Schrifturen zijnde, die in de grond één zijn, één in de Vader en in de Zoon door de Heilige Geest. Ook wat de vier evangeliën betreft, latende nochtans iedere evangelist meer dan zijn eigen handschrift, ook zijn eigen zelfstandigheid, Lucas niet verklarende aan de hand van Johannes, noch Johannes latende lopen aan de leiband van Lucas. Want dat is geen Schrift met Schrift vergelijken, al lijkt het daar wel op. Dat is Schrift door Schrift overstemd laten worden, ja, dat is Schrift met Schrift wegstemmen, met als einde geen exegese in overeenstemming met het geloof, zoals de apostel ons voorschrijft, doch exegese naar de stem van het eigen hart, dat arglistig is bovenal, eerbiedig het hoofd buigend voor de mensheid in Jezus, Hem niet met een ongedeeld hart in steeds toenemende verwondering en heilige eerbied kussend gelijk Hij is: de Zoon, de Zoon van het Woord, de Christus des Heeren, bovenal God, mijn Heere en mijn God.

Persoon en werk, niet: persoon en leer

En verder, met dat prof. Van Bruggen spreekt van een gewijzigde opzet, laat hij het voorkomen alsof ook de door hem zo genoemde eerste en tweede serie een bepaalde opzet kennen. Maar zoals we al eerder zagen, is dat niet het geval. Wat dat betreft doen Grosheide en Greijdanus, en dat geldt ook voor Ridderbos en Matter, anders niet dan de boeken van het Nieuwe Testament zelf aanstonds aan het woord laten komen, direct met de deur der Schrift de kamer der exegese binnenvallend, van geen ‘Christus op aarde’ wetend en aan geen levensbeschrijving van Hem rakend, noch ook zich wagend aan een zelf opzetten van ‘Het evangelie van Gods zoon’ met als hoofdsom Persoon en leer van Jezus volgens de vier evangeliën. Afgezien nog van die kleine letter die de Zoon hier meekrijgt in onderscheiding van God; afgezien ook van het feit dat iemand als Greijdanus niet spreekt van persoon en leer van Jezus, wel wetend en bedenkend dat dat zo’n goede en evenwichtige combinatie niet is. Gelijk wij Greijdanus in zijn hiervoor weergegeven woorden inzake het Christologisch karakter van de Heilige Schrift dan ook zo niet hoorden spreken. Wij hoorden hem daar wel spreken van persoon en werk van de Heere Christus en van Zijn komst en werkzaamheid. En op bladzijde 52 van zijn Schriftbeginselen laat Greijdanus de Heilige Schrift ondanks alle onderscheid dat hier is de ene Christus van God tekenen naar wezen én arbeid, naar persoon én werk.
Ja, dat combineert goed. Maar persoon en leer van de Heere Jezus, dat is zo’n zuivere combinatie niet, evenmin als handen en lichaam. Handen en voeten, dat loopt beter of handen en zijde. Zo luidt dan ook de taal die Jezus zelf hier spreekt en in het verlengde waarvan Zijn discipelen met eigen oren en ogen en handen hebben gehoord en gezien en getast van het Woord des levens – het leven toch is geopenbaard. En dit Woord, dat levend is en krachtig en dat de voren recht trekt, kreupelt niet en helt niet over naar één kant. Het loopt niet met een been aan een been, het staat op twee gelijke, gelijk gerichte en gelijk gestrekte benen, die beide van hetzelfde gewicht zijn en elkaar precies passen als elkanders evenknie. En daar valt de combinatie van persoon en leer (van Jezus) buiten. Nogmaals, dat loopt zo goed niet. Evenmin als theologie en dogmatiek. Exegese en dogmatiek, dat loopt goed, mits men die twee niet ieder hun eigen gang laat gaan, maar ze tezamen laat dienen in het ene huis of zo men wil in de ene school der theologie. Het is de school, die van God geleerd is en die dienovereenkomstig niet haar eigen taal spreekt maar de taal van het Woord. Het is daarom de school, die in de Geest van het Woord weet te prijzen de Heere en Zijn werken. Gelijk de Psalmist zegt: Halleluja, Ik zal de Heere van ganser harte loven, in de kring der oprechten en in de vergadering. Groot zijn de werken des Heeren, na te speuren door allen die er behagen in hebben.
En hier wederom: Niet ons, o Heere, niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uw goedertierenheid, om Uw trouw. Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is toch hun God. Onze God is in de hemel, Hij doet al wat Hem behaagt.
En om mij niet te beperken tot het domein van prof. Kwakkel, alwaar volgens Van Bruggen geen eniggeboren Zoon van God wordt geopenbaard – CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. spreekt voorzichtiger, meer onderscheidend en daarom beter, in het tweede boek van zijn Institutie of Onderwijzing in de christelijke religie ons lerend dat Christus, hoewel Hij onder de wet de Joden bekend is geweest, toch eerst in het Evangelie ten volle is geopenbaard, aldus CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. in boek II, hfdst. 9, in het verlengde waarvan hij dan eerst een hoofdstuk schrijft over de gelijkheid en vervolgens over het onderscheid tussen Oude en Nieuwe Testament. En nu we toch bij CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. in de leer zijn, vervolgens luidt zijn twaalfde hoofdstuk: Dat Christus, om het ambt van middelaar te volbrengen, mens moest worden. Ja, dat is goed onderscheiden waarop het aankomt, en zo keren we terug naar de hoofdzin – om mij niet te beperken tot het domein van Kwakkel, de apostel schrijft: Want indien gij met uw mond belijdt dat Jezus Heere is en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden.
Ziehier de Heere, de Heere Jezus én Zijn werk, dat, om nogmaals een term van Greijdanus te gebruiken, hoewel niet van Greijdanus maar van het Woord, soteriologisch van aard is, gericht op de zaligheid van wie met het hart geloven en met de mond belijden, waarbij Greijdanus verwijst naar Johannes 3:16-1716 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. en Titus 2:1111 Want de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen., al laat Greijdanus daarbij niet na meteen ook te verklaren, dat wij dit soteriologisch niet verkeerd moeten verstaan, waarbij hij verwijst naar 1 Johannes 31 Ziet, welk een liefde ons de Vader heeft gegeven, dat wij kinderen Gods genoemd worden, en wij zijn het (ook). Daarom kent de wereld ons niet, omdat zij Hem niet kent. 2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; (maar) wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. 3 En een ieder, die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, gelijk Hij rein is. 4 Ieder, die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid, en de zonde is wetteloosheid. 5 En gij weet, dat Hij geopenbaard is, opdat Hij de zonden zou wegnemen, en in Hem is geen zonde. 6 Een ieder, die in Hem blijft, zondigt niet; een ieder, die zondigt, heeft Hem niet gezien en heeft Hem niet gekend. 7 Kinderkens, laat niemand u misleiden. Wie de rechtvaardigheid doet, is rechtvaardig, gelijk Hij rechtvaardig is; 8 wie de zonde doet is uit de duivel, want de duivel zondigt van den beginne. Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou. 9 Een ieder, die uit God geboren is, doet geen zonde; want het zaad (Gods) blijft in hem en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. 10 Hieraan zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels kenbaar: een ieder, die de rechtvaardigheid niet doet, is niet uit God, evenmin als wie zijn broeder niet liefheeft. 11 Want dit is de verkondiging, die gij van den beginne gehoord hebt: dat wij elkander zouden liefhebben; 12 niet gelijk Kaïn: hij was uit de boze en vermoordde zijn broeder. En waarom vermoordde hij hem? Omdat zijn werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig. 13 Verwondert u niet, broeders, wanneer de wereld u haat. 14 Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit de dood in het leven, omdat wij de broeders liefhebben. Wie niet liefheeft, blijft in de dood. 15 Een ieder, die zijn broeder haat, is een mensenmoorder en gij weet, dat geen mensenmoorder eeuwig leven blijvend in zich heeft. 16 Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat Hij zijn leven voor ons heeft ingezet; ook wij behoren dan voor de broeders ons leven in te zetten. 17 Wie nu in de wereld een bestaan heeft en zijn broeder gebrek ziet lijden, maar zijn binnenste voor hem toesluit, hoe blijft de liefde Gods in hem? 18 Kinderkens, laten wij liefhebben niet met het woord of met de tong, maar met de daad en in waarheid. 19 Hieraan zullen wij onderkennen, dat wij uit de waarheid zijn en voor Hem ons hart overtuigen, 20 dat, indien ons hart (ons) veroordeelt, God meerder is dan ons hart en kennis heeft van alle dingen. 21 Geliefden, als ons hart ons niet veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid tegenover God, 22 en ontvangen wij van Hem al wat wij bidden, daar wij zijn geboden bewaren en doen wat welgevallig is voor zijn aangezicht. 23 En dit is zijn gebod: dat wij geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkander liefhebben, gelijk Hij ons geboden heeft. 24 En wie zijn geboden bewaart, blijft in Hem en Hij in hem. En hieraan onderkennen wij, dat Hij in ons blijft: aan de Geest, die Hij ons gegeven heeft. : 8, Jesaja 651 Te raadplegen was Ik voor hen die naar Mij niet vroegen, te vinden voor hen die Mij niet zochten; Ik zeide tot een volk dat mijn naam niet aanriep: Hier ben Ik, hier ben Ik. 2 De ganse dag breidde Ik mijn armen uit naar een opstandig volk, dat volgens eigen overleggingen wandelde op een weg, die niet goed is; 3 een volk, dat Mij bestendig openlijk krenkt door te offeren in de hoven en offers te ontsteken op de tichelstenen; 4 die in de graven zitten en op verborgen plaatsen overnachten; die vlees van zwijnen eten en in wier vaatwerk verfoeilijk voedsel is; 5 die zeggen: Blijf daar, nader mij niet, want ik ben voor u ongenaakbaar. Dezen zijn een rook in mijn neus, een vuur dat de ganse dag brandt. 6 Zie, het staat vóór Mij geschreven, Ik zal niet zwijgen, voordat Ik het vergolden heb; ja, Ik zal hun de vergelding in de schoot werpen 7 voor uw ongerechtigheden en de ongerechtigheden uwer vaderen tezamen, zegt de Here; omdat zij offers hebben ontstoken op de bergen, en op de heuvels Mij hebben gehoond, daarom zal Ik hun allereerst het loon in hun schoot toemeten. 8 Zo zegt de Here: Zoals men, wanneer er nog sap in een druiventros gevonden wordt, zegt: Verderf hem niet, want er ligt een zegen in - zo zal Ik doen ter wille van mijn knechten, dat Ik niet alles verderve. 9 En Ik zal uit Jakob nakomelingschap doen voortkomen en uit Juda een erfgenaam voor mijn bergen; mijn uitverkorenen zullen ze bezitten en mijn knechten zullen daar wonen. 10 Saron zal tot een weide voor schapen worden en het dal Achor tot een ligplaats voor runderen, voor mijn volk dat Mij zoekt. 11 Maar gij die de Here verlaat, die mijn heilige berg vergeet, die voor Gad een tafel aanricht en voor Meni mengdrank schenkt: 12 Ik zal u voor het zwaard bestemmen en gij zult allen moeten neerknielen om geslacht te worden, omdat gij niet geantwoord hebt, toen Ik riep, en niet gehoord hebt, toen Ik sprak, maar gedaan hebt wat kwaad is in mijn ogen en verkozen hebt wat Mij mishaagt. 13 Daarom, zo zegt de Here Here: Zie, mijn knechten zullen eten, maar gij zult hongeren; zie, mijn knechten zullen drinken, maar gij zult dorsten; zie, mijn knechten zullen zich verheugen, maar gij zult beschaamd staan; 14 zie, mijn knechten zullen jubelen van hartevreugd, maar gij zult schreeuwen van harteleed en van gebrokenheid des geestes zult gij jammeren. 15 En gij zult uw naam tot een vloekwoord achterlaten voor mijn uitverkorenen, en de Here Here zal u doden; maar zijn knechten zal Hij met een andere naam noemen, zodat wie zich in den lande zegent, 16 zich zal zegenen in de God der waarheid, en wie in den lande zweert, zal zweren bij de God der waarheid; want de vroegere benauwdheden zijn vergeten, ja, zijn verborgen voor mijn ogen. 17 Want zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; aan wat vroeger was, zal niet gedacht worden, het zal niemand in de zin komen. 18 Maar gij zult u verblijden en juichen voor eeuwig over hetgeen Ik schep, want zie, Ik schep Jeruzalem tot jubel en zijn volk tot blijdschap. 19 En Ik zal juichen over Jeruzalem en Mij verblijden over mijn volk. En daarin zal niet meer gehoord worden het geluid van geween of van geschreeuw. 20 Daar zal niet langer een zuigeling zijn, die slechts weinige dagen leeft, noch een grijsaard, die zijn dagen niet voleindigt, want de jongeling zal als honderdjarige sterven, zelfs de zondaar zal eerst als honderdjarige door de vloek getroffen worden. 21 Zij zullen huizen bouwen en die bewonen, wijngaarden planten en de vrucht daarvan eten; 22 zij zullen niet bouwen, opdat een ander er wone; zij zullen niet planten, opdat een ander het ete, want als de levensduur der bomen zal de leeftijd van mijn volk zijn en van het werk hunner handen zullen mijn uitverkorenen genieten. 23 Zij zullen niet tevergeefs zwoegen en geen kinderen voortbrengen tot een vroegtijdige dood, want zij zullen een door de Here gezegend geslacht zijn, en hun nakomelingen met hen. 24 En het zal geschieden, dat Ik antwoorden zal, voordat zij roepen; terwijl zij nog spreken, zal Ik verhoren. 25 De wolf en het lam zullen tezamen weiden en de leeuw zal stro eten als het rund, en de slang zal stof tot spijze hebben; zij zullen geen kwaad doen noch verderf stichten op gans mijn heilige berg, zegt de Here. : 8-25, Maleachi 41 Want zie, de dag komt, brandend als een oven! Dan zullen alle overmoedigen en allen die goddeloosheid bedrijven, zijn als stoppels, en de dag die komt, zal hen in brand steken - zegt de Here der heerscharen - welke hun wortel noch tak zal overlaten. 2 Maar voor u, die mijn naam vreest, zal de zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder haar vleugelen; gij zult uitgaan en springen als kalveren uit de stal. 3 Gij zult de goddelozen vertreden, want tot stof zullen zij zijn onder uw voetzolen op de dag die Ik bereiden zal, zegt de Here der heerscharen. 4 Gedenkt de wet van Mozes, mijn knecht, die Ik hem op Horeb geboden heb voor gans Israël, inzettingen en verordeningen. 5 Zie, Ik zend u de profeet Elia, voordat de grote en geduchte dag des Heren komt. 6 Hij zal het hart der vaderen terugvoeren tot de kinderen en het hart der kinderen tot hun vaderen, opdat Ik niet kome en het land treffe met de ban. : 1-3, Matteüs 11:2525 Te dien tijde hief Jezus aan en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard., Johannes 91 En voorbijgaande zag Hij een man, die sedert zijn geboorte blind was. 2 En zijn discipelen vroegen Hem en zeiden: Rabbi, wie heeft gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind geboren is? 3 Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd noch zijn ouders, maar de werken Gods moesten in hem openbaar worden. 4 Wij moeten werken de werken desgenen, die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; er komt een nacht, waarin niemand werken kan. 5 Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht der wereld. 6 Na dit gezegd te hebben, spuwde Hij op de grond en maakte slijk van dit speeksel en Hij legde hem het slijk op de ogen, 7 en zeide tot hem: Ga heen, was u in het badwater Siloam, hetgeen vertaald wordt door: uitgezonden. Hij dan ging heen, wies zich en kwam ziende terug. 8 De buren dan en zij, die hem vroeger als bedelaar gekend hadden, zeiden: Is hij dat niet, die zat te bedelen? 9 Sommigen zeiden: Hij is het; anderen zeiden: Neen, maar hij gelijkt op hem. Hij zeide: Ik ben het. 10 Zij dan zeiden tot hem: Hoe zijn [dan] uw ogen geopend? 11 Hij antwoordde: De mens, die Jezus genoemd wordt, maakte slijk, streek het op mijn ogen en zeide tot mij: Ga heen naar Siloam en was u. Ik ging dan heen en toen ik mij gewassen had, werd ik ziende. 12 En zij zeiden tot hem: Waar is Hij? Hij zeide: Ik weet het niet. 13 Zij brachten hem, die vroeger blind geweest was, naar de Farizeeën. 14 Nu was het sabbat op de dag, dat Jezus het slijk maakte en zijn ogen opende. 15 Opnieuw vroegen hem ook de Farizeeën, hoe hij ziende was geworden. En hij zeide tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, ik wies mij, en nu kan ik zien. 16 Sommige dan van de Farizeeën zeiden: Deze mens komt niet van God, want Hij houdt de sabbat niet. Anderen zeiden: Hoe kan een zondig mens zulke tekenen doen? En er was verdeeldheid onder hen. 17 Zij dan zeiden nog eens tot de blinde: Wat zegt gij van Hem, daar Hij uw ogen geopend heeft? En hij zeide: Hij is een profeet. 18 De Joden dan geloofden niet van hem, dat hij blind geweest en ziende geworden was, totdat zij de ouders geroepen hadden van hem, die ziende was geworden, 19 en zij vroegen hun en zeiden: Is dit uw zoon, van wie gij zegt, dat hij blind geboren is? Hoe kan hij dan nu zien? 20 Zijn ouders antwoordden en zeiden: Wij weten, dat dit onze zoon is, en dat hij blind geboren is; 21 maar hoe hij nu zien kan, weten wij niet, en wie zijn ogen geopend heeft, wij weten het niet; vraagt het hemzelf, hij heeft zijn leeftijd, hij zal voor zichzelf spreken. 22 Dit zeiden zijn ouders, omdat zij bang waren voor de Joden, want de Joden waren reeds overeengekomen, dat, indien iemand mocht belijden, dat Hij de Christus was, hij uit de synagoge zou worden gebannen. 23 Daarom zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn leeftijd, vraagt het hemzelf. 24 Zij riepen dan ten tweeden male de man, die blind geweest was, en zeiden tot hem: Geef Gode de eer; wij weten, dat deze mens een zondaar is. 25 Hij dan antwoordde: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik, die blind was, nu zien kan. 26 Zij dan zeiden tot hem: Wat heeft Hij aan u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend? 27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u al gezegd, en gij hebt er niet naar gehoord; waarom wilt gij het opnieuw horen? Wilt gij soms ook discipelen van Hem worden? 28 En zij scholden hem uit en zeiden: Gij zijt een discipel van Hem, maar wij zijn discipelen van Mozes; 29 wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft, maar van deze weten wij niet, vanwaar Hij komt. 30 De man antwoordde en zeide tot hen: Hierin is toch iets wonderlijks, dat gij niet weet, vanwaar Hij komt, maar mijn ogen heeft Hij geopend. 31 Wij weten, dat God naar zondaars niet hoort, maar is iemand godvruchtig, en doet hij zijn wil, die verhoort Hij. 32 Van eeuwigheid is het niet gehoord, dat iemand de ogen van een blindgeborene geopend heeft. 33 Als deze niet van God was gekomen, Hij had niets kunnen doen. 34 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in zonden geboren en wilt gij ons leren? En zij wierpen hem uit. 35 Jezus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden, en Hij zeide, toen Hij hem aantrof: Gelooft gij in de Zoon des mensen? 36 Hij antwoordde en zeide: En wie is Hij, Here, dat ik in Hem moge geloven? 37 Jezus zeide tot hem: Gij hebt Hem niet slechts gezien, maar die met u spreekt, die is het. 38 Hij zeide: Ik geloof, Here, en hij wierp zich voor Hem neder. 39 En Jezus zeide: Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen, opdat wie niet zien, zien mogen, en wie zien, blind worden. 40 Dit hoorden sommigen uit de Farizeeën, die bij Hem waren, en zij zeiden tot Hem: Zijn wij soms ook blind? 41 Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; daarom blijft uw zonde. : 39, 2 Tessalonicenzen 1:6-106 indien het inderdaad recht is bij God, aan uw verdrukkers verdrukking te vergelden, 7 en aan u, die verdrukt wordt, verkwikking tezamen met ons, bij de openbaring van de Here Jezus van de hemel met de engelen zijner kracht, 8 in vlammend vuur, als Hij straf oefent over hen, die God niet kennen en het evangelie van onze Here Jezus niet gehoorzamen. 9 Dezen zullen boeten met een eeuwig verderf, ver van het aangezicht des Heren en van de heerlijkheid zijner sterkte, 10 wanneer Hij komt, om op die dag verheerlijkt te worden in zijn heiligen en met verbazing aanschouwd te worden in allen, die tot geloof gekomen zijn; want ons getuigenis heeft geloof gevonden bij u. en Lucas 2:3434 En Simeon zegende hen en zeide tot Maria, zijn moeder: Zie, deze is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël en tot een teken, dat weersproken wordt.. Want zoveel weet Greijdanus wel, dat het Evangelie tot zaligheid ook zijn keerzijde heeft: Wie niet gelooft, voorwaar, voor hem komt de dag des Heeren brandend als een oven. Ook dit is van de Heere en behoort tot Zijn werk. Gelijk de christelijke geloofsbelijdenis, waarvoor de apostel in het zoëven van hem geciteerde woord uit Romeinen 101 Broeders, de begeerte mijns harten en mijn gebed over hun behoud gaan tot God uit. 2 Want ik getuig van hen, dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand. 3 Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen. 4 Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft. 5 Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven. 6 Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; 7 of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen. 8 Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken. 9 Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; 10 want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis. 11 Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. 12 Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; 13 want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden. 14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? 15 En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen. 16 Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven. Want Jesaja zegt: Here, wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde? 17 Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus. 18 Maar ik vraag: hebben zij het dan niet gehoord? Zeer zeker: Over de ganse aarde is hun geluid uitgegaan en tot de einden der wereld hun woorden. 19 Maar ik vraag: heeft Israël het dan niet verstaan? Vooreerst zegt Mozes: Ik zal u naijverig maken op wat geen volk is, toornig op een onverstandig volk. 20 En Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen. 21 Maar van Israël zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk. de hoeksteen legt, zich als volgt laat indelen:

  • van God de Vader EN onze schepping;
  • van God de Zoon EN onze verlossing;
  • van God de Heilige Geest EN onze heiligmaking.

Ja, in de school van de theologie is men geleerd te spreken van en door te denken over God en Zijn werken. En dat betekent dat wij in het stuk van de Christologie, in het stuk van de leer aangaande onze Middelaar en Verlosser Jezus Christus spreken van Zijn Persoon én werk. Wel te verstaan in deze volgorde, overeenkomstig deze orde. Want wij komen niet van de werken van God tot God of ook van Zijn werken tot Zijn Woord – dan is theologie in wezen niet anders dan ergo-logie, zoals er ook ergo-therapie is en die is niet verkeerd, mits een mens bovenal bedenke het woord van Hem die zegt: Ik de Heere, ben uw Heelmeester – maar precies anders om. En zo spreekt de theologische school niet van het werk en de persoon, maar van de persoon en het werk van Jezus. Of beter gezegd van de Heere Jezus of van de Heere Christus, gelijk wij iemand als Greijdanus doorgaans zo horen spreken in zijn Schriftbeginselen, terwijl we CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. kortweg hoorden spreken van Christus. En daartegen valt niets te zeggen. Maar wie, niet zonder dat te verantwoorden en derhalve bewust begint met Christus op aarde, die moet niet eindigen met persoon en leer van Jezus. Dan ligt het meer voor de hand te beginnen met Jezus op aarde en te eindigen met persoon en leer van Christus. Gelijk de vier evangelisten de Heere dan ook doorgaans aanduiden met de naam Jezus, evenals ook anderen dat deden, sprekend van Jezus, de zoon van Jozef. Maar zoals van Bruggen nu doet haalt hij meer omver dan de redenen die hij zelf aanvoerde om niet te spreken van Jezus doch van Christus op aarde. Jesu- latrie, dat is Jezus-verering zit ons van nature dan ook wel zozeer in het bloed, dat geen Christus op aarde ons daarvan geneest, hooguit voor een korte tijd, totdat we aan ons volgende boek toe zijn, dan is het zomaar weer Jezus voor en na. Daarvan geneest ons geen Christus op aarde. Daarvan geneest ons alleen de Christus der Schriften, de Zoon van het Woord, van de Logos, die in den beginne was en die bij Theos was en die Theos was. Ja, daarvan geneest ons alleen de Theo-logie, de rechte gereformeerde theologie. Dat is de gereformeerde exegese, die niet de term Jesu-logisch kent, wel de term Christologisch. En dat is de gereformeerde dogmatiek, waarvoor hetzelfde geldt, die niet spreekt van Jesu-logie, die wel spreekt van Christo-logie, dat is de leer aangaande de Heere Jezus Christus, de Zoon van God, aangaande Zijn Persoon en werk.
Gelijk dan ook iemand als de Kamper dogmaticus dr. A.G.Honig, die als opvolger van de niet gebleven maar naar de VU heengegane Bavinck van 1903 tot 1934 aan de School heeft gedoceerd, waarna hij werd opgevolgd door K. Schilder om op woensdag 11 december 1940 in vrede te ontslapen, dit laatste volgens het honderd jaar Theologische Schoolboek Sola Gratia, ook al uitgegeven bij Kok te Kampen in 1954, in zijn Gereformeerde Dogmatiek de locus de Christo en dus het hoofdstuk over Christus, de Middelaar van het genade-verbond, heeft onderverdeeld in twee stukken:
A. De persoon van de Middelaar.
B. Het werk van de Middelaar.
Waarmee ik overigens niet bedoel te zeggen dat Honig de dingen hier ook allemaal even goed heeft uitgewerkt naar de orde van Schrift en Belijdenis. Maar dat is vers twee. Intussen lijdt dit geen twijfel, dat Honig in zijn Dogmatiek verre is van de gedachte dat het Woord door de werking van de Heilige Geest bij Maria de eniggeboren Zoon van God is geworden.
En om nogmaals een theoloog te noemen die evenals N.H. Ridderbos echt synodaal is gebleven, in zijn bekende Dogmatische studiën wijdt dr. G.C. Berkhouwer twee delen aan de Christologie, waarvan het eerste aan de Persoon en het tweede aan het werk van Christus. En tegen deze indeling valt niets te zeggen.
En om niet meer te noemen, de destijds door prof. J. Kamphuis als leerboek voor zijn jongens ingevoerde Dogmatiek van de Zuid-Afrikaanse dr. J.A. Heyns schrijft boven zijn hoofdstuk over de Christologie: Die persoon en werk van Jesus Christus.
Niet alzo van Bruggen, die combineert anders, die combineert persoon en leer, waarbij hij de persoon voorop laat gaan en de leer laat volgen, een en ander dekkend met de naam van Jezus. Alsof de dingen aldus prima lopen en hiertegen niets valt te zeggen. Maar ik kan mij de vrachtwagen-chauffeur voorstellen die zegt: Alles goed en wel, maar ik stap niet op deze combinatie. Want ik zou niet weten wat hier de truck is en wat de trailer. Zegt iemand: de Persoon van Jezus is hier duidelijk de trekker, dan zeg ik: graag en accoord, een andere Zaligmaker is ons dan ook niet van God gegeven. Maar wat zal de persoon van Jezus trekker en voortrekker zijn, als niet de leer van God Zijn trekker is, als niet die leer voor Hem uitgaat en Hem de weg baant, als Hij niet in de Geest en in de kracht daarvan het volk van God weidt? Niet dat ik dus iets heb tegen de persoon van Jezus, evenmin als ik iets heb tegen de persoon van Jozef of die van David of Mozes, maar ik houd graag de leer bovenal. En moet er over de persoon gesproken worden, dan wel graag op de grond en in het licht van de leer. Anders is het einde zoek en handelen we niet in de gezindheid van de Geest van God, die niet de persoon aanziet maar het hart. Gelijk ik bij de openbare belijdenis van mijn geloof en bij mijn openbare bevestiging in het ambt van ouderling dan ook maar geen ja heb gezegd tegen de persoon van Jezus, maar om te beginnen op de leer van het Oude en Nieuwe Testament als de ware en volkomen leer der zaligheid, zijnde de leer van God.
Kortom, de combinatie Persoon en leer van Jezus, daarmee gaat geen gereformeerd kerklid in zee en daarvan begrijpt de gereformeerde ouderling dat zij niet deugt. Nee, zo voorbeeldig vindt de Geest der waarheid deze combinatie niet, welbegrijpend dat zoiets onherroepelijk leidt tot voortrekkerij van de persoon, ja, tot persoonsverheerlijking, dat is: tot een kerkvolk dat om een voorbeeld te noemen vrijgemaakt is om en rondom de personen van Schilder en Greijdanus in plaats van rondom Schrift en Belijdenis. Met als einde een steeds meer wegkwijnend en wegzakkend volk, dat boven geen principiële continuïteit weet uit te grijpen en dat ten principale anders niet doet dan zijn gestorven voorgangers repeteren en canoniseren, vol van de ecclesia reformanda, van de kerk die koste wat het kost gereformeerd moet worden, ook al gaat dat ten koste van eigen rust en van die der gestorven voorgangers in de zin van Openbaring 141 En ik zag en zie, het Lam stond op de berg Sion en met Hem honderdvierenveertigduizend, op wier voorhoofden zijn naam en de naam zijns Vaders geschreven stonden. 2 En ik hoorde een stem uit de hemel als de stem van vele wateren en als de stem van zware donder. En de stem, die ik hoorde, was als van citerspelers, spelende op hun citers; 3 en zij zongen een nieuw gezang vóór de troon en vóór de vier dieren en de oudsten; en niemand kon het gezang leren dan de honderdvierenveertigduizend, de losgekochten van de aarde. 4 Dezen zijn het, die zich niet met vrouwen hebben bevlekt, want zij zijn maagdelijk. Dezen zijn het, die het Lam volgen, waar Hij ook heengaat. Dezen zijn gekocht uit de mensen als eerstelingen voor God en het Lam. 5 En in hun mond is geen leugen gevonden; zij zijn onberispelijk. 6 En ik zag een andere engel vliegen in het midden des hemels en hij had een eeuwig evangelie, om dat te verkondigen aan hen, die op de aarde gezeten zijn en aan alle volk en stam en taal en natie; 7 en hij zeide met luider stem: Vreest God en geeft Hem eer, want de ure van zijn oordeel is gekomen, en aanbidt Hem, die de hemel en de aarde en de zee en de waterbronnen gemaakt heeft. 8 En een andere, een tweede engel, volgde, zeggende: Gevallen, gevallen is het grote Babylon, dat van de wijn van de hartstocht zijner hoererij al de volkeren heeft doen drinken. 9 En een andere engel, een derde, volgde hen, zeggende met luider stem: Indien iemand het beest en zijn beeld aanbidt en het merkteken op zijn voorhoofd of op zijn hand ontvangt, 10 die zal ook drinken van de wijn van Gods gramschap, die ongemengd is toebereid in de beker van zijn toorn; en hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel ten aanschouwen van de heilige engelen en van het Lam. 11 En de rook van hun pijniging stijgt op in alle eeuwigheden, en zij hebben geen rust, dag en nacht, die het beest en zijn beeld aanbidden, en al wie het merkteken van zijn naam ontvangt. 12 Hier blijkt de volharding der heiligen, die de geboden Gods en het geloof in Jezus bewaren. 13 En ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: Schrijf, zalig de doden, die in de Here sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, dat zij rusten van hun moeiten, want hun werken volgen hen na. 14 En ik zag en zie, een witte wolk, en op de wolk iemand gezeten als eens mensen zoon met een gouden kroon op zijn hoofd en een scherpe sikkel in zijn hand. 15 En een andere engel kwam uit de tempel en riep met luider stem tot Hem, die op de wolk gezeten was: Zend uw sikkel uit en maai, want de ure om te maaien is gekomen, want de oogst der aarde is geheel rijp geworden. 16 En Hij, die op de wolk gezeten was, zond zijn sikkel uit op de aarde, en de aarde werd gemaaid. 17 En een andere engel kwam uit de tempel, die in de hemel is, ook hij met een scherpe sikkel. 18 En een andere engel kwam uit het altaar; deze had macht over het vuur en hij riep met luider stem tot hem, die de scherpe sikkel had, zeggende: Zend uw scherpe sikkel uit en oogst de trossen van de wijngaard der aarde, want zijn druiven zijn rijp. 19 En de engel wierp zijn sikkel op de aarde en oogstte van de wijngaard der aarde en wierp het in de grote persbak van de gramschap Gods. 20 En de persbak werd getreden buiten de stad, en er kwam bloed uit de persbak tot aan de tomen der paarden, zestienhonderd stadiën ver. : 13, intussen niet wetend van de ecclesia reformata, van de kerk die gereformeerd is en die als enige gereformeerd moet worden. Het is de kerk die niet staat met principiële continuïteit noch valt met het vallen of wegvallen van haar voorgangers, zoals zij ook niet leeft van de woorden der vaderen, maar van het levende en eeuwigblijvende Godswoord. Gelijk zij zo ook met Schrift dat niet verslijt klaar getekend en als waar gemerktekend staat in de keiharde rots van de steengoede belijdenis. Alleen het geloof ziet haar daar zo staan. En dat zij niet valt, dat is niet de zorg van mensen – die kunnen geen leer aanzien of zij laten de persoon domineren – dat is de zorg van haar levende Heere, die haar wel heeft voorzien van al hetgeen zij nodig heeft te geloven, dat is van Zijn duidelijke welomschreven leer, die van geen persoon uitgaat. Zelfs niet van een Goddelijk Persoon, met name Jezus, doch die van Gód uitgaat, die niet een Persoon is, ook niet een Goddelijk Persoon, maar die God is in Geest en in waarheid, een enig en eenvoudig Geestelijk wezen, in hetwelk niet één maar drie Goddelijke Personen zijn, de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. En de apostolische verzekering blijft: De zalving die gij van Hem ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node, dat iemand u leert; maar gelijk Zijn zalving u leert over alle dingen, en waarachtig is en geen leugen, blijft in Hem, gelijk zij u geleerd heeft. En wederom verzekert dezelfde apostel ons: Een ieder die verder gaat en niet blijft in de leer van Christus, heeft God niet; wie in die leer blijft, die heeft zowel de Vader als de Zoon. En de apostel aarzelt hier niet; want zo vervolgt hij: Indien iemand tot ulieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in uw huis en heet hem niet welkom, wat voor een persoon hij ook zij. Want wie hem welkom heet, heeft deel aan zijn boze werken.
Dat is ook, want alle woord dat van de mond des Heeren uitgaat is als een twéésnijdend scherp zwaard, dat is ook: indien iemand deze leer brengt, ontvangt hem in uw huis, wie hij verder ook zij, en heet hem welkom. Want zo niet, dan is niet de Geest van Christus in u en dan hebt gij geen deel aan de genade en de waarheid van Zijn persoon en werk.
Maar persoon en léér van Jezus, dat is geen combinatie, die Johannes gebruikt noch ook één der andere apostelen. Zo spreken daarom ook niet de leraars der kerk, die in navolging van de apostelen trekken in het spoor van hun enige Rabbi en Leermeester Jezus Christus, die met deze nieuwe combinatie zo ingenomen niet is als Van Bruggen, beter dan deze laatste beseffend dat zij alleen maar leidt tot tenachterstelling van Zijn leer, die niet maar Zijn leer is doch de leer die van God komt.

Verleg de aloude grenzen niet

Wie zich dan ook de moeite getroost de korte en de meer uitgebreide inhoudsopgave van het acht hoofdstukken tellende boek van Van Bruggen over de persoon en de leer van Jezus op zich te laten inwerken, die constateert dat de leer van Jezus hier vast en zeker het kind van de rekening is geworden. Want afgezien van het eerste hoofdstuk, waarin de Joden het decor vormen en afgezien ook van het tweede hoofdstuk, waarin Johannes de Doper de belichting vormt, komt in de hoofdstukken drie tot en met acht de leer van Jezus nergens eenvoudig aan bod. Hoewel in het middengedeelte van hoofdstuk 7 lijkt het er toch van te zullen komen. Maar nee, het blijkt geen leer des geloofs maar een leer van dopen te zijn, die hier de deur vormt van de leerschool van Van Bruggen. En over een leer van dopen is de schrijver van Hebreeën 61 Laten wij daarom het eerste onderwijs aangaande Christus laten rusten en ons richten op het volkomene, zonder opnieuw het fundament te leggen van bekering van dode werken en van geloof in God, 2 van een leer van dopen en van oplegging der handen, van opstanding der doden en van een eeuwig oordeel; 3 en dat zullen wij doen, indien God het vergunt. 4 Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht zijn geweest, van de hemelse gave genoten hebben en deel gekregen hebben aan de heilige Geest, 5 en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben, 6 en daarna afgevallen zijn, weder opnieuw tot bekering te brengen, daar zij wat hen betreft de Zoon van God opnieuw kruisigen en tot een bespotting maken. 7 Want de grond, die de regen, welke er telkens op valt, indrinkt en gewas voortbrengt, geschikt voor hen, ter wille van wie hij ook bewerkt wordt, ontvangt zegen van God; 8 doch als hij doornen en distelen draagt, is hij ondeugdelijk en niet ver van de vervloeking, die uitloopt op verbranding. 9 Maar wat u betreft, geliefden, ook al spreken wij zo, wij zijn overtuigd van iets beters, waaraan uw heil hangt. 10 Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten en de liefde, die gij voor zijn naam getoond hebt door de diensten, welke gij de heiligen bewezen hebt en nog bewijst. 11 Maar het is onze begeerte, dat ieder uwer dezelfde ijver blijve betonen tot de verwezenlijking der hoop tot het einde toe, 12 opdat gij niet traag wordt, maar navolgers moogt zijn van hen, die door geloof en geduld de beloften beërven. 13 Want toen God aan Abraham zijn belofte deed, zwoer Hij, omdat Hij bij niemand hoger kon zweren, bij Zichzelf, 14 zeggende: Voorzeker zal Ik u zegenen en zekerlijk u vermeerderen. 15 En zó, door geduld te oefenen, heeft deze het beloofde verkregen. 16 Want mensen zweren bij wie hoger is, en de eed dient hun tot bekrachtiging, als einde van alle tegenspraak. 17 Daarom heeft God, toen Hij des te nadrukkelijker aan de erfgenamen der belofte het onveranderlijke van zijn raad wilde doen blijken, Zich onder ede verbonden, 18 opdat door twee onveranderlijke dingen, waarbij het onmogelijk is, dat God liegen zou, wij, die (tot Hem de) toevlucht genomen hebben, een krachtige aansporing zouden hebben om de hoop te grijpen, die voor ons ligt. 19 Haar hebben wij als een anker der ziel, dat veilig en vast is, en dat reikt tot binnen het voorhangsel, 20 waarheen Jezus voor ons als voorloper is binnengegaan naar de ordening van Melchisedek hogepriester geworden in eeuwigheid. zo enthousiast niet. En meteen is daar ook het achtste en laatste hoofdstuk, waarin Van Bruggen de tijd van de Geest laat uitmonden in het verleggen van de grenzen. En waar de Geest ertoe overgaat de grenzen te verleggen, daar zoekt het geloof niet de bevestiging en de volmaking en de sterking en de fundering van de nimmer uitdijende, immer vaste en volle, van de aanvang af op de volheid gerichte leer van God. Dat is wel duidelijk. Daar doet het geloof wel iets anders. Daar is het zo gevat de naam van de Geest prompt te schrijven precies zoals Van Bruggen de naam van de Zoon schrijft, zo dus: de geest, aldus wijs met de wijsheid van de Prediker in het midden van diens tiende hoofdstuk, welbegrijpend dat het niet de Geest van boven is, maar de geest uit de afgrond, de oude slang, die het er steeds weer op toelegt de grenzen te verleggen. Met als oogmerk de grens te vervagen en weg te vagen, de grens tussen waar en vals, tussen waarheid en leugen. Nee, de grenzen verleggen, dat is niet het eigen heilig werk van de Geest der waarheid, van deze andere Trooster, die van de Vader komt en die niet anders doet dan Hij spreekt en die niet anders spreekt dan al wat Hij hoort bij de Zoon. Dit hoort Hij als het ware Woord van de Zoon, waarin Deze sprekend de Wijsheid van God is: Verleg de aloude grenzen niet, die uw vaderen vaststelden. Ja, dit hoort Hij als de ware Wijsheid van de Zoon, waarin Deze sprekend het Beeld van de Vader vertoont: Verleg de aloude grenzen niet en kom niet op de akker der wezen, want hun Losser is sterk; Hij zal hun rechtsgeding tegen u voeren. Hoor Spreuken 22:2828 Verleg de aloude grenzen niet, die uw vaderen vaststelden. en 23:10,1110 Verleg de aloude grenzen niet en kom niet op de akker der wezen, 11 want hun Losser is sterk; Hij zal hun rechtsgeding tegen u voeren..
Wat drijft Van Bruggen toch dat Hij de Geest de aloude grenzen wil laten verleggen? Of denkt hij soms dat de Geest sterker is dan de Zoon? Denkt hij misschien dat de Geest uitgaat boven of zover niet gaat als de Allerhoogste en Zijn Zoon van oude dagen af vastbesloten zijn? Of bekommert Van Bruggen zich zozeer niet om de akker der wezen en de grenspaal der weduwen? Dat is: tilt hij zo zwaar niet aan het heilig gelijk des Heeren, dat geen onderscheid maakt, want allen hebben zij gezondigd, David of geen David en Petrus of Paulus en Maria van Nazareth of Wendelmoet Claesdochter van Monnikendam en zwanger van de Heilige Geest of niet zwanger van de Heilige Geest, dat maakt werkelijk geen verschil, wijl allen vervuld met de Heilige Geest, zoals zij allen gezondigd hebben en de heerlijkheid Gods derven en om niet gerechtvaardigd worden uit de volheid van Zijn genade, die is in Jezus Christus, door het geloof in Hem. Of tilt Van Bruggen zo zwaar niet aan dit heilig, katholiek gelijk van Hem, die het pleit reeds lang heeft beslecht ten gunste van de Zijnen en Wiens evangelie van meetaf alzo luidt, tot lof van de gerechtigheid van Hem, die zuiver is in Zijn uitspraken en overwint in Zijn rechtsgedingen, gelijk David en Paulus zeggen? Zo nee, dan krijgt Van Bruggen uit naam van de Vader de Zoon tegen zich, Wiens Geest tot de gemeenten zegt: Het huis der hoogmoedigen breekt de Heere af, maar Hij maakt de grenspaal der weduwe vast.
Ja, wie komt aan het deel van wees en weduwe en de aloude grenzen, door de vaderen vastgesteld, zoekt te verleggen, die krijgt van de Heere op zijn mijter en van Maria erbij, wier lofzang geen grenzen verlegt maar van begin tot einde staat in de Geest en in de kracht van hetgeen de Heere, de God van Israël, van oudsher gesproken heeft door de mond van Zijn heilige profeten, om het te zeggen met de woorden van de lofzang van Zacharias, waarvoor precies hetzelfde geldt.
Maar zo gaat dat wanneer men al te weinig onderscheidend stelt, dat in het Oude Testament geen eniggeboren Zoon van God wordt geopenbaard. Dan is het heilig Evangelie, dat God zelf eerstelijk in het paradijs heeft geopenbaard, niet van de aanvang af katholiek, dan wordt het op een goed moment katholiek en dan worden dienovereenkomstig de grenzen verlegd, waarbij de Geest met een hoofdletter de zaak moet dekken.
Maar nee, dat is niet de zuivere taal van het Woord noch de volle waarheid van de Geest, die wel hoort hoe wijd en zijt de grenzen aanstonds zijn getrokken en hoe katholiek de taal is, die het Woord der profetie van het begin af spreekt, is het niet om een voorbeeld te noemen in Genesis 22:16-1816 Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des Heren: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt, 17 zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen. 18 En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn stem gehoord hebt. dan wel in Deuteronomium 1:7,87 begeeft u op weg, breekt op, trekt naar het gebergte der Amorieten en naar al hun naburen, in de Vlakte, op het Gebergte, in de Laagte, in het Zuiderland en aan de zeekust, - het land der Kanaänieten, en de Libanon tot aan de grote rivier, de Eufraat. 8 Zie, Ik heb dat land tot uw beschikking gesteld; trekt er binnen en neemt bezit van het land, waarvan de Here aan uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun en hun nakroost geven zou., is het niet om nog een voorbeeld te noemen in Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen! of in Psalm 721 Van Salomo. O God, verleen de koning uw recht, en uw gerechtigheid de zoon des konings. 2 Hij richte uw volk met gerechtigheid, uw ellendigen met recht. 3 Mogen voor het volk de bergen vrede dragen, ook de heuvelen, in gerechtigheid. 4 Hij verschaffe recht aan de ellendigen des volks, Hij redde de armen, maar verbrijzele de verdrukker. 5 Men vreze u, zolang de zon er is, en zolang de maan er is, van geslacht tot geslacht. 6 Hij zij als de regen die neerdaalt op het grasland, als regenbuien die de aarde besproeien. 7 In zijn dagen bloeie de rechtvaardige en grote vrede, totdat er geen maan meer is. 8 Hij heerse van zee tot zee, van de Rivier tot de einden der aarde. 9 Mogen voor hem de woestijnbewoners zich bukken, zijn vijanden het stof lekken; 10 de koningen van Tarsis en de kustlanden hem geschenken brengen, de koningen van Saba en Seba hem schatting offeren, 11 mogen alle koningen zich voor hem nederbuigen, alle volkeren hem dienen. 12 Voorwaar, hij zal de arme redden, die om hulp roept, de ellendige, en wie geen helper heeft; 13 hij zal zich ontfermen over de geringe en de arme, hij zal de zielen der armen verlossen. 14 Van druk en geweld zal hij hun leven bevrijden, hun bloed zal kostbaar zijn in zijn oog. 15 En hij zal leven; men zal hem van het goud van Seba geven, men zal bestendig voor hem bidden, de ganse dag hem zegenen. 16 Een overvloed van koren zij in het land; op de toppen der bergen golve zijn vrucht als op de Libanon, en de stedelingen mogen opbloeien als het kruid der aarde. 17 Zijn naam zij voor altoos, zolang de zon er is, bloeie zijn naam. Mogen alle volken elkander daarmee zegenen, hem gelukkig prijzen. 18 Geloofd zij de Here God, de God van Israël, die alleen wonderen doet. 19 En geloofd zij zijn heerlijke naam voor eeuwig, en zijn heerlijkheid vervulle de ganse aarde. Amen, ja, amen. 20 De gebeden van David, de zoon van Isaï, zijn ten einde., dan wel in Jesaja 54:33 Want naar rechts en links zult gij uitbreiden en uw nageslacht zal de volken in bezit nemen en de verwoeste steden bevolken. of in Maleachi 1:1111 Want van waar de zon opkomt tot waar zij ondergaat, is mijn naam groot onder de volken, allerwege wordt mijn naam reukwerk gebracht en een rein spijsoffer, want groot is mijn naam onder de volken, zegt de Here der heerscharen.; ja, levert de Wet hier niet het bewijs dan wel de Psalmen en anders wel de Profeten. Gelijk deze drie dan ook één zijn, alle drie gelijk op bouwstenen aandragend voor het ene evangelie van de Zoon, dat van meetaf een waarachtig katholiek evangelie blijkt te zijn, om te beginnen in de Schriften van het Oude Testament, om te bevestigen en te volmaken in die van het Nieuwe.
Nee, de grenzen verleggen, dat heeft de Geest der waarheid niet van node en zo doet niet de Geest der heiligheid, die hecht aan de katholieke gronden der vaderen en die alles zet op de noemer van het heilige en het betrouwbare van David, dat is de vrome Hizkia met zijn overblijfsel, dat is de rechtschapen Jozef met zijn Maria, dat is Jezus van Nazareth met Zijn twaalven, van de grenzen van Wiens rijk een mens moet afblijven. Anders laat hij het overblijfsel naar de verkiezing der genade niet staan in de ruimte van de Katholieke kerk en maakt hij van de zaak van de Zone Gods een kleinzielig en bekrompen mensenzaakje in de geest van de Open Brief van 31 oktober 1966, ook al meent hij het tegendeel te doen.
De grenzen verleggen, dat is het deel van onheilig en onstandvastig vlees, dat begint met de heilige Schriften binnen te laten door de deur van principiële continuïteit, niet van Goddelijke canoniciteit, om ze vervolgens op eigen maat te snijden, op eigen bekrompen mensenmaat, niet op de volle katholieke maat van het heiligdom Gods, van de ware katholieke kerk, deze gemeente van de levende God, een pijler en fundament van de waarheid.
Gelijk Van Bruggen aan dit laatste inderdaad niet toekomt met zijn Persoon en leer van Jezus volgens de vier evangeliën.
Nee, zo hebben de vaderen de grenzen nooit vastgesteld, heus meer dan vier evangeliën tellend, zoals artikel 4 van hun Geloofsbelijdenis wel bewijst, en echt niet op grond van niet meer dan vier boeken de balans opmakend omtrent de Persoon van Jezus en de leer van Christus, zoals artikel 5 van diezelfde Belijdenis wel bewijst. En indien iemand de balans wel zo opmaakt, ontvangt hem niet in uw huis en heet hem niet welkom, besluit dezelfde Belijdenis in artikel 7. Gelijk de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, wees en weduwe dan ook nog nooit zo heeft verzadigd met het goede van Zijn huis, hen niet latende knielen voor een Jezus volgens de vier evangeliën, hetwelk niet anders is dan een gesneden beeld, doch hen vast en zeker deel gevende aan de Christus der Schriften, aan de Man van het levende Godswoord, aan het Kind ons geboren en de Zoon ons gegeven, die niet gewikkeld ligt in de doeken van vier evangeliën maar Wiens gewaad bestaat in het kleed van al de Schriften, een kleed zonder naad, aan één stuk geweven. Precies zulk een kleed als Jezus naar het getuigenis van Johannes in het natuurlijke droeg tijdens Zijn dagen in het vlees. Het is het heilig Schriftkleed dat men in zijn gehéél in de schoot krijgt geworpen van de Heere tot bedekking van eigen naaktheid óf men heeft er part noch deel aan.

Let op de versnijdenis

Wie Persoon en werk van Jezus Christus, dat is anders gezegd Zijn leer dan ook niet aan één stuk door snijdt op de volle maat van dit kleed, die exegetiseert onder de maat en die dogmatiseert niet katholiek. Die is van beginsel sektarisch, zou K. Schilder zeggen, snijdend in en versnijdend het ene katholieke lichaam van de waarheid. Al behoefde Schilder dat gelukkig niet te zeggen van zijn collega Greijdanus, wiens commentaar en wat eer is en meer wiens Schriftbeginselen ter Schriftverklaring niet weten van Persoon en leer van Jezus volgens de vier evangeliën, wel wetend dat zoiets niet echt is, niet natuurlijk in de goede zin van het woord. Evenals de gereformeerde dogmatiek niet weet van een Christologie volgens de vier evangeliën. Want gaat men eenmaal zo te werk, dan is het hek van de dam en het einde zoek. Dan kan de Kamper dogmaticus de locus de Christo wel opzetten in zesenzestig delen of hoofdstukken en dan kan de Kamper exegeet de Greijdanus-kamer wel in tweemaal zevenentwintig hokjes verdelen met een kelder eronder voor de centrale verwarming en de centrale redactie en met een tweede verdieping erop om adem te scheppen en de leden te strekken. Want het geestelijke loopt niet zonder het natuurlijke. En niet het geestelijke komt eerst, maar het natuurlijke en daarna het geestelijke. Dat wil zeggen: de eerste Adam is uit de aarde, de laatste uit de hemel en dus niet uit de tweede Eva, gelijk Van Bruggen Maria aldus ontleedt en identificeert tegen het einde van zijn krantenartikel zonder één Schriftplaats daarvoor. En dan kan Van Bruggen zijn Persoon en leer van Jezus schrijven volgens de vier evangeliën. En Van Houwelingen precies hetzelfde maar dan volgens het vierde evangelie. En Van Bruggen vervolgens zijn Persoon en leer van Jezus volgens de Handelingen der Apostelen. En Van Houwelingen precies hetzelfde maar dan volgens Handelingen 13:32-4132 En wij verkondigen u, dat God de belofte, die aan de vaderen geschied is, 33 aan ons, hun kinderen, vervuld heeft door Jezus op te wekken, gelijk in de tweede psalm geschreven staat: Mijn zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt. 34 En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, zonder dat Hij weer tot ontbinding zal wederkeren, heeft Hij aldus gezegd: Ik zal U het heilige van David geven, dat betrouwbaar is; 35 en daarom zegt Hij ook in een andere psalm: Gij zult uw Heilige geen ontbinding doen zien. 36 Want David is, na voor zijn geslacht de raad Gods gediend te hebben, ontslapen en bij zijn vaderen bijgezet, en hij heeft wèl ontbinding gezien; 37 maar Hij, die God heeft opgewekt, heeft geen ontbinding gezien. 38 Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Hem u vergeving van zonden verkondigd wordt; 39 ook van alles, waarvan gij niet gerechtvaardigd kondt worden door de wet van Mozes, wordt ieder, die gelooft, gerechtvaardigd door Hem. 40 Ziet dan toe, dat u niet overkome, wat in de profeten gezegd is: 41 Ziet, verachters, en verwondert u en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk, dat gij voorzeker niet zult geloven, als iemand het u verhaalt.. En Van Bruggen vervolgens zijn Persoon en leer van Jezus volgens de veertien brieven van Paulus. En Van Houwelingen precies hetzelfde maar dan volgens de brief aan de Hebreeën. Enz. enz. En Van Bruggen vervolgens zijn Persoon en leer van Paulus volgens het Nieuwe Testament in combinatie met het Jodendom. En Van Houwelingen precies hetzelfde maar dan volgens Paulus zelf in 1 Korintiërs 15:1-111 Ik maak u bekend, broeders, het evangelie, dat ik u verkondigd heb, dat gij ook ontvangen hebt, waarin gij ook staat, 2 waardoor gij ook behouden wordt, indien gij het zó vasthoudt, als ik het u verkondigd heb, tenzij gij tevergeefs tot geloof zoudt gekomen zijn. 3 Want vóór alle dingen heb ik u overgegeven, hetgeen ik zelf ontvangen heb: Christus is gestorven voor onze zonden, naar de Schriften, 4 en Hij is begraven en ten derden dage opgewekt, naar de Schriften, 5 en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalven. 6 Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie het merendeel thans nog in leven is, doch sommigen zijn ontslapen. 7 Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan al de apostelen; 8 maar het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen, als aan een ontijdig geborene. 9 Want ik ben de geringste der apostelen, niet waard een apostel te heten, omdat ik de gemeente Gods vervolgd heb. 10 Maar door de genade Gods ben ik, wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest, want ik heb meer gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is. 11 Daarom dan, ik of zij, zó prediken wij, en zó zijt gij tot het geloof gekomen. in combinatie met Filipp. 3:2-112 Melk heb ik u gegeven, geen vast voedsel, want dat kondt gij nog niet verdragen. Ja, dat kunt gij ook nu [nog] niet, 3 want gij zijt nog vleselijk. Want als er onder u nijd en twist is, zijt gij dan niet vleselijk, en leeft gij niet als (onveranderde) mensen? 4 Want wanneer de een zegt: Ik ben van Paulus; en de ander: Ik van Apollos; zijt gij dan niet (onveranderde) mensen? 5 Wat is dan Apollos? Of wat is Paulus? Dienaren, door wie gij tot geloof gekomen zijt, en wel zoals de Here dit aan een ieder geschonken heeft. 6 Ik heb geplant, Apollos heeft begoten, maar God gaf de wasdom. 7 Daarom, noch wie plant, noch wie begiet, betekent iets, maar God, die de wasdom geeft. 8 Wie plant en wie begiet, staan gelijk; alleen zal elk zijn eigen loon krijgen naar zijn eigen werk. 9 Want Gods medearbeiders zijn wij; Gods akker, Gods bouwwerk zijt gij. 10 Naar de genade Gods, die mij gegeven is, heb ik als een kundig bouwmeester het fundament gelegd, waarop een ander voortbouwt. Maar ieder zie wel toe, hoe hij daarop bouwt. 11 Want een ander fundament, dan dat er ligt, namelijk Jezus Christus, kan niemand leggen.. En Van Bruggen vervolgens zijn Theologie van Johannes volgens Mattheüs, Marcus en met name Lucas. En Van Houwelingen precies hetzelfde maar dan volgens Van Bruggen, waarbij Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. betekent dat iemand uit het ménselijk geslacht Gods Zoon is, de Eniggeborene, ja, waarbij Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. betekent, niet dat God Zijn Zoon in de wereld bracht of in de wereld zond maar dat Hij Hem ter wereld bracht – ja, daar moet Maria wel achter zitten, want een zoon ter wereld brengen, dat doet de man niet, dat is exclusief vrouwenwerk, zo leert Johannes 161 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet ten val komt. 2 Men zal u uit de synagoge bannen; ja, de ure komt, dat een ieder, die u doodt, zal menen Gode een heilige dienst te bewijzen. 3 En dit zullen zij doen, omdat zij noch de Vader, noch Mij kennen. 4 Maar deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat, wanneer hun uur komt, gij u moogt herinneren, dat Ik ze u gezegd heb. Doch dit heb Ik u niet van het begin aan gezegd, omdat Ik bij u was. 5 En nu ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft, en niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij heen? 6 Maar omdat Ik dit tot u gesproken heb, heeft droefheid uw hart vervuld. 7 Doch Ik zeg u de waarheid: Het is beter voor u, dat Ik heenga. Want indien Ik niet heenga, kan de Trooster niet tot u komen, maar indien Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden. 8 En als Hij komt, zal Hij de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel; 9 van zonde, omdat zij in Mij niet geloven; 10 van gerechtigheid, omdat Ik heenga tot de Vader en gij Mij niet langer ziet; 11 van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is. 12 Nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen; 13 doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. 14 Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen. 15 Al wat de Vader heeft, is het mijne; daarom zeide Ik: Hij neemt uit het mijne en zal het u verkondigen. 16 Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet meer, en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien. 17 Sommige zijner discipelen dan zeiden tot elkander: Wat betekent dit, dat Hij tot ons zegt: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien? En: Ik ga heen tot de Vader? 18 Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Nog een korte tijd? Wij weten niet, wat Hij bedoelt. 19 Jezus bemerkte, dat zij Hem iets wilden vragen en zeide tot hen: Redeneert gij hierover met elkander, dat Ik zeide: Nog een korte tijd en gij ziet Mij niet en nogmaals een korte tijd en gij zult Mij zien? 20 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zult schreien en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; gij zult u bedroeven, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. 21 Een vrouw, die baart, heeft droefheid, omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kind ter wereld heeft gebracht, denkt zij niet meer aan haar benauwdheid, uit vreugde, dat een mens ter wereld is gekomen. 22 Ook gij hebt dan nu wel droefheid, maar Ik zal u wederzien en uw hart zal zich verblijden en niemand ontneemt u uw blijdschap. 23 En te dien dage zult gij Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, als gij de Vader om iets bidt, zal Hij het u geven in mijn naam. 24 Tot nog toe hebt gij niet om iets gebeden in mijn naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij. 25 Dit heb Ik in beelden tot u gesproken; er komt een ure, dat Ik niet meer in beelden tot u zal spreken, maar u vrijuit over de Vader spreken zal. 26 Te dien dage zult gij in mijn naam bidden en Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u vragen zal, 27 want de Vader zelf heeft u lief, omdat gij Mij hebt liefgehad en geloofd hebt, dat Ik van God ben uitgegaan. 28 Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weder en ga tot de Vader. 29 Zijn discipelen zeiden: Zie, nu spreekt Gij vrijuit, zonder beeldspraak te gebruiken. 30 Nu weten wij, dat Gij alles weet en niet nodig hebt, dat iemand U vraagt; hierom geloven wij, dat Gij van God zijt uitgegaan. 31 Jezus antwoordde hun: Gelooft gij thans? 32 Zie, de ure komt en is gekomen, dat gij verstrooid wordt, een ieder naar het zijne en Mij alleen laat. En toch ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij. 33 Dit heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt. In de wereld lijdt gij verdrukking, maar houdt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen. : 21 ons voor wie het nog niet wist – ja, waarbij Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. betekent, zo krijgt Nicodemus achteraf de liefde Gods in tweeën geëxegetiseerd, dat God eerst Zijn Zoon ter wereld bracht en Hem vervolgens naar het kruis leidde. Aldus de taal van Van Houwelingen in zijn verklaring van Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe., in zijn commentaar op blz. 99. En inderdaad, zo kan men dat zeggen, namelijk dat een vrouw bewijst moeder te zijn wanneer zij eerst haar kind baart en het vervolgens zoogt. Maar zo vreemd en onnatuurlijk sprak niet de vrouw uit de schare, doch die twee eenvoudig in enen noemend, haar stem verheffend en tegen Jezus zeggend, toen deze uitgesproken was: Zalig de schoot die u gedragen heeft en de borsten die Gij hebt gezogen.

De Christus der Schriften, niet der vier evangeliën

Maar zo gaat dat wanneer men evenals die vrouw van de Heere Christus begint als iemand uit het ménselijk geslacht. Dan is Maria natuurlijk zalig en niet allen die Hem horen en het Woord van God bewaren in hun hart, gelijk Jezus aldus reageerde op het zeggen van die vrouw.
Ja, zo gaat dat wanneer men evenals Van Bruggen in het stuk van de Zoon zo gefixeerd is op de schoot van Maria. Dan krijgt Nicodemus, die bepaald hoge verwachtingen had van Jezus, diezelfde nacht nog van Hem te horen, dat God de wereld alzo lief heeft gehad dat Hij zijn eniggeboren Zoon eerst ter wereld heeft gebracht en Hem vervolgens naar het kruis geleid! En dan is dat kennelijk de taal, waarin Jezus Nicodemus op de hoogte heeft gebracht van de hemelse dingen! Zodat Nicodemus, indien al niet hardop gezegd, dan toch zeker bij zichzelf gedacht zal hebben: Ik geloof dat Jezus eerst maar een paar uur moet gaan slapen, dan zien we vervolgens wel weer. Want waarop Hij nu overstapt, dat dunkt mij meer natuurlijke theologie te zijn, op feministische leest geschoeid, dan hoogheilige op basis van het Woord. Of ronduit gezegd in termen die Van Houwelingen gebruikt in zijn verklaring van de verzen 4 en 54 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. van Johannes 31 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.:
dat dunkt mij meer bakerpraat te zijn dan theologie.
Inderdaad, sprekend de theologie van Van Bruggen, die Van Houwelingen koestert en bakert in zijn exegese van Johannes 31 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. : 16, hoezeer andere woorden van hem in dit verband ook bewijzen dat het hem zwaar valt de verzenen tegen de prikkels te slaan. Maar toch: zo vader, zo zoon. Wat vader Van Bruggen in zijn ‘Evangelie van Gods zoon’ genereert, dat wordt door zoon Van Houwelingen in zijn ‘Evangelie van het Woord’ evenzo gegenereerd of zo hij wil gebaard en gebakerd. Het is een theologie die uitgaat van de vrouw, niet van de man, die uitgaat van de door Van Bruggen zo genoemde twééde Eva, een levende ziel van beneden, niet van de door God gegeven laatste Adam, de levendmakende Geest van boven. Het is een theologie die uitgaat van het zichzelf procreërende menselijke geslacht, die niet uitgaat van het alles creërende en genererende, dienovereenkomstig recreërende en regenererende Godswoord. Ja, het is een theologie die uitgaat van Jezus als iemand uit het ménselijk geslacht, als de uit een vroúw geborene, die de Zoon van God is, de Eniggeborene des Vaders. En alzo een theologie die uitgaat van de schoot des Vaders in combinatie met de schoot van Maria, die niet uitgaat puur en alleen van de schoot des Vaders overeenkomstig het woord van de Zoon die zegt: Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelf, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelf.
En wie van die beide uitgaat, die laat de schoot van Maria domineren, leert ons het onfeilbare, nimmer missende Godswoord van 1 Samuël 16:77 Doch de Here zeide tot Samuël: Let niet op zijn voorkomen noch op zijn rijzige gestalte, want Ik heb hem verworpen. Het komt immers niet aan op wat de mens ziet; de mens toch ziet aan wat voor ogen is, maar de Here ziet het hart aan.. Het is dan ook niet toevallig dat Van Bruggen eerst van Jezus spreekt als de Zoon des ménsen, namelijk in zijn vierde boekhoofdstuk, om vervolgens in zijn vijfde hoofdstuk te spreken over Jezus als de Zoon van Gód. Het is een orde van leren die boekdelen spreekt, die namelijk bewijst hoezeer Van Bruggen in zijn Christologie en daarmee in zijn Theologie mens gericht denkt, niet Godgericht.
Als zou in de heilige boeken de naam van de mens vallen eer dan die van God als de enige Naam die alles verklaart in creatie en recreatie, in generatie en regeneratie, zijnde de Naam van de Vader, van de enige oorspronkelijke Vader, naar Wie alle geslacht en generatie genoemd wordt in hemel en op aarde, gelijk Paulus zegt bij de Efeziërs. En als zou het zonder reden zijn dat de evangelist en theoloog Johannes die zo machtige naam van Jezus als de Zoon des mensen niet laat klinken in zijn boek aleer hij Jezus Christus bij ons aangewezen en aangeprezen heeft als de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid. Wie deze onderwijsgang en leerorde in het stuk van de Zoon negeert en omkeert, doet dat niet ongestrafd. Hij haalt meer dan de bezem door het leerhuis van de gereformeerde katholieke theologie. Hij brengt ook alles op orde en zet alles in de serie, met als einde het woord van de Heere Heere in Lucas 111 En het geschiedde, terwijl Hij ergens in gebed was, dat een van zijn discipelen, toen Hij ophield, tot Hem zeide: Here, leer ons bidden, zoals ook Johannes zijn discipelen geleerd heeft. 2 Hij zeide tot hen: Wanneer gij bidt, zegt: Vader, uw naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome; 3 geef ons elke dag ons dagelijks brood; 4 en vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven een ieder, die ons iets schuldig is; en leid ons niet in verzoeking. 5 En Hij zeide tot hen: Wie van u zal een vriend hebben, die midden in de nacht bij hem komt en tot hem zegt: Vriend, leen mij drie broden, 6 want een vriend van mij is op zijn reis bij mij aangekomen en ik heb niets om hem voor te zetten; 7 en dat dan hij, die binnen is, zou antwoorden en zeggen: Val mij niet lastig, de deur is reeds gesloten en mijn kinderen en ik zijn naar bed; ik kan niet opstaan om ze u te geven. 8 Ik zeg u, zelfs al zou hij niet opstaan en ze geven, omdat hij zijn vriend was, om zijn onbeschaamdheid zou hij opstaan en hem geven, zoveel hij nodig heeft. 9 En Ik zeg u: Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden. 10 Want een ieder, die bidt, ontvangt en wie zoekt, vindt en wie klopt, hem zal opengedaan worden. 11 Is er soms een vader onder u, die, als zijn zoon hem om een vis vraagt, hem voor een vis een slang zal geven? 12 Of als hij om een ei vraagt, hem een schorpioen zal geven? 13 Indien dan gij, hoewel gij slecht zijt, goede gaven weet te geven aan uw kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader uit de hemel de heilige Geest geven aan hen, die Hem daarom bidden? 14 En Hij was bezig een boze geest uit te drijven en deze was stom. En het geschiedde, toen de geest uitgevaren was, dat de stomme sprak. En de scharen verwonderden zich. 15 Doch sommigen van hen zeiden: Door Beëlzebul, de overste der boze geesten, drijft Hij de geesten uit. 16 Anderen begeerden, om Hem te verzoeken, van Hem een teken uit de hemel. 17 Maar Hij kende hun gedachten en zeide tot hen: Ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, gaat ten onder, en het ene huis valt op het andere. 18 Indien ook de satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe zal zijn koninkrijk kunnen standhouden? Want gij zegt, dat Ik door Beëlzebul de boze geesten uitdrijf. 19 Indien Ik door Beëlzebul de boze geesten uitdrijf, door wie doen uw zonen het dan? Daarom zullen zij rechters over u zijn. 20 Maar indien Ik door de vinger Gods de boze geesten uitdrijf, dan is het Koninkrijk Gods over u gekomen. 21 Wanneer een sterke, goed gewapende man zijn eigen hof bewaakt, is zijn bezit in veiligheid. 22 Maar wanneer iemand, die sterker is dan hij, hem aanvalt en hem overwint, rooft deze zijn wapenrusting, waarop hij vertrouwde, en verdeelt zijn buit. 23 Wie met Mij niet is, die is tegen Mij en wie met Mij niet bijeenbrengt, die verstrooit. 24 Zodra de onreine geest van de mens is uitgevaren, gaat hij door dorre plaatsen om rust te zoeken, en als hij die niet vindt, zegt hij: Ik zal terugkeren naar mijn huis, waar ik ben uitgevaren. 25 En als hij komt, vindt hij het geveegd en op orde. 26 Dan trekt hij heen en neemt zeven andere geesten mede, bozer dan hij zelf; en zij komen binnen en wonen daar. En het wordt met die mens in het einde erger dan in het begin. 27 En het geschiedde, toen Hij deze dingen sprak, dat een vrouw uit de schare haar stem verhief en tot Hem zeide: Zalig de schoot, die U heeft gedragen, en de borsten, die Gij hebt gezogen. 28 Maar Hij zeide: Zeker, zalig, die het woord Gods horen en het bewaren. 29 Toen de scharen te hoop liepen, begon Hij te zeggen: Dit geslacht is een boos geslacht. Het begeert een teken, maar het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona. 30 Want gelijk Jona voor de Ninevieten ten teken geworden is, zo zal ook de Zoon des mensen het zijn voor dit geslacht. 31 De koningin van het Zuiden zal in het oordeel optreden met de mannen van dit geslacht en hen veroordelen, want zij is gekomen van de einden der aarde om de wijsheid van Salomo te horen, en zie, meer dan Salomo is hier. 32 De mannen van Nineve zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht en het veroordelen, want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona, en zie, meer dan Jona is hier. 33 Niemand steekt een lamp aan en zet die in de kelder of onder de korenmaat, maar op de standaard, opdat wie binnentreden het licht zien. 34 De lamp van het lichaam is uw oog. Indien dan uw oog zuiver is, is ook uw gehele lichaam verlicht, maar wanneer het slecht is, is ook uw lichaam duister. 35 Zie dan toe, dat wat licht in u is niet duisternis zij. 36 Indien dan uw lichaam geheel verlicht en geen deel duister is, zal het geheel verlicht zijn, evenals wanneer de lamp u met haar schijnsel verlicht. 37 Terwijl Hij sprak, nodigde een Farizeeër Hem om bij hem te komen eten. En Hij kwam binnen en ging aanliggen. 38 De Farizeeër verwonderde zich, toen hij zag, dat Hij Zich vóór het eten niet eerst wies. 39 Maar de Here zeide tot hem: En gij dan, gij Farizeeën, de buitenzijde van de beker en de schotel reinigt gij, maar van binnen zijt gij vol roof en slechtheid. 40 Onverstandigen, heeft Hij, die de buitenzijde gemaakt heeft, ook niet de binnenzijde gemaakt? 41 Doch geeft de inhoud als aalmoes en zie, alles is u rein. 42 Maar wee u, Farizeeën, want gij geeft tienden van de munt en de ruit en van alle kruiden, en gij gaat voorbij aan het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen en het andere niet nalaten. 43 Wee u, Farizeeën, want gij zijt gesteld op de ereplaats in de synagogen en op de begroetingen op de markten. 44 Wee u, want gij zijt als de onzichtbare graven: de mensen, die er overheen lopen, weten het niet. 45 Een van de wetgeleerden antwoordde en zeide tot Hem: Meester, door dit te zeggen, beledigt Gij ook òns. 46 Maar Hij zeide: Wee ook u, wetgeleerden, want gij legt de mensen ondraaglijke lasten op, en zelf raakt gij die lasten niet met één uwer vingers aan. 47 Wee u, want gij bouwt de grafsteden der profeten, maar uw vaderen hebben hen gedood. 48 Zo zijt gij dan getuigen, dat gij instemt met de daden uwer vaderen, want zij hebben hen gedood en gij bouwt! 49 Daarom zegt ook de wijsheid Gods: Ik zal tot hen zenden profeten en apostelen en van hen zullen zij sommigen doden en vervolgen, 50 opdat van dit geslacht afgeëist worde het bloed van al de profeten, dat vergoten is sinds de grondvesting der wereld, 51 van het bloed van Abel tot het bloed van Zacharias, die omgebracht is tussen het altaar en het tempelhuis. Ja, Ik zeg u, het zal afgeëist worden van dit geslacht. 52 Wee u, wetgeleerden, want gij hebt de sleutel der kennis weggenomen; zelf zijt gij niet binnengegaan en hen, die trachtten binnen te gaan, hebt gij tegengehouden. 53 En toen Hij van die plaats vertrok, begonnen de schriftgeleerden en de Farizeeën Hem heftig aan te vallen en Hem uit te vragen over vele dingen, 54 Hem een strik spannende om Hem te vangen in iets, dat Hij Zich zou laten ontvallen. : 24-26.
En zo schrijft Van Bruggen zijn Jezus, een soort biografie. En Van Houwelingen zijn Johannes, een soort theologie. En van der Kamp zijn Openbaring in hetzelfde spoor. Schrijf maar: Het evangelie van Gods lam. Want zo klein schrijft Van Bruggen en zo achteraan zet hij het Lam, het Lam op Wiens Naam de zaligheid staat van alle creatuur, het Lam van God, staande als geslacht in het midden van de troon, geslacht sedert de grondlegging van de wereld.
Nee, aan dit laatste denkt geen Van Bruggen met zijn min of meer vier- evangeliën-biografie, dat is met zijn al te Christus-op-aarde-gebonden-logie, die van meer Jezu-logie getuigt dan van een gezond stuk gereformeerde theologie. Zodat, de nieuwe Van Bruggen al redigerend, instruerend en publicerend, de oude heus synodaal geleerde Ridderbos bij zichzelf denkt: Geef mij dan toch maar mijn al 32 jaar gebonden Paulus, ontwerp van zijn theologie. Dat is tenminste geen al te slap aftreksel maar koffie met smaak, met de nodige scheuten klassiek gereformeerde theologie erdoor, zoals het geloof en de gerechtigheid Gods en de volheid des tijds en Christus, de Zoon Gods en het Beeld Gods en de verkiezing en de kerk, allemaal zaken die het als zodanig waard zijn bij stil te staan als behorende tot de leer van Christus en Zijn apostelen.
En inderdaad, tegen de Paulus van Ridderbos kan men inbrengen wat men daartegen kan inbrengen – en dat deed Van Bruggen zo’n dertig jaar terug – maar niet dat het een Paulus is zonder body, zonder zijn eigen body, bestaande in zijn al dan niet eigenhandig geschreven dertien brieven, waarvan Ridderbos er niet één negeert. Dat bewijst zijn tekstregister wel. En verder geen gezeur in dit alleszins bescheiden register, waaraan een meer bladzijden tellend zaakregister voorafgaat. De Bijbel is dan ook geen tekstenboek, eerder een zakenboek. Met een duidelijke zaak, die de moeite van het verdedigen waard is: de eer en de heerlijkheid van God, bestaande in de leer van God, waaraan hangt de zaligheid der zielen. Het is een leer die er heus wezen mag, die om zo te zeggen de nodige body heeft, als een lichaam dat in onderscheidene leden bestaat, die alle bij elkaar behoren en die als zodanig een toonbeeld zijn van kracht en sterkte, van leven en gezondheid. Zo is daar het levende, zichzelf in standhoudende lichaam van de christelijke leer, met als Hoofd en Hoeksteen Jezus Christus, de Zoon van de levende God. Het is de Steen, die in al de heilige Schriften vast verankerd ligt en die door al de canonieke Boeken als op handen gedragen wordt, alle de Geest van Christus ademend; iets dat zeker ook geldt voor de zevenentwintig Boeken van het Nieuwe Verbond of Testament.
En daarom, de persoon van Jezus volgens de vier evangeliën, dat is niet echt, niet levend en krachtig. Dat is een al te afgeknepen en beknotte Jezus, aan Wie men niet de nodige ruimte geeft om adem te scheppen en Zijn leden te strekken. Het is een Jezus afgesneden van Zijn eigen lichaam met Hem alleen een paar handen en voeten gelaten. En dat is niet het Beeld van de onzichtbare God, de Eerstgeborene van de ganse schepping en de Eerstgeborene van de doden. Dat is een wangedrocht, dat op handen en voeten loopt. Dat is niet de Zoon des mensen, aan Wiens voeten God alle dingen heeft onderworpen. Heere en Dominus is Hij van al de Schriften, ook van al de Nieuwe, eer en meer dan Paulus, die zoveel niet voorstelt, die zich veel minder nog opwerpt als de ontwerper van enige theologie, gegrepen als hij is door de enige ware theologie. Het is de christelijke, die niet weet van een Jezus volgens de vier evangeliën, doch die zich erop toelegt om te kennen en te leren kennen de Christus der Schriften, de Zoon van de levende God.

Want met de maat...

Gelijk zij dienovereenkomstig niet weet van een leer van Jezus volgens de vier evangeliën. Zo’n leer heeft nooit bestaan en zal nooit bestaan. Wat bestaat, dat is de leer van Jezus, beter gezegd de leer van God, waaraan God in deze laatste dagen definitief mond en stem heeft gegeven door Jezus Christus, Zijn eigen eniggeboren Zoon. Want nadat God eertijds vele malen en op velerlei wijze tot de vaderen had gesproken door de profeten, heeft Hij nu in deze laatste dagen tot ons gesproken door de Zoon.
Doch een leer van Jezus volgens de vier evangeliën is een achteraf-constructie, die het mes zet in de ene ongedeelde en levende Schrift van God. Het is een constructie die van geen volwassenheid in het geloof en van geen mannelijke rijpheid in theologie en Christologie getuigt. Zij is even bedenkelijk en ongeloofwaardig als een voorstelling van de leer van het Oude Testament zonder het Nieuwe of als een voorstelling van de leer van de Schrift zonder de Belijdenis. Ja, zij is even bedenkelijk en ongeloofwaardig als wanneer prof. Van Bruggen ter gelegenheid van zijn 65e verjaardag een feestbundel wordt aangeboden met daarin bijdragen over zijn jeugd- en kinderjaren. Waarbij de verklaring dat die jaren onmisbaar zijn voor de feestdag van heden, het er niet beter op maakt. Dat is wel duidelijk. Evenmin de verzekering dat andere bijdragen toeven tot een volgend jubileum, indien God dat vergunt.
Wie de grens dan ook zo onnatuurlijk en onvolwassen trekt, zo weinig katholiek, die heeft zoveel grond niet onder de voeten als God wel geeft en als wel nodig is voor de exegese der Schriften, inclusief de vier evangeliën, zal deze tenminste niet tot oppervlakkigheid vervallen en door allerlei wind van leer op en neder en heen en weder geslingerd worden door het valse spel der mensen in hun sluwheid die tot dwaling verleidt, doch vast staan in de waarheid, in mannelijke rijpheid te werk gaande, naar de maat van de wasdom der volheid van Christus, gelijk Paulus zegt bij de Efeziërs. Dat is naar de volle katholieke maat van het geloof, van de Belijdenis des geloofs.
Maar wie karig zaait, zal ook karig oogsten en wie het net amper uitzet, moet niet verwachten honderddrieënvijftig allemaal even grote en gerijpte vissen in de wacht te slepen, een aantal dat Simon Petrus niet in twee keer maar in één keer aan wal trok. Want als het net vol zit, moet men trekken en slepen. Niet in twee keer, maar alles in enen. Of men moet een ander vak kiezen. Een aantal ook dat Simon Jonaszn. niet in twee keer telde, eerst vijfenzeventig en toen achtenzeventig, maar aan één stuk door van de eerste tot de laatste. Een aantal ook dat hij geen drie keer in handen nam, eerst de kop en vervolgens de staart en toen de vis, maar die hij stuk voor stuk in één keer tilde en telde. Want zo werkt dat, in het natuurlijke, gelijk op in het geestelijke. Want de Heere onze God is niet twee maar één, één en Dezelfde in natuur en in genade, in creatie en recreatie, in Genesis en Exodus, in Oude Testament en Nieuwe, in de Evangeliën en de Romeinen, in de Handelingen en de canonieke brieven van Johannes, één ook in plan en uitvoering. Daarvoor is Hij wie Hij is, God en geen mens, die niet achter de feiten aanloopt noch op de dingen terugkomt. Wiens werken Hem van eeuwigheid bekend zijn, God uit één stuk, die geen stukwerk levert en een afkeer heeft van alle ondermaats gedoe. En wij zullen Zijn beeld vertonen. Gij dan, besluit de Zoon des Vaders, zult volmaakt zijn gelijk uw hemelse Vader volmaakt is. Ja, weest barmhartig, gelijk uw Vader barmhartig is. En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden. En veroordeelt niet en gij zult niet veroordeeld worden; laat los en gij zult losgelaten worden. Geeft en u zal gegeven worden: een goede, gedrukte, geschudde, overlopende maat zal men in uw schoot geven. Want met de maat waarmede gij meet, zal u wedergemeten worden.
En wie de akker al te klein neemt, die blijft aan het wenden en keren, hij weet geen voor recht en lang te trekken. Evenmin als wie de os al te strak aanbindt en het paard geen teugel gunt. Vroeg of laat komt zo iemand zichzelf tegen. Dat bewijst wel het tekstregister van Van Bruggen dat met geen vier evangeliën begint noch eindigt, doch dat integendeel echt uit de band springt, uit de canonieke band der heilige Schriften. Wat dat aangaat is het kerkelijke confessionele hek hier echt van de dam, van de katholieke dam der heilige canonieke weide. Maar daarvan heb ik al het nodige gezegd en dat behoeft niet weer, hoewel de Schrift er niet afkerig van is dezelfde dingen vaker dan eenmaal te zeggen. En voorzover het tekstregister van Van Bruggen canoniek is, bewijst het wel dat een voorgenomen Christologie volgens zegge en schrijve de vier evangeliën zichzelf achterhaalt en voorbijloopt.
Het leven is sterker dan de leer, zeggen wij mensen dan, waarna we overgaan tot de orde van de dag, niet beseffend wat we daarmee zeggen en doen. Niet alzo de Heere, die wel weet dat niets sterker is en kostbaarder dan de leer, dan de ware christelijke leer, waarin het leven is, de levende Christus, en het leven het licht der mensen, niet alleen in de smederij en het bakkersbedrijf, ook in dat der exegese. Het is de leer van God, die vervat is in de Schrift van God, in de Heilige Schriftuur, die in niet één tekst bestaat, veel minder nog in de oorspronkelijke teksten, meervoud, gelijk Van Bruggen het Woord der exegese aldus benadert en onder handen neemt in zijn krantenartikel, daarin al te taalonderdanig en al te taalgeleerd à la Lambertus Wierenga, meer onder de indruk van wat hij noemt de aanslag van de tijd dan van wat de Bijbel noemt een eeuwig Evangelie.

De theoloog restaurere niet, hij exegetisere

Ja, wat zit een exegeet met zijn ambt en heerlijkheid van Boven en met zijn Last- en Leesbrief hierbeneden voor zich het kerkvolk te vermoeien en te belasten met zijn aanslag van de tijd, die werkelijk niets voorstelt in vergelijking met de God der eeuwigheid en die verdwijnt als sneeuw voor de zon, zodra de exegeet zijn mond dichthoudt en zijn praatjes voor zich en aan de slag gaat, doende wat zijn vak is, van geen vier evangeliën beginnende maar eenvoudig de koe bij de horens vattend, man en paard noemend, het woord gevend aan het Woord, dat één doorgaande Openbaring is van de God der heerlijkheid, die aan onze vader Abraham verscheen, toen deze nog in het land Mesopotamië was. Vanaf welk begin de diaken en tolkengel Stefanus openbaring van God op openbaring van God stapelt en woord van God bij woord van God voegt. En zo komt er in Handelingen 71 En de hogepriester zeide: Is dat zo? 2 En hij zeide: Gij, mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid is verschenen aan onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië was, voordat hij in Haran ging wonen, 3 en Hij zeide tot hem: Verlaat uw land en uw bloedverwanten en kom herwaarts naar het land, dat Ik u wijzen zal. 4 Toen vertrok hij uit het land der Chaldeeën en vestigde zich in Haran. En nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem vandaar over naar dit land, waar gij nu woont; 5 en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij beloofde het hem en zijn nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had. 6 En God sprak aldus, dat zijn nakomelingen bijwoners zouden zijn in een vreemd land en dat zij hen knechten en mishandelen zouden vierhonderd jaren; 7 maar het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken en Mij vereren aan deze plaats. 8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en aldus verwekte hij Isaak en besneed hem op de achtste dag; en Isaak verwekte Jakob en Jakob de twaalf aartsvaders. 9 En de aartsvaders verkochten uit naijver Jozef naar Egypte, maar God was met hem, 10 en verloste hem uit al zijn verdrukkingen en gaf hem genade en wijsheid tegenover Farao, de koning van Egypte, die hem aanstelde tot hoofd over Egypte en over zijn gehele huis. 11 En er kwam hongersnood over geheel Egypte en Kanaän en grote verdrukking, en onze vaderen vonden geen voedsel. 12 Maar toen Jakob hoorde, dat er koren was in Egypte, zond hij onze vaderen de eerste maal daarheen; 13 en bij de tweede maal maakte Jozef zich aan zijn broeders bekend en Jozefs afkomst werd aan Farao openbaar. 14 En Jozef zond heen om zijn vader Jakob te laten komen en al zijn bloedverwanten, vijfenzeventig zielen. 15 En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf, en onze vaderen; 16 en zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had. 17 Doch naarmate de tijd der belofte, waarmede God Zich aan Abraham verbonden had, naderde, vermeerderde het volk en vermenigvuldigde zich in Egypte, 18 totdat er over Egypte een andere koning aan het bewind kwam, die Jozef niet gekend had. 19 Deze nam list te baat tegenover ons geslacht en handelde slecht met de vaderen, en liet hen hun zuigelingen te vondeling leggen, opdat het volk zich niet zou voortplanten. 20 Te dien tijde werd Mozes geboren en hij was schoon voor God; drie maanden werd hij opgevoed in zijns vaders huis. 21 En toen hij te vondeling was gelegd, nam de dochter van Farao hem aan en liet hem als haar eigen zoon opvoeden. 22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken. 23 Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op, naar zijn broeders, de kinderen Israëls, om te zien. 24 En toen hij er een onrechtvaardig zag behandelen, beschermde hij hem en nam het voor hem op, die mishandeld werd, door de Egyptenaar neer te slaan. 25 Hij meende, dat zijn broeders zouden inzien, dat God hun door zijn hand verlossing wilde geven, maar zij zagen het niet in. 26 En de volgende dag vertoonde hij zich weer onder hen, terwijl zij aan het vechten waren, en hij maande hen tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders, waarom doet gij elkander onrecht? 27 Maar hij, die zijn naaste onrecht deed, stiet hem van zich en zeide: Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld? 28 Wilt gij mij soms ombrengen, zoals gij gisteren de Egyptenaar hebt omgebracht? 29 En Mozes vluchtte op dit woord en werd een bijwoner in het land Midjan, waar hij twee zonen verwekte. 30 En toen er veertig jaren voorbijgegaan waren, verscheen hem in de woestijn van de berg Sinai een engel in de vlam van een brandende braamstruik. 31 En toen Mozes dit zag, verwonderde hij zich over het gezicht, en toen hij erheen ging om het te onderzoeken, kwam een stem des Heren (tot hem): 32 Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham en Isaak en Jakob. En bevend van schrik durfde Mozes het niet onderzoeken. 33 En de Here zeide tot hem: Doe uw schoeisel van uw voeten, want de plaats, waar gij staat, is heilige grond. 34 Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte zeer wel gezien en Ik heb zijn zuchten gehoord en ben nedergedaald om hen te verlossen; en nu, kom hier, laat Ik u naar Egypte zenden. 35 Deze Mozes, die zij verloochend hadden door te zeggen: Wie heeft u tot overste en rechter aangesteld, heeft God als een overste en bevrijder gezonden, met de macht van de engel, die hem verschenen was in de braamstruik. 36 Deze heeft hen uitgeleid onder het verrichten van wonderen en tekenen in het land Egypte, in de Rode zee en in de woestijn, veertig jaren lang. 37 Dit is die Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: Een profeet gelijk mij zal God u uit uw broeders doen opstaan. 38 Deze is het, die in de vergadering in de woestijn met de engel was, die tot hem sprak op de Sinai, en met onze vaderen; en hij ontving levende woorden om die u te geven. 39 En onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen, maar stieten hem van zich en wendden zich in hun hart naar Egypte, 40 zeggende tot Aäron: Maak ons goden, die vóór ons uit zullen gaan; want deze Mozes, die ons uit het land Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat er van hem geworden is. 41 En zij maakten een kalf in die dagen en brachten een offerande aan de afgod en verheugden zich over de werken hunner handen. 42 En God keerde Zich af en gaf hen over, om het heir des hemels te vereren, gelijk geschreven staat in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij gebracht, veertig jaren in de woestijn, o huis van Israël? 43 Hebt gij niet de tent van Moloch gedragen en de ster van de god Romfa, de afbeeldingen, die gij gemaakt hadt om die te aanbidden? En Ik zal u overbrengen, nog verder dan Babylon. 44 De tent der getuigenis hadden onze vaderen in de woestijn, zoals Hij het geboden had, die tot Mozes zeide, dat hij haar moest maken naar het voorbeeld, dat hij gezien had. 45 Onze vaderen namen die over en met Jozua brachten zij haar verder, bij de onderwerping van de heidenen, welke God heeft verdreven voor onze vaderen, (in het land), tot de dagen van David. 46 Deze heeft genade gevonden bij God en gevraagd een woonstede te mogen vinden voor het huis van Jakob. 47 Maar (eerst) Salomo bouwde Hem een huis. 48 De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen maakt, zoals de profeet zegt: 49 De hemel is Mij ten troon, en de aarde een voetbank mijner voeten. Wat voor huis zult gij Mij bouwen, zegt de Here, of wat is de plaats mijner rust? 50 Heeft niet mijn hand dit alles gemaakt? 51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij. 52 Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en moordenaars geworden zijt, 53 gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet hebt gehouden. 54 Toen zij dit hoorden, sneed het hun door het hart en zij knersten de tanden tegen hem. 55 Maar hij, vol van de heilige Geest, sloeg de ogen ten hemel en zag de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter rechterhand Gods, 56 En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods. 57 Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun oren toe en stormden als één man op hem los; 58 en zij wierpen hem de stad uit en stenigden hem. En de getuigen legden hun mantels af aan de voeten van een jonge man, Saulus genaamd. 59 En zij stenigden Stefanus, die de Here aanriep, zeggende: Here Jezus, ontvang mijn geest. 60 En op de knieën vallende, riep hij met luider stem: Here, reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij. En Saulus stemde in met zijn terechtstelling. “vanzelf” uit wat eruit komt. En dat is niet wat er in de loop der tijd bijgekomen zou zijn, namelijk de aanslag van de tijd, doch wat er de tijden door al in zat en uitkwam, namelijk de aanslag op het Woord, op de exegese van het Woord, een exegese die geschiedt onder een geopende hemel in het licht van de komst van de Zoon des mensen, van deze Rechtvaardige, van Wie gij nu verraders en moordenaars zijt geworden, verklaart Stefanus zijn hoorders, gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet hebt gehouden.
En dat was het einde, niet van de aanslag van de tijd, daarvan gelooft geen engel een steek, maar van de bedeling der genade jegens een volk dat de profeten doodt en stenigt wie tot u gezonden zijn, zei Jezus en zegt Stefanus; gelijk uw vaderen, zo ook gij. En zo vanaf het bloed van Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van Zacharias, de zoon van Berechja, die gij vermoord hebt tussen het tempelhuis en het altaar, zo nu ook het bloed van Stefanus, die gij vermoord hebt buiten de stad, op wie het weldra stenen regende als tevoren op Naboth, waarvan er nochtans niet één hem raakte, zo vol was hij van de Heilige Geest en van de heerlijkheid Gods en van Jezus, staande ter rechterhand Gods. Evenals tevoren Johannes de Doper, deze bode van de Heere der heirscharen, die vanaf de schoot zijner moeder vervuld was van de Heilige Geest en in wiens mond betrouwbaar onderricht in de wet werd gevonden overeenkomstig de profetie van Maleachi 21 Nu dan, u geldt, o priesters, deze aanzegging: 2 Indien gij niet hoort, en indien gij het niet ter harte neemt mijn naam eer te geven, zegt de Here der heerscharen, dan zal Ik onder u een vloek zenden en uw zegeningen in vloek verkeren; ja, Ik heb ze reeds in vloek verkeerd, omdat gij het niet ter harte genomen hebt. 3 Zie, Ik zal uw nakroost bedreigen en vuil op uw gelaat werpen, het vuil uwer feesten, ja, men zal u daarheen slepen. 4 Dan zult gij inzien, dat Ik u deze aanzegging gezonden heb, opdat mijn verbond met Levi besta, zegt de Here der heerscharen. 5 Mijn verbond met hem was: leven en vrede; Ik heb ze hem gegeven tot godsvrucht, opdat hij Mij zou vrezen en voor mijn naam beven. 6 Betrouwbaar onderricht in de wet was in zijn mond en ongerechtigheid werd op zijn lippen niet gevonden. In vrede en in oprechtheid wandelde hij met Mij en velen bracht hij van ongerechtigheid terug. 7 Want de lippen van de priester bewaren kennis en uit zijn mond zoekt men onderricht in de wet, want een bode van de Here der heerscharen is hij. 8 Gij evenwel zijt van de weg afgeweken; gij hebt door het onderricht in de wet velen doen struikelen; gij hebt het verbond met Levi verdorven, zegt de Here der heerscharen. 9 Zo maak Ik u ook tot verachten en vernederden voor het gehele volk, omdat gij mijn wegen niet onderhoudt en bij het onderricht in de wet de persoon aanziet. 10 Hebben wij niet allen één Vader? Heeft niet één God ons geschapen? Waarom zijn wij dan trouweloos tegenover elkander en ontheiligen het verbond onzer vaderen? 11 Juda is trouweloos geweest en een gruweldaad is bedreven in Israël en in Jeruzalem, want Juda heeft het heilige des Heren, dat Hij liefheeft, ontheiligd, en heeft de dochter van een vreemde god getrouwd. 12 De Here roeie de man uit, die zulks doet, wie hij ook zij, uit de tenten van Jakob, ook al brengt hij offer aan de Here der heerscharen. 13 In de tweede plaats doet gij dit: gij bedekt met tranen het altaar des Heren, onder geween en gezucht, omdat Hij Zich niet meer tot het offer wendt, noch het uit uw hand aanneemt als Hem welgevallig. 14 En dan zegt gij: Waarom? Omdat de Here getuige geweest is tussen u en de vrouw uwer jeugd, aan wie gij ontrouw geworden zijt, terwijl zij toch uw gezellin en uw wettige vrouw is. 15 Niet één doet zo, die voldoende geest bezit, want wat zoekt die éne? Het zaad Gods. Weest dan op uw hoede voor uw hartstocht, en dat men niet ontrouw worde aan de vrouw zijner jeugd. 16 Want Ik haat de echtscheiding, zegt de Here, de God van Israël, en dat men zijn gewaad met geweldpleging overdekt, zegt de Here der heerscharen. Daarom, weest op uw hoede voor uw hartstocht en weest niet ontrouw. 17 Gij vermoeit de Here met uw woorden. En dan zegt gij: Waarmee vermoeien wij Hem? Doordat gij zegt: Ieder die kwaad doet, is goed in de ogen des Heren en aan hen heeft Hij een welgevallen; waar is anders de God van het recht?, met name de verzen 6 en 76 Betrouwbaar onderricht in de wet was in zijn mond en ongerechtigheid werd op zijn lippen niet gevonden. In vrede en in oprechtheid wandelde hij met Mij en velen bracht hij van ongerechtigheid terug. 7 Want de lippen van de priester bewaren kennis en uit zijn mond zoekt men onderricht in de wet, want een bode van de Here der heerscharen is hij., en die men niet aan de ene kant uit het profetische Woord moet wegexegetiseren en aan de andere kant met een exegetische restauratie in de krant vereren. Gelijk Van Bruggen zo te werk gaat, het eerste doende in zijn commentaar op Marcus 11 Begin van het Evangelie van Jezus Christus. 2 Gelijk geschreven staat bij de profeet Jesaja: Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg bereiden zal; 3 de stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden, 4 geschiedde het, dat Johannes doopte in de woestijn en de doop der bekering tot vergeving van zonden predikte. 5 En het gehele Joodse land liep tot hem uit en alle inwoners van Jeruzalem, en zij lieten zich door hem dopen in de rivier de Jordaan onder belijdenis van hun zonden. 6 En Johannes was gekleed met kameelhaar en met een lederen gordel om zijn lendenen, en hij at sprinkhanen en wilde honing. 7 En hij predikte en zeide: Na mij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben, nederbukkende, los te maken. 8 Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de heilige Geest. 9 En het geschiedde in die dagen, dat Jezus Nazaret in Galilea verliet en Zich door Johannes in de Jordaan liet dopen. 10 En terstond, toen Hij uit het water opsteeg, zag Hij de hemelen scheuren en de Geest als een duif op Zich nederdalen. 11 En een stem [kwam] uit de hemelen: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; in U heb Ik mijn welbehagen. 12 En terstond dreef de Geest Hem uit naar de woestijn. 13 En Hij werd in de woestijn veertig dagen verzocht door de satan en Hij was bij de wilde dieren, en de engelen dienden Hem. 14 En nadat Johannes was overgeleverd, ging Jezus naar Galilea om het evangelie Gods te prediken, 15 [en Hij zeide]: De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen. Bekeert u en gelooft het evangelie. 16 En toen Hij langs de zee van Galilea ging, zag Hij Simon en Andreas, de broeder van Simon, in de zee staan en het net uitwerpen, want zij waren vissers. 17 En Jezus zeide tot hen: Komt achter Mij en Ik zal maken, dat gij vissers van mensen wordt. 18 En zij lieten terstond hun netten liggen en volgden Hem. 19 En een weinig verder gegaan zijnde, zag Hij Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes zijn broeder, terwijl dezen bezig waren in het schip hun netten in orde te brengen. 20 En terstond riep Hij hen. En zij lieten hun vader Zebedeüs in het schip achter met de dagloners en gingen heen, Hem achterna. 21 En zij kwamen te Kafarnaüm en terstond op de sabbat ging Hij naar de synagoge en leerde. 22 En zij stonden versteld over zijn leer, want Hij leerde hen als gezaghebbende, en niet als de schriftgeleerden. 23 En terstond was er in hun synagoge een mens met een onreine geest en hij schreeuwde luid, 24 zeggende: Wat hebt Gij met ons te maken, Jezus van Nazaret? Zijt Gij gekomen om ons te verdelgen? Ik weet wel, wie Gij zijt: de heilige Gods. 25 En Jezus bestrafte hem [zeggende]: Zwijg stil en ga uit van hem. 26 En de onreine geest deed hem stuiptrekken en ging onder groot geschreeuw van hem uit. 27 En allen werden zeer verbaasd, zodat zij elkander vroegen, zeggende: Wat is dit? Een nieuwe leer met gezag! Ook de onreine geesten geeft Hij bevelen en zij gehoorzamen Hem! 28 En het gerucht van Hem drong terstond overal door in de gehele omgeving van Galilea. 29 En terstond, uit de synagoge, gingen zij in het huis van Simon en Andreas met Jakobus en Johannes. 30 En de schoonmoeder van Simon lag met koorts te bed en terstond spraken zij met Hem over haar. 31 En Hij kwam naderbij, vatte haar hand en richtte haar op. En de koorts verliet haar en zij diende hen. 32 Toen het nu avond werd en de zon onderging, brachten zij tot Hem allen, die ernstig ongesteld waren, en de bezetenen. 33 En de gehele stad was te hoop gelopen bij de deur. 34 En Hij genas velen, die ernstig ongesteld waren door allerlei ziekten, en vele boze geesten dreef Hij uit en Hij liet de geesten niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden. 35 En vroeg, nog diep in de nacht, stond Hij op en ging naar buiten en Hij ging heen naar een eenzame plaats en bad aldaar. 36 Maar Simon en die met hem waren, gingen Hem achterna, 37 en zij vonden Hem en zeiden tot Hem: Allen zoeken U. 38 En Hij zeide tot hen: Laten wij elders heengaan, naar de naburige plaatsen, opdat Ik ook daar predike; want daartoe ben Ik uitgegaan. 39 En Hij ging prediken in hun synagogen in geheel Galilea, en de boze geesten dreef Hij uit. 40 En een melaatse kwam tot Hem, die voor Hem op de knieën viel, en smekende tot Hem zeide: Indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen. 41 En met barmhartigheid bewogen, strekte Hij zijn hand uit, raakte hem aan en zeide tot hem: Ik wil het, word rein! 42 En terstond verliet hem de melaatsheid en hij werd rein. 43 En met een strenge vermaning zond Hij hem terstond weg, 44 en Hij zeide tot hem: Zie toe, dat gij niemand iets zegt, maar ga heen, toon u aan de priester en offer voor uw reiniging hetgeen Mozes heeft voorgeschreven, hun tot een getuigenis. 45 Maar toen hij was weggegaan, begon hij het telkens weder te verkondigen, en het gebeurde ruchtbaar te maken, zodat Hij niet meer openlijk de stad kon binnenkomen, maar Zich buiten in eenzame plaatsen ophield. En zij kwamen tot Hem van alle kanten. vers 22 Gelijk geschreven staat bij de profeet Jesaja: Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg bereiden zal. en feitelijk ook vers 33 de stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden., het laatste in zijn krantenartikel, alwaar hij de Doper ten tonele voert als een voorbeeldfiguur van wat exegetische restauratie vermag.
Maar nee, dat is niet geloofwaardig, helemaal niet wanneer men die beide tezamen wil. Dan zal men moeten kiezen of delen. Of opruimen en de bulldozer ingezet of de steigers opgezet en restaureren.
Intussen, wie exegetiseert ruimt niet op wat er nog staat. Die begint met te laten staan wat er ten einde toe is komen te staan en wat ten einde toe zal blijven staan: het volle Woord van God.
Daarom is exegetiseren ook geen restaureren. Dat hoort even mooi als dat het oppervlakkig is en van een verkeerd beginsel getuigt. Restaureren doet men vervallen fresco’s en oude kerkgebouwen waaruit de stenen beginnen te vallen en nog zoveel meer door mensenhanden gemaakt, niet het levende Godsgebouw der Heilige Schrift, waarin geen steen loszit noch de ander dreigt te verdringen, waarin alles in vast verband staat, terwijl Jezus Christus de hoeksteen is. En daar valt Johannes de Doper niet buiten, noch ook zweeft hij hier maar wat in de ruimte, zodat men hem kan blazen waarheen men wil. Vast en zeker staat de Doper op de beide benen van Maleachi 31 Zie, Ik zend mijn bode, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal; plotseling zal tot zijn tempel komen de Here, die gij zoekt, namelijk de Engel des verbonds, die gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de Here der heerscharen. 2 Doch wie kan de dag van zijn komst verdragen, en wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur van de smelter en als het loog van de blekers. 3 Hij zal zitten, het zilver smeltend en reinigend. Hij zal de zonen van Levi reinigen, Hij zal hen louteren als goud en als zilver, opdat zij de Here in gerechtigheid offer brengen. 4 Dan zal het offer van Juda en van Jeruzalem de Here aangenaam zijn als in de dagen van ouds en als in vroegere jaren. 5 Ik zal tot u ten gerichte naderen; Ik zal een snelle aanklager zijn tegen de tovenaars, tegen de echtbrekers, tegen de meinedigen, tegen hen die het loon van de dagloner drukken, weduwe en wees verdrukken, en de vreemdeling terzijde dringen, maar Mij niet vrezen, zegt de Here der heerscharen. 6 Voorwaar, Ik, de Here, ben niet veranderd, en gij kinderen van Jakob, zijt niet verteerd. 7 Van de dagen uwer vaderen af zijt gij afgeweken van mijn inzettingen en hebt ze niet onderhouden. Keert terug tot Mij, dan zal Ik tot u terugkeren, zegt de Here der heerscharen. En dan zegt gij: In welk opzicht moeten wij terugkeren? 8 Mag een mens God beroven? Toch berooft gij Mij. En dan zegt gij: Waarin beroven wij U? In de tienden en de heffing. 9 Met de vloek zijt gij vervloekt, en Mij berooft gij, gij volk in zijn geheel. 10 Breng de gehele tiende naar de voorraadkamer, opdat er spijze zij in mijn huis; beproeft Mij toch daarmede, zegt de Here der heerscharen, of Ik dan niet voor u de vensters van de hemel zal openen en zegen in overvloed over u uitgieten. 11 Dan zal Ik, u ten goede, de afvreter dreigen, opdat hij de vrucht van uw land niet verderve en opdat de wijnstok op het veld voor u niet zonder vrucht zij, zegt de Here der heerscharen. 12 En alle volken zullen u gelukkig prijzen, omdat gij een land van welbehagen zijt, zegt de Here der heerscharen. 13 Vermetel zijn uw woorden over Mij, zegt de Here. En dan zegt gij: Wat hebben wij dan onder elkander over U gesproken? 14 Gij zegt: Nutteloos is het God te dienen; wat gewin geeft het, dat wij zijn geboden onderhouden en dat wij in rouw gaan voor het aangezicht van de Here der heerscharen? 15 En nu, wij prijzen de overmoedigen gelukkig; niet alleen worden zij gebouwd, terwijl zij goddeloosheid bedrijven, maar ook verzoeken zij God, en ontkomen. 16 Dan spreken zij die de Here vrezen, onder elkander, ieder tot zijn naaste: De Here bemerkte het toch en hoorde het en er werd een gedenkboek voor zijn aangezicht geschreven, ten goede van hen die de Here vrezen en zijn naam in ere houden. 17 Zij zullen Mij ten eigendom zijn, zegt de Here der heerscharen, op de dag die Ik bereiden zal. En Ik zal hen sparen, zoals iemand zijn zoon spaart, die hem dient. 18 Dan zult gij tot inkeer komen en het onderscheid zien tussen de rechtvaardige en de goddeloze; tussen wie God dient, en wie Hem niet dient. en Jesaja 401 Troost, troost mijn volk, zegt uw God. 2 Spreekt tot het hart van Jeruzalem, roept het toe, dat zijn lijdenstijd volbracht is, dat zijn ongerechtigheid geboet is, dat het uit de hand des Heren dubbel ontvangen heeft voor al zijn zonden. 3 Hoor, iemand roept: Bereidt in de woestijn de weg des Heren, effent in de wildernis een baan voor onze God. 4 Elk dal worde verhoogd en elke berg en heuvel geslecht, en het oneffene worde tot een vlakte en de rotsbodem tot een vallei. 5 En de heerlijkheid des Heren zal zich openbaren, en al het levende tezamen zal dit zien, want de mond des Heren heeft het gesproken. 6 Hoor, iemand zegt: Roep. En de vraag klinkt: Wat zal ik roepen? - Alle vlees is gras, en al zijn schoonheid als een bloem des velds. 7 Het gras verdort, de bloem valt af, als de adem des Heren daarover waait. Voorwaar, het volk is gras. 8 Het gras verdort, de bloem valt af, maar het woord van onze God houdt eeuwig stand. 9 Klim op een hoge berg, vreugdebode Sion; verhef uw stem met kracht, vreugdebode Jeruzalem; verhef ze, vrees niet; zeg tot de steden van Juda: Zie, hier is uw God! 10 Zie, de Here Here zal komen met kracht en zijn arm zal heerschappij oefenen; zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding gaat voor Hem uit. 11 Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. 12 Wie mat de wateren met zijn holle hand, bepaalde de omvang der hemelen met een span, vatte met een maat het stof der aarde, woog de bergen met een waag en de heuvelen met een weegschaal? 13 Wie bestuurde de Geest des Heren en onderrichtte Hem als zijn raadsman? 14 Wie raadpleegde Hij, dat deze Hem inzicht zou geven, het rechte pad zou leren, kennis bijbrengen en de weg des verstands doen kennen? 15 Zie, volken zijn geacht als een druppel aan een emmer en als een stofje aan een weegschaal; zie, eilanden zijn als fijn stof, dat uitgestrooid wordt; 16 de Libanon is niet toereikend als brandhout, en zijn wild gedierte niet ten brandoffer. 17 Alle volken zijn als niets voor Hem, zij worden door Hem beschouwd als nietig en ijdel. 18 Met wie dan wilt gij God vergelijken en welke vergelijking op Hem toepassen? 19 Een vakman giet het beeld en een goudsmid overdekt het met goud en smeedt er zilveren ketenen voor. 20 Wie te arm is voor een wijgeschenk, kiest een stuk hout dat niet verrot; hij zoekt zich een kundige vakman om een beeld op te richten, dat niet wankelt. 21 Weet gij het niet? Hebt gij het niet gehoord? Is het u van de aanvang niet verkondigd? Hebt gij geen begrip van de grondvesten der aarde? 22 Hij troont boven het rond der aarde, en haar bewoners zijn als sprinkhanen; Hij breidt de hemel uit als een doek en spant hem uit als een tent waarin men woont. 23 Hij geeft de machthebbers over ter vernietiging, Hij maakt de regeerders der aarde tot ijdelheid; 24 nauwelijks zijn zij geplant, nauwelijks gezaaid, nauwelijks wortelt hun stek in de aarde, of Hij blaast reeds op hen, zodat zij verdorren, en een storm neemt ze op als stoppels. 25 Met wie dan wilt gij Mij vergelijken, dat Ik hem zou gelijk zijn? zegt de Heilige. 26 Heft uw ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen? Hij, die het heer daarvan in groten getale uitleidt en elk daarvan bij name roept door de grootheid zijner sterkte en omdat Hij geweldig van kracht is; er blijft niet één achter. 27 Waarom zegt gij, o Jakob, en spreekt, o Israël: mijn weg is voor de Here verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij? 28 Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord? Een eeuwig God is de Here, Schepper van de einden der aarde. Hij wordt noch moede noch mat, zijn verstand is niet te doorgronden. 29 Hij geeft de moede kracht en de machteloze vermeerdert Hij sterkte. 30 Jongelingen worden moede en mat, zelfs jonge mannen struikelen, 31 maar wie de Here verwachten, putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden; zij lopen, maar worden niet moede; zij wandelen, maar worden niet mat. en daarmee op de vaste grond en in het volle licht van het profetische Woord. Gelijk de Bijbel zelf deze wegbereider des Heeren en profeet des Allerhoogsten op deze manier vast laat staan en voorwaarts laat gaan. En dat niet alleen terstond bij Marcus, zodra deze begint te schrijven van het Evangelie van Jezus Christus, de Zoon van God, maar ook bij de andere drie evangelisten. En geen mens die daaraan moet tornen en dat wegexegetiseren, beter gezegd wegredeneren. Want dat dient nergens toe. Wie Johannes dit fundament onder de voeten wegslaat, laat tegelijk daarmee Jezus vallen, al meent hij het tegendeel te doen. Want zo dicht staan deze twee wel bij elkaar en zo hecht zijn ze wel aan elkaar verbonden, tezamen verenigd in de Geest en in de kracht van het ene Godswoord, teneinde de Heere een weltoegerust volk te bereiden.
Maar zo gaat dat wanneer men meer gefixeerd is op de oorspronkelijke teksten dan op het enige oorspronkelijke Godswoord. Dan haalt men Johannes en Jezus al te zeer uit elkaar in plaats van ze tezamen te zien gaan en staan in het licht van het ene en zelfde Woord der profetie. En dan is er net zoveel reden om Jezus te restaureren dan Johannes. Dat is wel duidelijk.
Ja, zo gaat dat wanneer men al exegetiserend het Evangelie van de Zoon van de tijd uitgaat; dan zit men spoedig onder de aanslag van de tijd. In plaats van alle tijden gelijk op te stellen in het licht van het Woord, dat in den beginne was en dat zich van de tijd zoveel niet aantrekt, dat zelf alle tijden schept en dat zeer vast is en betrouwbaar, hoe duister de tijd ook is, zijnde als een lamp die schijnt in een duistere plaats, totdat de dag aanlicht, gelijk de apostel zegt, daaraan dit ene toevoegende dat geen profetie der Schrift een eigenmachtige uitlegging toelaat.
Overigens, op deze verduistering van het Woord en zijn uitlegging door Van Bruggen met als zelf dichtgetrokken gordijn de aanslag van de tijd en met als zelf uitgevonden middel tot verlichting en verbetering het fenomeen van de exegetische restauratie, daarop hoop ik nog terug te komen. Maar niet op het tekstregister van Van Bruggen. Want dat de brief van Jakobus daarin niet volgt op de brief aan de Hebreeën maar op de brieven van Johannes, dat is zo erg niet. Dat zou men een kleine vergissing kunnen noemen, die niets verkeerds uitwerkt. Daarvan wordt Jakobus niet minder canoniek en de canon niet minder vol. Dat is wel duidelijk.
Niet minder duidelijk is dat Van Bruggen diezelfde canon zo vol en zo katholiek niet laat zijn als wel behoort, wanneer hij aan het slot van zijn woord ter inleiding verklaart:

Wat de vier evangeliën ons vertellen over de persoon en de leer van Jezus is maatgevend bij de beoordeling van alle latere beeldvorming.

Maar dat is te kort door de bocht en al te zeer voor eigen parochie gepreekt. Want niet maar de vier evangeliën zijn in dezen maatgevend doch de canon, de hele canon van het Nieuwe Testament, waarin de vier evangeliën geen stem meer in het kapittel hebben dan de overige boeken. Hier is niets meest noch minst noch eerst noch laatst. Want al deze boeken zijn heilig en canoniek, alle vol geschreven van de overvloedige genade en de volle waarheid van het ene Evangelie van de Zoon. Waarbij de canon van het Nieuwe Testament krachteloos is en met allerlei wind van leer wordt gevuld, tenzij men haar hand in hand laat gaan met de canon van het Oude Testament. Gelijk deze twee dan ook nimmer zonder elkaar hebben bestaan. Ook het Oude Testament niet zonder het Nieuwe. Wie dit vatten kan, laat hij het vatten. Hij heeft werkelijke iets goeds gevat: de genade en de waarheid, de goedertierenheid en de trouw van God, die gelijk op schitteren in al de Schriften. Want Heere, uw Woord is de waarheid, heel uw Woord, al uw rechtvaardige verordeningen zijn voor eeuwig.
Kortom, maatgevend is hier de Schrift, heel de Schrift in Oude Testament en Nieuwe Testament.
En maatgevend is maatgevend. Ik wil maar zeggen, dat is niet de taal der wereld, het is de christelijke Kerk, die ons deze taal op de lippen legt. Die dat doet in haar goede belijdenis, waarin zij zich uitspreekt pro de canoniciteit van het Woord als de enige regel van het geloof en pro de katholiciteit van de waarheid die boven al is. Zodat men geen geschriften van mensen, van hoeveel gewicht men die ook acht, mag gelijkstellen aan de Goddelijke Schrifturen, ook niet in enig tekstregister, doch deze beide wel van elkaar onderscheiden. Gelijk men apocriefe boeken wel lezen kan en daaruit onderwijzing nemen, voor zoveel als zij met de canonieke boeken overeenkomen, maar zij hebben zulk een kracht en vermogen niet, dat men door enig getuigenis van deze enig stuk des geloofs of der christelijke religie zou kunnen bevestigen.

Het Woord samen op met de belijdenis

En in hetgeen de kerk aldus belijdt pro het Woord en pro de waarheid, handelt zij niet eigenmachtig maar machtig. Dat is: volgens het Woord, dat de gemeente van de levende God bij ons aanwijst en aanprijst als een pilaar en vastigheid van de waarheid en de goedertierenheid van God, die beter zijn dan dit leven en verder reiken dan deze eeuw.
Zo dan: maatgevend zijn de van God ontvangen Schrift en de met gemeen accoord overeengekomen kerkelijke belijdenis, maatgevend volgens het Woord. Dat is dus kort en bondig gezegd: Schrift en belijdenis.
En dan niet eerst de Schrift en vervolgens, na verloop van tijd de belijdenis, maar deze beide tezamen, hand in hand gaande. Ook al noemen meer vrome dan gereformeerde mensen dat confessionalisme, er in hun vroomheid bovenal op bedacht Schrift en belijdenis vooral goed uit elkaar te houden en de laatste in geen geval gelijk te stellen aan de eerste, menende aldus een toonbeeld te zijn van ware godsvrucht. Niet alzo de heilige Paulus, die zo vroom niet is, die liever wijs is met Mozes en die daarom van het Woord des geloofs niet spreekt zonder dat terstond vast en bondig te maken in de belijdenis des geloofs. Dat bewijst Romeinen 101 Broeders, de begeerte mijns harten en mijn gebed over hun behoud gaan tot God uit. 2 Want ik getuig van hen, dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand. 3 Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen. 4 Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft. 5 Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven. 6 Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; 7 of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen. 8 Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken. 9 Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; 10 want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis. 11 Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. 12 Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; 13 want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden. 14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? 15 En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen. 16 Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven. Want Jesaja zegt: Here, wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde? 17 Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus. 18 Maar ik vraag: hebben zij het dan niet gehoord? Zeer zeker: Over de ganse aarde is hun geluid uitgegaan en tot de einden der wereld hun woorden. 19 Maar ik vraag: heeft Israël het dan niet verstaan? Vooreerst zegt Mozes: Ik zal u naijverig maken op wat geen volk is, toornig op een onverstandig volk. 20 En Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen. 21 Maar van Israël zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk. wel. Tot lof van God, Wiens evangelie aldus gehoorzaamheid des geloofs bewerkt onder alle volken.
Gelijk deze apostolische wijsheid dan ook gerechtvaardigd is van haar eigen kinderen, die wel zo blij zijn met het Evangelie van de Zoon dat zij niet in één hand klappen, maar in de handen. En dat zijn er bij hen allen zegge en schrijve twee.
Zo dan Schrift en belijdenis tezamen. Waarbij vooropgaat wat vooropgaat. En dat is de Schrift, waaraan met hart en ziel en zinnen hangt, wat daarmee gelijk op spoort. En dat is de belijdenis.
Gelijk Van Bruggen die beide dan ook in enen noemt in de titel van zijn krantenartikel, sprekende van Gods eniggeboren Zoon in Schrift en belijdenis. Hoewel het voorzetsel of de bepaling ‘in’ zo voorbeeldig niet is. Dat is geen taal, geen krachtige mannelijke taal, die is afgestemd op het woord maatgevend. Dan spreke men van Gods eniggeboren Zoon volgens of naar of overeenkomstig Schrift en belijdenis. Gelijk dat ook de taal is van het gereformeerde Ondertekeningsformulier, dat ons de leer van de Drie Formulieren van Enigheid verklaart als in al haar Artikelen en stukken geheel met Gods Woord overeenkomende. Gelijk zo ook de taal is van de kerkelijke belijdenis die, om een voorbeeld te noemen, in artikel 8 van de Geloofsbelijdenis inzet met: Volgens deze waarheid en dit Woord Gods, zo geloven wij in een enig God enz.
Ja, een mens, zeker ook een theologisch geschoold mens zij wel zo wijs de oecumenische taal van Woord en kerk te spreken, van Schrift en belijdenis, niet de bastaardtaal van Woord en wereld. Om zodoende zichzelf te beschermen tegen allerlei vreemde leringen, die het hart zijn vastheid doen vinden niet in genade die eeuwig blijvend is, maar in voorbijgaande spijzen, die dienen tot voedsel en vulling van de buik der priester-theologen, die mond en hart niet vervullen met Zijn eer.

De opzet van de commentaar

Wanneer prof. Van Bruggen in zijn inleidend woord tenslotte dan ook de hoop uitspreekt dat zijn boek over persoon en leer van Jezus mag helpen om vanuit het ons omringende, haast ondoordringbaar geworden woud van latere visies op Jezus in de verte het Licht te zien dat ook ons wil bereiken met zijn stralen, dan is dat de taal van een theoloog die evenzeer bewijst het goed met ons te bedoelen als dat hij met een half oor luistert naar wat de Geest tot de gemeenten zegt en met meer dan twee oren naar wat de geest van deze eeuw zoal te berde weet te brengen. Met als gevolg dat hij zichzelf bepaald vervreemdt en verwijdert van de klare taal van Woord en kerk.
Zo luidt die taal in Oude en Nieuwe Testament: Het volk, dat in donkerheid wandelt, ziet een gróót licht; over hen die wonen in een land van diepe duisternis, straalt een licht. De ijver van de Heere der heirscharen zal dit doen. Ja, zo luidt die taal in de ene Godsopenbaring: Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad.
En hier wederom: In Uw licht zien wij het Licht.
En dat mag best met een hoofdletter geschreven worden, zoals Van Bruggen hier doet. Maar dan wel graag met de hoofdletter van de Zoon, zonder Wie wij geen letter kunnen schrijven en geen haast ondoordringbaar woud ontwaren en visie noch vaart hebben. Want Hij is het Licht, gelijk Hij de weg is en de waarheid en het leven, Hij die in één woord gezegd de Zoon is.
En dit Licht laat zich niet vanuit een ons omringend woud in de verte zien, begerende ook ons met zijn stralen te bereiken. Dat is het Licht al te ver weg gedacht en weggeduwd; ja, dat is al te zeer vanuit ons gedacht, dat is zo goed niet op God bedacht, Wiens Geest ons leert zeggen: Gij omgeeft mij van achteren en van voren en Gij legt uw hand op mij. Zelfs de duisternis verbergt niet voor U, maar de nacht licht als de dag, de duisternis is als het licht. Zodat het Licht hen die des nachts de wacht hielden over hun kudde, trefzeker wist te vinden en de heerlijkheid des Heeren hen omstraalde en de herders heengingen en terugkeerden, God in den hoge lovende om al hetgeen zij hadden gehoord en gezien, gelijk hun gezegd was. Wel te verstaan: naar hetgeen hun geschreven stond: Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven; en men noemt Hem: Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst.
Ja, het Woord, vol van de Zoon, was vlees geworden en het heeft ónder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd. Dat is niet: in de verte gezien.
Het is het Woord dat dichtbij u is, zeggen Mozes en Paulus schouder aan schouder staande, heel dichtbij u.
En is dit laatste niet de zinspreuk van de Kamper Hogeschool, waarin trefzeker ligt uitgedrukt de ware zin en de volle mogelijkheid, tegelijk ook het goed recht en de heilige plicht tot het bedrijf der heilige theologie, inclusief het vak der exegese?
Het is een zinspreuk die de moeite waard is om nog op terug te komen, maar die in elk geval in duidelijk leesbaar schrift geschreven staat in het bekende gebrandschilderde raam in het Hogeschoolgebouw, duidelijk leesbaar niet in de oorspronkelijke teksten van de Bijbel, want die bestaan niet, maar in de oorspronkelijke talen van de Bijbel, het Hebreeuws en het Grieks.
En in datzelfde raam staat geschreven: Het Woord is vlees geworden, geschreven van boven naar beneden. En zo behoeft niet ieder mens te schrijven, zo moet wel ieder mens denken. Ja, zo denkt de mens Gods, tot alle goed werk volkomen toegerust, in alles denkend en arbeidend naar en vanuit God.
Vanuit het Woord.
Vanuit de Zoon.
Want zo niet, dan ontaardt de theologie in haar tegendeel; dan verbastert de dogmatiek en keert de exegese God de rug toe. Gelijk geschreven staat: Toen werd Jeschurun vet en sloeg achteruit – vet werd gij, dik en vet gemest – en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil.
En hier wederom: Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist en er is bij hen geen inzicht.
Aldus Mozes, de man Gods, wiens leer druipe als regenbuien op het jonge groen.

Het Woord in afdelingen?

Maar genoeg hierover. Want dit lijdt geen twijfel: de door professor Van Bruggen geredigeerde Derde serie kent niet maar een gewijzigde opzet, die overigens evengoed als de Commentaar van Greijdanus hand in hand gaat met de heilige Schriften, zij vertoont een eigen opzet. Dat is in het licht van de Bijbel, gelijk ook in de taal van de Bijbel een eigenmachtige opzet. Het is een opzet die de Schriften niet machtig aangrijpt maar met haar doet naar eigen inzicht, haar naar eigen hand zettende. Als zou zij voor verbetering vatbaar zijn. Ook al bedoelt de commentator dat zo niet. Doch van goede bedoelingen is de exegese niet gediend, wel van het goede Woord, in de kracht waarvan Jozua het volk aldus onderwijst: Zie, ik ga thans de weg van al het aardse; erkent nu met geheel uw hart en met geheel uw ziel, dat niet één van alle goede beloften, die de Heere uw God u gegeven heeft, onvervuld gebleven is. Alles is voor u uitgekomen. Zijnerzijds is niets onvervuld gebleven.
En die eigenmachtige opzet wordt door Van Bruggen zelf bewezen. Zo immers verantwoordt hij de door hem ingevoerde vernieuwing:
de reeks wordt nu onderverdeeld in afdelingen.
Waarbij Van Bruggen het woord afdelingen cursief laat zetten, evenals direct tevoren het woord heilig bij zijn verklaring dat het de heilige Schriften zijn die worden uitgelegd. Een commentaar dus op de heilige Schriften die is opgezet in afdelingen. Wat dat betekent of hoe we ons dat moeten voorstellen? Wel, zo verklaart de redactor terstond nader:

In elke afdeling wordt de toelichting niet alleen in commentaren per bijbelboek geboden, maar ook per groep boeken in delen die niet- tekstgebonden toelichting geven.

Ja, dat is een hele mond vol, die een mens rustig een keer moet herkauwen. Dat verbiedt Van Bruggen hem niet en daarvan wordt de zaak alleen maar duidelijker. Mits men tenminste bereid is zich te binden aan de tekst van wat Van Bruggen schrijft. Zoals een schrijver dat ook mag verwachten van zijn lezer. In het andere geval doet men hem geen recht, dan leest men een eigen verhaal in in dat van de ander en komt men met zijn eigen verklaring.
Intussen, dit is geen eigen verhaal maar dat van Van Bruggen overeenkomstig hetgeen hij zelf schrijft: zijn serie is onderverdeeld in afdelingen. Of zo men wil in groepen boeken. Want ook zo formuleert Van Bruggen hier, sprekende van toelichting niet alleen per bijbelboek maar ook per groep bijbelboeken.
Daarbij blijft het voorlopig alsnog een geheim om hoeveel afdelingen het hier gaat. Zijn dat er drie of vier of zes of negen? Het is een vraag die zich niet laat beantwoorden zonder de vraag welk verdelingsprincipe men hanteert. Is dat het principe van het getal, zodat men bijvoorbeeld kiest voor drie groepen van elk negen boeken of precies andersom voor negen groepen van elk drie boeken? Of is dat het principe van de auteur met een kleine letter, zodat bijvoorbeeld het Evangelie naar Lucas en het boek Handelingen een afdeling vormen en ook het Evangelie naar Johannes plus zijn drie brieven en het boek Openbaring? Maar ook over het verdelingsprincipe informeert Van Bruggen ons niet. Dat principe spreekt kennelijk voor zich of wat ook mogelijk is: daar is Van Bruggen voor zichzelf nog niet uit. In elk geval: op het zoeven van hem aangehaalde, laat de redactor onmiddellijk de mededeling volgen:
Inleidingen op afzonderlijke delen geven verdere informatie over wijzigingen in de opzet.
Wat ons hier dus in het vooruitzicht wordt gesteld, dat is meer informatie over wijzigingen in de opzet. Zodat we dus nog een gewijzigde gewijzigde opzet krijgen. Hetgeen kan betekenen dat de tekstgebonden exegese per bijbelboek komt te vervallen en dat alleen nog niet-tekstgebonden toelichting per groep bijbelboeken wordt geboden. Bijvoorbeeld de drie brieven van Johannes in één band met als titel: Hetgeen was van den beginne, met als ondertitel: Een exegetische restauratie, en met aan de binnenzijde vermeld: Derde serie, Afdeling: Algemene exegetische onderwerpen. Een en ander ontleend aan respectievelijk 1 Joh.1:11 Paulus, een dienstknecht van Christus Jezus, een geroepen apostel, afgezonderd tot verkondiging van het evangelie van God., het krantenartikel van Van Bruggen en zijn woord ter inleiding over de opzet van ‘Het evangelie van Gods zoon’. Of bijvoorbeeld de beide brieven van Paulus aan de Thessalonicenzen in één themadeel met als titel: De mens der wetteloosheid in kerk en school, met als ondertitel: Hoe het was, en met aan de binnenzijde vermeld: Derde serie. Afdeling: Bijzondere historische onderwerpen.
Maar hoe dit laatste wordt, dat moeten we afwachten totdat verdere informatie over wijzigingen in de opzet ons wordt geboden. Wat intussen vast staat is een opzet van de reeks in afdelingen, hoedanig dan ook in eerste instantie en hoedanig nog te wijzigen.
En wat ook vast staat is dat Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes samen een afdeling vormen, de afdeling Evangeliën. En dat niet alleen, het is ook de afdeling die als eerste werd geopend, zo formuleert Van Bruggen zelf en wel met een soort biografisch dwarsdoorsnee-deel getiteld ‘Christus op aarde’, verschenen in 1987. Waarna de afdeling verder werd geopend of zo men wil bemand met de tekstgebonden, van geen tekstregister voorziene commentaren op Mattheüs, Marcus en Lucas, alle drie delen eveneens van Van Bruggen. Waarna de afdeling feitelijk werd gesloten en in elk geval bekroond met het echt vrije, vrije-onderwerp- achtige, door geen tekst noch theologische systematiek bepaalde – zo formuleert Van Bruggen zelf – Evangelie van Gods zoon, om tenslotte gecomplementeerd en voltooid te worden met de nu gereedgekomen commentaar van Van Houwelingen op Johannes, het evangelie niet van de Zoon maar van het Woord.
De hele afdeling in het groen. Met witte opdruk. En daartegen valt niets te zeggen. Ik bedoel tegen de kleur groen, noch ook tegen de kleur wit, een primaire kleur of helemaal geen kleur, daarvan trekt de Bijbel zich niets aan; die weet van wit, ja, die weet van rood dat wit wordt, van rood als karmozijn en scharlaken, dat wit wordt als sneeuw, als witte wol. Schitterend is dat, te danken aan Hem, die zegt: Ik ben als een altijd groene cypres, aan Mij is uw vrucht te danken. Dat is te danken aan Hem, Wiens zevenkleurige boog staat in de wolken als een machtig teken van de trouw van Hem, die een Heere en Schepper is van alle kleuren en Wiens menigerlei genade en veelkleurige wijsheid zich tegen geen kleur uitspreken, tegen geel noch zwart noch blank. Ook niet tegen de beide andere primaire kleuren die reeds meedoen bij Van Bruggen: rood en violet.

Woord van God uit één stuk

Wat dat aangaat is het Woord den beginne om zo te zeggen beslist kleurloos, mooier gezegd echt kleurvol en kan Van Bruggen het zo bont maken en kleurrijk als hij zelf wil. Want kleuren zijn er in menigte, in elk geval in menigte te maken. Meer dan zevenentwintig als men dat beslist wil en mooi vindt. Voor ons nochtans, zegt de apostel, is er maar één Heere en één Schrift, de heilige Schriften, door Timotheüs van kindsbeen af gekend, waarbij hij moet blijven als bij van God ingegeven Schriften, die wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus en waarmee hij als dienaar van het Woord volkomen toegerust is tot alle goed werk, tot het werk van onderrichting, weerlegging, verbetering en opvoeding, kortom tot het werk van de bediening of de exegese van het Woord in dienst van de Christus, de Zoon van de levende God en daarmee in dienst van de gemeente van de levende God.
En daarom: zo kleur- en lettertypevrij als de hoogleraar exegese is, ook al zou hij alles wit op zwart willen uitgeven dan wel in eigen origineel handschrift, zo teksten toelichtinggebonden is hij, zo qua toelichting, beter gezegd qua exegese tekstgebonden. Dat is: gebonden aan tekst en taal van de Bijbel, van de ene Bijbel met zijn onderscheidene Bijbelboeken, die niet als los zand aan elkaar hangen met de bedoeling dat zij door mensenhand tezamen gevoegd en tot een integrerend geheel worden gemaakt, maar die tezamen vaststaan en een levend geheel vormen in en met hun eigen canon of lijst van bijbelboeken, waarop zij welgeteld en welvermeld staan, deze en die en gene en gindse, alle en een ieder tot de lijst behorende, niet tot Schindler’s lijst van hen die aan het progrom van de tweede wereldoorlog ontkwamen, maar tot Gods lijst, tot de lijst van door God gegeven en ingegeven heilige Boeken, van de hand en vinger Gods geschreven als de enige canon of regel des geloofs.
Het is een canon, die zijn eigen taal spreekt, zijn eigen heilige taal, de taal van de levende God, van de Zoon van de levende God, de taal van het Woord, van het levende Godswoord, dat in den beginne was en waarin leven was.
Ja, het is een canon die zijn eigen taal spreekt, zijn eigen levende taal. Het is de taal van het geloof, van het levende geloof in de levende God.
Het is daarmee tegelijk een canon die zijn eigen orde kent, zijn eigen leer- en bestaansorde, waaraan hangt zijn eigen zin en zeggingskracht. Het is de orde van de Schrift, van de heilige Schriften. En daarmee een orde, waar geen mens een vinger achter moet willen krijgen, die heilig is en onaantastbaar. Want heilig zijn de Schriften, ja, heilig toch en te eren is de Heere der heren, heilig in en vanwege de Schriften, die sprekend de levende God zijn, Zijn Beeld vertonend overeenkomstig Zijn orde, overeenkomstig Zijn leerorde, die goed is en levend en krachtig, die geen letterorde is, want de letter doodt, die een Geestelijke orde is, de orde van de Geest, die levendmaakt en rechtvaardiging brengt overvloedig in heerlijkheid, gelijk de heilige Paulus zegt bij de Corinthiërs.
Nee, de Bijbel is geen mensenschrift, hij is Godsschrift, hij is een Geestelijk Boek, waarop alleen de Geestelijke mens vat heeft, daarvan sprekende met woorden die niet door menselijke wijsheid zijn geleerd maar door de Geest van God, Wiens Schrift niet is als een mens, die zo maar wat opzet uit de losse pols, als natte vingerwerk, in de verste verte niet beseffend waaraan hij begint, laat staan dat hij zou overzien waar hij uitkomt, daarom van meetaf een slag om de arm houdend, tot eigen rechtvaardiging. Typisch de mens, de zelflopende mens die niet gaat aan de hand van de al lang lopende Bijbel, aan de hand van het Woord en de Belijdenis des geloofs. Ja, typisch de doe-het-zelver, die eigen huis bouwt volgens eigen orde, die niet vraagt naar de goede orde van het huis van God, waarin schittert de gerechtigheid Gods, die is uit geloof tot geloof. Uit geloof in Hem, die God is uit één stuk, een enig en eenvoudig Geestelijk Wezen. Gelijk alzo de Schrift is, in al haar boeken stoelend op eenzelfde heilig beginsel, doorademend van éénzelfde Geest, die Heere is en levendmaakt.
Het is de Schrift, die aan geen groepsvorming doet en die aan enige afdeling part noch deel heeft. Afdelingen vindt men in het burgerlijke gemeentehuis en daar is niets op tegen; maar niet in het kerkelijk gemeentehuis. Want daar is alles op tegen. Daartegen keren zich als één man de heilige Schriften, die men niet heilig moet noemen om ze in één gang daarmee in enige afdeling te vangen. Wie dat doet, krijgt de Auteur der Schriften tegenover zich, de Man Gods. Ja, zo iemand zal gewaar worden dat de Schriften inderdaad heilig zijn: vuur gaat er vanuit en verteert in één keer zijn hele afdeling. En de tweede erbij. Gelukkig voor hem zelf en zijn mannen, dat de overste van die derde afdeling wijzer was en Elia om genade smeekte.
Inderdaad, afdelingen vindt men in het leger en bij de politie en in het dienovereenkomstige gemeentehuis en bij nog zoveel meer in dit ondermaanse, niet bij Hem, die Heere des hemels en der aarde is, niet in Zijn heilig huis, de kerk, die des Heeren is, noch in Zijn heilig Woord, dat is gelijk Hij is: Woord van God uit één stuk.
Gelijk wij de Heilige Schrift dan ook niet vervatten in afdelingen, in groepen boeken, maar in boeken, in de boeken zelf. Dat is om te beginnen in twéé boeken, het Oude en het Nieuwe Testament, die geen twee afdelingen vormen maar de beide delen, waarin de ene Schrift van God bestaat, beide gelijk op heilige Schrift zijnde, hetzelfde heilig evangelie bevattend, het eeuwig evangelie van de Zoon.
En dat is om te vervolgen voor wat betreft het Nieuwe Testament in evenzovele zelfstandige boeken, die zich nergens groepsgewijze aandienen maar ieder om zo te zeggen met eigen voor- en achternaam, echt op eigen benen lopend, rechtstreeks aan de hand van de canon zelf. Gelijk zij dan ook aldus geteld worden in de kerk van God. Zoals artikel 4 van de Geloofsbelijdenis wel bewijst, te beginnen met de vier met name genoemde evangelisten: Mattheüs, Marcus, Lucas, Johannes; en dan de Handelingen der Apostelen, en vervolgens de veertien brieven van de Apostel Paulus, te weten aan de Romeinen, enz. tot aan de Hebreeën; en vervolgens de zeven brieven der andere Apostelen, van Jacobus tot Judas en tenslotte de Openbaring van de Apostel Johannes.
En natuurlijk mag men deze canon best een keer kort samenvatten als: de Evangeliën, de Brieven en de Openbaring. Maar iets anders is het een commentaar op te zetten, die afdelingsgewijs te werk gaat. Dat is om te beginnen vast en zeker als volgt:
Afdeling Evangeliën
Afdeling Paulinische Brieven
Afdeling Katholieke Brieven
Ja, dat is iets anders. Dat is niet zuiver de canon; dat is de canon aan de hand van afdelingen. Afgezien dan nog van de vraag wat men in dat geval aan moet met de boeken Handelingen, Hebreeën en Openbaring, aannemende dat Van Bruggen Hebreeën niet tot de brieven van Paulus rekent en wel tot de canon.Want dan houdt men inderdaad deze drie boeken over, die men dan óf in een afzonderlijke afdeling moet onderbrengen, hoe dan ook te noemen, hetzij Afdeling Overige Boeken, hoewel Hebreeën volgens de Canoniek van Greijdanus een brief is, hetzij Afdeling Christus in de hemel, hoewel dat meer exegese is dan canoniek, maar dat geldt ook van de titel Christus op aarde, óf eenmaal aan deze drie boeken toe zijnde, kome men dan met een wijziging in de opzet.
Waarbij de volgende gewijzigde opzet zou kunnen:
Afdeling Evangeliën en Handelingen
Afdeling Brieven van Paulus en Hebreeën
Afdeling Katholieke Brieven en Openbaring.
In elk geval krijgen alle drie afdelingen er op deze wijze een met zijn eigen naam genoemd boek bij. En misschien tellen de drie afdelingen op deze wijze ieder even veel bladzijden, evenveel bladzijden Bijbeltekst. Doch dat zal men zelf moeten nagaan. In elk geval doet Petrus dat niet. Die telt liever in één keer honderddrieënvijftig allemaal rijpe vissen, waarvan hij er niet één zelf heeft gevangen, die hem allemaal stuk voor stuk van God zijn geworden. En is de vis geveild, dan weegt Petrus liever één bladzijde Oude Testament dan zoveel bladzijden Nieuwe Testament vooruit te tellen, er in de Geest van Psalm 1091 Voor de koorleider. Van David. Een psalm. O God, die ik loof, zwijg niet, 2 want een goddeloze en bedrieglijke mond hebben zij tegen mij opengedaan; zij spreken tegen mij met een leugentong, 3 met woorden van haat omringen zij mij en zij bestrijden mij zonder oorzaak; 4 tot loon voor mijn liefde weerstaan zij mij, maar ik ben een en al gebed; 5 zij laden kwaad op mij in plaats van goed, en haat tot loon voor mijn liefde. 6 Stel een goddeloze als rechter over hem, een aanklager sta aan zijn rechterhand; 7 voor het gericht gedaagd, ga hij als schuldige uit, zijn gebed worde tot zonde; 8 mogen zijn dagen weinige zijn, moge een ander zijn ambt nemen; 9 mogen zijn kinderen wezen worden, zijn vrouw weduwe; 10 mogen zijn kinderen overal ronddolen en bedelen, en opgejaagd worden uit hun puinhopen. 11 De schuldeiser aze op zijn ganse bezit, vreemden mogen plunderen wat hij met moeite verwierf; 12 hij hebbe niemand, die hem liefde blijft bewijzen, niemand ontferme zich over zijn wezen; 13 zijn nakroost zij ter uitroeiing, in het volgend geslacht worde hun naam uitgewist. 14 De ongerechtigheid van zijn vaderen blijve bij de Here in gedachtenis, en de zonde van zijn moeder worde niet uitgewist; 15 dat deze bestendig vóór de Here zijn, opdat Hij hun gedachtenis van de aarde verdelge; 16 omdat hij er niet aan dacht liefde te bewijzen, maar de ellendige, de arme en de versaagde van hart ten dode toe vervolgde. 17 De vloek had hij lief - die kome over hem; de zegen wilde hij niet - die blijve verre van hem; 18 hij bekleedde zich met vloek als met zijn gewaad - die kome als water in zijn binnenste, als olie in zijn gebeente; 19 die zij hem als een kleed waarin hij zich hult, als een gordel die hij bestendig draagt. 20 Dit zij van de Here het loon van mijn belagers, en van hen die kwaad tegen mij spreken. 21 Maar Gij, Here Here, handel met mij om uws naams wil, red mij, want rijk is uw goedertierenheid; 22 want ik ben ellendig en arm, mijn hart is doorwond in mijn binnenste; 23 als een schaduw die zich verlengt, ga ik heen, als een sprinkhaan word ik afgeschud; 24 mijn knieën knikken van het vasten, mijn vlees is vermagerd, zonder vet; 25 daarom ben ik hun tot een smaad geworden; als zij mij zien, schudden zij het hoofd. 26 Help mij, Here, mijn God, verlos mij naar uw goedertierenheid, 27 opdat zij erkennen, dat dit uw hand is, dat Gij, o Here, het gedaan hebt. 28 Al vloeken zij - wil Gij zegenen; al verheffen zij zich - laat hen te schande worden, maar uw knecht moge zich verheugen. 29 Dat mijn belagers met smaad bekleed worden, en zich in hun schande hullen als in een mantel. 30 Ik zal de Here met luider stem loven, ik zal Hem lofzingen te midden van velen; 31 want Hij staat aan de rechterhand van de arme, om hem te verlossen van wie hem veroordelen. aan werkende dat twaalf twaalf blijft, opdat het Woord der waarheid niet uitvalt en de Geest der waarheid niet valt in het zwarte gat van Judas. En twaalf discipelen die van het begin af met Jezus zijn geweest of twaalf apostelen des Lams, daarvan wordt Petrus niet anders. Die maakt in zijn tweede brief melding van zegge en schrijve Paulus als de man die weet te schrijven met kennis van zaken in al zijn brieven, diens brieven nochtans niet makend tot een hoofdstuk apart maar ze over één kam scherend met de overige schriften, waarin een en ander moeilijk is te verstaan zo weet Petrus, wat de onkundige en onstandvastige heden verdraaien tot hun eigen verderf, evenals Judas uit op winst op korte termijn, niet bedenkend de lankmoedigheid van God, die zeer in den lange schrijft en die geen mens voorschrijft zich aan enige afdeling op te hangen. Zo gauw stopt niet de bedeling van de genade, die eerder loopt dan Christus op aarde en die, een en ander aan moeilijkheden dan wel aan nog meer zwarigheden de gang erin houdt in de Geest en in de kracht van al de Schrift, van heel de canon.
Nee, in Paulus heerst niet de mentaliteit van de groep, de één van deze, de ander van die, de Corinthiërs de dwaasheid en onhoudbaarheid daarvan latende inzien, en Petrus weet niet van een afdeling brieven van Paulus met daarnaast een afdeling overige brieven, zoveel te meer weet hij van zeer kostbare schriften, wier waarde koralen ver te boven gaat en die men niet de hals moet laten buigen onder het juk van enige afdeling, dat ze allemaal in hetzelfde uniform laat trekken, doch die men alle tezamen en ieder voor zich moet laten schitteren aan het ene en zelfde, geen breekpunten kennende snoer van die zo levende canon, tot volmaking van de genade, tot lof van God. Want gij zijt niet onder de wet, zegt Mozes en bevestigt Paulus, ook niet onder de wet van enige afdeling, maar onder de genade, onder de genade waarvan getuigd wordt door de Wet en de Profeten en de Psalmen, die geen drie afdelingen vormen, dat is al te oppervlakkig gedacht, maar die schouder aan schouder staan op de vaste gronden van het ene ongedeelde, recht door zee en als maar voortgaande, zich een pad door diepe wateren banende, geen greintje van de waarheid en geen spoor der kerk achterlatende Woord van de genade, van de God van alle genade, van Zijn overvloedige en onuitputtelijke genade, gekomen door Jezus Christus, die niet na Mozes en de Profeten een nieuwe afdeling heeft geopend maar die als het einde der wet door Zijn bloed voor immer heeft besloten het nieuwe en eeuwige Verbond of Testament van de genade en de verzoening, van genade rijk en vrij, van genade die geen sneetjes snijdt van een half brood om de andere helft tot morgen achter de hand te houden, welbegrijpend dat zij dan allen diezelfde avond nog te kort komen en de volgende avond opnieuw, maar die het ene volle brood neemt en dankt en breekt en geeft tot een volkomen verzoening van al onze zonden, overeenkomstig de volheid van de menigerlei genade van God, schitterend in die ene, zo veelkleurige, rijkgeschakeerde canon van de Schrift, waarvan de kleuren in elkaar overvloeien als bij de regenboog en zo scherp van elkaar niet zijn gescheiden als bij kunstmatig opgezette, ongelijk gekleurde en geklede afdelingen.
Maar een mens wil ook wel eens wat anders, nietwaar. En kunst is goedkoper dan echt. En niet allen interesseren zich voor wat hun in het vooruitzicht is gesteld, ook al staat het zwart op wit geschreven.
En daarom, moet de zoëven aangegeven gewijzigde opzet duidelijkheidshalve ook gepaard gaan met een wijziging in kleur, dan kan men Handelingen in het rood, Hebreeën in het wit en Openbaring in het blauw laten uitkomen.

Over de ondertitels gesproken

Al is dit rood-wit-blauw uiteraard niet meer dan een advies, dat voor zich spreekt en waar niets tegen valt te zeggen, behalve dit ene dat het hier te laat komt. Want de Derde serie, geredigeerd door Prof. Dr. J. van Bruggen, kent reeds de afdeling Katholieke Brieven en Openbaring. Het is de afdeling die als tweede in de serie werd geopend en wel met de eerste, men zou ook kunnen zeggen met de tweede trompet van dr. Van Houwelingen, bestaande in de tekstgebonden commentaar op de eerste brief van Petrus, voorzien van een redactioneel voorwoord van Van Bruggen; een commentaar door Van Houwelingen geschreven nadat hij tevoren promoveerde op De tweede trompet, een studie over de authenticiteit van de tweede brief van Petrus. En daartegen valt niets te zeggen. Ik bedoel tegen de canoniciteit van de beide brieven van Petrus, waarmee hun authenticiteit is gegeven. Want de canon liegt niet, hij bevat apocriefen noch pseudepigrafen.
En wat dat betreft verdient de eerste trompetstoot van Van Houwelingen in de Derde serie alle lof, afgezien dan van het feit dat Rondzendbrief uit Babylon zo hartelijk niet klinkt als een groet uit Babylon en zo persoonlijk niet is gericht als een brief aan de uitverkoren vreemdelingen in de verstrooiïng van Pontus, Galatië, Cappadocië, Asia en Bithynië, naar de voorkennis van God de Vader, dat is tegelijk naar de heiliging van de Geest en de besprenging met het bloed van de Zoon met een hoofdletter. Zodat deze brief van Petrus, van deze rotsman van de goede belijdenis, een betere ondertitel verdient dan Rondzendbrief uit Babylon. Zo hebben de gemeenten op het domein van Paulus, hoewel niet het domein van Paulus, vast en zeker niet gesproken van hetgeen Petrus hun door Silvanus kort en bondig schreef van de ware genade van God. En beter is nog helemaal geen ondertitel. Want 1 Petrus spreekt voor zich. Daarmee weet de katholieke kerk precies waaraan zij hier toe is: aan de woorden Gods, geschreven niet maar vanuit Babylon, veel minder nog naar enige afdeling, maar naar de canon van de heilige Schriften.
Evenals het ook zo goed niet is het Evangelie naar Marcus te ondertitelen met: Het evangelie volgens Petrus, zoals Van Bruggen doet. Want dat is meer gehoord naar de stem van de traditie dan naar het levende Godswoord bij monde van Petrus, die niet van Marcus spreekt als zijn secretaris of loopjongen of nazegger, zelfs niet als zijn oomzegger, maar als zijn zoon. Dat wil zeggen als zijn geestelijke zoon, evenals Timotheüs dat was van Paulus en niet alleen Timotheüs, terwijl ook Johannes bovenmate blij was met zijn kinderen, met hun wandel in de waarheid. En zulk een zoon, vrijgemaakt door de Zoon, geboren van boven uit de Geest, schrijft niet volgens de aanwijzing of van horen zeggen van zijn vader. Dat is al te onmondig, om niet te zeggen ongeestelijk. Ja, dat is al te Petrus-rotsman-en- zegsman gericht. Dat is niet eenvoudig gericht op de Rots, uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid, zegt Mozes tegen Marcus, noch ook op de Zoon, Jezus Christus, om Wiens Evangelie het Marcus te doen is, zegt hij voor alle dingen tegen Van Bruggen, en niet om het evangelie volgens Petrus. Nee, dit laatste vindt Petrus zo leuk niet en de Geest zo goed niet. En als Petrus hier dan de stem op de achtergrond is, zoals Van Bruggen stelt, dan late men die op de achtergrond. Anders krijgt men een tweestemmig evangelie en dat dient niet het ene katholieke evangelie van de Zoon, waarin niet Petrus een stem in het kapittel heeft noch ook Johannes noch ook Paulus, waarin de Zoon alleen de dienst uitmaakt en de canon heeft volmaakt, gelijk Hij dat heeft gewild.

Bijbeltaal niet, vreemde taal

En nu we het toch hebben over het stuk van de ondertiteling, kenmerkend voor de door Van Bruggen opgezette commentaar, wat moet de niet-theologisch geschoolde en meer nog de wel-theologisch geschoolde lezer zich daarbij voorstellen? Ik bedoel bij:
Lucas
Het evangelie als voorgeschiedenis.
Want dat Lucas’ eerste boek evenals zijn tweede echt evangelie bevat, is duidelijk. En wat dat evangelie inhoudt, dat maakt Lucas ons wel duidelijk. En dat het evangelie, hetwelk Lucas beschrijft niet van de ene op de andere dag uit de lucht is komen vallen, laat de evangelist niet minder duidelijk uitkomen. Wat dat betreft heeft dit evangelie zijn voorgeschiedenis, als men dat zo wil zeggen. Het is een voorgeschiedenis, die langer heeft geduurd dan de negen maanden van Maria’s eerste zwangerschap. Dat bewijst wel Lucas’ geslachtsregister in hoofdstuk 3, dat niet het register is van Jezus’ voorgeschiedenis, zo zeggen wij dat niet, maar van Zijn voorgeslacht, sprekend van het evangelie der voorbereiding of toebereiding, namelijk van de komst van de van meetaf beloofde Zoon in het vlees, te weten Jezus, de zoon van Jozef, naar men meende, voegt Lucas veelbetekenend toe. Inderdaad naar men méénde, naar men eenvoudig van oordeel was. Wel een treffend bewijs dat Jozef en Maria evenals later Jezus niet van de daken hebben gepredikt noch de vogelen des hemels hebben laten overbrengen wat Van Bruggen vóór in de mond heeft liggen: ontvangen van de Heilige Geest. Dat wil zeggen, Lucas of geen Lucas, maar daarnaar zal ook iemand als Johannes moeten luisteren, zal hij tenminste recht schrijven van het Woord van den beginne, dat vlees is geworden,
uit de maagd Maria schrijft Van Bruggen er meteen overheen. En dat is waar, wat het hart niet weet te overleggen en te bewaren in de wijsheid en bedachtzaamheid van de Geest die over Maria kwam, dat vliegt prompt de pen uit en dat staat spoedig in boek en krant voor allen leesbaar geschreven als het einde van alles, waar niets tegen valt te zeggen, en waarnaar heel de canon verklaard moet worden, om te beginnen de vier evangeliën. En geen Lucas die daaraan iets verandert, hoe duidelijk hij ook één- en andermaal schrijft dat Maria haar mond dichthield in de goede zin van het woord, zodat men meende dat Jezus de zoon was van Jozef. Gelijk Maria dan ook wel begreep en overlegde dat niet haar woord Hem kon waarmaken, dat doet Hij alleen Zelf, ook in het alle verstand te boven gaande stuk van Zijn maagdelijke geboorte, waarvan Hij op Zijn tijd en wijze heeft laten schrijven door wie Hij wilde. En dat was niet de biograaf of bioloog of historicus Lucas, zoals Van Bruggen ook in zijn commentaar op het derde evangelie het woord biografie gebruikt, dat was wel de arts en evangelist Lucas. Inderdaad, arts van beroep, de geliefde arts, zo prijst Paulus hem, en van oorsprong een heiden. Nochtans bovenal geworden een dienaar van het Woord, een medearbeider Gods, die ook heel zijn artsenverstand onderwerpt aan het volstrekt geloofwaardige Evangelie van de Zoon, juist ook in dat zo hoogheilige stuk van Christus’ ontvangenis en geboorte, waarvan Lucas als geen ander schrijft. Hoe bestaat het! De verklaring daarvan ligt niet in Lucas, wel in het evangelie, hetwelk hij besloot, na alles van meetaf nauwkeurig te hebben nagegaan, in geregelde orde te boek te stellen.
Het is evangelie dat niet alleen zijn begin heeft gekregen, maar ook zijn vervolg. Dat bewijst Lucas’ tweede boek wel, de Handelingen der Apostelen. En wie vindt dat Handelingen de eigenlijke zaken verhaalt, terwijl Lucas’ eerste boek niet meer biedt dan de aanloop daarvan, wel, die zegge en schrijve:
Lucas
Het evangelie van de voorgeschiedenis.
Of beter gezegd, om niet de indruk te wekken dat er wel eens tweeërlei evangelie zou kunnen zijn:
Lucas
De voorgeschiedenis van het evangelie.
Dan begrijpt ieder dat Handelingen kennelijk de geschiedenis of de hoofdgeschiedenis van het evangelie bevat. Evenals ieder begrijpt dat een dergelijke voorstelling van zaken met betrekking tot de beide boeken van Lucas al te vreemd en ongerijmd is. Des te ongerijmder is het te spreken van:
Lucas
Het evangelie als voorgeschiedenis.
Nee, daarbij kan geen mens zich iets voorstellen, zelfs de arts Lucas niet; veel minder nog wanneer men hem verzekert dat het daarbij gaat om een typering van zijn evangelieboek. Eerder is hij dan geneigd te denken dat deze titel slaat op het evangelie naar Johannes met diens spreken van het Woord dat in den beginne was en dat God was en dat vlees is geworden in Jezus van Nazareth. Zo dan: het Woord als voorgeschiedenis. Maar nee, zo laat zich dat niet zeggen, begrijpt Lucas tegelijkertijd. Het is een taal, even vreemd en onwerkelijk als: God als voorgeschiedenis of: De Zoon als voorgeschiedenis. De Zoon van eeuwigheid, dat is andere taal, die Van Bruggen niet kent, de Bijbel wel. En het Woord der eeuwen en de God der geschiedenis, dat is ook Bijbeltaal, de taal van het Woord, dat de geschiedenis maakt en de tijden dienstbaar maakt aan God, aan de volvoering van Zijn eeuwig voornemen in Christus. En de volheid des tijds, dat is ook Schrifttaal.
Evenals de dagen der wederopneming, waarvan Lucas spreekt. En hier wederom in zijn tweede boek bij monde van Petrus: de tijden der wederherstelling van alle dingen. En Paulus weet te prijzen het doen van God met Christus, zulks ter voorbereiding van de volheid der tijden.
Ja, dit alles is Schrifttaal, die van niet weinig zin en zegging is, sprekend van Hem die God is en geen mens, die van geen voorgeschiedenis weet, voor Wiens Aangezicht alle eeuwen present zijn, die alle tijden overziet, ja, daarin voorziet, gelijk Hij daarin hééft voorzien in Hem, de Zoon, Christus Jezus, die Heere is en Dominus, in Wie de eeuwen één zijn en die de zin der geschiedenis is, Hij, die de Eerste is en de Laatste en de Levende, en Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden, en Ik heb de sleutels van dood en dodenrijk. Schrijf dan Johannes, wetende van Mij, de Almachtige, die is en die was en die komt, hetgeen gij gezien hebt en hetgeen is en hetgeen na dezen geschieden zal. Hetgeen niet betekent dat ge drie Openbaringen moet schrijven maar één en dezelfde, die uitgaat van Mij, in Wie heden en verleden en toekomst één zijn, in Wiens Hand alle tijden zijn en om Wie en door Wie alle eeuwen vanaf het begin gericht zijn op het einde en staan in het licht van de voleinding, van de wederoprichting van alle dingen.
Met het oog op die wederoprichtig moést de hemel Hem opnemen, zo tekent Lucas in Handelingen 31 Petrus nu en Johannes gingen op naar de tempel tegen het uur des gebeds, dat is het negende. 2 En een man, die verlamd was van de schoot zijner moeder aan, zodat hij gedragen moest worden, zetten zij dagelijks bij de poort van de tempel, genaamd de Schone, om een aalmoes te vragen van de tempelgangers. 3 Toen deze zag, dat Petrus en Johannes de tempel zouden binnengaan, verzocht hij om een aalmoes. 4 En Petrus zag hem scherp aan, met Johannes, en zeide: Zie naar ons. 5 En hij hield zijn blik op hen gevestigd in de verwachting iets van hen te ontvangen. 6 Maar Petrus zeide: Zilver en goud bezit ik niet, maar wat ik heb geef ik u; in de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër: Wandel! 7 En hij greep hem bij de rechterhand en richtte hem op, en terstond werden zijn voeten en enkels stevig, 8 en hij sprong op en stond en liep heen en weer en hij ging met hen de tempel binnen, lopende en springende en God lovende. 9 En al het volk zag hem lopen en God loven; 10 en men herkende hem als degene, die om een aalmoes gezeten had aan de Schone Poort van de tempel; en zij werden met verbazing en ontzetting vervuld, over wat met hem gebeurd was. 11 En toen hij Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk rondom hen te hoop in de zogenaamde zuilengang van Salomo, vol verbazing. 12 En Petrus zag het en antwoordde het volk: Mannen van Israël, wat verwondert gij u hierover, of wat staart gij ons aan, alsof wij door eigen kracht of godsvrucht deze hadden doen lopen? 13 De God van Abraham en Isaak en Jakob, de God onzer vaderen, heeft zijn knecht Jezus verheerlijkt, die gij hebt overgeleverd en verloochend ten overstaan van Pilatus, ofschoon deze oordeelde, dat men Hem moest loslaten. 14 Doch gij hebt de Heilige en Rechtvaardige verloochend en begeerd, dat u een man, die een moordenaar was, geschonken zou worden; 15 en de Leidsman ten leven hebt gij gedood, maar God heeft Hem opgewekt uit de doden, waarvan wij getuigen zijn. 16 En op het geloof in zijn naam heeft zijn naam deze, die gij ziet en kent, sterk gemaakt; en het geloof door Hem heeft hem dit volkomen herstel gegeven in u aller tegenwoordigheid. 17 En nu, broeders, ik weet, dat gij uit onkunde hebt gehandeld, gelijk ook uw oversten; 18 maar zo heeft God in vervulling doen gaan wat Hij bij monde van alle profeten tevoren geboodschapt had, dat zijn Christus moest lijden. 19 Komt dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren, 20 en Hij de Christus, die voor u tevoren bestemd was, Jezus, zende; 21 Hem moest de hemel opnemen tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten, van oudsher. 22 Mozes toch heeft gezegd: De Here God zal u een profeet doen opstaan uit uw broeders, gelijk mij: naar hem zult gij horen in alles wat hij tot u spreken zal; 23 en het zal geschieden, dat alle ziel, die naar deze profeet niet hoort, uit het volk zal worden uitgeroeid. 24 En al de profeten, van Samuël af en vervolgens, zovelen er hebben gesproken, hebben ook deze dagen aangekondigd. 25 Gij zijt de zonen van de profeten en van het verbond, dat God met uw vaderen gemaakt heeft, toen Hij tot Abraham zeide: En in uw nageslacht zullen alle stammen der aarde gezegend worden. 26 God heeft in de eerste plaats voor u zijn Knecht doen opstaan en Hem tot u gezonden, om u te zegenen, door een ieder uwer af te brengen van zijn boosheden. op uit de mond van Petrus. En zo heeft hetgeen Jezus, vol van de Heilige Geest, begónnen is te doen en te leren tot de dag van Zijn opneming, een linea recta vervolg gekregen in de Handelingen van Zijn apostelen, die Hij niet ongeïnstrueerd achterliet en over wie dezelfde Heilige Geest kwam als tevoren over Maria, de Geest uit de hoge, dat is de Geest van de Vader, die tot nu toe werkt. Zo ook de Zoon, Beiden werkend in eenzelfde Geest tot de volvoering van het ene, de eeuwen omspannende heilsplan van God, dat is in de Zoon, door Wiens Hand het voornemen van God voortgang heeft en Wiens evangelie heus geschiedenis maakt, kérkgeschiedenis, enige katholieke kerkgeschiedenis, tot op de dag van heden formerend en reformerend het huis van God, de gemeente van de levende God. Zulks doende door Zijn Geest en Woord, door het levende en eeuwigblijvende Woord, waardoor de Zone Gods, de enige algemene Opziener en de ópperste Herder der kerk, Zijn volk weidt en voorgaat en ook hun achterhoede is. Het is het Woord, dat u als evangelie is verkondigd, aldus Simon Petrus in zijn echt herderlijk schrijven aan de uitverkoren gemeenten in de streken van Klein Azië. Doch het evangelie als voorgeschiedenis, dat is geen Bijbeltaal, sterker nog: dat is geen taal en zo spreekt geen mens, tenzij dan de mens die theologisch zodanig geschoold is dat hij de zin voor de werkelijkheid dreigt te verliezen en zelf niet beseft wat hij zegt.
Want hoe komt Van Bruggen tot die titel en typering: Het evangelie als voorgeschiedenis? Wel, dat verklaart hij zelf ons in zijn onderhavige commentaar op Lucas op blz. 37, alwaar hij tot een recht verstaan van Lucas’ evangelie wijst op de schrijfsituatie. Dat wil zeggen, zo stelt van Bruggen:
Lezer en schrijver leven in een christelijke gemeente van gelovigen (en nu komt het), voor wie de levensgeschiedenis van Jezus achter hun eigen horizon ligt.
Dat is anders gezegd, aldus Van Bruggen:
Christus’ leven op aarde is de voltooide voorgeschiedenis van de tijd waarin Lucas en Theofilus mogen leven.
Doch als dat dan de kijk is van Van Bruggen op het derde evangelie, laat hem dat
dan ronduit zeggen, in taal die iedereen begrijpt. Dan zegge en schrijve hij dus:
Lucas
Het evangelie achter de horizon.
Of:
Lucas
Het evangelie binnen de horizon gebracht.
Of ook:
Lucas
Sprekend verleden, het verhaal van Jezus op aarde.
Dat is tenminste taal die niet moeilijk doet en die aanspreekt de mensen van deze tijd, die er wel van houden ‘dat het verhaal gaat’. En dan weten de mensen van de Bijbel meteen waaraan zij toe zijn, namelijk dat de kijk van Van Bruggen op het canonieke evangelie van Lucas geen theologische, dat is Openbaringshistorische is, doch enkel een historische. Ja, dan weet de christelijke gemeente meteen dat de exegese van Lucas door Van Bruggen een heuse voorgeschiedenis heeft, die de exegeet nu niet bepaald tot aanbeveling strekt. Het is een geschiedenis waarin Van Bruggen zijn kijk op Lucas bepaalt zonder naar Lucas te luisteren. Of verklaart Lucas zelf niet in het allereerste vers van de zaken die hij besloot te boek te stellen, dat dat zaken zijn die onder ons hun beslag hebben gekregen, daar in één gang aan toevoegend: gelijk ons hebben overgeleverd degenen die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord zijn geweest?
Weg in één keer de horizon die Van Bruggen hier in het midden brengt, maar waarvan Lucas gewoon niet weet, van de zaken die hij in zijn boek schrijft sprekend als dingen die onder ons zijn vervuld, die in ons midden hun beslag hebben gekregen.
En wat onder ons is geschied, dat is geen vóórgeschiedenis, dat is geschiedenis, meer nog dat is onze geschiedenis. Dat zijn zaken die om zo te zeggen binnen onze horizon liggen, die ons raken en die onze tijd bepalen, in het licht waarvan wij gaan en staan. Kortom, dat is geen voltooide geschiedenis, veel minder nog voltooide voorgeschiedenis – zoiets is al te zeer voltooid verleden tijd – dat is tegenwoordige, presente geschiedenis. Het is geschiedenis die van blijvende betekenis is. Gelijk het evangelie dat Lucas beschrijft dan ook zodanig is: geen voorbijgegaan of verleden evangelie, maar eeuwigblijvend. Dankzij Hem, die de Eeuwiglevende is, die dood is geweest maar zie, Hij leeft tot in alle eeuwigheden, Hij die de Gestorvene is, wat meer is de Opgewekte, die ook zit aan de rechterhand van God. Van Wie de christelijke kerk in haar belijdenis in enen spreekt én in de voltooid tegenwoordige tijd – Hij is gekruisigd en gestorven – én in de tegenwoordige tijd – Hij zit aan Gods rechterhand – én in de toekomende tijd – vanwaar Hij zal wederkomen.
Nee, het feit van Christus’ kruisiging is gelukkig geen verleden tijd, maar levend en eeuwigblijvend evangelie. Kijk het Lam van God in het midden van de troon, staande als geslacht. Gelijk de christelijke kerk in het Heilig Avondmaal haar voorganger het kruis van Christus dan ook niet vanachter de horizon de kerk laat inbrengen, dat is al te mispriester-achtig, maar de dood des Heeren verkondigt, totdat Hij komt, bij het gebroken brood en de beker met de wijn Hem gedenkende, die Zichzelf voor haar heeft overgegeven in de dood aan het kruis en die Zelf als de Eeuwiglevende in het Avondmaal tegenwoordig is door Zijn Geest en Woord.

Met een knipoog naar...

Maar goed, zo gaat dat wanneer men bij de vraag naar het doel van Lucas’ evangeliebeschrijving zijn uitgangsunt neemt, althans medeneemt, in de tijd of situatie waarin Lucas schrijft, in plaats van enkel in het evangelie, hetwelk hij beschrijft en in geregelde orde te boek stelt.
Ja, zo gaat dat wanneer men zijn uitgangspunt neemt in Christus op aarde, niet in de Christus der Schriften, de Zoon van de eeuwiglevende God. Dan is het volgende station Christus in de hemel. En dan geldt voor allen die in die tijd mogen leven, vol van Christus in de hemel, vol van de hemelse Heiland die hun is gepredikt, zo formuleert Van Bruggen, hoewel Paulus niet besloot iets anders te prediken dan Jezus Christus en die gekruisigd, zijnde de grote God en Zaligmaker der wereld, in het vlees geopenbaard, dan geldt voor die allen dat Christus op aarde voor hen voltooide voorgeschiedenis is, liggend achter hun horizon. En zo verdwijnt Lucas achter de horizon, na verloop van tijd weer opduikend met zijn boek: Alstublieft Theofilus, voor u en voor allen die willen meelezen; heus: Het evangelie als voorgeschiedenis. Nee, daarvan had u nooit gehoord, dat zoiets bestond, althans na ons zal bestaan volgens de wijzen van deze eeuw. En eerlijk gezegd ik ook niet.
En als de hoogleraar in het Nieuwe Testament zo tegen de dingen van het evangelie aankijkt, dan is duidelijk dat ook de tegenwoordige hoogleraar in de kerkgeschiedenis op deze wijze te werk kan gaan, al collegegevend zijn leerlingen verzekerend dat, gegeven de tijd waarin zij mogen leven en dominee worden, de Vrijmaking voor hen voltooide voorgeschiedenis is, liggend achter hun horizon. Niet dat er geen Acte van Vrijmaking of Wederkeer bestaat en meer dan De Feitelijke Toedracht van ds. G. Janssen, die men lezen kan en daaruit lering nemen, maar de heren zullen begrijpen dat dat geen canoniek evangelie is.
Eenmaal beroepen en bevestigd, hebben de aldus geschoolde voorgangers der gemeente de handen dan echt vrij om kerkelijk te flirten met wie zij willen.
Gelijk Van Bruggen dit laatste dan ook metterdaad doet. Ik doel op de slotzin van zijn woord vooraf bij zijn onderhavige commentaar op Lucas.
Zo luidt deze slotzin:
Dit woord vooraf wordt gedateerd naar de dag waarop deze commentaar, zo God wil, zal verschijnen: de kerkelijke naamdag van Lucas, de evangelist.
Waarna links onder de kerkelijke naamdag volgt, te midden van plaats en jaartal. Zo dus: Kampen, 18 oktober 1993.
Ja, dat wilde God vast wel!
Jammer dat juist in het jaar ervoor, 1992, de laatste Kamper Studentenalmanak verscheen. Anders had in die van 1994 in de lijst van Memoranda naast de reeds vermelde data van 11 augustus als de dag waarop de Acte van Vrijmaking of Wederkeer publiek werd gemaakt en die van 14 oktober als de dag van de Akte van Afscheiding of Wederkeering van Ulrum 1834, ook de datum van 18 oktober kunnen worden opgenomen als de kerkelijke dies natalis van Lucas, de evangelist. Tenslotte zijn zij niet allen evangelist en hebben zij niet allen een van de kerk ontvangen dag op hun naam staan. Een doopnaam is iets anders.
Hoewel, Van Bruggen had natuurlijk ook veertien dagen kunnen wachten, zo God wilde. Want op 1 november is het Allerheiligen. En Lucas vormt liever geen uitzondering in de rij, zoals de eerste drie verzen van zijn boek wel laten zien. Bovendien had uitgeverij Kok dan een dag speling gehad. Want op 2 november is het Allerzielen, de dag waarop de studenten, hoewel dat wat vooruitlopend op de tijd en de techniek is gezegd, het fotokopieerapparaat op volle toeren lieten draaien. Die toeren dan tot vermenigvuldiging van de 95 stellingen van Luther; stellingen, die uiteraard bij een heel andere dag horen dan 18 oktober, bij 31 oktober, waarbij 1 november hoort, dat in protestantse kring geen Allerheiligen is, maar de dag van de Confessio Belgica of Nederlandse Geloofsbelijdenis.
Inderdaad, dat zijn hele andere data, evenals 11 augustus (1944) en 14 oktober (1834) en hier wederom 9 januari (1986), data, in het licht waarvan Van Bruggen zijn commentaar op het Nieuwe Testament niet laat verschijnen. Liever laat hij 18 oktober schijnen als de dag, wat meer is als de kerkelijke naamdag van St. Lucas. De jongens die op die dag een kaarsje branden, hebben in elk geval al twee punten voor hun tentamen canoniek. En wie weet, misschien maakt de Bizondere Canoniek van de boeken van het Nieuwe Testament van prof. dr. S. Greijdanus ook melding van de kerkelijke naamdagen van Jakobus en Johannes. Dat maakt samen een voldoende.
Kortom, hoe onvolwassen en kerkelijk onmondig van Van Bruggen om zijn commentaar op het allerheiligst evangelie naar Lucas te laten verschijnen met een knipoog naar de grote hoer, die zich dekt met het kleed der heiligen, terwijl ze hun bloed drinkt en hun lichamen prijsgeeft aan het vuur, dat zij laat branden van het papier van hun goede confessie en hun goede kerkorde, die van geen verkeerde zin getuigen, die zich in alle delen uitspreken pro de heilige en canonieke boeken van God, waarvan de auteurs zo belangrijk niet zijn als deze boeken zelf.
Nee, de protestantse kerk weet niet van canonieke auteurs, voor wie zij eens per jaar kransjes draait; zij weet van canonieke boeken, die haar alle dagen voorgaan en voorlichten, te beginnen op de eerste dag van de week, de dag die de Heere zelf Zich geheiligd heeft in de Eerstgeborene van de ganse schepping, die ook is de Eerstgeborene der doden. En in die eerste dag alle dagen van de week en alle weken van het jaar en alle jaren van de eeuw, van alle eeuwen, tot in eeuwigheid. Dat is: alle tijden in het licht van de ene canon van God, die heilig is en betrouwbaar, waarvan al de boeken dienen tot de bevestiging, de volmaking en de fundering van het ene Evangelie van God. Daarom geen boeken die komen met een eigen titel of ondertitel, de ene zo mogelijk nog mooier dan de ander, maar die eenvoudig hun plaats innemen en hun steen bijdragen aan het ene canonieke en katholieke Evangelie van de Zoon.
Daarom ook geen boeken die ieder hun eigen horizon hebben, dat is al te horizontaal gedacht, maar die alle openstaan naar en voor boven, voor de hoogheilige Godsopenbaring, die zich binnen geen einder laat opsluiten en die intussen heel wat grijpbaarder is dan enige horizon, vast en zeker en open voor ons liggend in haar eigen voortreffelijk geschreven boeken, die samen één geheel vormen en die tegelijkertijd een grote verscheidenheid aan de dag leggen, gelijk Hij dat heeft gewild.
Daarom wel boeken, die ieder hun eigen exegese en canoniek met zich meebrengen. En die komen tot hun recht door naar de boeken zelf te luisteren en te letten op hetgeen in de canon zelf geschreven staat. Want dat is goed en betrouwbaar en nuttig en noodzakelijk en voldoende, bestaande in het eigen pure Woord van God, dat van geen proloog noch voorgeschiedenis weet – dat zijn termen die wij mensen bedenken, zolang we ons niet afscheiden van de ijdelheid van ons denken om weder te keren naar de gronden onzer vaderen, die in één woord gezegd bestaan in de gereformeerde confessie van het canonieke Woord van God, dat één stuk genade is en waarheid, mannen scheppend en exegeten hervormend, die aan betere dingen denken dan aan lampionnetje branden op St. Maarten of St. Lucas.
En daarom: niet door zijn commentaar te dateren naar een door dwaze en schijnheilige mensen bedachte Lucasdag eert men deze evangelist, maar door zijn boek te eerbiedigen naar zijn eigen duidelijk verklaarde zin en opzet: niet maar enig verleden evangelie binnen de horizon brengen doch beschrijvend het tegenwoordige evangelie van God, daartoe door het voorbeeld van velen aangespoord en daartoe aangrijpend de door betrouwbare getuigen overgeleverde heilsfeiten, daarbij anderen niet slaafs navolgend en overschrijvend, maar zelf alles vanaf het begin nauwkeurig nagaand, met een precisie die niet maar de historicus past doch die het evangelie waard is, geloofwaardig evangelie zijnde, dat zich niet laat verwijzen naar het rijk der fabelen dan wel naar dat van de prehistorie of voorgeschiedenis, maar dat heus onder ons is geschied, niet maar amper, zodat er weinig van te zeggen valt, maar volop, loyaal en royaal.

Lucas 1:1-4

Zoals niet alleen het laatste vers van Johannes bewijst maar ook het eerste vers van Lucas, waar wij horen van velen die niet weinig wisten te verhalen, zich erop toeleggend en het ondernemende een waar evangelieverhaal op te stellen. Schrijfwaardig is het evangelie kennelijk, niet alleen wat die vele anderen betreft, ook wat Lucas aangaat, deze arts en medewerker in het evangelie die, door velen voorgegaan en aangespoord, eveneens besloot na gedegen onderzoek de dingen die in die dagen van Godswege waren geschied, te boek te stellen. Niet wat uit de losse pols, met hier wat en daar wat en ginds wat, maar alles vanaf het begin in geregelde orde, zoals de evangelist zelf verklaart. Dat wil zeggen: aan één stuk door schrijvend met steeds het evangelie bovenal, het Woord des evangelies, dat is de apostolische verkondiging ervan.
Want hier is evangelie dat om te beginnen niet maar zijn eigen schrijvers heeft maar zijn eigen woordvoerders. Want zo is hier de orde van God, zijn heils- en openbaringsorde. Het is een orde, waarbij het gesproken Woord van God vooropgaat, gevolgd door het geschreven Woord. Gelijk dat ook de orde is die wij belijden in artikel 3 van de Geloofsbelijdenis. Het is een orde, waarnaar ook Lucas de dingen verklaart, gelijk wel blijkt uit de verzen 1 en 21 Petrus nu en Johannes gingen op naar de tempel tegen het uur des gebeds, dat is het negende. 2 En een man, die verlamd was van de schoot zijner moeder aan, zodat hij gedragen moest worden, zetten zij dagelijks bij de poort van de tempel, genaamd de Schone, om een aalmoes te vragen van de tempelgangers., waar hij de verhalen van velen en daarmee ook zijn eigen verhaal herleidt tot en laat opkomen uit de verkondiging van het evangelie door hen, die van het begin af ooggetuigen en dienaren van het Woord waren, namelijk de apostelen. Zodat het niet maar de realiteit van de apostolische periode is, die Lucas tot schrijven aanzet, zoals Van Bruggen wil op blz. 31, maar de waarheid van de apostolische prediking en het apostolisch onderwijs. Opdat Theofilus de betrouwbaarheid zou erkennen van de zaken waarvan hij onderricht was, niet twijfelend maar zeker wetend van de dingen, die hem van God in genade waren geschonken.
En zo dient het evangelie van Lucas waartoe het dient: niet maar om naast andere evangelieverhalen gelezen te worden, doch tot bevestiging van de apostolische leer en prediking. Derhalve samen opgaande met de apostolische brieven, die niet in de lucht hangen, maar die volop grond onder de voeten hebben: de vaste grond van de openbaring van de God der heerlijkheid in Zijn Zoon Jezus Christus, gelijk Lucas ons die openbaring beschrijft. Het is een beschrijving die niet maar zuiver historisch van opzet is maar zuiver theologisch en Christologisch, gericht op en dienstbaar aan het goed laten uitkomen van de heerlijkheid van God, geopenbaard in Jezus van Nazareth als de beloofde en gekomen Zaligmaker, de Christus der Schriften, in Wie God zijn heil is komen volmaken en zijn Woord heeft volbracht. En zo biedt het evangelie van Lucas wat het biedt: niet maar een betrouwbaar stuk voorgeschiedenis, doch een geloofwaardig stuk heilsgeschiedenis, gewerkt vanwege de God van Israël, de Heere, die aan Zijn erfvolk dacht en door zijn liefderijk bestel verlossing heeft teweeggebracht. Dat is anders gezegd: niet maar een betrouwbaar stuk historie, maar een machtig stuk Openbaringshistorie, gewerkt vanwege de God der heerlijkheid, die Zich in deze laatste dagen ten volle heeft uitgesproken in de Zoon, het vleesgeworden Woord, vol van genade en waarheid.
Ja, zo bevat het evangelie van Lucas wat het bevat. En dat is geen geverifieerd evangelie, gelijk Van Bruggen wil blijkens blz. 25 van zijn commentaar, waar hij Lucas’ boek aldus typeert, in het verlengde daarvan op blz. 29 sprekend van het geverifieerde verslag van de historicus, die de predikers te hulp komt om de zekerheid van het geloof bij onder andere Theofilus te helpen bevorderen.
Het laatste deel van dit citaat zal zeker waar zijn, maar niet dat geverifieerde verslag van de historicus. Dat is al te afstandelijk en al te gereserveerd, Dat is inderdaad niet meer noch ook minder dan Lucas de historicus, en dan de historicus die nogal vertrouwen heeft in eigen zelfstandig onderzoek. En dat is niet de ware Lucas, die evangelist is, niet historicus, medewerker in het evangelie, die wel begrijpt dat het evangelie niet is gediend en het geloof niet geholpen met een evangeliebeschrijving, die zich aandient als een geverifieerd verslag.
Dat is al te veel eer voor de schrijver en al te weinig zekerheid voor de ontvanger, die dan komt te zitten met de vraag of de auteur de dingen wel goed heeft geverifieerd. En dan blijft men aan de gang. Of beter gezegd in onzekerheid. Afgezien nog van het feit dat het mij nogal vreemd lijkt een zelf geschreven verhaal voor te stellen als een geverifieerd verslag. Dat dunkt mij te koersen in de richting van een politionele actie of in de richting van: geen exemplaren worden erkend dan die door mijzelf eigenhandig zijn ondertekend. En ondertekend heeft Lucas zijn evangelie niet, hij die niet eens zijn eigen naam als auteur vermeldt.
Nee, de lezer wordt niet de gelegenheid geboden een handtekening te krijgen van de auteur, laat staan de gelegenheid om zich met hem te verstaan inzake de vraag of hij de dingen wel op de juiste wijze heeft geverifieerd.
Geverifieerd evangelie is dan ook zo goed niet als het wel hoort. Verifiëren doet men de dingen der mensen, die van zichzelf allen leugenaars zijn en ijdeler dan de ijdelheid zelf, niet de dingen die ons in genade geschonken zijn van God, die het niet nodig heeft iets te verifiëren, welwetend wat er in de mens is, die veel minder nog Zichzelf laat verifiëren. Hij is niet de Verifieerbare, wel de Betrouwbare, die niet liegt, wiens Woord onfeilbaar is en trefzeker uitkomt, ja, is uitgekomen in Jezus Christus, die niet gekomen is om het woord te verifiëren, wel om het te vervullen. Hijzelf is die vervulling, Hij die Zich qua Persoon en Wezen niet laat verifiëren. Want Hij is niet van beneden, uit vlees en bloed, Hij is van boven uit God, de betrouwbare Getuige in de hemel, de Gezondene van de Vader, die op Zijn beurt Zijn apostelen zond, niet om het evangelie te verifiëren dan wel te laten verifiëren maar om het te proclameren, en wel als een volstrekt geloofwaardig evangelie, waarvan zij zelf oog- en oorgetuigen geworden waren, gehoord en gezien en getast hebbende van het Woord des levens.
Gelijk Lucas dan ook niet zegt, dat hij alles heeft geverifieerd, wel dat hij alles vanaf het begin heeft nagegaan, nauwkeurig en ten volle aandacht gevende aan de vraag hoe één en ander is toegegaan en hoe het evangelie zijn loop heeft gehad. En dat niet tevergeefs. Want groot zijn de werken des Heeren, na te speuren voor allen die er behagen in hebben.
Gelijk Lucas op dit punt dan ook niet eindigt met de verzekering aan Theofilus: opdat gij zult erkennen dat ik u een betrouwbbaar verhaal doe toekomen, maar: opdat gij zult erkennen de betrouwbaarheid of de zekerheid der dingen waarvan gij onderwezen zijt.
Lucas komt niet met een geverifieerd evangelie. Dat is al te zeer op eigen boekwerk gefixeerd. Hij schrijft met het oog op het evangelie, op het volstrekt geloofwaardig evangelie, dat van Boven is geratificeerd, waar de hemelen zelf achterstaan en dat hem en ook Theofilus achterop is gekomen en is voorgekomen. En dat zo machtig en geloofwaardig is dat Lucas in dat spoor is gaan schrijven, daarmee een heuse medewerker in het evangelie en een betrouwbaar mededienaar van het Woord, dat geloofwaardig is in zichzelf en dat zijn geloofwaardigheid bewijst in zijn eigen boeken. Ook in de beide boeken van Lucas, die werkelijk voortreffelijk en geloofwaardig zijn, van Boven geratificeerd, hun plaats ontvangen hebbende onder de heilige en canonieke boeken van God.
Waarbij Lucas al schrijvende inderdaad niet zijn eigen naam als auteur heeft vermeld. Evenals ook Mattheüs en Marcus dat niet hebben gedaan. Wat dat aangaat zou men hier kunnen spreken van drie anonieme evangeliën. Maar nee, geen anonieme evangeliën, maar volstrekt geloofwaardige vanwege de enige Auteur van al de Schriften, van heel de canon, die in al zijn boeken geschreven is van de eigen hand en vinger Gods, die te veel schrijft noch te weinig, die eenvoudig schrijft, al wat lof verdient en exegese-waardig is.
Daarom ook nog het volgende uit zijn woord vooraf bij Lucas, waar Van Bruggen in verband met zijn opzet van de commentaren op de eerste drie evangeliën op een goed moment stelt:
De zelfstandigheid van de drie eerste evangeliën sluit niet uit dat zij vaak dezelfde woorden of gebeurtenissen weergeven. De specifieke manier van beschrijven komt dan in iedere afzonderlijke commentaar ter sprake. Het zou echter tot nodeloze herhaling leiden wanneer identieke woorden of feiten in twee of drie commentaardelen steeds opnieuw uitvoerig werden uitgelegd.
Een betere dienst had Van Bruggen zichzelf en anderen, ja het evangelie bewezen, wanneer hij bij zichzelf had overlegd: gegeven het feit dat er slechts één evangelie is, terwijl het de Heilige Geest heeft goedgedacht ons vier evangeliebeschrijvingen te doen toekomen, behoeft het ons niet te verwonderen, dat de ene evangelist vaak zaken bericht, waarvan ook de andere blijkt te weten. Iets dat met name wel geldt voor de eerste drie evangeliën. Zodat ik er vast en zeker goed aan doe, gegeven het feit dat ik niet alleen ben maar mijn medewerkers heb, niet zelf én Mattheüs én Marcus én Lucas te gaan exegetiseren, maar één van deze drie en de andere twee door twee anderen. Die gang van zaken zie ik ook bij de eerste serie, waar Grosheide, Greijdanus en Van Leeuwen ieder één van de eerste drie evangeliën voor hun rekening hebben genomen. Er daarbij van uitgaande dat ons allen hetzelfde voor ogen staat, namelijk nauwkeurige en grondige exegese van de Schriften overeenkomstig haar eigen beginselen tot Schriftverklaring, komt een dergelijke aanpak de exegese ongetwijfeld ten goede. Want wat ik aldus begin te exegetiseren bij bijvoorbeeld Mattheüs, daarmee kan de ander zijn winst doen bij bijvoorbeeld Lucas, terwijl de derde op die manier dubbelop winst boekt bij Marcus. Dit alles dan ten dienste van een zo goed mogelijke exegese van het ene evangelie, waarvan deze drie evangeliën gelijk op schrijven en dat zonder enig verwijt. Zonder dat de een van de ander denkt: dat heb ik al geschreven. Waarbij nog komt, wat de ene exegeet in bepaalde woorden of gebeurtenissen niet ziet, dat ziet de andere in diezelfde woorden wel. Want zoals er verscheidenheid is in evangeliën, zo is er ook verscheidenheid in de gave der exegese. Dit laatste overeenkomstig de vrijmacht van de Geest die een ieder in het bijzonder toedeelt gelijk Hij wil. Tot lof van de menigerlei genade van God, waarmee Hij ons begenadigd heeft in met minder dan vier evangeliën, die er alle vier heus wezen mogen, en dat evengoed vanwege hetgeen zij getweeën of gedrieën gemeenschappelijk hebben als vanwege hetgeen één of twee van hen ons in het bijzonder meedelen.

Nogmaals: een vreemde spreek- en schrijftaal

Deze overlegging en de daarop afgestemde manier van aanpak werkt ongetwijfeld meer goeds uit en oogst meer lof van de Geest dan de openlijke verklaring van nodeloze herhaling in geval identieke woorden of feiten in twee of drie commentaardelen steeds opnieuw uitvoerig worden uitgelegd. Want dat is een verklaring waarin Van Bruggen niet, maar de Heilige Geest wel hoort het verwijt aan Zijn adres, dat Hij bij de arbeid van de inspiratie der Bijbelschrijvers tot volmaking van de canon Zijn tijd en energie feitelijk heeft verspild, inzoverre Hij het meerdere van Zijn dienaren heeft ingegeven meer dan eens precies dezelfde zaken op schrift te stellen. En dat is een verwijt, dat de Geest niet blij stemt en waarmee de gemeente niet instemt. Geen denken aan. Niet dat ze alles begrijpt van Gods doen en overal een antwoord op heeft, zeker ook niet in dat zo hoogheilige stuk van de canon, van zijn totstandkoming en afsluiting, maar één ding weet zij wel heel zeker van haar Man, die haar Maker is, ook de Auteur van de Bijbel: niet daarom bevat de canon van het Nieuwe Verbond of Testament drie evangeliën, die meerdere zaken gemeenschappelijk hebben, opdat wij voldoende grond zouden hebben om te kunnen spreken van nodeloze herhaling. Grondeloze barmhartigheid, dat is taal die de Geest liever hoort en die Hij allen stuk voor stuk gegarandeerd wil zien worden. Of behoeft het volgende kind zo nodig niet gedoopt te worden, omdat het voorafgaande al gedoopt is en beiden niet weinig gemeenschappelijk hebben, sprekend broer en zus?
Nodeloze herhaling?
Laten wij ons in de dingen die van de Geest van God zijn, tot dit soort al te onbezonnen, tegelijk ook weinig activerende, stimulerende en inspirerende taal verleiden, dan bewijzen we daarmee zoveel niet begrepen te hebben van de heilige ontvangenis en geboorte der eerste drie evangeliën, en dan was wat ons betreft nooit één van deze drie in de wereld gekomen, dat is in de Schrift. Zo immers is volgens het eigen Woord van God de ontvangenis en geboorte van het Lucasevangelie – en dat geldt in principe ook voor Mattheüs en Marcus – in zijn werk gegaan en dat gaat tegen alle menselijke logica in: Aangezien of nademaal vélen het ter hand genomen hebben een verhaal op te stellen van de dingen doe onder ons hun beslag hebben gekregen ben ook ik, hooggeachte Theofilus, tot het besluit gekomen of heeft het ook mij goedgedacht u in dezen te schrijven en de zaken in geregelde orde voor u te boek te stellen.
Aldus de motiverende voorzin en de daaruitvolgende hoofdzin, waarmee Lucas zich duidelijk verklaart ten overstaan van Theofilus voor wat betreft de gang van zaken, die geleid heeft tot de totstandkoming van zijn boek.
Een gang van zaken die inderdaad weinig voor de handliggend is. Om niet te zeggen dat zij getuigt van overbodig werk en nutteloze herhaling. Tenminste volgens de wetten van onze wijsheid en naar de logica van onze denk- en schrijfwereld. Het is een logica, die vast en zeker niet besluit te gaan beschrijven wat anderen, ja velen reeds ter hand hebben genomen. Laat staan dat wij het werk van die velen openlijk vooropzetten en het aanvoeren als motief en beweegreden, waarom het ons goeddunkt van dezelfde zaken ook een verhaal op te stellen. Zo doen wij mensen niet. Dat vinden we niet gepast ten overstaan van de ander. En we zien onszelf liever niet dan wel onder het oordeel vallen: hij heeft zeker niets beters te doen en hij denkt het zeker beter te kunnen dan anderen. Of wij moeten al van oordeel zijn dat die velen er weinig van terecht gebracht hebben. Maar dat is niet de mening van Lucas, die met geen woord van kritiek komt, die integendeel de schrijfarbeid van die velen aanwijst en aanprijst als heuse evangeliebeschrijving, die maar niet in van alles en nog wat opgaat maar die zich serieus bezighoudt met de zaken die onder ons hun beslag hebben gekregen, schrijft Lucas, of die onder ons volkomen zekerheid hebben, zo luidt hier onze Statenvertaling, om niet te zeggen onze kerkelijke vertaling. Een vertaling die hier wel eens beter kon zijn dan die van het Ned. Bijbelgenootschap. Van Bruggen had zich op dit punt wel wat breder mogen verantwoorden dan dat hij de betekenis die de Statenvertaling en ook CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. aan het hier door Lucas gebruikte werkwoord geven gewoon buiten beschouwing laat. Evenals het niet aangaat dat Van Bruggen met het oog op dit werkwoord stelt:
Wat door God in gang werd gezet bij de aankondigingen van de engel Gabriël, is nu voltooide werkelijkheid geworden.
Want ook die aankondigingen zelf vallen eenvoudig onder het hier door Lucas gebruikte werkwoord. Gelijk het dan ook bepaald vreemd is om van dingen die tevoren gebeurd zijn, te zeggen dat zij nu voltooide werkelijkheid zijn geworden. Als zou om een voorbeeld te noemen het Golgotha-gebeuren de voltooide werkelijkheid zijn, meer nog de nu voltooide werkelijkheid van Bethlehem. Nee, zo zeggen wij dat niet. Iets anders is het te zeggen dat de in Bethlehem aangevangen vernedering tot haar voltooiïng is gekomen in Christus’ vernedering op Golgotha. Evenals het ook iets anders is te zeggen dat de door Christus in de staat van Zijn vernedering volbrachte arbeid het fundament vormt voor en tot zijn voltooiïng of bekroning komt in de arbeid tijdens de staat van Zijn verhoging. Maar van de door God volbrachte heilsfeiten op een goed moment zeggen dat zij nu voltooide werkelijkheid zijn geworden, dat is vreemde taal. En indien anderen al zo spreken, wij hebben die gewoonte niet, zegt de apostel met het oog op zichzelf en zijn medewerkers, en de gemeenten Gods ook niet. Doch dit nu terzijde. Want dat prof. Van Bruggen er met zijn
- tweede Eva, een betere identificatiefiguur dan de eerste,
en met zijn
- exegetische restauratie,
en met zijn
- onderscheid tussen inhoud en vormgeving in het stuk van de kerkelijke belijdenis,
en met zijn
- mensenoffer,
en met zijn
- evangelie als voorgeschiedenis,
en met zijn
- Gods lam en Gods zoon
een vreemde spreek- en schrijftaal op nahoudt, staat wel vast onder ons. Evenals het ook volkomen zekerheid onder ons heeft dat deze vreemde spreek-en schrijftaal niet op zichzelf staat maar zowel qua herkomst als uitkomst de voertaal vormt van een vreemde theologie, die Van Bruggen onder ons importeert, een theologie die handen en voeten geeft aan een vreemde god, die noch wij noch onze vaderen gekend hebben, niet de enige ware God zijnde, met Wie de kerk der gelovigen zich te midden van alle droefenis, vervolging en verstoting ten zeerste kan en moet vertroosten als die God, die sedert lang tot haar zegt: En aan de smaad van uw weduwschap zult gij niet meer denken, want uw Man is uw Maker, Heere der heirscharen is zijn Naam; en uw Losser is de Heilige Israëls, God der ganse aarde zal Hij genoemd worden, doch inderdaad een vreemde god zijnde, die er een vreemd volk op nahoudt met een vreemde taal, een volk dat tot zijn god zegt: En aan uw verleden staat als het Woord, als het zoon-loze Woord zult gij niet meer denken, want uw Moeder naar het vlees is uw Maker in de Geest, uw Maker als zoon van God; ja, door uw geboorte uit onze tweede Eva zijt gij de eniggeboren zoon van God geworden, en daarom kunt gij nu ook zo genoemd worden: zoon van God, zoon des Allerhoogsten.
Inderdaad, een vreemde theologie en Christologie die Van Bruggen invoert overeenkomstig zijn vreemde spreek- en schrijftaal, met het één zowel als het ander bewijzend niet vertrouwd te zijn met de eigen taal der Schriften, duidelijk hoorbaar in het midden van de gemeente van de levende God, in de Schtiftgebonden prediking en de belijdenisgebonden catechese of onderwijzing van het Woord des evangelies.

Nogmaals: Lucas 1:1-4

Niet alzo de medewerker Gods en evangelist Lucas, die zo vreemd en solistisch niet optreedt in het midden van de gemeenten Gods, ter verklaring van zijn teboekstelling van het evangelie van Gods Zoon zijn hoogedele en medegelovige Theofilus voor alles wijzend op het voorbeeldige schrijfwerk van anderen, ja van velen, die niet maar wat gephantaseerd hebben om het te zeggen en te schrijven als Greijdanus maar die goed werk hebben geleverd, waardevol werk, dat inspireert tot navolging, een waar verhaal gemaakt hebbende van de dingen die onder ons buiten kijf zijn, die algemeen en ongetwijfeld geloof zijn onder ons.
Aldus Lucas in vers 11 Petrus nu en Johannes gingen op naar de tempel tegen het uur des gebeds, dat is het negende..
Waarbij die velen niet ieder hun eigen gang zijn gegaan, ieder de dingen beschrijvend volgens een eigen ontwerp en volgens eigen kennis en wijsheid met als eindresultaat: zoveel schrijvers zoveel verschillen. Doch allen zich richtend naar één en dezelfde maat en maatstaf: de apostolische overlevering. Gelijk ons hebben overgeleverd, zo verklaart Lucas immers meteen nader van het verhaal van die velen, degenen die vanaf het begin ooggetuigen en dienaren van het Woord zijn geweest.
Aldus de evangelist in vers 22 En een man, die verlamd was van de schoot zijner moeder aan, zodat hij gedragen moest worden, zetten zij dagelijks bij de poort van de tempel, genaamd de Schone, om een aalmoes te vragen van de tempelgangers..
Schriftelijke verhalen dus die in de grond der zaak één waren, die alle hetzelfde beeld vertoonden, alle opgesteld volgens éénzelfde leidraad en volgens éénzelfde maat en maatstaf: die van de overlevering. Wel te verstaan van de overlevering niet van een latere datum maar van die van het eerste uur, van de originele oorspronkelijke overlevering, bestaande in het getuigenis van hen die zelf de dingen vanaf het begin hadden gezien en meegemaakt, er zelf in levende lijve bij betrokken. Kortom, een beslist levende en geloofwaardige overlevering, waarin geen vernuftig gevonden verdichtsels werden nagevolgd om het te zeggen met de woorden van één van deze overleveraars, de apostel Petrus in zijn tweede brief, maar waarin mond en stem werd gegeven om het te zeggen met de woorden van die andere zo ware overleveraar en leraar, de apostel Johannes, aan hetgeen was van den beginne, aan hetgeen wij hebben gehoord, hetgeen wij hebben gezien met onze (eigen) ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens – het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige leven, dat bij de Vader was en aan ons geopenbaard is – hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben. En onze gemeenschap is met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus.
Ja, sprekend de overlevering van hen die zelf gezien hadden en vanaf het begin ooggetuigen waren geweest van Jezus’ optreden.
Intussen geen historische overlevering. Ik bedoel: geen overlevering die in niet meer bestaat dan in een al dan niet complete opsomming van de rondom Jezus geziene feiten en gebeurtenissen. Want die feiten zeggen niet alles. Tenzij. Tenzij men die in het licht weet te stellen, in het licht van het profetische Woord. Het is het Woord van den beginne, dat alles verklaart, dat ook de verklaring vormt van heel Jezus’ optreden.
Al te simpel stelt Van Bruggen dan ook op blz.29 van zijn commentaar, zulks tot voldoening van Lucas de historicus, niet van Lucas de evangelist.
het geloof in Jezus is immers gebaseerd op feiten en gebeurtenissen in Judea en Palestina.
Want dat zal waar zijn.
Gelijk Jezus Zijn dagen in het vlees dan ook niet heeft doorgebracht in Rome noch in Kampen en Overijssel, maar onder Zijn eigen volk in Jeruzalem en Judea en Galilea. Gelijk het heil is uit de Joden, niet uit de Romeinen, de Batavieren of de Saksers. Nochtans, dit is de volle waarheid van de Heilige Geest en het enige mes waarmee Hij het geloof in Jezus recht snijdt in de harten: het Woord, het almachtige Godswoord, dat spreekt en het is er, dat gebiedt en het staat er. Want het geloof is uit het horen en het horen door het Woord van God.
Het is het Woord dat niet historisch van aard is, wel heilshistorisch, dat is profetisch, dat is theologisch en Christologisch, gericht op het geloof in God en in Christus. Het is het Woord dat niet uitgaat van de historische Jezus, van Jezus in Judea en Palestina, maar van de Christus der Schriften. Gelijk de Heere Jezus zelf zijn discipelen zo heeft geleerd en is voorgegaan, met name wel ten dage van zijn opstanding, toen Hij hun het verstand opende, zodat zij de Schriften begrepen. En Hij zeide tot hen: Aldus staat er geschreven, dat de Christus moest lijden en ten derde dage opstaan en dat in zijn naam moest gepredikt worden bekering tot vergeving van zonden aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem. Gij zijt getuigen van deze dingen.
En op hun beurt zijn de apostelen ons in dit spoor voorgegaan, niet maar de feiten en gebeurtenissen in Judea en Palestina opsommend maar deze dingen plaatsend in het licht van de Schriften. Een schitterend voorbeeld daarvan vormt de zonde ontdekkende en tot afscheiding vermanende Pinksterpreek van Petrus in Handelingen 21 En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. 2 En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren; 3 en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; 4 en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. 5 Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel; 6 en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. 7 En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs? 8 En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn? 9 Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia, 10 Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, 11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken. 12 En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander: Wat wil dit toch zeggen? 13 Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel zoete wijn gehad! 14 Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief zijn stem en sprak hen toe: Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore. 15 Want deze mensen zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt, want het is het derde uur van de dag; 16 maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël: 17 En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouderen zullen dromen dromen: 18 ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren. 19 En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookwalm. 20 De zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren komt. 21 En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden. 22 Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet, 23 deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood. 24 God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden. 25 Want David zegt van Hem: Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou. 26 Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope, 27 omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien. 28 Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen; Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht. 29 Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij èn gestorven èn begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. 30 Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, 31 heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien. 32 Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. 33 Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gíj en ziet en hoort. 34 Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, 35 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. 36 Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt. 37 Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? 38 En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen. 39 Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal. 40 En met nog meer andere woorden getuigde hij, en hij vermaande hen, zeggende: Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht. 41 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. 42 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden. 43 En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen. 44 En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; 45 en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; 46 en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, 47 en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden. en niet minder de voor ongeloof waarschuwende Paaspreek van Paulus te Antiochië, eindigend met Hand 13:32-4132 En wij verkondigen u, dat God de belofte, die aan de vaderen geschied is, 33 aan ons, hun kinderen, vervuld heeft door Jezus op te wekken, gelijk in de tweede psalm geschreven staat: Mijn zoon zijt Gij; Ik heb U heden verwekt. 34 En dat Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, zonder dat Hij weer tot ontbinding zal wederkeren, heeft Hij aldus gezegd: Ik zal U het heilige van David geven, dat betrouwbaar is; 35 en daarom zegt Hij ook in een andere psalm: Gij zult uw Heilige geen ontbinding doen zien. 36 Want David is, na voor zijn geslacht de raad Gods gediend te hebben, ontslapen en bij zijn vaderen bijgezet, en hij heeft wèl ontbinding gezien; 37 maar Hij, die God heeft opgewekt, heeft geen ontbinding gezien. 38 Zo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door Hem u vergeving van zonden verkondigd wordt; 39 ook van alles, waarvan gij niet gerechtvaardigd kondt worden door de wet van Mozes, wordt ieder, die gelooft, gerechtvaardigd door Hem. 40 Ziet dan toe, dat u niet overkome, wat in de profeten gezegd is: 41 Ziet, verachters, en verwondert u en verdwijnt; want Ik werk een werk in uw dagen, een werk, dat gij voorzeker niet zult geloven, als iemand het u verhaalt.. En in Handelingen 171 En hun weg nemende over Amfipolis en Apollonia, kwamen zij te Tessalonica, waar een synagoge der Joden was. 2 En Paulus ging, zoals hij gewoon was, daar binnen en behandelde drie sabbatten achtereen met hen gedeelten uit de Schriften, 3 door aanhalingen uitleggende, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze de Christus is, die Jezus, die ik (zeide hij) u predik. 4 En enigen van hen lieten zich overtuigen en sloten zich bij Paulus en Silas aan, en ook een grote menigte Grieken, die God vereerden, en tal van voorname vrouwen. 5 Maar de Joden werden afgunstig en namen enkelen van het minste straatvolk te hulp, veroorzaakten een oploop, en brachten de stad in rep en roer; en zij stormden op het huis van Jason aan met de bedoeling hen voor de volksvergadering te brengen. 6 Maar toen zij hen niet vonden, sleurden zij Jason en enige broeders voor de stadsbestuurders, en schreeuwden: Dezen, die de wereld in opschudding gebracht hebben, zijn ook hier gekomen, 7 en Jason heeft hen in zijn huis opgenomen. En zij handelen allen in strijd met de geboden van de keizer door te beweren, dat er een andere koning, Jezus, is. 8 En zij maakten de bevolking en de stadsbestuurders, die dit hoorden, ongerust. 9 Doch toen dezen van Jason en de anderen een borgtocht hadden ontvangen, lieten zij hen vrij. 10 Maar de broeders zonden terstond in de nacht Paulus en Silas naar Berea, die, daar aangekomen, naar de synagoge der Joden gingen; 11 en dezen onderscheidden zich gunstig van die te Tessalonica, daar zij het woord met alle bereidwilligheid aannamen en dagelijks de Schriften nagingen, of deze dingen zo waren. 12 Velen dan van hen kwamen tot het geloof, en van de aanzienlijke Griekse vrouwen en mannen niet weinigen. 13 Maar toen de Joden uit Tessalonica bemerkten, dat het woord Gods ook te Berea door Paulus werd verkondigd, kwamen zij ook daar de scharen opzetten en verontrusten. 14 Doch de broeders lieten toen terstond Paulus vertrekken in de richting van de zee, maar Silas en Timoteüs bleven daar achter. 15 En Paulus' geleiders brachten hem te Athene en vertrokken met de opdracht aan Silas en Timoteüs om zo spoedig mogelijk bij hem te komen. 16 En terwijl Paulus te Athene op hen wachtte, werd zijn geest in hem geprikkeld, toen hij zag, dat de stad zo vol afgodsbeelden was. 17 Hij hield daarom in de synagoge samensprekingen met de Joden en met hen, die God vereerden, en op de markt dagelijks met hen, die hij er aantrof. 18 En ook enige van de Epikureïsche en Stoïcijnse wijsgeren twistten met hem en sommigen zeiden: Wat zou die betweter willen beweren? Maar anderen: Hij schijnt een verkondiger van vreemde goden te zijn; want hij bracht het evangelie van Jezus en van de opstanding. 19 En zij namen hem mede en brachten hem naar de Areopagus en zeiden: Zouden wij ook mogen vernemen, wat dit voor een nieuwe leer is, waarvan gij spreekt? 20 Want gij brengt ons enige vreemde dingen ten gehore; wij wensten dan wel te weten, wat dit zeggen wil. 21 Alle Atheners nu en de vreemdelingen, die zich daar ophielden, hadden voor niets anders tijd over dan om iets nieuws te zeggen of te horen. 22 En Paulus, voor de Areopagus staande, zeide: Mannen van Athene, ik zie voor mijn ogen, dat gij in elk opzicht buitengewoon ontzag voor godheden hebt; 23 want toen ik door uw stad liep en de voorwerpen uwer verering aanschouwde, heb ik ook een altaar gevonden met het opschrift: Aan een onbekende god. Wat gij dan, zonder het te kennen, vereert, dat verkondig ik u. 24 De God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is, die een Heer is van hemel en aarde, woont niet in tempels met handen gemaakt, 25 en laat Zich ook niet door mensenhanden dienen, alsof Hij nog iets nodig had, daar Hij zelf aan allen leven en adem en alles geeft. 26 Hij heeft uit één enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen en Hij heeft de hun toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen bepaald, 27 opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tastende vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons. 28 Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, gelijk ook enige van uw dichters hebben gezegd: Want wij zijn ook van zijn geslacht. 29 Daar wij dan van Gods geslacht zijn, moeten wij niet menen, dat de godheid gelijk is aan goud of zilver of steen door menselijke kunstvaardigheid gesneden of bedacht. 30 God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen; 31 omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken. 32 Toen zij nu van een opstanding van doden hoorden, spotten sommigen, maar anderen zeiden: Wij zullen u hierover nog wel eens horen. 33 Aldus vertrok Paulus uit hun midden. 34 Doch enige mannen sloten zich bij hem aan, en kwamen tot geloof, onder wie ook Dionysius, de Areopagiet, en een vrouw, genaamd Damaris, en anderen met hen. : 1-4 gaat Paulus al net zo te werk. Echt profetische prediking of zo men wil heilshistorische en Christologische overlevering, die het hoofdstuk Jezus niet maar baseert op de feiten en gebeurtenissen maar die hetgeen is geschied herleidt tot hetgeen staat geschreven, de dingen van heden funderend in de Schriften en die verklarend met het Woord, dat in Jezus trefzeker tot zijn vervulling is gekomen.
En deze dominerende plaats van het Woord in het evangelie van Jezus is er meteen aan het begin van Lucas’ eerste boek, alwaar de evangelist in vers 22 En Paulus ging, zoals hij gewoon was, daar binnen en behandelde drie sabbatten achtereen met hen gedeelten uit de Schriften. de werkers van het eerste uur aanduidt als ooggetuigen en dienaren van het Woord. Het is een aanduiding die heel het evangelie van Jezus zet op de noemer van het Woord, van het profetische Godswoord, dat hier zijn volle geloofwaardigheid bewijst in Jezus, die is de Christus der Schriften, de Zoon van de levende God, aldus door de apostelen verkondigd aan de hand van het Woord.
En zo hebben die velen hun verhaal geschreven, niet eigenmachtig maar machtig: gelijk ons hebben overgeleverd degenen die vanaf het begin ooggetuigen en dienaren van het Woord zijn geweest. En daarmee een verhaal, dat het sprekende bewijs vormt van de geloofwaardigheid en de schrijfwaardigheid van de apostolische overlevering, van de overlevering van het evangelie van Jezus in het licht van het Woord, op grond van de Schriften.
En ziedaar meteen ook de ontvangenis en geboorte van het evangelie van Lucas, de evangelist en medewerker Gods, die hier medewerker wordt, medeschrijver Gods, medeschrijver van de canon. Dat is om te beginnen: die zich door het voorbeeld van die velen heeft laten inspireren, in wiens geest aldus het plan rijpte, dat hij heeft uitgevoerd ook, om eveneens een verhaal op te stellen van de zaken die volkomen zekerheid onder ons hebben: ben ook ik tot het besluit gekomen, na alles van voren aan nauwkeurig te zijn nagegaan, u de dingen in geregelde orde te schrijven, hoogedele Theofilus. Of wat ook kan: in een verhaal uit één stuk.
Aldus Lucas in vers 3.
zijnde de hoofdzin van wat de schrijver ons hier meedeelt.
Het is een zin waarin Lucas voortvaart tot en nader rekenschap geeft van zijn eigen schrijfarbeid in dezen. Het is arbeid, waarvan voorop staat dat hij daarin geen eenling is, geen uitzondering in de rij, zodat anderen tegen hem konden zeggen: Wat doet u daar, hooggeachte Lucas, dit is iets nieuws, waarvan wij niet weten. Integendeel, Lucas, die wel de enige arts is in het Nieuwe Testament, hij is niet de enige evangelieschrijver, maar in navolging van velen.
Intussen, hoevelen ook navolgend, hier is tegelijk arbeid waarvan vast staat dat het van Lucas zelf afkomstig is. Zelf heeft hij zich ertoe gezet en zich ervoor ingezet, anderen niet overschrijvend of naschrijvend maar zelf schrijvend. Dat is om te beginnen: zelf de dingen heel precies nagaande, hoe een en ander wel en niet in zijn werk is gegaan. En dat geldt maar niet voor een deel van zijn verhaal maar voor heel zijn boek. Hij is alles vanaf het begin nagegaan, niet oppervlakkig maar zorgvuldig. En dienovereenkomstig heeft hij geschreven van begin tot einde. Kortom een verhaal, dat niet van jan en alleman is, dat ook niet een lappendeken is met van hier wat en van daar wat en van ginds de rest, door Lucas aan elkaar gebreid met behulp van de nodige bij- en voegwoorden, maar een verhaal uit één stuk, alles uit de eerste hand, beslist origineel, van Lucas zelf afkomstig, geschreven, niet gedirigeerd noch ook geredigeerd, zelf zich erin verdiept en alles wel uitschrijvend, niet met inkt op papier maar met hart en ziel, eigen naam er boven noch onder drukkend maar de volle inzet van eigen persoon in alles uitgedrukt, de dingen met zoveel ijver en precisie gevolgd zijnde als ware hij zelf bij het gebeurde aanwezig geweest, zoals CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. schrijft. En die schrijft niet slecht, evenmin als Lucas deed, met het goede voorbeeld voor ogen ook zelf het goede werkend en uitwerkend, wetend waarvan hij schrijft en schrijvend waarvan hij weet, aldus ten volle verzekerd bij alles wat hij schrijft. Daarbij tegelijk ook voor ogen houdend het doel waarnaar hij jaagt, niet zonder dat openlijk te verklaren, opdat namelijk Theofilus, met wie Lucas zich ongetwijfeld verbonden wist in éénzelfde Geest door de kracht van het geloof, de zekerheid zal weten van de zaken waarvan hij was geleerd en gecatechiseerd. Aldus Lucas in vers 44 En enigen van hen lieten zich overtuigen en sloten zich bij Paulus en Silas aan, en ook een grote menigte Grieken, die God vereerden, en tal van voorname vrouwen..
Het is een vers waarin de evangelist zich inderdaad openlijk uitlaat over het doel van zijn boek, waarbij hij niet eigen geschrift bovenal laat zijn maar de heilige Schriften, schitterend in de goede christelijke leer, in het fundament van de apostelen en profeten. Opdat de man die Lucas hier op het oog heeft en die in dat fundament was onderwezen, daarop vast zou staan, niet twijfelend maar ten volle verzekerd, namelijk Theofilus, die niet iedereen is maar een hoog te schatten Romeins overheidspersoon, hoog te schatten om zijn wereldlijk ambt, maar als zodanig ook hoog te schatten als iemand die, christen zijnde, zijn eigen waarde en betekenis had voor de zaak van het Evangelie. Dat is wel duidelijk. Niet graag ziet Lucas hem vallen. Alles zet hij op alles om hem vast te doen staan. Ongetwijfeld naar de zin van de Geest, die zelf ons verzekert: Wie heeft zal gegeven worden en hij zal overvloedig hebben.
En zo ontvangt Theofilus hier overvloedig. Want veel is het goede en goed is het evangelie naar Lucas, in alle opzichten, getuigend van een goed beginsel, van het goede beginsel van het evangelie, dat is uit geloof tot geloof, uit de zekerheid van het geloof tot de zekerheid van het geloof. Gelijk Lucas hier aldus te werk gaat, schrijvende van de dingen die volkomen zekerheid onder ons hebben tót de verzekering dier dingen, met het oog op die ene, Theofilus, opdat die vast zal staan, tot een zegen en voorbeeld van allen.

De goede en heilige werkorde van de Geest

Waarbij Lucas geen eigen wegen inslaat noch naar eigen ontwerp te werk gaat, dat heeft geen kerkelijk draagvlak en moet op geen katholieke instemming rekenen noch op canonieke bijval, maar waarbij Lucas treedt in het voetspoor van velen met het Woord bovenal, evenals die velen schrijvende gelijk ons hebben overgeleverd degenen die vanaf het begin ooggetuigen en dienaren van het Woord zijn geweest, dat is van het Woord der heilige Schriften, in Jezus Christus vervuld.
Zo is hier de werkorde van de Geest. Men kan ook zeggen de kerkorde van de Geest, die het goede schrijfwerk van die velen heeft gebruikt om die ene aan het schrijven te krijgen, niet om hem onnodig werk te laten doen, vol van onnodige herhaling, maar om hem het goede te laten werken en uitwerken, goed voor die andere, Theofilus. En niet alleen voor deze, maar ook voor anderen, ja, voor zeer velen, oneindig veel meer dan Lucas ooit kon bevroeden. Want van zijn evangeliebeschrijving geldt: deze is in de canon geboren, geschreven van de canon tot de canon, tot zijn bevestiging en volmaking.
En niet alleen deze maar ook gene, die van Mattheüs en gindse, die van Marcus. En niet te vergeten die van Johannes, een hoofdstuk apart, hoewel geen hoofdstuk apart, maar volgeschreven van hetzelfde Woord als waarvan Lucas spreekt in vers 22 En Paulus ging, zoals hij gewoon was, daar binnen en behandelde drie sabbatten achtereen met hen gedeelten uit de Schriften. en alzo verzekerd van dezelfde canonieke bijval en dezelfde kerkelijke instemming als Lucas. Zoals geschreven staat aan het slot van Johannes: Dit is de discipel die van deze dingen getuigt en die deze beschreven heeft en wij weten, zo klinkt hier de amenstem van de kerk der gelovigen, dat zijn getuigenis waar is.
Ja, dit is de waarheid van de canon, die in en van zichzelf geloofwaardig is, die zichzelf heeft bevestigd en volmaakt, zoals God dat heeft gewild, alles goed geschreven, niets onnodig noch overbodig, alles geschreven uit geloof tot geloof, tot de broodnodige bevestiging en fundering van het geloof, ja, alles geschreven naar de canon tot de canon, die zichzelf heeft volgeschreven.
Zo is hier de werkorde van de Geest in dat zo hoogheilig stuk van het ene canonieke Woord van God, van al de Schrift, die nodig is tot zaligheid. Het is een orde, die van hetzelfde heilig beginsel is als die andere werkorde van de Geest. Ik bedoel zijn orde in dat niet minder hoogheilig stuk van de ene katholieke kerk van God, al evenzeer nodig tot zaligheid. Want zoals van haar geldt: Deze en die is daar geboren, ja, een ieder van hen is in haar geboren en niet één buiten haar, gelijk de onstandvastige leer van Heemse dit heilig beginsel loslaat, zo geldt van de onderscheidene boeken der Heilige Schrift: deze en die is in haar geboren, ja, zij alle zijn van haar Geest ingegeven en van haar waarheid vervuld.
Zo althans spreekt de geestelijke mens, die het geestelijke met het geestelijke weet te vergelijken. Maar dan moet een mens wel horen naar de taal van de Geest en zich wel houden aan de orde van het Woord, dat zichzelf verklaart van het begin tot het einde. Ja, dan moet een mens, rakend aan enig heilig boek, zich daardoor wel laten gezeggen. Ook als het gaat om het evangelie van Lucas, die zich beijverd heeft de zaken goed te zeggen, wel wetend hoe en wat hij schrijft, niet pas vanaf hoofdstuk 1 : 5 maar van meetaf, dat is te beginnnen met de verzen 1 tot 41 En hun weg nemende over Amfipolis en Apollonia, kwamen zij te Tessalonica, waar een synagoge der Joden was. 2 En Paulus ging, zoals hij gewoon was, daar binnen en behandelde drie sabbatten achtereen met hen gedeelten uit de Schriften, 3 door aanhalingen uitleggende, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze de Christus is, die Jezus, die ik (zeide hij) u predik. 4 En enigen van hen lieten zich overtuigen en sloten zich bij Paulus en Silas aan, en ook een grote menigte Grieken, die God vereerden, en tal van voorname vrouwen., die maar geen lange, kunstig geschreven volzin klassiek Grieks bieden, de filoloog en taalmens uit het hart gegrepen, maar een voortreffelijk geschreven stuk canoniek Woord van God, voortreffelijk vanwege het Woord, dat hier bovenal is en waarmee de exegeet en dienaar van het Woord in de pas moet blijven.

Het geloofwaardige evangelie van God

Maar wat deze eerste vier verzen van Lucas betreft, de orde van exegese daarvan ziet er bij Van Bruggen blijkens zijn eigenhandig geschreven commentaar in dezen op de bladzijde 25 tot 29 als volgt uit:
vers lb – 2
vers 4a
vers 1a
vers 33 door aanhalingen uitleggende, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze de Christus is, die Jezus, die ik (zeide hij) u predik.
vers 4b
Het is een orde die voor zich spreekt. Dat wil zeggen die genoegzaam bewijst dat Van Bruggen er hier een eigen orde op nahoudt. En wie al exegetiserend naar eigen orde te werk gaat, die maakt er een wanorde van en die moet zich niet verbazen dat het einde daarvan is de eigenmachtige uitlegging van het ware en klare Woord.
Eigenmachtig is het dan ook wanneer Van Bruggen op grond van de verzen la en 3 komt tot de stelling en hoofdsom van: Het eigen karakter van Lucas’ boek. Aldus zijn stelling op blz. 27 onder punt 2.1. Het is een stelling, die Van Bruggen op blz. 28 tenslotte als volgt laat lopen, afgezien van de nog volgende kleine letters:
Het goed recht van Lucas’ boek ligt dus daarin dat hij de bekende, overgeleverde en al meer dan eens samengevatte feiten nu langs de weg van historisch research-werk extensief (‘alles’) en intensief (‘vanaf het begin’) op verantwoorde wijze (‘nauwkeurig’) heeft geverifieerd (‘nagegaan’). Hij schrijft niets nieuws, maar hij komt wel van een andere kant dan de anderen. Dat geeft een eigen overtuigingskracht aan zijn boek.
Tot zover professor Van Bruggen, die kennelijk van oordeel is dat Lucas in zijn boek net zo doet als hij in zijn boek: het evangelie van de Zoon van een andere kant verklarend dan de anderen, niet van boven van de schoot des Vaders maar van beneden van de schoot van Maria. En dat zal dan aan zijn theologie en Christologie wel een eigen overtuigingskracht geven.
Ja, tot zover prof. Dr. J. van Bruggen, van wie extern, aan de buitenzijde van zijn commentaar wordt verklaard dat hij wetenschappelijke behandeling van de stof paart aan vloeiende stijl, maar die intern anders te werk gaat, tenminste hier bij Lucas, waar hij wetenschappelijk werk paart aan wegvloeiend resultaat, dat is waar hij Lucas, de historicus, de bekende, overgeleverde en al meer dan eens samengevatte feiten via de weg van historisch research-werk zowel extensief als intensief op verantwoorde wijze laat verifiëren met als eindresultaat: niets nieuws. Nee, van Lucas geen nieuws, hooggeachte Theofilus, ondanks het feit dat deze uw gewillige dienaar in het evangelie beslist verdedigbaar (‘op verantwoorde wijze’) uitgebreid (‘extensief) en grondig (‘intensief) historisch onderzoek (‘research- werk’) voor u heeft verricht. Desondanks niets nieuws van die kant. Wat ge al wist, blijft gewoon overeind staan. Behalve dan dat ge nu ook van een andere kant, van die door de historicus verrichte verificatie te horen krijgt dat de woorden waarin ge zijt onderwezen, werkelijk zo geschied zijn.
En inderdaad, men kan van meer dan één kant de stad Kampen binnenkomen. Dat behoeft geen betoog. Maar is men via de oude IJsselbrug gekomen, dan moet niemand meer de nieuwe overgaan. Want dan bevindt hij zich niet meer in Kampen maar daarbuiten. En dan moet hij nogmaals de brug over of hij zal een heel eind moeten omlopen richting Zwolle of Emmeloord om weer net zo ver te zijn als hij was. En is er iemand die dat wil verifiëren, hetzij op deze wijze dan wel op die of op nog een andere, wel, die ga zijn gang. Als hij maar niet meent dat Lucas met hem gaat en naast hem staat als zijn niets zeggende paranimf. Dan vergist hij zich in Lucas. Die heeft betere dingen te doen, aan handen en voeten gebonden om metterdaad te dienen de loop van het evangelie, dat niet voor niets loopt. Dat heus vrucht draagt en resultaat boekt, van stad tot stad, van volk tot volk, in vers na vers, in hoofdstuk op hoofdstuk, van boek tot boek.
Hoe?
Dat is nu het geheim van het evangelie, dat zijn eigen overtuigingskracht heeft en zijn eigen geloofwaardigheid en schrijfvaardigheid bewijst, gelijk het ook zijn eigen volk vergadert, de kerk der gelovigen, waaraan de buitenstaanders niet raken, hoevelen van die buitenstaanders Heemse er ook bijvoegt en Spakenburg erbij praat. Doch daarvan gelooft het Woord niets, dat niet in- en uitpraat, dat niet een kwestie is van zijn en worden, maar dat eenvoudig is, gelijk het was en wezen zal. Alzo ook de kerk van dit Woord, die al evenmin een kwestie is van zijn en worden, maar die er eenvoudig is, zoals zij er was en wezen zal, geweest vanaf het begin der wereld en wezende tot het einde der wereld. Gelijk daaruit blijkt dat Christus een eeuwig Koning is, die zonder onderdanen niet wezen kan, hoeveel te minder zonder Zichzelf, zonder Zijn eeuwig Goddelijk Zoonschap.
Staande in de dienst van dit Woord en levend in de gemeenschap van de kerk van dit Woord, komt Lucas niet in zijn eentje van een andere kant tot Theofilus, hem met de verzekering van niet weinig extensief en intensief historisch research-werk en daaruit volgend alleszins verantwoorde verificatiearbeid en dus met veel schittering van woorden van menselijke wijsheid niets nieuws schrijvend, maar komt hij met de wind van die velen in de zeilen gelijk op met de apostolische verkondiging en dus met betoon van Geest en kracht recht op Theofilus af, hem niet niets nieuws maar goed nieuws schrijvend, het goede nieuws van het evangelie van Jezus Christus, hem persoonlijk tegemoetkomend en dienend met een schriftelijk verslag van de loop van dit evangelie vanaf het begin. Een verslag dat er heus wezen mag, evengoed als dat van die velen, een verslag waarvan Lucas zich niet heeft afgemaakt maar waarvan hij serieus werk heeft gemaakt, volle aandacht gevend aan de zaken in geding. En daarmee een waardevol en nuttig verslag voor Theofilus, niet om het verslag op zich noch om de persoon van Lucas, maar om het hier beschreven evangelie, dat van onschatbare waarde is, even leeswaardig als hoorwaardig, even schrijfwaardig als onderwijswaardig. Gelijk Lucas bij zijn werk dan ook die zorg en ijver en nauwgezetheid aan de dag heeft gelegd, die dit evangelie toekomt, zijnde het allerheiligst volstrekt geloofwaardig evangelie van God.
Het is evangelie dat zich door geen sterveling – hetzij theoloog dan wel historicus – laat verifiëren. Dat is een term, zoals ik al zei, die hier niet past. Het is een term die het evangelie van God en daarmee God zelf onderwerpt aan de mens en zijn criteria. Gelijk het hier door Lucas gebruikte werkwoord dan ook niet de betekenis heeft van verifiëren, wel van nagaan, op de voet volgen, onderzoeken. Zoals ook blijkt uit andere plaatsen in het Nieuwe Testament, waar dezelfde Auteur hetzelfde werkwoord gebruikt, onder andere 1 Timoteüs 41 Maar de Geest zegt nadrukkelijk, dat in latere tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, doordat zij dwaalgeesten en leringen van boze geesten volgen, 2 door de huichelarij van leugensprekers, die in hun eigen geweten gebrandmerkt zijn, 3 het huwelijk verbieden en het genot van spijzen, welke God toch geschapen heeft om met dankzegging te worden gebruikt door de gelovigen, die tot erkentenis der waarheid gekomen zijn. 4 Want alles wat God geschapen heeft, is goed en niets daarvan is verwerpelijk, als het met dankzegging aanvaard wordt: 5 want het wordt geheiligd door het woord Gods en door gebed. 6 Als gij dit de broeders voorhoudt, zult gij een goed dienaar van Christus Jezus zijn, wèl onderlegd in de woorden des geloofs en der goede leer, die gij gevolgd zijt; 7 maar wees afkerig van onheilige oudevrouwenpraat. Oefen u in de godsvrucht. 8 Want de oefening van het lichaam is van weinig nut, doch de godsvrucht is nuttig tot alles, daar zij een belofte inhoudt van leven, in heden en toekomst. 9 Dit is een betrouwbaar woord en alle aanneming waard. 10 Ja, hierom getroosten wij ons moeite en grote inspanning, omdat wij onze hoop gevestigd hebben op de levende God, die een Heiland is voor alle mensen, inzonderheid voor de gelovigen. 11 Beveel en leer dit. 12 Niemand schatte u gering om uw jeugdige leeftijd, maar wees een voorbeeld voor de gelovigen in woord, in wandel, in liefde, in geloof en in reinheid. 13 In afwachting van mijn komst moet gij u toeleggen op het voorlezen, het vermanen en het leren. 14 Veronachtzaam de gave in u niet, die u krachtens een profetenwoord geschonken is onder handoplegging van de gezamenlijke oudsten. 15 Behartig deze dingen, leef erin, opdat aan allen blijke, dat gij vooruitgaat. 16 Zie toe op uzelf en op de leer, volhard in deze dingen; want door dit te doen zult gij zowel uzelf als hen, die u horen, behouden. : 6 en 2 Timoteüs 31 Weet wel, dat er in de laatste dagen zware tijden zullen komen: 2 want de mensen zullen zelfzuchtig zijn, geldgierig, pochers, vermetel, kwaadsprekers, aan hun ouders ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, 3 liefdeloos, trouweloos, lasteraars, onmatig, onhandelbaar, afkerig van het goede, 4 verraderlijk, roekeloos, opgeblazen, met meer liefde voor genot dan voor God, 5 die met een schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochend hebben; houd ook dezen op een afstand. 6 Want tot hen behoren zij, die zich in de huizen indringen en vrouwtjes weten in te palmen, die met zonden beladen zijn en gedreven worden door velerlei begeerten, 7 die zich te allen tijde laten leren, zonder ooit tot erkentenis der waarheid te kunnen komen. 8 Zoals Jannes en Jambres, de tegenstanders van Mozes, staan ook dezen de waarheid tegen; het zijn mensen, wier denken bedorven is, en wier geloof de toets niet kan doorstaan. 9 Maar zij zullen het niet veel verder brengen, want hun onzinnigheid zal aan allen overduidelijk worden, zoals ook bij genen het geval was. 10 Gij daarentegen hebt volle aandacht geschonken aan mijn onderricht, wijze van doen, bedoeling, geloof, lankmoedigheid, liefde, volharding, 11 vervolgingen en lijden, zoals mij getroffen hebben te Antiochië, te Ikonium en te Lystra. Al die vervolgingen heb ik doorstaan en de Here heeft mij uit alle gered. 12 Trouwens, allen, die in Christus Jezus godvruchtig willen leven, zullen vervolgd worden. 13 Maar slechte mensen en bedriegers zullen van kwaad tot erger komen; zij verleiden en worden verleid. 14 Blijf gij echter bij wat u geleerd en toevertrouwd is, wèl bewust van wie gij het hebt geleerd, 15 en dat gij van kindsbeen af de heilige schriften kent, die u wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus. 16 Elk van God ingegeven schriftwoord is ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, 17 opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust. : 10. Ja, te achtervolgen valt het evangelie in de goede zin van het Woord, dat heus vlees is geworden en na te speuren is het voor allen die daarin behagen hebben, hetzij Galilese dan wel Spakenburgse visser, hetzij arts dan wel theoloog of timmerman, dat maakt geen verschil. Het evangelie is niet ingewikkeld; het heeft niet meer kanten en komt niet van verschillende kanten, het wijst geen meerdere wegen. Het is eenvoudig, het spreekt recht op de man af en het komt van één kant, van boven van God, voor Wiens aangezicht Gabriël staat, deze man en bode Gods, wiens boodschap men beter niet dan wel kan willen verifiëren, helemaal wanneer men bij uitstek theoloog is en medewerker in het huis van God, dienaar van het Woord en van de gemeente van God. Dat heeft de oude, dienstdoende priester Zachanas wel ondervonden. Zwijgend en niets meer kunnende zeggen moest hij zijn diensttijd volmaken. Gelukkig dat de man nog kon schrijven toen buren en nabestaanden hem beduidden hoe de naam van het kind moest luiden: Johannes, de Heere is genadig. Dat is Zacharias, de Heere gedenkt Zijn vast verbond. Dat is Elisabeth, God komt na de eed, bij Zichzelf gezworen.
Hoger en vaster bestaat niet.
En over allen die in hun nabijheid woonden, kwam vrees en in het gehele bergland van Judea werden al deze dingen besproken. Ja, over allen en al deze dingen en in het gehéle bergland van Judea.
Katholieker kan het niet: allen in de vreze des Heeren sprekend van al deze dingen. Het zijn de dingen die ons van God in genade zijn geschonken en die zich niet laten verifiëren. Of men moet al bedoelen: niet aan de hand van enig historisch research- werk maar aan de hand van het geschreven Woord van God, zoals men volgens Lucas in Handelingen 171 En hun weg nemende over Amfipolis en Apollonia, kwamen zij te Tessalonica, waar een synagoge der Joden was. 2 En Paulus ging, zoals hij gewoon was, daar binnen en behandelde drie sabbatten achtereen met hen gedeelten uit de Schriften, 3 door aanhalingen uitleggende, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze de Christus is, die Jezus, die ik (zeide hij) u predik. 4 En enigen van hen lieten zich overtuigen en sloten zich bij Paulus en Silas aan, en ook een grote menigte Grieken, die God vereerden, en tal van voorname vrouwen. 5 Maar de Joden werden afgunstig en namen enkelen van het minste straatvolk te hulp, veroorzaakten een oploop, en brachten de stad in rep en roer; en zij stormden op het huis van Jason aan met de bedoeling hen voor de volksvergadering te brengen. 6 Maar toen zij hen niet vonden, sleurden zij Jason en enige broeders voor de stadsbestuurders, en schreeuwden: Dezen, die de wereld in opschudding gebracht hebben, zijn ook hier gekomen, 7 en Jason heeft hen in zijn huis opgenomen. En zij handelen allen in strijd met de geboden van de keizer door te beweren, dat er een andere koning, Jezus, is. 8 En zij maakten de bevolking en de stadsbestuurders, die dit hoorden, ongerust. 9 Doch toen dezen van Jason en de anderen een borgtocht hadden ontvangen, lieten zij hen vrij. 10 Maar de broeders zonden terstond in de nacht Paulus en Silas naar Berea, die, daar aangekomen, naar de synagoge der Joden gingen; 11 en dezen onderscheidden zich gunstig van die te Tessalonica, daar zij het woord met alle bereidwilligheid aannamen en dagelijks de Schriften nagingen, of deze dingen zo waren. 12 Velen dan van hen kwamen tot het geloof, en van de aanzienlijke Griekse vrouwen en mannen niet weinigen. 13 Maar toen de Joden uit Tessalonica bemerkten, dat het woord Gods ook te Berea door Paulus werd verkondigd, kwamen zij ook daar de scharen opzetten en verontrusten. 14 Doch de broeders lieten toen terstond Paulus vertrekken in de richting van de zee, maar Silas en Timoteüs bleven daar achter. 15 En Paulus' geleiders brachten hem te Athene en vertrokken met de opdracht aan Silas en Timoteüs om zo spoedig mogelijk bij hem te komen. 16 En terwijl Paulus te Athene op hen wachtte, werd zijn geest in hem geprikkeld, toen hij zag, dat de stad zo vol afgodsbeelden was. 17 Hij hield daarom in de synagoge samensprekingen met de Joden en met hen, die God vereerden, en op de markt dagelijks met hen, die hij er aantrof. 18 En ook enige van de Epikureïsche en Stoïcijnse wijsgeren twistten met hem en sommigen zeiden: Wat zou die betweter willen beweren? Maar anderen: Hij schijnt een verkondiger van vreemde goden te zijn; want hij bracht het evangelie van Jezus en van de opstanding. 19 En zij namen hem mede en brachten hem naar de Areopagus en zeiden: Zouden wij ook mogen vernemen, wat dit voor een nieuwe leer is, waarvan gij spreekt? 20 Want gij brengt ons enige vreemde dingen ten gehore; wij wensten dan wel te weten, wat dit zeggen wil. 21 Alle Atheners nu en de vreemdelingen, die zich daar ophielden, hadden voor niets anders tijd over dan om iets nieuws te zeggen of te horen. 22 En Paulus, voor de Areopagus staande, zeide: Mannen van Athene, ik zie voor mijn ogen, dat gij in elk opzicht buitengewoon ontzag voor godheden hebt; 23 want toen ik door uw stad liep en de voorwerpen uwer verering aanschouwde, heb ik ook een altaar gevonden met het opschrift: Aan een onbekende god. Wat gij dan, zonder het te kennen, vereert, dat verkondig ik u. 24 De God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is, die een Heer is van hemel en aarde, woont niet in tempels met handen gemaakt, 25 en laat Zich ook niet door mensenhanden dienen, alsof Hij nog iets nodig had, daar Hij zelf aan allen leven en adem en alles geeft. 26 Hij heeft uit één enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen en Hij heeft de hun toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen bepaald, 27 opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tastende vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons. 28 Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, gelijk ook enige van uw dichters hebben gezegd: Want wij zijn ook van zijn geslacht. 29 Daar wij dan van Gods geslacht zijn, moeten wij niet menen, dat de godheid gelijk is aan goud of zilver of steen door menselijke kunstvaardigheid gesneden of bedacht. 30 God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen; 31 omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken. 32 Toen zij nu van een opstanding van doden hoorden, spotten sommigen, maar anderen zeiden: Wij zullen u hierover nog wel eens horen. 33 Aldus vertrok Paulus uit hun midden. 34 Doch enige mannen sloten zich bij hem aan, en kwamen tot geloof, onder wie ook Dionysius, de Areopagiet, en een vrouw, genaamd Damaris, en anderen met hen. te werk ging in Berea. Want er staat geschreven, er is geschied. En die geschiedenis, bestaande in die zo grote verborgenheid van God geopenbaard in het vlees, laat zich vast en zeker grijpen en bespreken en beschrijven. Maar dan op de hoogte van het geloof, in de vreze des Heeren. Wie zo hoog niet grijpt, grijpt er naast, hoeveel research-werk hij ook verricht en hoeveel diepte-onderzoek hij ook ter hand neemt, om een andere term te gebruiken die Van Bruggen in dit verband gebruikt. Hoewel geen andere maar een soortgelijke term, passend bij de eigen vreemde taal, die hij hier spreekt. En niet alleen hier, ook elders, taal die meer vaktaal is van eigen makelij dan de ronduit oecumenische taal van God en Zijn mensen, de taal van Woord en kerk, van Schrift en belijdenis, van kansel en kerkbank.
Kortom, verkeerd zoals Van Bruggen het Woord hier exegetiseert, een taal sprekend, als gevolg waarvan hij de ene rechte zin die het Woord van God hier en overal heeft aan stukken snijdt en de duidelijke taal die de Geest hier en overal spreekt uit het Woord wegsnijdt.
Want dit is duidelijk: de verzen 1 en 2 en 3 en 41 En hun weg nemende over Amfipolis en Apollonia, kwamen zij te Tessalonica, waar een synagoge der Joden was. 2 En Paulus ging, zoals hij gewoon was, daar binnen en behandelde drie sabbatten achtereen met hen gedeelten uit de Schriften, 3 door aanhalingen uitleggende, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze de Christus is, die Jezus, die ik (zeide hij) u predik. 4 En enigen van hen lieten zich overtuigen en sloten zich bij Paulus en Silas aan, en ook een grote menigte Grieken, die God vereerden, en tal van voorname vrouwen. bieden geen grond om te stellen dat het een andere kant is vanwaar die velen komen, een andere kant vanwaar Lucas komt.
Trouwens van welke andere kant zouden die velen hier moeten komen? Of zijn zij wellicht te hooi en te gras te werk gegaan, met hier wat en daar wat en ginds wat, gericht op een andere kant, op de niet-theologisch geschoolde, toch wel belangstellende bijbellezer die best wat mag weten, maar die natuurlijk niet alles vanaf het begin heel precies en heel zeker behoeft te weten?
Terwijl Lucas dan geschreven heeft met het oog op de meer theologisch geschoolde door God beminde Theofilus, die de zaak van de Zoon wat meer historisch wetenschappelijk moeten kunnen verantwoorden en onderbouwen?
Men zou het welhaast denken.
Zodat die velen feitelijk waren van de kant van het latere zogenaamde ingewikkelde of in-elkaar-gevouwen roomse geloof dat zich ermee vergenoegt te geloven wat de kerk gelooft? Terwijl Lucas dan de man is van het ware Schriftuurlijke geloof dat dorst naar de kennis van de levende God en dat zelf alles wil weten wat ons God in zijn Woord heeft geopenbaard?
Men zou het welhaast denken.

Athanasius ook al van een andere kant komend

En dan heeft een man als AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325). zich ongetwijfeld laten inspireren door de geest van Lucas. Tenminste als we mogen afgaan op de theologische wijsheid van Van Bruggen, die ons in zijn krantenartikel verzekert dat AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325). in zijn spreken over de eniggeboren Zoon van God, geboren uit de Vader voor alle eeuwen, van een andere kant komt, sterker nog van een volstrekt andere kant dan het Nieuwe Testament, de gereformeerde catechisant denkt: ik dacht altijd dat Arius van de andere kant kwam. Maar nee, Arius is hier in geen velden of wegen meer te bekennen, allang ingehaald door Van Bruggen op zijn theologische klapschaats, waarmee hij geschiedenis maakt, de Nieuwtestamentische wateren doorkruisend en ontdooiend, zodat ze weer volop kunnen stromen, niets begrijpend van de man die, van een totaal andere kant komend, hem voorbij schiet. Was dat AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325). niet? Ja, Van Bruggen weet het zeker, dat was AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325). met de Bijbel op zijn kop, al bijbellezend van de andere kant komend, niet bemerkend dat hij hersenschimmen najaagt in plaats van Arius. Nee, zo onverantwoord ging Lucas niet te werk. Dat weet van Bruggen wel heel zeker, hem alles vanaf het begin aan een diepte-onderzoek latende onderwerpen en alles op verantwoorde wijze latende verifiëren, hem zo van een andere kant latende komen dan de anderen, met eigen overtuigingskracht op grond van eigen researche-werk.
Ja, het is boeiend om Van Bruggen op de voet te volgen en door zijn bril een blik achterwaarts te werpen in het verleden land van Bijbel en theologie. Een mens staat dan in een wereld vol ongelijkvloerse kruisingen en ziet van steeds andere kant de theologische hogesnelheidstrein voorbijvliegen. Gelukkig rijden ze op ongelijk spoor, anders zouden de lijken zich opstapelen in het wijde veld.
En dat is niet de manier waarop Van Bruggen het Woord Gods van meetaf laat oorlog voeren, noch de wijze waarop hij dit tweesnijdend scherpe zwaard van de Geest hanteert en exegetiseert. Niet dat hij in de Bijbel niet leest dat de bij God gezworen Priester in eeuwigheid naar Melchisedeks wijs aldus het Woord zijn werk laat doen, maar dat staat in Psalm 1101 Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. 2 De Here strekt van Sion uw machtige scepter uit: heers te midden van uw vijanden. 3 Uw volk is een en al gewilligheid ten dage van uw heerban; in heilige feestdos rijst uit de schoot van de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u op. 4 De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van Melchisedek. 5 De Here is aan uw rechterhand. Hij verplettert koningen ten dage van zijn toorn; 6 Hij houdt gericht onder de heidenen, hoopt lijken op, verplettert hoofden op het wijde veld. 7 Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft hij het hoofd op. in het Oude Testament, alwaar ons geen eniggeboren Zoon van God wordt geopenbaard. Wil een mens het evangelie van die Zoon op het spoor komen, wel, dan neme hij zijn uitgangspunt niet in het profetische Godswoord dat spreekt van de dagen der eeuwigheid, maar dan beginne hij bij Maria en dan late hij Lucas alles vanaf het begin onder de loep nemen en op verantwoorde wijze verifiëren. Want wat wil een mens meer aan zekerheid dan dat? En dan volgt daaruit vanzelf wel de ruiter op het witte paard, die de Betrouwbare heet en de Waarachtige, wiens kleed in bloed is geverfd, en zijn Naam is genoemd het Woord Gods, en Hijzelf treedt de persbak van de wijn van de gramschap van de toorn Gods, en Hij heeft op zijn kleed en op zijn dij geschreven de naam: Koning der koningen en Heere der heren. Aldus Johannes in het laatste bijbelboek. En op de wagen zit Lucas, zwaaiend met zijn evangelieboek, waarin hij alles heeft geverifieerd: het paard en zijn ruiter bestaan heus. En ook van de andere kant kwam men tot dezelfde conclusie, zij het langs een andere weg getrokken.
Nee, hier botst niets, ook al komt men van verschillende kant. Allen vinden ze elkaar uiteindelijk rondom de historische Jezus in Palestina, alwaar de Joden voet bij stuk houden, gelijk op met de Hagarenen of Arabieren, hebbende beiden aldaar hun historisch te funderen en te verifiëren rechten liggen overeenkomstig hun eigen aard en afkomst. En wij ook. Als we tenminste afgaan op de eigen aard van het evangelie naar Lucas volgens Van Bruggen: een echt niet boven de feiten uitkomend, historisch bepaald, verantwoord geverifieerd evangelie.
Ja, Van Bruggen had zijn commentaar op Lucas toch eigenlijk wel wat duidelijker en kernachtiger kunnen dopen, meer afgestemd op de taal van zijn eigen uitleg van de verzen 1 tot 41 Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. 2 De Here strekt van Sion uw machtige scepter uit: heers te midden van uw vijanden. 3 Uw volk is een en al gewilligheid ten dage van uw heerban; in heilige feestdos rijst uit de schoot van de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u op. 4 De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van Melchisedek.. Bijvoorbeeld zo:
Lucas
Het evangelie volgens de historicus.
Of:
Lucas
Het evangelie geverifieerd.
Of wat ook had gekund volgens de eigen woorden van Van Bruggen op blz. 25:
Lucas
De geschiedenis niet van Griekenland maar van een politiek en cultureel onbekende persoon.
Maar dit alles is, evenals de afdelingen van Van Bmggen achteraf. En herdopen is ook al wat. Hoewel, volgens het ‘Evangelie van Gods zoon’ doopten Jezus’ discipelen met een doop die een eigen nieuwe kern bevatte ten opzichte van de doop van Johannes.

Gij zijt die man

Maar dat is een hoofdstuk apart, hoewel niet apart maar een leer van dopen, waarvan de kiem ligt in de heel het Woord op de noemer van de tijd zettende theologie van Van Bruggen. En het loont de moeite daarop te zijner tijd nog terug te komen, op deze twee-dopen-leer, of zo men wil op deze door Jezus ingevoerde nieuwe doopkern van Van Bruggen.
Maar zo kunnen we op dit moment in elk geval de balans opmaken:
Lucas
Het historisch geloof door de canon geijkt.
Wanneer we tenminste afgaan op de eerste vier verzen in hun uitleg door van Bruggen, die al exegetiserend zo onder de indruk is van de orde, de ijver en de nauwgezetheid waarmee Lucas alles vanaf het begin ter hand heeft genomen, dat hij de daarbij passende orde en eerbied en zorgvuldigheid voor zichzelf vergeet. Gesproken over de man die komt van een andere kant en die is van een andere geest!
Niet Lucas is die man, noch AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325)..
Gij zijt die man, hooggeachte Van Bruggen, luidt het woord van de Heere Heere, oudtestamentische taal of geen oudtestamentische taal, daarvan trekt het Woord zich niets aan. Dat laat zich door Oude en Nieuwe Testament gezeggen noch de wet voorschrijven, door God alleen, vol van genade en waarheid, één brok goedertierenheid en trouw, klassiek Grieks of geen klassiek Grieks. Daarvan trekt het Woord zich niets aan, vol als het is van tong noch taal maar van de Eniggeborene des Vaders, die alle talen Meester is en die van geen tong wordt gediend, die Zelf aan alle tong en taal woord en klank en hoofdzin en voorzin en leven en adem en alles geeft, gelijk de apostel zegt tot de uilen van Athene, Dien alle volk en stam moet dienen, Hem, de Zoon des mensen van Psalm 81 Voor de koorleider. Op de Gittit. Een psalm van David. 2 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde, Gij, die uw majesteit toont aan de hemel. 3 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, uw tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige te doen verstommen. 4 Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt: 5 wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? 6 Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond. 7 Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: 8 schapen en runderen altegader en ook de dieren des velds, 9 de vogelen des hemels en de vissen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorkruist. 10 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde. en Daniël 71 In het eerste jaar van Belsassar, de koning van Babel, zag Daniël een droom en gezichten die hem op zijn legerstede voor ogen kwamen. Toen schreef hij de droom op. 2 Begin van het bericht. Daniël hief aan en zeide: Ik had in de nacht een gezicht en zie, de vier winden des hemels brachten de grote zee in beroering, 3 en vier grote dieren stegen uit de zee op, het ene verschillend van het andere. 4 Het eerste geleek op een leeuw, en het had adelaarsvleugels. Terwijl ik bleef toezien, werden het de vleugels uitgerukt, en werd het van de grond opgeheven en op twee voeten overeind gezet als een mens, en werd het een mensenhart gegeven. 5 En zie, een ander dier, het tweede, geleek op een beer; het richtte zich op de ene zijde op, en drie ribben waren in zijn muil tussen zijn tanden; en men sprak tegen hem aldus: sta op, eet veel vlees. 6 Daarna zag ik, en zie, een ander dier, gelijk een panter; het had vier vogelvleugels op zijn rug en vier koppen. En aan hem werd heerschappij gegeven. 7 Daarna zag ik in de nachtgezichten en zie, een vierde dier, vreselijk, schrikwekkend en geweldig sterk; het had grote, ijzeren tanden: het at en vermaalde, en wat overbleef, vertrad het met zijn poten; en dit dier verschilde van alle vorige, en het had tien horens. 8 Terwijl ik op die horens lette, zie, daartussen verhief zich een andere kleine horen, en drie van de vorige horens werden daarvoor uitgerukt; en zie, in die horen waren ogen als mensenogen en een mond vol grootspraak. 9 Terwijl ik bleef toekijken, werden tronen opgesteld, en een Oude van dagen zette Zich neder; zijn kleed was wit als sneeuw en zijn hoofdhaar blank als wol; zijn troon bestond uit vuurvlammen, de raderen daarvan uit laaiend vuur; 10 en een stroom van vuur welde op en vloeide voor hem uit; duizendmaal duizenden dienden hem en tienduizend maal tienduizenden stonden vóór hem. De vierschaar zette zich neder en de boeken werden geopend. 11 Toen keek ik toe vanwege het geluid der grote woorden welke de horen sprak; terwijl ik bleef toekijken, werd het dier gedood, zijn lichaam werd vernietigd en prijsgegeven aan de brand van het vuur. 12 Ook aan de overige dieren werd de heerschappij ontnomen, en hun werd een levensduur gegeven tot tijd en wijle. 13 Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een mensenzoon; hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leidde hem voor deze; 14 en hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht, en alle volken, natiën en talen dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet zal vergaan, en zijn koningschap is een, dat onverderfelijk is. 15 De geest van mij, Daniël, was ontroerd in mijn binnenste, en de gezichten die mij voor ogen waren gekomen, ontstelden mij. 16 Ik naderde een van hen die daar stonden, en vroeg hem de ware zin van dit alles, en hij sprak tot mij en gaf mij de uitlegging daarvan te kennen: 17 die grote dieren, die vier, zijn vier koningen die uit de aarde zullen opkomen; 18 daarna zullen de heiligen des Allerhoogsten het koningschap ontvangen, en zij zullen het koningschap bezitten tot in eeuwigheid, ja, tot in eeuwigheid der eeuwigheden. 19 Toen wilde ik de ware zin weten van het vierde dier, dat van die alle verschilde, dat buitengewoon vreselijk was met zijn ijzeren tanden en zijn koperen klauwen, dat at en vermaalde en wat overbleef met zijn poten vertrad, 20 en van de tien horens, welke op zijn kop waren, en van die andere, die zich verhief en waarvoor er drie uitvielen, terwijl deze horen met ogen en een mond vol grootspraak, er groter uitzag dan de andere. 21 Ik zag, dat die horen strijd voerde tegen de heiligen en hen overmocht, 22 totdat de Oude van dagen kwam en recht verschaft werd aan de heiligen des Allerhoogsten en de tijd naderde, dat de heiligen het koningschap in bezit kregen. 23 Hij sprak aldus: Dat vierde dier is het vierde koninkrijk, dat op aarde zal zijn, dat verschillen zal van alle (andere) koninkrijken, en dat de gehele aarde zal verslinden en haar zal vertreden en vermorzelen. 24 En de tien horens - uit dat koninkrijk zullen tien koningen opstaan, en na hen zal een ander opstaan; die zal van de vorige verschillen en drie koningen ten val brengen. 25 Hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste, en de heiligen des Allerhoogsten te gronde richten; hij zal er op uit zijn tijden en wet te veranderen, en zij zullen in zijn macht gegeven worden voor een tijd en tijden en een halve tijd; 26 dan zal de vierschaar zich nederzetten, en men zal hem de heerschappij ontnemen en hem verdelgen en vernietigen tot het einde. 27 En het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen. 28 Hier eindigt het bericht. Wat mij, Daniël, betreft, mijn gedachten ontstelden mij zeer, zodat mijn gelaatskleur verschoot; en ik bewaarde deze woorden in mijn hart., van de vier Evangeliën en Openbaring, Hem, de laatste Adam, die van geen tweede Eva wil weten, die trouw houdt aan de eerste, oorspronkelijke Eva, de moeder aller levenden, die vasthoudt als de betrouwbare Getuige in de hemel aan het oorspronkelijke Godsplan, waarvan Hij zelf de Ontwerper is en de Uitvoerder, het Begin en de Voleinding, Hij, die ten laatste God is en geen mens, de Zoon van de levende God, door geen sterveling te verifiëren en in vlees noch bloed noch tijd noch feit te funderen, doch eenvoudig Gód in Geest en in waarheid, lofwaardig, geloofwaardig, schrijfwaardig en exegese-waardig, de eeuwen door de Schriften door, bovenal God, te prijzen tot in eeuwigheid. Amen.
Maar genoeg over deze al te ‘wetenschappelijke’, ongevaarlijke uitlegging van het Woord van God in Lucas 1:1-41 Aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag hebben gekregen, 2 gelijk ons hebben overgeleverd degenen, die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn, 3 ben ook ik tot het besluit gekomen, na alles van meet aan nauwkeurig te hebben nagegaan, dit in geregelde orde voor u te boek te stellen, hoogedele Teofilus, 4 opdat gij de betrouwbaarheid zoudt erkennen der zaken, waarvan gij onderricht zijt., een uitlegging die Theofilus meer geboeid laat zijn van een stukje klassiek Grieks, dat hier op zijn laatste benen loopt en het nog geen vijf verzen uithoudt, dan van het immer blijvende, nimmer geboeide, steeds boeiende Woord van God, waarvan heel Lucas’ boek vol staat. En dat niet begint met vers lb en vers 22 gelijk ons hebben overgeleverd degenen, die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn. maar met vers 11 Aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag hebben gekregen. en daarna vers 22 gelijk ons hebben overgeleverd degenen, die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn.. Van welke verzen niet geldt zoals van Bruggen stelt, dat Lucas zichzelf hier schaart aan de zijde van Theofilus, hoewel hij zich schaart aan diens zijde, maar aan de zijde van die velen, en die velen aan de zijde van de ooggetuigen en dienaren van het Woord, dat hier bovenal is. Zo nu ook Lucas volgens vers 33 ben ook ik tot het besluit gekomen, na alles van meet aan nauwkeurig te hebben nagegaan, dit in geregelde orde voor u te boek te stellen, hoogedele Teofilus., die aldus niet zijn boek schrijft met zijn verhaal, maar die hier schrijft aan hét boek van het Evangelie volgens hét Woord.
En niet alleen Lucas maar ook Mattheüs en Marcus en Johannes en nogmaals Lucas en Paulus en wederom Johannes en Petrus ook enzovoort, enzovoort, hoewel niet tot in het oneindige voortgaande maar een welgeteld aantal boeken vormend, evenzovele heilige en canonieke Schriften, van éénzelfde Geest geïnspireerd, niet geredigeerd.

Jezus Christus, de hoeksteen van geen afdeling

En daarmee zijn we terug bij de opzet van Van Bruggen, een opzet in afdelingen, waarbij we met de eerst geopende en weer gesloten afdeling, de afdeling Evangeliën, genoeg kennis hebben gemaakt. En feitelijk ook al met de tweede, die we geopend zagen worden met een rondzendbrief uit Babylon, behorende tot de afdeling Katholieke Brieven en Openbaring.
Het is een afdeling die volgens het redactionele voorwoord in zoeven genoemd openingsdeel gewijd zal zijn aan de zogenaamde katholieke brieven en het boek Openbaring. Waarbij dan als nadere toelichting wordt gezegd: Tot de Katholieke Brieven – door de redactor met twee hoofdletters geschreven – worden vanouds de brieven van Jacobus, Petrus, Johannes en Judas gerekend.
We zitten met deze afdeling, althans wat haar naam betreft, dus in een al oud spoor. Afgezien dan van het boek Openbaring, dat het hier qua afdeling zonder nadere verantwoording moet doen. Al levert dat in dit geval geen problemen op. Want dat tot de afdeling Katholieke Brieven en Openbaring ook het boek Openbaring behoort, mist in geen geval. Bovendien biedt Openbaring redactioneel gezien voldoende aanknopingspunten om één afdeling te vormen met de zogenaamde katholieke brieven. Al was het alleen maar vanwege het feit dat de katholieke brieven zeven in getal zijn, terwijl ook Openbaring weet van zeven brieven. En wat in elk geval geen twijfel lijdt, al deze acht brieven, ook het boek dat Luther liever geretourneerd had gezien worden, namelijk de brief van Jacobus, behoren zonder onderscheid tot de canon. Zo dan: Afdeling Canonieke Brieven en Openbaring, pardon, Katholieke Brieven en Openbaring. Voor wat het begin betreft: vanouds.
Hoewel, het had misschien nog ouder gekund. Ik bedoel, Van Bruggen had ook kunnen kiezen voor: Afdeling Handelingen en Katholieke Brieven. Dat wil zeggen in de canon van de zogenaamde Griekse kerk volgen de brieven van Jakobus, Petrus, Johannes en Judas direct na het boek Handelingen. En die volgorde is zo verkeerd niet. Want zo ver staat Jakobus niet af van Mattheüs en Johannes niet van Johannes, ik bedoel het evangelie niet van de drie brieven.
Maar zo’n afdeling vergt meer toelichting en zou nogal opzien baren onder ons. Want wij zijn niet van het oosten waar de zon opgaat, wij zijn van de Westerse kerk. Dat is te zeggen: wij vliegen tegenwoordig op de vleugels van Kampsteeg en de Geest naar het westen om ons door het Amerikaanse model te laten inspireren.
Bovendien heeft de Griekse kerk naderhand de christelijke leer van het Filioque verloochend, wij hier in het Westen niet. Tenzij wij natuurlijk de Zoon loochenen, Wiens oorsprong is vanouds, van de dagen der eeuwigheid, dan verloochenen wij daarmee ook het “en van de Zoon”, gelijk dat volgens artikel 11 van onze Geloofsbelijdenis geldt van de Heilige Geest, namelijk gelijk ons de Heilige Schriften leren. En aan die Schriften houden we ons, daarbij niet uitgesproken tegen de Griekse canon, maar gewend aan onze eigen westerse. Zo dan niet: Afdeling Handelingen en Katholieke Brieven, maar: Afdeling Katholieke Brieven en Openbaring. Voor wat betreft het einde: zuiver naar de canon, waarin zowel in oosten als in westen het boek Openbaring altijd als laatste wordt geteld. Al betekent dit laatste niet als lichtste of als zwaarste. Want in de kerk van God, die oosters is noch westers maar enig en algemeen of katholiek, wordt aan al de canonieke boeken gelijk gewicht toegekend, alle evenzeer Openbaring bevattende van Jezus Christus, de hoeksteen van niet één afdeling maar van de ene heilige Schrift, zonder Wie zij met al niet zijn zou.
En inmiddels hebben ook de brieven van de apostel Paulus hun plaats gekregen in de reeks Commentaar op het Nieuwe Testament, Derde Serie, gewijzigde opzet, onder redactie van prof. dr. J. van Bruggen, en wel in de afdeling Brieven van Paulus.
De brieven van Paulus dus in de afdeling Brieven van Paulus. Het is een aanduiding waartegen niets valt te zeggen zoals ieder begrijpt, en het is een afdeling die er beslist wezen mag. Tenminste, zo weinig brieven van Paulus telt de canon niet. Hij, de geringste van al de apostelen, aan wie de Heere het allerlaatst verscheen als aan een ontijdig geborene, schreef verreweg de meeste canonieke boeken. Doch niet hij, zo verklaart Paulus zelf, maar de genade van God die met mij is. Daarom dan, ik of zij, zo prediken wij en zo zijt gij tot geloof gekomen. Gelijk wij zo ook schrijven, niet allen tezamen in één afdeling maar in één Geest, naar de Schriften.
Zo dan: Afdeling Brieven van Paulus. Niet dat de apostel de Schriften zo exegetiseert, maar Van Bruggen ze zo redigeert en dienovereenkomstig dirigeert of ook zelf exegetiseert. In dit geval dan de brieven van Paulus, dienstknecht van Christus Jezus.
Het is een afdeling die werd geopend vanuit Zuid-Afrika met de tekstgebonden commentaar op Efeze van de hand van prof. dr. L. Floor, emeritus-hoogleraar Nieuwe Testament aan de Universiteit van Potchefstroom, zo vermeldt de stofomslag achterzijde met daarbij tussen haakjes RSA. En inderdaad, zoals Kampen ligt in Nederland en allen door de hele oecumene dat weten van oost tot west en van noord tot zuid, van Korea tot Hamilton en van Schotland tot Australië en Tasmanië, en Abel Tasman is uit Lutjegast tussen haakjes, zo ligt Potchefstroom in de RSA, in de Republiek Suid-Afrika. En zoals diezelfde stofomslag laat blijken dat de redactor dr. Van Bruggen staat in dienst van de GKN, tussen haakjes Vrijgemaakt, evenals dat van dr. Van Houwelingen wordt gemeld, zo niet dat dr. Floor staat in dienst van de GKSA, alias de Dopperkerken.
Niet relevant voor een commentaar op het Nieuwe Testament, althans niet zo relevant als RSA? Beter gevraagd, niet zo relevant als GKN (Vrijgemaakt)? Of spelen andere zaken hier een rol, waarvan velen weten maar Lucas niet en daarom Van Bruggen ook niet?
Daarbij leverde dr. Floor tevoren al een deel voor de afdeling Katholieke Brieven en wel de commentaar op Jakobus met als ondertitel: Brief van een broeder. En een broeder was Jakobus ongetwijfeld van en voor de twaalf stammen in de verstrooiing, evenals Simon Petrus, zichzelf in de aanhef van zijn brief evenwel zo niet noemend, evenmin als Judas en Simon Petrus en Paulus doen, maar: dienstknecht van God en van de Heere Jezus Christus. Want wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen en vanwaar de canoniciteit van het Woord is, vandaar is zij. En dat is niet van opzij van een broeder, wie hij ook zij, ook al geldt hij als een steunpilaar, gelijk Jakobus en Cefas en Johannes daarvoor golden (Galaten 2:99 - en toen zij de genade, die mij geschonken was, opmerkten, reikten Jakobus, Kefas en Johannes, die voor steunpilaren golden, mij en Barnabas de broederhand: wij zouden naar de heidenen, zij naar de besnedenen gaan.), dat is van boven van God en van de Heere Jezus Christus, die Zelf de canon heeft volgemaakt, beter dan Luther het gedaan zou hebben of CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. of wie dan ook.
Zo dan:
JAKOBUS
Canoniek evangelie
Of wat ook kan:
JAKOBUS
Een brief van boven van de Vader der lichten
Van Hem daalt neer iedere gave die goed is en elk geschenk dat volmaakt is. En goed is Jakobus, schrijvend van de Vader der lichten, van de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die op Zijn schreden niet terugkeert, die is de Onberouwelijke van de twaalf stammen Israëls, bij Wie daar geen verandering is noch zweem van ommekeer. Naar Zijn raadsbesluit heeft Hij ons voortgebracht door het Woord der waarheid, om in zekere zin eerstelingen te zijn onder Zijn schepselen. Aldus Jakobus.
Ja, steengoed is deze dienaar van God, de kerk stichtend en funderend op het enige vaste fundament, haar schrijvend van haar geboortepapieren, dat is van het vaste en onveranderlijke besluit des Heeren, vruchtdragend in en door het Woord van de waarheid, het zaad der wedergeboorte en de spijze der ziel, waardoor Hij ons heeft voortgebracht als eerstelingen van heel de oogst, van gans Israël, dat alzo behouden wordt, naar de onverzettelijke wil en het vaste voornemen van Hem, Wiens genadegaven en roeping onberouwelijk zijn.

De toledooth van het ene Woord der waarheid

Nee, daarvan wordt Luther niet minder, van dit fundamentele, de volle waarheid zeggende onderwijs van Jakobus, dienstknecht van God en Christus. Integendeel. Daarzonder is Luther niet in de wereld gekomen als een eersteling. Want even vast als het staat dat geen Luther gerechtvaardigd wordt door het geloof plus de werken, doch door het geloof alleen, door genade alleen, sola gratia en sola fide, zo vast staat het dat geen Luther een eersteling is voor God door het geloof in Christus tenzij dan vanwege het vrije welbehagen en het eeuwig en onveranderlijk voornemen van God in Zijn besluit van verkiezing en verwerping, in het Woord van God ons geopenbaard. Gelijk alzo ook Dordt is voortgebracht en in de wereld gekomen, het waarlijk oecumenisch Dordt van allereerst de Nederlandse (niet: Nederlands!) Gereformeerde Kerken, niet minder dan een eersteling voor God onder Zijn schepselen. En niet zonder Dordt de Afscheiding en Kampen en de Vrijmaking en de Broederweg. En evenmin zonder datzelfde Dordt, dat is zonder de Drie Formuleren van Enigheid de RSA. Ik bedoel de Nederduits(!) Gereformeerde Kerk en later de Doppers met ds. D. Postma en Paul Krüger en hun akte van wederkeer, begerende vrije gereformeerde kerk te zijn “overeenkomstig de leer, tucht en dienst van de vaderen, zoals dat te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619 openbaar geworden is”, met daaruit geboren Potchefstroom.
Of is zo niet de historie geweest aan weerszijden, beiden in oorsprong van éénzelfde zaad, stoelend op hetzelfde Dordt? Dat is beiden van huis uit de toledooth van het ene Woord der waarheid, waardoor Hij ons naar Zijn raadsbesluit gebaard heeft, opdat wij zouden zijn eerstelingen Zijner schepselen.
En dat is geen kwestie van een geboorteproces, gelijk dr. Floor die term gebruikt. Want hier is een geboorte uit God, door het machtig scheppende, almachtig herscheppende Woord van Hem, die de doden levendmaakt en het niet-zijnde tot aanzijn roept, waardoor Sara moeder is geworden en Abraham een vader van vele volken, in de Heere Jezus, die is eer Abraham werd en Sara lachte.
Het woord proces late men aan de kant van die andere Abraham, die van een volstrekt andere kant tot God en Zijn Woord komt. Aan de kant van Abraham Kuyper, alias Abraham de Geweldige, van deze al te superieur en al te evolutionistisch denkende theoloog met zijn qua blank en cultureel ontwikkeld Europa als eersteling voor God boven zwart Afrika, alsof er geen tweede boek van Lucas bestaat met zijn kamerling uit het verre zwarte Ethiopië en met zijn loop van het evangelie gelijk Hij dat wil, ja, alsof de verkiezing is naar Abraham de Geweldige en naar diens omvang en niet naar de genade van God in Hem, de eeuwig heerlijke Zoon van God, aan Wie huid noch kleur noch ontwikkeling is, die eenvoudig God is, vol van genade en waarheid.
En diezelfde Abraham Kuyper, want begint men van de verkeerde kant te komen, dan keert men spoedig alles om en vangt men steeds meer aan zich in eigen drek om te wentelen, dan moet men dat naar het rechtvaardig oordeel van God steeds meer doen, diezelfde Abraham Kuyper met zijn ingeplante geloofskiem en zijn zelf verwekte, veronderstelde wedergeboorte, die de abortus betekenen van het ware geloof in God, dat vrucht is van het horen, en het horen van het Woord van God, van het Effatha-woord van Hem, die de blinde de ogen opent en de doofstomme doet horen en spreken, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er.
Inderdaad, er is gesproken, er staat geschreven, gelijk alzo is geschied. Aan weerskanten gelijk. In de Republiek van Suid-Afrika niet anders dan in die der Verenigde Nederlanden noch omgekeerd. In het land van De Cock niet anders dan in dat van Paul Krüger.
Nee, men behoeft elkaar over en weer niets wijs te maken. Daarvoor woont men te dicht bij elkaar. Daarvoor staat er te duidelijk geschreven in dezelfde Drie Formuleren van Enigheid, die in Kampen niet anders luiden dan in Potchefstroom noch ook omgekeerd, oorspronkelijk tenminste niet, in al de Artikelen en stukken van de leer luidend naar het ene Woord van de waarheid, waardoor zij beiden werden voortgebracht. Dat is naar de ene heilige canon van God, waarvan geen boek ooit naar enige afdeling werd gedirigeerd en geen exegeet tot de opening of afsluiting daarvan ooit gedegradeerd. Tenminste niet in de vrije gereformeerde kerk. Want dan is men onbewust meer partijganger van mensen en arbeider in mensendienst dan dienaar van de Geest, vrije dienaar, die vrij is, want zodanig is de wet, zegt Jakobus, sprekend van de volmaakte wet der vrijheid, en die zich vrij moet tonen in de exegese van het Woord, volmaakt vrij, zelfs van het lichte, licht kriebelende sjaaltje van de afdeling, hoe charmant ook. Of meent gij dat het Schriftwoord zonder reden zegt: De Geest die Hij in ons doet wonen, begeert Hij met jaloersheid?
Al weer zo’n steengoed woord van Jakobus, hoewel niet van Jakobus maar van de Schrift, evenals heel zijn brief, geschreven niet als eersteling noch als laatsteling van enige afdeling, hoe katholiek genoemd ook, maar puur in dienst van de canon, zelf ten voeten uit canoniek evangelie zijnde, geïnspireerd door de Geest der profetie en als zodanig beslist geloofwaardig en exegese-waardig. En thans niet als zodanig door Potchefstroom geëxegetiseerd, eenvoudig in de katholieke ruimte van de canon, maar om te beginnen naar Kampen, naar het Kampen dat nú is en dat niet vrij is maar gebonden, aan zijn eigen afdelingen, die niet van boven zijn voorgeschreven maar van beneden opgezet en uitgeschreven. En dienovereenkomstig door Potchefstroom beantwoord in een daarmee corresponderende geest. Te beginnen met de commentaar op de brief van Jakobus, een commentaar die aanvangt met het verklaren van de naam katholieke brieven en die ons Jakobus zelf voorstelt als een brief van een broeder, zoals we reeds zagen. En broeder-brieven zijn er in menigte, zeker ook tussen Holland en Afrika en tussen Potchefstroom en Kampen, vooral Kampen-Oudestraat; en daar is nu ongetwijfeld weer een aantal brieven bijgekomen vanwege de arbeid van broeder-redactor Van Bruggen, maar wat van de canon is, dat is van de canon. En dat is niet van broederswege, ook niet van redactiewege, dat is van Godswege, vanwege de Vader en de Zoon, die niet tezamen redigeren en voor de opmaak zorgen, maar die vastbesloten zijn in éénzelfde Geest. Van voor alle eeuwen. En alzo is het Schriftwoord in de wereld gekomen, volkomen geloofwaardig en exegesewaardig. Want nooit is profetie voortgekomen uit de wil van een mens, maar door de Heilige Geest gedreven, hebben mensen van Godswege gesproken. En ook geschreven. In evenzovele brieven. In geen afdeling.
Kortom, een brief van een broeder is prima, maar dan wel op eigen naam, niet op die van Jakobus. Evenals men Jakobus niet onderbrenge in de afdeling, maar late staan in de canon zelf. Want gelijk Luther met zijn vingers van Jakobus moet afblijven, alzo dr. Van Bruggen en dr. Floor.

Van Bruggen een broeder, Paulus een Farizeeër?

En daar is dus nu als tweede bijdrage van dr. Floor op gevolgd zijn commentaar op Efeze, het openingsdeel zoals gezegd van de afdeling Brieven van Paulus. Een en ander betekent dat de doctores Van Bruggen, Van Houwelingen en Floor alle drie een keer de eersteling zijn geweest, eerstgenoemde de eerste steen leggend voor de afdeling Evangeliën, de tweede voor de afdeling Katholieke brieven en Openbaring en laatstgenoemde voor de afdeling Brieven van Paulus. Al is duidelijk dat de man die de eerste steen legt van zoveel gewicht niet is als de steen zelf.
En die betreft hier de verklaring van Paulus’ brief aan de Efeziërs.
Ook een brief aan een broeder? Ongetwijfeld wat dr. Floor betreft. Of hij zou al met prof. Van Bruggen van mening moeten zijn dat Paulus ondanks dat hem de schellen van de ogen vielen toen het God behaagde Zijn Zoon in hem te openbaren, toch feitelijk een Farizeeër is gebleven, die zijn Farizeeërsbestaan met de daaraan ten grondslag liggende beginselen nog steeds met ere meldt, zij het dan nu niet meer in de kring van zijn verleden broeders, de Farizeeën, maar van zijn tegenwoordige broeders, de christelijke gemeente. Zoals van Bruggen inderdaad kans ziet enkele uitspraken van Paulus in het Nieuwe Testament – Filippenzen 3:55 besneden ten achtsten dage, uit het volk Israël, van de stam Benjamin., Handelingen 23:66 En daar Paulus wist, dat het ene deel behoorde tot de Sadduceeën en het andere tot de Farizeeën, riep hij in de Raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, een zoon van Farizeeën, ik sta terecht om de hoop en de opstanding der doden.;26:55 daar zij sedert lange tijd van mij weten, indien zij het slechts willen getuigen, dat ik naar de meest nauwgezette partij van onze godsdienst, als Farizeeër, geleefd heb. - zo goed te horen, dat hij het zoëven genoemde erin hoort. Hetgeen impliceert dat Paulus, tevoren om zo te zeggen dubbelop Jood: een Hebreeër uit de Hebreeën plus een Farizeeër uit de Farizeeën, nu nog enkel Jood is, dat wil zeggen een Farizeeër-Christen of een Christen-Farizeeër. Dan zal een Christen-Islamiet of een Islamietisch Christen binnenkort ook wel tot de mogelijkheden behoren. En dan verandere men zending onder de Joden en de Mohammedanen in het dopen van Joden en Mohammedanen. Hoe dat moet weten de roomsen. Die hebben destijds bijna half Zuid-Amerika gedoopt.
Maar dr. Floor zal zover nog niet zijn dat deze kijk van Van Bruggen op Paulus, bestaande in een doorgaande Farizeese lijn in diens leven, hem duidelijk voor de geest staat. Want dan zou hij ongetwijfeld weigeren nog één steen bij te dragen aan de commentaar van Van Bruggen, wiens nieuwe theologische ideeën, niet weinig in getal, uiteraard ook hun tijd nodig hebben om door te dringen tot de geest van de ander. Zeker wanneer het daarbij niet gaat om ideeën die gewoon zijn opgenomen in de lopende hoofdstukken, maar die vermeld staan in de bijlage bij ‘Het evangelie van Gods zoon’, zoals dat met het onderhavige punt het geval is. Een punt overigens waarop ik hoop terug te komen, alvast opmerkend dat Van Bruggen de dingen hier niet verklaart zonder een schijn van waarheid. En niet allen kijken door die schijn heen. Jezus Christus wel, die Saulus op weg naar Damascus “overdondert” met Zijn genade en waarheid op een wijze die er niet om liegt. Is Paulus desondanks een Farizeeër gebleven, dan zal hij naar zijn ijver ook wel een vervolger der gemeente zijn gebleven! Want ook dit laatste vermeldt hij “met ere” op zijn “kerkelijke” attestatie in Filippenzen 31 Overigens, mijn broeders, verblijdt u in de Here! Hetzelfde aan u te schrijven is voor mij niet verdrietig en voor u is het veilig. 2 Let op de honden, let op de slechte arbeiders, let op de versnijdenis! 3 Want wíj zijn de besnijdenis, die door de Geest Gods Hem dienen, die in Christus Jezus roemen en niet op vlees vertrouwen. 4 Ofschoon ik voor mij wel reden zou hebben om ook op vlees vertrouwen te stellen. Indien een ander meent op vlees te kunnen vertrouwen, ik nog meer: 5 besneden ten achtsten dage, uit het volk Israël, van de stam Benjamin, 6 een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk. 7 Maar alles wat mij winst was, heb ik om Christus' wil schade geacht. 8 Voorzeker, ik acht zelfs alles schade, omdat de kennis van Christus Jezus, mijn Here, dat alles te boven gaat. Om zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven en houd het voor vuilnis, opdat ik Christus moge winnen, 9 en in Hem moge blijken niet een eigen gerechtigheid, uit de wet, te bezitten, maar de gerechtigheid door het geloof in Christus, welke uit God is op de grond van het geloof. 10 (Dit alles) om Hem te kennen en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap aan zijn lijden, of ik, aan zijn dood gelijkvormig wordende, 11 zou mogen komen tot de opstanding uit de doden. 12 Niet, dat ik het reeds zou verkregen hebben of reeds volmaakt zou zijn, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, omdat ík ook door Christus Jezus gegrepen ben. 13 Broeders, ik voor mij acht niet, dat ik het reeds gegrepen heb, 14 maar één ding (doe ik): vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus. 15 Laten wij dan allen, die volmaakt zijn, aldus gezind zijn. En indien gij op enig punt anders gezind zijt, God zal u ook dat openbaren; 16 maar hetgeen wij bereikt hebben, in dat spoor dan ook verder! 17 Weest allen mijn navolgers, broeders, en ziet op hen, die evenzo wandelen, gelijk gij ons tot voorbeeld hebt. 18 Want velen wandelen - ik heb het u dikwijls van hen gezegd, maar nu zeg ik het ook wenende - als vijanden van het kruis van Christus. 19 Hun einde is het verderf, hun God is de buik, hun eer stellen zij in hun schande, zij zijn aardsgezind. 20 Want wíj zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten, 21 die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt, naar de kracht, waarmede Hij ook alle dingen Zich kan onderwerpen. : 5 en 6. Niet dat dit attest hem nog uit het hart is gegrepen, maar het uit zijn hoofd opzeggen kan hij nog wel, als anderen dat tenminste ook kunnen, hij nog veel beter. Maar overigens heeft hij het als drek weggespoeld, omdat hij een stukken beter attest heeft gekregen, geschreven van boven door Christus ondanks hemzelf. Maar dan moet men wel verder lezen dan Paulus’ getuigenis in de verzen 5 en 65 besneden ten achtsten dage, uit het volk Israël, van de stam Benjamin, 6 een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk. lang is. Inderdaad, dan moet men zo bijziend niet zijn als eigen neus kort is en dan moet men zichzelf zo gauw niet bij de neus nemen als Van Bruggen hier doet. Paulus speelt het handiger in Handelingen 231 En Paulus, de ogen op de Raad gericht, zeide: Mannen broeders, ik voor mij heb een volkomen zuiver geweten voor God over mijn gedrag in het openbaar tot op deze dag. 2 Maar de hogepriester Ananias beval hun, die naast hem stonden, hem op de mond te slaan. 3 Toen zeide Paulus tot hem: God moge u slaan, gij gewitte wand! En gij, zit gij over mij recht te spreken naar de wet en beveelt gij tegen de wet mij te slaan? 4 Maar de omstanders zeiden: Scheldt gij de hogepriester Gods uit? 5 En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders, dat het de hogepriester was, want er staat geschreven: Van een overste uws volks zult gij geen kwaad spreken. 6 En daar Paulus wist, dat het ene deel behoorde tot de Sadduceeën en het andere tot de Farizeeën, riep hij in de Raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, een zoon van Farizeeën, ik sta terecht om de hoop en de opstanding der doden. 7 En toen hij dit zeide, kwam er tweedracht tussen de Farizeeën en de Sadduceeën en de menigte werd verdeeld. 8 Want de Sadduceeën zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel of geest, maar de Farizeeën belijden zowel het een als het ander. 9 En er ontstond groot geschreeuw, en sommige van de schriftgeleerden van de groep der Farizeeën stonden op en streden heftig en zeiden: Wij vinden generlei kwaad in deze mens! En indien nu eens een geest tot hem heeft gesproken, of een engel! 10 En toen er grote tweedracht ontstond, vreesde de overste, dat Paulus door hen zou worden verscheurd, en hij liet de soldaten komen om hem uit hun midden weg te halen en naar de kazerne te brengen. 11 En de volgende nacht stond de Here bij hem en zeide: Houd moed, want zoals gij te Jeruzalem van Mij getuigd hebt, moet gij ook te Rome getuigen. 12 En toen het dag was geworden, maakten de Joden een komplot en vervloekten zichzelf met de gelofte, dat zij niet zouden eten of drinken, voordat zij Paulus hadden gedood. 13 En het waren er meer dan veertig, die deze samenzwering maakten; 14 dezen gingen naar de overpriesters en de oudsten en zeiden: Wij hebben onszelf met een vloek verbonden om niets te nuttigen, voordat wij Paulus gedood hebben. 15 Geeft gij nu de overste, met de Raad, duidelijk te verstaan, dat hij hem voor u moet brengen, alsof gij nauwkeuriger van zijn zaak op de hoogte wildet komen; dan nemen wij op ons hem uit de weg te ruimen, eer hij nog dichtbij is. 16 Doch de zoon van Paulus' zuster hoorde van deze hinderlaag en hij vervoegde zich aan de kazerne, en binnengegaan zijnde bracht hij het aan Paulus over. 17 En Paulus riep een van de hoofdlieden en zeide: Breng deze jongeman naar de overste, want hij heeft hem iets te melden. 18 Deze nam hem mede en bracht hem bij de overste en zeide: Paulus, de gevangene, heeft mij geroepen, en verzocht deze jongeman bij u te brengen, daar hij u iets te zeggen heeft. 19 De overste nu nam hem bij de hand en ging terzijde en vroeg hem: Wat hebt gij mij te melden? 20 En hij zeide: De Joden hebben afgesproken om van u te begeren, dat gij Paulus morgen voor de Raad brengt, daar deze op een bepaald punt nauwkeuriger over hem wil worden ingelicht. 21 Doch laat u niet door hen ompraten, want meer dan veertig mannen uit hun midden loeren op hem. Zij hebben zich met een vervloeking verbonden te eten noch te drinken, voordat zij hem omgebracht hebben; en nu staan zij gereed en wachten slechts op uw toezegging. 22 De overste dan liet de jongeman gaan en beval hem: Laat u tegen niemand erover uit, dat gij mij dit hebt te kennen gegeven. 23 En hij riep een tweetal hoofdlieden bij zich en zeide: Laat tweehonderd soldaten zich gereed houden om naar Caesarea te trekken en zeventig ruiters en tweehonderd lansdragers omtrent het derde uur van de nacht; 24 en laat men rijdieren voorbrengen om Paulus daarop te zetten en veilig over te brengen naar stadhouder Felix. 25 En hij schreef een brief van de volgende inhoud: 26 Claudius Lysias groet de hoogedele stadhouder Felix. 27 Daar deze man door de Joden gevangengenomen was en door hen omgebracht zou worden, ben ik tussenbeide gekomen met mijn manschappen en heb hem buiten hun bereik gebracht, daar ik vernomen had, dat hij een Romein was; 28 en begerende te weten te komen, waarvan zij hem beschuldigden, bracht ik hem in hun Raad. 29 Het bleek mij, dat hij werd beschuldigd inzake vragen van hun wet, doch er was geen aanklacht, waarop dood of gevangenschap staat. 30 En daar mij was aangebracht, dat er een aanslag tegen deze man zou worden gepleegd, liet ik hem onmiddellijk naar u brengen en heb ik ook de aanklagers gelast in uw tegenwoordigheid te zeggen, wat zij tegen hem hebben. 31 De soldaten dan namen Paulus over, gelijk hun bevolen was, en brachten hem des nachts naar Antipatris; 32 en de volgende dag lieten zij de ruiters met hem verder trekken en keerden naar de kazerne terug. 33 Toen de anderen te Caesarea kwamen en de brief aan de stadhouder overhandigd hadden, brachten zij ook Paulus voor hem. 34 En na die gelezen te hebben, vroeg de stadhouder hem, uit welke provincie hij was, en vernemende, dat hij uit Cilicië was, 35 zeide hij: Ik zal u nader in verhoor nemen, zodra ook uw beschuldigers hier gekomen zijn. En hij beval hem in het paleis van Herodes in bewaring te houden. vanaf vers 66 En daar Paulus wist, dat het ene deel behoorde tot de Sadduceeën en het andere tot de Farizeeën, riep hij in de Raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, een zoon van Farizeeën, ik sta terecht om de hoop en de opstanding der doden., niet zichzelf maar zijn tegenstanders ertussennemend met woorden die er niet om liegen.
Overigens, spreekt Van Bruggen van Paulus als naar de wet een Farizeeër, dan moet hij om precies te zijn – en de Farizeeër is o zo precies – niet verwijzen naar Filippenzen 31 Overigens, mijn broeders, verblijdt u in de Here! Hetzelfde aan u te schrijven is voor mij niet verdrietig en voor u is het veilig. 2 Let op de honden, let op de slechte arbeiders, let op de versnijdenis! 3 Want wíj zijn de besnijdenis, die door de Geest Gods Hem dienen, die in Christus Jezus roemen en niet op vlees vertrouwen. 4 Ofschoon ik voor mij wel reden zou hebben om ook op vlees vertrouwen te stellen. Indien een ander meent op vlees te kunnen vertrouwen, ik nog meer: 5 besneden ten achtsten dage, uit het volk Israël, van de stam Benjamin, 6 een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk. 7 Maar alles wat mij winst was, heb ik om Christus' wil schade geacht. 8 Voorzeker, ik acht zelfs alles schade, omdat de kennis van Christus Jezus, mijn Here, dat alles te boven gaat. Om zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven en houd het voor vuilnis, opdat ik Christus moge winnen, 9 en in Hem moge blijken niet een eigen gerechtigheid, uit de wet, te bezitten, maar de gerechtigheid door het geloof in Christus, welke uit God is op de grond van het geloof. 10 (Dit alles) om Hem te kennen en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap aan zijn lijden, of ik, aan zijn dood gelijkvormig wordende, 11 zou mogen komen tot de opstanding uit de doden. 12 Niet, dat ik het reeds zou verkregen hebben of reeds volmaakt zou zijn, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, omdat ík ook door Christus Jezus gegrepen ben. 13 Broeders, ik voor mij acht niet, dat ik het reeds gegrepen heb, 14 maar één ding (doe ik): vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus. 15 Laten wij dan allen, die volmaakt zijn, aldus gezind zijn. En indien gij op enig punt anders gezind zijt, God zal u ook dat openbaren; 16 maar hetgeen wij bereikt hebben, in dat spoor dan ook verder! 17 Weest allen mijn navolgers, broeders, en ziet op hen, die evenzo wandelen, gelijk gij ons tot voorbeeld hebt. 18 Want velen wandelen - ik heb het u dikwijls van hen gezegd, maar nu zeg ik het ook wenende - als vijanden van het kruis van Christus. 19 Hun einde is het verderf, hun God is de buik, hun eer stellen zij in hun schande, zij zijn aardsgezind. 20 Want wíj zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten, 21 die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt, naar de kracht, waarmede Hij ook alle dingen Zich kan onderwerpen. vers 55 besneden ten achtsten dage, uit het volk Israël, van de stam Benjamin. maar vers 66 een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk.. Ook al is dit een vergissing die ieder op zijn beurt maakt en waarover geen mens valt. Behalve de Farizeeër: die maakt geen fouten, die geeft zelfs aan tittel en jota het volle pond: naar de gerechtigheid der wet heus onberispelijk en onbeschuldigbaar.
Maar Paulus een Farizeeër, dat is geen vergissing van Van Bruggen. Daar staat hij zelf van harte achter en daar zet hij het Nieuwe Testament achter. Want zo is zijn theologische denkwereld, waarvan hij niet afkomt, tenzij hij van boven geboren wordt en gegrepen wordt door het Evangelie van de Messias naar de ene katholieke weg der zaligheid, meesterlijk beleden door onze Dordtse Leerregels in hoofdstuk 3/4, par.6.

Wij in Hem uitverkoren voor de grondlegging der wereld

Intussen, een brief van een broeder in de Farizeeër of van een broeder in de Heere, niet in die richting koerst dr. Floor in dit geval. Want zo luiden titel en ondertitel van zijn tweede deel in de Derde serie: Efeziërs, Eén in Christus.
En dat hoort niet verkeerd. Dat valt in deze tijd bij velen in elk geval niet verkeerd. Want wat is in deze in kerkelijk opzicht zo hartverscheurende tijd beter voor het hart dan één in Christus? En wat zou God in zo’n boze tijd anders willen dan één in Jezus? Zo weten velen, evenals in de tijd van de kruistochten beter wetend wat God wil dan horend naar wat de Geest tot de gemeenten zegt.
Want vanwaar die hoofdsom of hoofdgedachte: één in Christus?
Wel, zo maakt de auteur ons op blz. 19 van zijn commentaar duidelijk, zij blijkt terug te gaan op Paulus’ onderwijs in het tweede gedeelte van hoofdstuk 2 en het eerste gedeelte van hoofdstuk 3. Zelf stelt dr. Floor op dit punt op blz. 19:
Het doel van de vermaningen die gegeven worden, is dat de eenheid onder de gelovigen wordt bewerkt, versterkt en verdiept. Hierbij gaat het de apostel dan in het bijzonder om de eenheid tussen de christenen uit de Joden en hun geloofsgenoten uit de heidenen, want daar wringt blijkbaar de schoen. De christenen uit de heidenen hebben niet op een tweederangs-manier deel aan de genade van God. De muur die scheiding maakt tussen Jood en heiden, is immers afgebroken (2:1414 Doet alles zonder morren of bedenkingen.). De gelovigen uit de heidenen zijn medeërfgenamen geworden (3:66 een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk.).
Welnu, als het de apostel dan in het bijzonder om die eenheid gaat en als daar dan de schoen wringt, dan vatte men daar de koe bij de horens. En dan zegge
men dus:
Efeziërs,
Weg de tussenmuur.
Of:
Efeziërs,
Die twee waren, nu één.
Of wat ook kan, tot lof van de Dordtse Leerregels met name in hoofstuk 3/4, par.7:
Efeziërs,
Het onderscheid der volken weggenomen.
Dan formuleert men tenminste to the point en laat men Paulus’ brief aan de Efeziërs zijn eigen taal spreken. Maar één in Christus, dat is om zo te zeggen altijd raak, dat past op al Paulus’ brieven; het is niet specifiek voor Efeze en laat zo goed niet als wel kan de eigen boodschap van deze brief uitkomen. Kortom, één in Christus, dat is al te vlot geschreven, daarmee kan men alle kanten uit. Met als gevolg dat de mens, belangstellend bijbellezer of theologisch geschoold, er de verkeerde kant mee uitgaat. Want zo is de mens, meer onder de indruk van één in Christus dan van één Christus, dat is van één lichaam en één Geest en één hoop uwer roeping en één Heere en één doop en één God en Vader van allen, die daar is boven allen en door allen en in allen. Ja, deze taal is beter afgestemd op Efeze, om niet te zeggen zuiver. Het is taal die alles serieus neemt en noemt en die daarvan spreekt in éénzelfde zin, daarbij alles herleidend tot God, tot de ene God en Vader, die is van en boven en door en in allen. Zo dan: één Geest, één Heere, één doop. Ja, één geloof, één kerk, één ambt of roeping aller gelovigen, voor hen allen altijd overal gelijk. Echt katholiek. Waaraan geen Heemse en Spakenburg raken. Nee, die raken met hun duizend en één teksten niet aan het fundament, dat is aan één Woord en Geest, aan één geloof en hoop, aan één kerk en doop. Dat is alles tezamen genomen onder één hoofd: één Heere Jezus Christus, de eniggeboren Zoon van God. Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld.
Ja, dat is Efeze ten voeten uit, echt de grondtaal van deze brief, die niet maar spreekt van één in Christus maar van uitverkoren in Christus. Dat is hier het begin van de brief, het fundament. En daarmee een brief die getoonzet is op de klanken van de verkiezing, die de klanken zijn van de liefde Gods, van de liefde des Vaders in Zijn Zoon, de Geliefde, in Wie Hij ons uitverkoren heeft. Ja, óns, schrijft de apostel, ons allen hoofd voor hoofd, in Hem, ons Hoofd, Jezus Christus, de Geliefde, de eigen Zoon des Vaders, uitverkoren in Hem voor de grondlegging der wereld.
En nee, daartegen protesteert Van Bruggen niet. Dat wil zeggen: dit evangelie exegetiseert hij ten laatste als volgt: Hij heeft ons immers in het Woord uitverkoren, voor de grondlegging der wereld.
Want nogmaals Van Bruggen heeft er niets op tegen om te zeggen dat God ons in Christus, ja, in de Zóón heeft uitverkoren voor alle eeuwen. Dat loopt wat hem betreft prima, als wij dan maar bedenken dat wij de naam van de Zoon hier in anticiperende zin gebruiken. Want goed beschouwd kan men alleen van de Zoon spreken van post natum, van na Zijn geboorte uit Maria, niet van ante natum, van voor de christelijke jaartelling. Te dien dage had de Zoon nog geen draag- en bestaansgrond, tenminste niet qua Zoon, qua Persoon des Zoons, alleen qua het Woord.
Zo dan, om de naakte waarheid van Van Bruggen te zeggen:
Hij heeft ons immers in het Woord uitverkoren vóór de grondlegging der wereld.
En dr. Floor? Wel, die laat zich evenals dr. Van Houwelingen al te zeer op sleeptouw nemen door Van Bruggen, in zijn verklaring van Efeziërs 11 Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus, aan de heiligen en gelovigen in Christus Jezus, die [te Efeze] zijn; 2 genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. 3 Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. 4 Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. 5 In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, 6 tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde. 7 En in Hem hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade, 8 welke Hij ons overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand, 9 door ons het geheimenis van zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen, 10 om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten, 11 in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil, 12 opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid, wij, die reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd. 13 In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de heilige Geest der belofte, 14 die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid. 15 Daarom houd ook ik, gehoord hebbende van uw geloof in de Here Jezus en van uw liefde tot al de heiligen, 16 niet op te danken, u gedenkende bij mijn gebeden, 17 opdat de God van onze Here Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem recht te kennen: 18 verlichte ogen [uws] harten, zodat gij weet, welke hoop zijn roeping wekt, hoe rijk de heerlijkheid is zijner erfenis bij de heiligen, 19 en hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte zijner macht, 20 die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten, 21 boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam, die genoemd wordt niet alleen in deze, maar ook in de toekomende eeuw. 22 En Hij heeft alles onder zijn voeten gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente, 23 die zijn lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt. : 4 de naam van de Zoon afwisselend met een grote en een kleine letter schrijvend, in één gang daarmee de tweede steen leggend voor de Godsleer van Van Bruggen.
Want zo stelt Floor ter plaatse op blz. 50:
Het moge vreemd klinken dat Paulus, zoals we straks zullen zien, terugkijkt in de eeuwigheid en dan de aanduiding Christus gebruikt. Vóór de grondlegging der wereld, ver vóór de schepping, vóór zijn geboorte in Bethlehem, was Gods zoon toch niet de Christus, de Gezalfde, Degene die met de Geest toegerust was voor zijn werk op aarde?
Ja, dat is ten voeten uit Van Bruggen die leraart: Vóór de grondlegging der wereld, vóór de schepping, vóór Zijn geboorte in Bethlehem was Jezus Christus toch nog niet de Zoon van God, de Eniggeborene des Vaders?
En zo nemen deze beiden tezamen, niet wetende wat zij doen, hun stenen op en werpen die op de Rots, op de eeuwige Rotsman van de levende rotsbelijdenis der kerk die luidt: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God. Waarbij Van Bruggen zijn stenen meer werpt richting het laatste deel en Floor richting het eerste deel van deze belijdenis, welke geloofsbelijdenis in haar beide delen evenwel één is, bestaande in Hem, die in Schrift en belijdenis genaamd wordt het Woord, de Zoon en Jezus Christus.
Niet één en dezelfde Persoon?
Niet van vóór de grondlegging der wereld?
Niet vóór Bethlehem de Christus, de Zoon van God?
Dan liegt de Heilige Paulus, ja de Heilige Geest in Efez. 1 : 4; dan heeft onze God en Vader ons niet in Hém uitverkoren vóór de grondlegging der wereld. Dr. Floor moet niet door de knieën gaan in het godshuis van Van Bruggen, hij moet zich bewijzen een Godsman te zijn, die staat voor hetgeen geschreven staat in Schrift en belijdenis, varend alleen op het kompas van het Woord, dat ons niet maar wat schipperend voorgaat maar recht en grondig, het stuk van onze verlossing of van onze geestelijke zegeningen in Christus herleidend tot en vastmakend in dat van onze verkiezing in Hem voor alle eeuwen.
Zodat het zo goed niet is wanneer dr. Floor even tevoren op blz. 50, lettend op de voortgang van vers 33 Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. naar vers 44 Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht., schrijft dat de verkiezing hier geplaatst wordt in het raam van de verlossing en niet omgekeerd.
Veeleer is er reden precies het omgekeerde te stellen en te verklaren dat de verlossing, de geestelijke zegen van vers 33 Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. tot ons komt uit kracht en als vrucht van onze verkiezing. Duidelijk is hier zo de leerorde van het Woord. Terecht verklaart CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. dan ook: Hier stelt de apostel de eeuwige verkiezing Gods tot een fundament en eerste oorzaak, niet alleen van onze roeping, maar ook van alle goed, dat wij van God ontvangen. Zoo dan, indien men de oorzaak zoekt, waarom God ons tot de gemeenschap des Evangelies geroepen heeft, waarom Hij dagelijks Zich verwaardigt ons zoovele weldaden te doen en waarom Hij ons de hemel opent: zo moet men altijd wederkeeren tot deze grondreden, te weten, dat Hij ons uitverkoren heeft, eer de wereld was.
Zo dan, ons tegenwoordige heil in het raam van onze verkiezing en niet omgekeerd. Waarbij het tevens aanbeveling verdient niet de terminologie te gebruiken ‘in het raam van’, maar uit oorzaak van of naar of uit kracht van onze verkiezing, die is van eeuwigheid in Hem, Jezus Christus, de Geliefde. Evenals het ook zo goed niet is wanneer dr. Floor onderaan op blz. 50 / bovenaan op blz. 51 verklaart dat het ‘in Christus’ betekent dat God voordat Hij de wereld geschapen heeft, zijn eigen volk heeft uitgekozen op grond van het heilswerk dat zijn zoon als de gezalfde op aarde zou gaan verrichten.
Wie de dingen hier zo exegetiseert, loopt al te hard van stapel en duwt de genade en de liefde van God in het stuk van onze verkiezing al te ver bij God vandaan richting de tijd, richting het door de Zoon in de tijd te volbrengen en metterdaad volbrachte werk, in plaats van deze genade en liefde eeuwig bij God te laten zijn, voor Zijn Aangezicht, in het Woord dat bij God was, begint Johannes, ja, in de Zoon die is in de schoot des Vaders, vervolgt Johannes, sprekend de liefde Gods.

Zijn werken volgen Hem, niet Hij Zijn werken

Noch in Efeziërs 11 Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus, aan de heiligen en gelovigen in Christus Jezus, die [te Efeze] zijn; 2 genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. 3 Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. 4 Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. 5 In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, 6 tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde. 7 En in Hem hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade, 8 welke Hij ons overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand, 9 door ons het geheimenis van zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen, 10 om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten, 11 in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil, 12 opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid, wij, die reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd. 13 In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de heilige Geest der belofte, 14 die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid. 15 Daarom houd ook ik, gehoord hebbende van uw geloof in de Here Jezus en van uw liefde tot al de heiligen, 16 niet op te danken, u gedenkende bij mijn gebeden, 17 opdat de God van onze Here Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem recht te kennen: 18 verlichte ogen [uws] harten, zodat gij weet, welke hoop zijn roeping wekt, hoe rijk de heerlijkheid is zijner erfenis bij de heiligen, 19 en hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte zijner macht, 20 die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten, 21 boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam, die genoemd wordt niet alleen in deze, maar ook in de toekomende eeuw. 22 En Hij heeft alles onder zijn voeten gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente, 23 die zijn lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt. : 4 noch elders zegt de Schrift dan ook dat God ons heeft uitverkoren op grond van Christus ‘ werk. De Schrift begint dichterbij huis, bij God zelf, die zelf ons thuis is, ons eeuwig thuis, in het Woord, in de Zoon, Jezus Christus. Hij heeft ons uitverkoren niet maar op grond van Diens in de tijd te volbrengen werk maar voor alle tijden in Hem Zelf, in Zijn Persoon, dat is in de Persoon des Zoons, die is het uitgedrukte beeld van de liefde des Vaders. Opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor Zijn Aangezicht in liefde, voorbestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld Zijns Zoons, zoals de apostel schrijft bij de Romeinen. Dat is: tevoren bestemd tot de aanneming van zonen van Hem door Jezus Christus, naar het welbehagen van Zijn wil, tot lof van Zijn heerlijke genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde.
Inderdaad, Dr. Floor moet wat langer stilstaan bij de Persoon des Zoons. Dat loont de moeite. Zijn werken volgen Hem, niet Hij Zijn werken, die bestaan bij de gratie van Zijn Persoon, niet omgekeerd.
Gelijk het dan ook de omgekeerde orde is en als dat al eerder is gezegd, dan zeg ik het nu voor de tweede keer, wanneer Van Bruggen zijn ‘Evangelie van Gods zoon’ in hoofdstuk 3 begint met de messiaanse wérken van de Zoon om vervolgens in de hoofdstukken 4 en 5 te spreken van Zijn messiaanse námen, dat is van Zijn Persoon, die heus is eer de wereld werd. Gelijk God ons dan ook in Hem heeft uitverkoren voor de grondlegging der wereld.
Terecht is dan ook het woord van Ignatius dat dr. Floor in dit verband aanhaalt, namelijk “Hij was het die voor alle eeuwen bij de Vader is en die aan het einde is verschenen”. En die Hij is hier dan uiteraard Jezus Christus, de Zoon van God.
Het is een woord van Ignatius dat dr. Floor allerminst de ruimte biedt, ook al laat hij het tegendeel voorkomen, om van het ‘uitverkoren voor de grondlegging der wereld’ te verklaren: “ook al was Jezus toen nog niet geboren en niet de Gezalfde.”
Ignatius begint beter: met de Zoon bij de Vader voor alle eeuwen, en eindigt daarom beter: bij het Woord, dat alle eeuwen door van de Messias, de Gezalfde des Heeren verklaart: Hij was van tevoren gekend voor de grondlegging der wereld, maar is bij het einde der tijden geopenbaard terwille van u. Gelijk de apostel Petrus schrijft, waarnaar Ignatius kennelijk goed heeft gehoord.
Geheel overeenkomstig dit woord van Petrus en eveneens overeenkomstig Efeziërs 11 Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus, aan de heiligen en gelovigen in Christus Jezus, die [te Efeze] zijn; 2 genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. 3 Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. 4 Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. 5 In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, 6 tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde. 7 En in Hem hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade, 8 welke Hij ons overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand, 9 door ons het geheimenis van zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen, 10 om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten, 11 in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil, 12 opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid, wij, die reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd. 13 In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de heilige Geest der belofte, 14 die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid. 15 Daarom houd ook ik, gehoord hebbende van uw geloof in de Here Jezus en van uw liefde tot al de heiligen, 16 niet op te danken, u gedenkende bij mijn gebeden, 17 opdat de God van onze Here Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem recht te kennen: 18 verlichte ogen [uws] harten, zodat gij weet, welke hoop zijn roeping wekt, hoe rijk de heerlijkheid is zijner erfenis bij de heiligen, 19 en hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte zijner macht, 20 die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten, 21 boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam, die genoemd wordt niet alleen in deze, maar ook in de toekomende eeuw. 22 En Hij heeft alles onder zijn voeten gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente, 23 die zijn lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt. : 4 stelt dr. Floor even verder op blz. 51 dan ook:
God komt niet achter de feiten aan om na het debacle van de zondeval een oplossing te zoeken. Hij is de feiten eeuwig voor.
Inderdaad. Dat wil zeggen niet alleen het feit van de zondeval, maar evengoed het feit van Bethlehem. Niet onze Heere Jezus Christus wordt door Bethlehem bepaald maar precies andersom, Bethlehem wordt door Hem bepaald, ja, is van tevoren door Hem bepaald, door Hem, Wiens werken Hem alle van eeuwigheid bekend zijn, spreekt de Heere, de Heere Jezus, die God is en geen mens, hoewel mens geworden, die nochtans bovenal God is, God de Eeuwige, God de Allerhoogste, de Zoon des Allerhoogsten, geboren uit de Vader voor alle eeuwen. Gelijk Hij ons dan ook in Hem heeft uitverkoren eer iets werd van al hetgeen dat is geworden.

Dr. Van Bruggen anders geleerd dan dr. Venema?

Direct daarna in zijn kleine letters op blz. 51 schrijft dr. Floor: “Venema ziet de verkiezing uitsluitend als een werk van God in de tijd en in de geschiedenis”. Hetwelk vervolgens in diezelfde kleine letters door Floor wordt afgewezen als in strijd met het duidelijke, niet ruimtelijk maar temporeel te verstane ‘voor de grondlegging der wereld’.
Er daarbij vanuitgaande dat Floor het gevoelen van Venema verantwoord weergeeft, is ook de afwijzing daarvan terecht.
Intussen, dominee Venema is onder ons niet meer, professor van Bruggen wel. En meer dan dat: zijn hand redigeert een complete commentaar op het Nieuwe Testament, aangeduid als Derde serie. Ik wil maar zeggen, ds. Venema met rust latend, had dr. Floor er goed aangedaan wanneer hij niet maar in kleine maar in dubbelgrote letter had verklaard: Van Bruggen ziet het Goddelijk Zoonschap van Jezus Christus als een kwestie van wording, van Zijn geboorte uit Maria en daarmee goed beschouwd als een kwestie van een wérk Gods, in de tijd volbracht, in de geschiedenis. Dat hij daarmee ook het Godsbesluit inzake onze verkiezing in Christus vóór de grondlegging der wereld omverstoot, behoeft geen betoog.
Evenmin behoeft het betoog dat dr. Floor zo niet heeft geschreven, omdat hij zo niet denkt, menende met dr. Van Bruggen en diens Christologie op te gaan tot Gods altaren, samen met al de heiligen van Efeziërs 31 Daarom is het, dat ik, Paulus, die ter wille van Christus Jezus voor u, heidenen, in gevangenschap ben; 2 - gij hebt immers gehoord van de bediening door Gods genade mij met het oog op u gegeven: 3 dat mij door openbaring het geheimenis bekendgemaakt is, gelijk ik boven in het kort daarvan schreef. 4 Daarnaar kunt gij bij het lezen u een begrip vormen van mijn inzicht in het geheimenis van Christus, 5 dat ten tijde van vroegere geslachten niet bekend is geworden aan de kinderen der mensen, zoals het nu door de Geest geopenbaard is aan de heiligen, zijn apostelen en profeten: 6 (dit geheimenis), dat de heidenen mede-erfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie, 7 waarvan ik een dienaar geworden ben naar de genadegave Gods, die mij geschonken is naar de werking zijner kracht. 8 Mij, verreweg de geringste van alle heiligen, is deze genade te beurt gevallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen, 9 en in het licht te stellen (wat) de bediening van het geheimenis (inhoudt), dat van eeuwen her verborgen is gebleven in God, de Schepper van alle dingen, 10 opdat thans door middel van de gemeente aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten de veelkleurige wijsheid Gods bekend zou worden, 11 naar het eeuwige voornemen, dat Hij in Christus Jezus, onze Here, heeft uitgevoerd, 12 in wie wij de vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen hebben door het geloof in Hem. 13 Daarom verzoek ik u met aandrang, de moed niet op te geven bij mijn verdrukkingen om uwentwil, want die zijn een eer voor u. 14 Om die reden buig ik mijn knieën voor de Vader, 15 naar wie alle geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt, 16 opdat Hij u geve, naar de rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht gesterkt te worden door zijn Geest in de inwendige mens, 17 opdat Christus door het geloof in uw harten woning make. Geworteld en gegrond in de liefde, 18 zult gij dan samen met alle heiligen, in staat zijn te vatten, hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is, 19 en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot alle volheid Gods. 20 Hem nu, die blijkens de kracht, welke in ons werkt, bij machte is oneindig veel meer te doen dan wij bidden of beseffen, 21 Hem zij de heerlijkheid in de gemeente en in Christus Jezus tot in alle geslachten, van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen. : 18, in het spoor van Ignatius, ja, van Schrift en belijdenis. Maar die maken ons gelukkig niet blij met een dode mus, dat is met een verkiezing Gods van ons in de Heere Jezus Christus voor de grondlegging der wereld, waarbij Hij, de Zoon des Vaders, onze Heere en Zaligmaker, niet zelf in eigen Persoon aanwezig en betrokken zou zijn geweest. Gelukkig wel. Gelijk Hij Zichzelf dienovereenkomstig ook Persoonlijk heeft ingezet tot in de dood toe en zal inzetten tot het einde der wereld toe voor de volvoering van Gods welbehagen, dat is voor de zaligheid van de Zijnen, die Hem van de Vader zijn gegeven en die Hij met name kent en die Hem met name kennen, gelijk de Vader Hem kent en Hij de Vader. Alzo dat de uitverkorenen te zijner tijd tot één vergaderd zullen worden en er altijd zal zijn een kerk der gelovigen, gefundeerd in het bloed van Christus.
En die kerk is geen internationale gemeenschap, zoals dr. Floor haar aldus typeert bovenaan blz. 50. Die term late men waar hij thuishoort, bij bijvoorbeeld de Verenigde Naties die hun domicilie hebben te New York, waar zij vergaderen onder leiding van Kofi Annan, die het goed lijkt te doen. En dat is mooi. Maar de kerk is van een andere orde. Die komt niet op vanuit de onderscheidene naties en die is niet tussen de natiën, zij is boven de natiën, want zij is van boven uit God, Zijn woonstede in de Geest, gelijk Efeziërs 21 Ook u, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en zonden, 2 waarin gij vroeger gewandeld hebt overeenkomstig de loop dezer wereld, overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid, 3 - trouwens, ook wij allen hebben vroeger daarin verkeerd, in de begeerten van ons vlees, handelende naar de wil van het vlees en van de gedachten, en wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen des toorns - , 4 God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad, 5 ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen mede levend gemaakt met Christus, - door genade zijt gij behouden - , 6 en heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, 7 om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom zijner genade te tonen naar (zijn) goedertierenheid over ons in Christus Jezus. 8 Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; 9 niet uit werken, opdat niemand roeme. 10 Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. 11 Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werdt door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is, 12 dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. 13 Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. 14 Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, 15 doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, 16 en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. 17 En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren; 18 want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader. 19 Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, 20 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. 21 In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, 22 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest. zegt, Zijn stichting die ligt op heilige bergen en die staat op eeuwig vaste grond, op de grond van haar verkiezing, die niet in haar rust maar in Hem, de Zoon, in Wie de Vader Zijn welbehagen heeft. Gelijk zij alzo ook in Zijn bloed is gefundeerd, in het bloed van Jezus, de eeuwige Zoon van God, Wiens offerande overvloedig genoegzaam is tot verzoening van de zonden der gehele wereld.
Ja, werkelijk enig is de kerk, het eigen uitverkoren volk van God, niet internationaal maar algemeen of katholiek.
De exegeet moet zijn termen zuiver houden, afgestemd op het Woord dat zijn eigen taal spreekt, in Zuid-Afrika niet anders dan in Nederland en waar ook ter wereld. Want ronduit oecumenisch is de taal van het Woord. Evenals de kerk van het Woord, in waarheid algemeen of katholiek.
Dat wil zeggen kerk van God in de volle zin van het Woord met alle zaligheid van het Lam in haar midden, hetzij aan wat plaats dat God haar gesteld heeft; ook ofschoon Heemse daarvan niets gelooft en Spakenburg brutaalweg daarbuiten vist, tegen alle ordinantie Gods in, en daarbinnen, het over twee boegen gooiend en naar twee kanten vissend, met Net en net, met Kerknet en kerknet, met worden en zijn, met in en uit; dat is fundamenteel gezegd: met Zoon en zoon. Met als einde, men kan ook zeggen met als begin, want alle dwaalleer en ketterij – hield wijlen ds. D.K.Wielenga zijn jongens in Kampen terecht voor – vindt haar oorzaak en oorsprong in de dwaalleer omtrent God, omtrent de Drieëenheid Gods, Vader, Zoon en Heilige Geest, met als begin en einde de theologische zoon van Van Bruggen, die het niet waard is de Zoon van God te heten, goed beschouwd niet anders zijnde dan een eersteklas inbreker in God, in het Wezen Gods met als spingplank het Woord en de Geest, een zodanige zoon van God zijnde, van wie geldt: geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, zonder dat aan dit geheimenis ten grondslag ligt: geboren uit de Vader voor alle eeuwen.
Nee, Van Bruggen gelooft niet de eeuwige existentie, het eeuwig bestaan, ja het eeuwig leven van de Zoon bij en door de Vader, dat is van die Zoon, van Wie de heilige Johannes schrijft: Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven. Welk ongeloof van Van Bruggen met name ook wel blijkt uit zijn kleine letters onderaan blz.130 bovenaan blz.131 van zijn ‘Evangelie van Gods zoon’, alwaar hij het Woord Gods aldus verklaart: “Wanneer God zijn eigen zoon niet spaart, slaat dit niet daarop dat Hij een in de hemel aanwezige zoon inzet op aarde, maar dat Hij de op aarde geboren zoon overgeeft in de dood (Rom.8,32). Zo duidt in Galaten 4,41 Ik bedoel dit: zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van een slaaf, al is hij ook eigenaar van alles; 2 maar hij staat onder voogdij en toezicht tot op het tijdstip, dat door zijn vader tevoren bepaald was. 3 Zo bleven ook wij, zolang wij onmondig waren, onderworpen aan de wereldgeesten. 4 Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, 5 om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen. 6 En, dat gij zonen zijt - God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader. 7 Gij zijt dus niet meer slaaf, doch zoon; indien gij zoon zijt, dan zijt gij ook erfgenaam door God. 8 Maar in de tijd, dat gij God niet kendet, hebt gij goden gediend, die het in wezen niet zijn. 9 Nu gij echter God hebt leren kennen, ja, meer nog, door God gekend zijt, hoe kunt gij thans terugkeren tot die zwakke en armelijke wereldgeesten, waaraan gij u weder van meet aan dienstbaar wilt maken? 10 Dagen, maanden, vaste tijden en jaren neemt gij waar. 11 Ik vrees, dat ik mij wellicht tevergeefs voor u ingespannen heb. 12 Weest zoals ik, bid ik u, broeders, omdat ook ik ben zoals gij. Gij hebt mij in geen enkel opzicht verongelijkt. 13 Ja, gij weet, dat ik aan u de eerste maal, omdat ik ziek geworden was, het evangelie verkondigd heb, 14 en toch hebt gij de verzoeking, die er voor u in mijn lichamelijke toestand gelegen was, niet als iets verachtelijks beschouwd of ertegen gespuwd, maar gij hebt mij ontvangen als een bode Gods, (ja), als Christus Jezus. 15 Gij hebt u toen gelukkig geprezen; wat is daarvan over? Want ik kan van u getuigen, dat gij, ware het mogelijk geweest, uw ogen uitgerukt en ze mij gegeven zoudt hebben. 16 Ben ik dus een vijand van u geworden, nu ik u de waarheid zeg? 17 Zij zijn vol ijver voor u, maar niet op de juiste wijze, want zij willen u buitensluiten, opdat gij vol ijver voor hen zoudt zijn. 18 Nu is het goed, dat er ijver getoond wordt in het goede, mits te allen tijde en niet alleen, wanneer ik bij u ben, 19 mijn kinderen, ter wille van wie ik opnieuw weeën doorsta, totdat Christus in u gestalte verkregen heeft; 20 ik zou wensen, dat ik op dit ogenblik bij u was en op een andere toon kon spreken, want ik ben in zorg over u. 21 Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet? 22 Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije. 23 Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. 24 Dit is iets, waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is Hagar. 25 Het (woord) Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. 26 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder. 27 Want er staat geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar, die een man heeft. 28 En gij, broeders, zijt, evenals Isaak, kinderen der belofte. 29 Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu. 30 Maar wat zegt het schriftwoord? Zend de slavin weg met haar zoon, want de zoon der slavin zal in geen geval erven met de zoon der vrije. 31 Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen ener slavin, maar van de vrije. het ‘zenden van de zoon’ blijkens de omschrijving “geboren uit een vrouw, gekomen onder de wet” op de mens Jezus die ons komt vrijkopen, waartoe Hij op aarde wordt uitgezonden (Galaten 4,51 Ik bedoel dit: zolang de erfgenaam onmondig is, verschilt hij in niets van een slaaf, al is hij ook eigenaar van alles; 2 maar hij staat onder voogdij en toezicht tot op het tijdstip, dat door zijn vader tevoren bepaald was. 3 Zo bleven ook wij, zolang wij onmondig waren, onderworpen aan de wereldgeesten. 4 Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, 5 om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen. 6 En, dat gij zonen zijt - God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader. 7 Gij zijt dus niet meer slaaf, doch zoon; indien gij zoon zijt, dan zijt gij ook erfgenaam door God. 8 Maar in de tijd, dat gij God niet kendet, hebt gij goden gediend, die het in wezen niet zijn. 9 Nu gij echter God hebt leren kennen, ja, meer nog, door God gekend zijt, hoe kunt gij thans terugkeren tot die zwakke en armelijke wereldgeesten, waaraan gij u weder van meet aan dienstbaar wilt maken? 10 Dagen, maanden, vaste tijden en jaren neemt gij waar. 11 Ik vrees, dat ik mij wellicht tevergeefs voor u ingespannen heb. 12 Weest zoals ik, bid ik u, broeders, omdat ook ik ben zoals gij. Gij hebt mij in geen enkel opzicht verongelijkt. 13 Ja, gij weet, dat ik aan u de eerste maal, omdat ik ziek geworden was, het evangelie verkondigd heb, 14 en toch hebt gij de verzoeking, die er voor u in mijn lichamelijke toestand gelegen was, niet als iets verachtelijks beschouwd of ertegen gespuwd, maar gij hebt mij ontvangen als een bode Gods, (ja), als Christus Jezus. 15 Gij hebt u toen gelukkig geprezen; wat is daarvan over? Want ik kan van u getuigen, dat gij, ware het mogelijk geweest, uw ogen uitgerukt en ze mij gegeven zoudt hebben. 16 Ben ik dus een vijand van u geworden, nu ik u de waarheid zeg? 17 Zij zijn vol ijver voor u, maar niet op de juiste wijze, want zij willen u buitensluiten, opdat gij vol ijver voor hen zoudt zijn. 18 Nu is het goed, dat er ijver getoond wordt in het goede, mits te allen tijde en niet alleen, wanneer ik bij u ben, 19 mijn kinderen, ter wille van wie ik opnieuw weeën doorsta, totdat Christus in u gestalte verkregen heeft; 20 ik zou wensen, dat ik op dit ogenblik bij u was en op een andere toon kon spreken, want ik ben in zorg over u. 21 Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet? 22 Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije. 23 Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. 24 Dit is iets, waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is Hagar. 25 Het (woord) Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. 26 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder. 27 Want er staat geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar, die een man heeft. 28 En gij, broeders, zijt, evenals Isaak, kinderen der belofte. 29 Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu. 30 Maar wat zegt het schriftwoord? Zend de slavin weg met haar zoon, want de zoon der slavin zal in geen geval erven met de zoon der vrije. 31 Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen ener slavin, maar van de vrije. 1 Opdat wij waarlijk vrij zouden zijn, heeft Christus ons vrijgemaakt. Houdt dus stand en laat u niet weder een slavenjuk opleggen. 2 Zie, ik, Paulus, zeg u: indien gij u laat besnijden, zal Christus u geen nut doen. 3 Nogmaals betuig ik aan ieder, die zich laat besnijden, dat hij verplicht is de gehele wet na te komen. 4 Gij zijt los van Christus, als gij door de wet gerechtigheid verwacht; buiten de genade staat gij. 5 Wij immers verwachten door de Geest uit het geloof de gerechtigheid, waarop wij hopen. 6 Want in Christus Jezus vermag noch besnijdenis iets, noch onbesneden zijn, maar geloof, door liefde werkende. 7 Gij liept goed. Wie is u in de weg gekomen, dat gij aan de waarheid niet meer gehoorzaamt? 8 Die overreding kwam niet van Hem, die u roept. 9 Een weinig zuurdeeg maakt het gehele deeg zuur. 10 Ik voor mij ben van u overtuigd in de Here, dat gij geen andere mening zult hebben. Maar wie u in verwarring brengt, zal zijn straf hebben te dragen, wie hij ook zij. 11 Wat mij echter betreft, broeders, indien ik nog de besnijdenis predik, waarom word ik dan nog vervolgd? Dan is immers het aanstotelijke van het kruis van kracht beroofd. 12 Zij moesten zich maar laten snijden, die u verontrusten! 13 Want gij zijt geroepen, broeders, om vrij te zijn; (gebruikt) echter die vrijheid niet als een aanleiding voor het vlees, maar dient elkander door de liefde. 14 Want de gehele wet is in één woord vervuld, in dit: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 15 Indien gij echter elkander bijt en vereet, ziet dan toe, dat gij niet door elkander verslonden wordt. 16 Dit bedoel ik: wandelt door de Geest en voldoet niet aan het begeren van het vlees. 17 Want het begeren van het vlees gaat in tegen de Geest en dat van de Geest tegen het vlees - want deze staan tegenover elkander - zodat gij niet doet wat gij maar wenst. 18 Indien gij u echter door de Geest laat leiden, dan zijt gij niet onder de wet. 19 Het is duidelijk, wat de werken van het vlees zijn: hoererij, onreinheid, losbandigheid, 20 afgoderij, toverij, veten, twist, afgunst, uitbarstingen van toorn, zelfzucht, tweedracht, partijschappen, 21 nijd, dronkenschap, brasserijen en dergelijke, waarvoor ik u waarschuw, zoals ik u gewaarschuwd heb, dat wie dergelijke dingen bedrijven, het Koninkrijk Gods niet zullen beërven. 22 Maar de vrucht van de Geest is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing. 23 Tegen zodanige mensen is de wet niet. 24 Want wie Christus Jezus toebehoren, hebben het vlees met zijn hartstochten en begeerten gekruisigd. 25 Indien wij door de Geest leven, laten wij ook door de Geest het spoor houden. 26 Wij moeten niet praalziek zijn, elkander tartend, elkander benijdend.)”.
Tot zover dr. Van Bruggen, die kennelijk van oordeel is dat de Vader en de Zoon aan de hemel en de aarde hangen en bij de gratie daarvan bestaan, twee woorden die de apostel in Romeinen 8:3232 Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? noch in Galaten 4:4,54 Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, 5 om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen. gebruikt.
Ja, tot zover dr. Van Bruggen, die kennelijk van oordeel is dat de zoon dien Abraham de Heere niet heeft onthouden tevoren voor hem niet bestond maar ten derde dage als uit de lucht kwam vallen, gebaard aan de voet van de berg Moria, zodat hij hem van toen af kon inzetten en heeft ingezet, allereerst om het hout te dragen.
En nogmaals, tot zover dr. Van Bruggen, die kennelijk niet inziet dat het “geboren uit een vrouw, geboren onder de wet” helemaal niet doelt op de méns Jezus die ons komt vrijkopen en die daartoe wordt uitgezonden op aarde, doch dat deze woorden spreken van de wijze waarop en daarin van de genade en de waarheid waarmee God zijn Zoon heeft uitgezonden, namelijk als een heuse Zoon van en voor Zijn volk, die niet op afstand buiten hen is gebleven maar die Eén der hunnen is geworden om zo te kunnen zijn hun Losser en Goël, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, om hen die onder de wet waren vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen.
Of weet prof. Van Bruggen met betrekking tot het terstond volgende vers 66 En, dat gij zonen zijt - God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader., waar de apostel spreekt van God, die de Geest zijns Zoons uitgezonden heeft in onze harten, die roept: Abba, Vader, een soortgelijke redenering op te zetten, namelijk dat het ‘die roept in onze harten’ erop wijst dat het hier niet gaat om de van boven van God uitgezonden Geest maar om de Geest die roept in onze harten, waartoe Hij op aarde wordt uitgezonden? Waarbij Van Bruggen dan nog als extra argument zou kunnen aanvoeren: wij kunnen toch niet zeggen dat de Geest van boven komt, immers wij horen Zijn geluid, maar weten niet vanwaar Hij komt en waarheen Hij gaat, zegt Jezus zelf tegen rabbi Nicodemus.
Doch wat dan, rabbi van Bruggen, indien gij de Zoon des mensen daarheen zaagt opvaren, waar Hij tevoren was? En niemand is opgevaren naar de hemel, Nicodemus, dan die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des mensen.

Zo Ignatius, zo Athanasius, zo Van Bruggen niet

Gelukkig dat dr. Van Houwelingen zijn Rondzendbrief uit Babylon kon verzenden naar Uitgeverij Kok, voordat Van Bruggen zijn zoon uitzond in zijn ‘Evangelie van Gods zoon’. Zodoende is in elk geval in nog één commentaardeel zonder al te moeilijk te doen sprake van Christus’ eeuwig bestaan bij de Vader. Ik doel op het al eerder genoemde woord in 1 Petrus 11 Petrus, een apostel van Jezus Christus, aan de vreemdelingen, die in de verstrooiing zijn in Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bitynië, 2 de uitverkorenen naar de voorkennis van God, de Vader, in heiliging door de Geest, tot gehoorzaamheid en besprenging met het bloed van Jezus Christus: genade en vrede worde u vermenigvuldigd. 3 Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons naar zijn grote barmhartigheid door de opstanding van Jezus Christus uit de doden heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop, 4 tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen weggelegd is voor u, 5 die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd. 6 Verheugt u daarin, ook al wordt gij thans, indien het moet zijn, voor korte tijd door allerlei verzoekingen bedroefd, 7 opdat de echtheid van uw geloof, kostbaarder dan vergankelijk goud, dat door vuur beproefd wordt, tot lof en heerlijkheid en eer blijke te zijn bij de openbaring van Jezus Christus. 8 Hem hebt gij lief, zonder Hem gezien te hebben; in Hem gelooft gij, zonder Hem thans te zien, en gij verheugt u met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde, 9 daar gij het einddoel des geloofs bereikt, dat is de zaligheid der zielen. 10 Naar deze zaligheid hebben gezocht en gevorst de profeten, die van de voor u bestemde genade geprofeteerd hebben, 11 terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna. 12 Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden met die dingen, welke u thans verkondigd zijn bij monde van hen, die door de heilige Geest, die van de hemel gezonden is, u het evangelie hebben gebracht, in welke dingen zelfs engelen begeren een blik te slaan. 13 Omgordt dus de lendenen van uw verstand, weest nuchter, en vestigt uw hoop volkomen op de genade, die u gebracht wordt door de openbaring van Jezus Christus. 14 Voegt u, als gehoorzame kinderen, niet naar de begeerten uit de tijd uwer onwetendheid, 15 maar gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, wordt (zo) ook gijzelf heilig in al uw wandel; 16 er staat immers geschreven: Weest heilig, want Ik ben heilig. 17 En indien gij Hem als Vader aanroept, die zonder aanzien des persoons naar ieders werk oordeelt, wandelt dan in vreze de tijd uwer vreemdelingschap, 18 wetende, dat gij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud, zijt vrijgekocht van uw ijdele wandel, die (u) van de vaderen overgeleverd is, 19 maar met het kostbare bloed van Christus, als van een onberispelijk en vlekkeloos lam. 20 Hij was van tevoren gekend, vóór de grondlegging der wereld, doch is bij het einde der tijden geopenbaard ter wille van u, 21 die door Hem gelooft in God, die Hem opgewekt heeft uit de doden en Hem heerlijkheid gegeven heeft, zodat uw geloof tevens hoop is op God. 22 Nu gij uw zielen door gehoorzaamheid aan de waarheid gereinigd hebt tot ongeveinsde broederliefde, hebt dan elkander van harte en bestendig lief, 23 als wedergeborenen niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en blijvende woord van God. 24 Want: Alle vlees is als gras en al zijn heerlijkheid als een bloem in het gras; het gras verdort en de bloem valt af, 25 maar het woord des Heren blijft in der eeuwigheid. Dit nu is het woord, dat u als evangelie verkondigd is. : 19, bij de uitleg waarvan Van Houwelingen tenminste spreekt van Christus’ preëxistentie in de hemel. En ook al is de term ‘preëxistentie’ goed beschouwd aanvechtbaar, terwijl ook de bepaling ‘in de hemel’ hier minder juist is, Petrus spreekt van ‘voor de grondlegging der wereld’ toen hemel noch aarde waren geschapen, daarom is nog wel duidelijk waaraan Van Houwelingen hier recht wil doen: aan Christus, de Zoon, bij de Vader voor alle eeuwen, in dit verband hetzelfde woord van Ignatius aanhalend, dat we ook tegenkwamen bij dr. Floor op Efeziërs 1:44 Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht.. Het is een woord, waarmee het ongeveer twee eeuwen latere woord van AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325). – Ignatius leefde rondom het jaar honderd, AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325). rondom driehonderd – precies in de pas loopt, doch met blijkbaar dit verschil dat Ignatius van een volstrekt andere kant komt dan AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325).. Of wat natuurlijk ook kan: beiden komen ze van dezelfde, volstrekt andere kant dan het Nieuwe Testament. In welk geval Floor en Van Houwelingen er goed aan doen bij hun exegese van enig Nieuwtestamentisch woord niet zo maar weer een woord aan te halen van onze hooggeachte Theophorus – want zo noemt ons aller Ignatius zichzelf aan het begin van zijn zeven brieven, niet te verwarren met de in artikel 4 van onze Geloofsbelijdenis genoemde zeven brieven der andere apostelen, en aan welke Theophorus (door God gedragene) wij op onze beurt de naam van apostolische vader hebben gegeven, een overigens nogal vreemde aanduiding.
En inderdaad behoeven Floor noch Van Houwelingen het woord van ene Ignatius van Antiochië dan wel van enige andere apostolische vader tot verklaring van enig apostolisch woord, ook niet van de woorden van Efeziërs 11 Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus, aan de heiligen en gelovigen in Christus Jezus, die [te Efeze] zijn; 2 genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. 3 Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. 4 Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. 5 In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, 6 tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde. 7 En in Hem hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade, 8 welke Hij ons overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand, 9 door ons het geheimenis van zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen, 10 om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten, 11 in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil, 12 opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid, wij, die reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd. 13 In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de heilige Geest der belofte, 14 die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid. 15 Daarom houd ook ik, gehoord hebbende van uw geloof in de Here Jezus en van uw liefde tot al de heiligen, 16 niet op te danken, u gedenkende bij mijn gebeden, 17 opdat de God van onze Here Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem recht te kennen: 18 verlichte ogen [uws] harten, zodat gij weet, welke hoop zijn roeping wekt, hoe rijk de heerlijkheid is zijner erfenis bij de heiligen, 19 en hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte zijner macht, 20 die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten, 21 boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam, die genoemd wordt niet alleen in deze, maar ook in de toekomende eeuw. 22 En Hij heeft alles onder zijn voeten gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente, 23 die zijn lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt. : 4 of 1 Petrus 11 Petrus, een apostel van Jezus Christus, aan de vreemdelingen, die in de verstrooiing zijn in Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bitynië, 2 de uitverkorenen naar de voorkennis van God, de Vader, in heiliging door de Geest, tot gehoorzaamheid en besprenging met het bloed van Jezus Christus: genade en vrede worde u vermenigvuldigd. 3 Geloofd zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons naar zijn grote barmhartigheid door de opstanding van Jezus Christus uit de doden heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop, 4 tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen weggelegd is voor u, 5 die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, welke gereed ligt om geopenbaard te worden in de laatste tijd. 6 Verheugt u daarin, ook al wordt gij thans, indien het moet zijn, voor korte tijd door allerlei verzoekingen bedroefd, 7 opdat de echtheid van uw geloof, kostbaarder dan vergankelijk goud, dat door vuur beproefd wordt, tot lof en heerlijkheid en eer blijke te zijn bij de openbaring van Jezus Christus. 8 Hem hebt gij lief, zonder Hem gezien te hebben; in Hem gelooft gij, zonder Hem thans te zien, en gij verheugt u met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde, 9 daar gij het einddoel des geloofs bereikt, dat is de zaligheid der zielen. 10 Naar deze zaligheid hebben gezocht en gevorst de profeten, die van de voor u bestemde genade geprofeteerd hebben, 11 terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna. 12 Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden met die dingen, welke u thans verkondigd zijn bij monde van hen, die door de heilige Geest, die van de hemel gezonden is, u het evangelie hebben gebracht, in welke dingen zelfs engelen begeren een blik te slaan. 13 Omgordt dus de lendenen van uw verstand, weest nuchter, en vestigt uw hoop volkomen op de genade, die u gebracht wordt door de openbaring van Jezus Christus. 14 Voegt u, als gehoorzame kinderen, niet naar de begeerten uit de tijd uwer onwetendheid, 15 maar gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, wordt (zo) ook gijzelf heilig in al uw wandel; 16 er staat immers geschreven: Weest heilig, want Ik ben heilig. 17 En indien gij Hem als Vader aanroept, die zonder aanzien des persoons naar ieders werk oordeelt, wandelt dan in vreze de tijd uwer vreemdelingschap, 18 wetende, dat gij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud, zijt vrijgekocht van uw ijdele wandel, die (u) van de vaderen overgeleverd is, 19 maar met het kostbare bloed van Christus, als van een onberispelijk en vlekkeloos lam. 20 Hij was van tevoren gekend, vóór de grondlegging der wereld, doch is bij het einde der tijden geopenbaard ter wille van u, 21 die door Hem gelooft in God, die Hem opgewekt heeft uit de doden en Hem heerlijkheid gegeven heeft, zodat uw geloof tevens hoop is op God. 22 Nu gij uw zielen door gehoorzaamheid aan de waarheid gereinigd hebt tot ongeveinsde broederliefde, hebt dan elkander van harte en bestendig lief, 23 als wedergeborenen niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en blijvende woord van God. 24 Want: Alle vlees is als gras en al zijn heerlijkheid als een bloem in het gras; het gras verdort en de bloem valt af, 25 maar het woord des Heren blijft in der eeuwigheid. Dit nu is het woord, dat u als evangelie verkondigd is. : 20. Want het gaat hier om de eigen heilige woorden van God, die duidelijk zijn en betrouwbaar, die niet gedragen noch verklaard worden door enig mens, ook al heeft deze onder het gehoor der apostelen gezeten, maar door de enige waarachtige God, door heel Zijn Woord, dat één doorgaand getuigenis is aangaande onze Heere Jezus Christus als de eeuwige Zoon van God, geboren uit de Vader voor alle eeuwen.
Inderdaad, van die kant komt de Zoon, zijnde het eeuwige Woord dat bij God was in den beginne en dat vlees is geworden. En niet van de kant van het theologische meisje van Van Bruggen.

Jezus Christus, Heere van David

Maar zo gaat dat wanneer men het over zijn kant laat gaan dat kerkelijke vergaderingen niet recht spreken van de kerk van de Zoon. Dan is het einde daarvan dat men niet recht spreekt van de Zoon van de kerk, van de Zoon van David, die eer is en meer dan David, die Davids Heere is, ook eer en meer dan Jozef en Maria en dan Adam en Eva, Heere van allen, Heere der katholieke kerk. Want die van boven komt, is boven allen.
Ja, Davids Zoon en toch Davids Heere en Davids Heere en toch Davids Zoon. Hoe kan dat?
Nee, op die vraag krijgt Christus niet het antwoord van enige Farizeese geest, die er niet aan denkt Davids Zoon bóven te zoeken, boven David en zijn geslacht uit, bij de Heere, in de Geest van David hopend op de Heere, op de Heere Zelf en op Zijn goedertierenheid. Gelijk geschreven staat: Israël, hope op de Heere, want bij de Heere is goedertierenheid, bij Hem is veel verlossing; Hij Zelf zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden. En hier wederom: Och, dat gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederdaaldet.
Nee, niemand kon Hem daarop iets antwoorden, schrijft de evangelist Mattheüs.
En op diezelfde vraag accepteert Christus niet het antwoord van enige generale synode, die wel weet te zeggen dat Hij en niemand anders de Heere is van Psalm 1101 Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. 2 De Here strekt van Sion uw machtige scepter uit: heers te midden van uw vijanden. 3 Uw volk is een en al gewilligheid ten dage van uw heerban; in heilige feestdos rijst uit de schoot van de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u op. 4 De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van Melchisedek. 5 De Here is aan uw rechterhand. Hij verplettert koningen ten dage van zijn toorn; 6 Hij houdt gericht onder de heidenen, hoopt lijken op, verplettert hoofden op het wijde veld. 7 Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft hij het hoofd op., Zijn machtige scepter uitstrekkend vanuit Sion, waardoor Hij heerst te midden van Zijn vijanden, terwijl Zijn volk één en al gewilligheid is ten dage van Zijn heerban, maar die intussen de kerk van deze Heere verklaart niet zuiver bij de gratie van Zijn gewilligmakende Geest en Zijn levendmakende Woord, maar bij die van de welwillende mens. En als die mens niet wil, wel, dan is er nog geen man over boord. Want daarvoor hangt artikel 28 buiten boord, waarlangs een mens zichzelf aan boord moet trekken. Gelijk geschreven staat: Want het hangt niet daarvan af of God Zich ontfermt, maar van de mens, die moet willen en lopen en zich daarbij voegen. Zo tenminste leren Heemse en Spakenburg; niet met zoveel woorden maar met de daad.
Intussen, remonstrantsgezinde synodale leeruitspraken op vrijgemaakte bodem is het laatste dat prof. Floor verwacht en het allerlaatste dat prof. Van Bruggen in beweging brengt, meer heil verwachtend van exegese zonder confessie dan van wat hij noemt de latere dogmatiek, voller van de zoon van eigen theologische denkorde, die boven tijd noch historie uitkomt, dan van de Zoon van Gods eeuwige bestaansorde, die één en al heilsorde is, tot eeuwig leven van een ieder die in de Zoon gelooft.
En zo voorziet prof. Van Bruggen het Nieuwe Testament van een commentaar niet zonder de hulp van prof. Floor, daarbij beiden ijver voor God aan de dag leggend en inzet voor het Woord. Dat behoeft niet te worden ontkend. Integendeel. Evenmin als met betrekking tot ds. Van Houwelingen en ds. Van de Kamp, die volgens een publicatie in het Reformatorisch Dagblad het boek Openbaring voor zijn rekening neemt. Niet het gemakkelijkste boek, maar voluit canoniek en beslist exegese-waardig tot lof van het Lam, geslacht sedert de grondlegging der wereld.
Maar het is wel een commentaar ontvangen en geboren in uitgesproken synodale oppervlakte-wateren, alwaar het kerkschip meer trekt op sirenische minneliederen, voorradig in de boezem van de vrouw, we bedoelen die van Openbaring 171 En één van de zeven engelen, die de zeven schalen hadden, kwam en sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen het oordeel over de grote hoer, die zit aan vele wateren, 2 met wie de koningen der aarde gehoereerd hebben, en zij, die op de aarde wonen, zijn dronken geworden van de wijn harer hoererij. 3 En hij voerde mij in de geest weg naar een woestijn. En ik zag een vrouw zitten op een scharlakenrood beest, dat vol was van godslasterlijke namen, en het had zeven koppen en tien horens. 4 En de vrouw was gehuld in purper en scharlaken en rijk versierd met goud, edelgesteente en paarlen, en zij had in haar hand een gouden beker, vol gruwelen, en de onreinheden van haar hoererij. 5 En op haar voorhoofd was een naam geschreven, een geheimenis: het grote Babylon, moeder van de hoeren en van de gruwelen der aarde. 6 En ik zag de vrouw dronken van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus. En ik verbaasde mij, toen ik haar zag, met grote verbazing. 7 En de engel zeide tot mij: Waarom verbaast gij u? Ik zal u het geheimenis van de vrouw zeggen en van het beest met de zeven koppen en tien horens, dat haar draagt. 8 Het beest, dat gij zaagt, was en is niet, en het zal opkomen uit de afgrond en het vaart ten verderve; en zij, die op de aarde wonen, wier naam niet geschreven is in het boek des levens van de grondlegging der wereld af, zullen zich verbazen, als zij zien, dat het beest was en niet is en er toch zal zijn. 9 Hier is het verstand, dat wijsheid heeft: De zeven koppen zijn zeven bergen, waarop de vrouw gezeten is. 10 Ook zijn het zeven koningen: vijf ervan zijn gevallen, een is er nog en de andere is nog niet gekomen, en wanneer hij komt, moet hij korte tijd blijven. 11 En het beest, dat was en niet is, is zelf ook de achtste, maar het is uit de zeven en het vaart ten verderve. 12 En de tien horens, die gij zaagt, zijn tien koningen, die nog geen koningschap hebben ontvangen, maar één uur ontvangen zij macht als koningen, met het beest. 13 Dezen zijn één van zin en geven hun kracht en macht aan het beest. 14 Dezen zullen oorlog voeren tegen het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen - want Hij is de Here der heren en de Koning der koningen - en zij, die met Hem zijn, de geroepenen en uitverkorenen en gelovigen. 15 En hij zeide tot mij: De wateren, die gij zaagt, waarop de hoer gezeten is, zijn natiën en menigten en volken en talen. 16 En de tien horens, die gij zaagt, en het beest, dezen zullen de hoer haten, en zij zullen haar berooid maken en naakt, haar vlees eten en haar met vuur verbranden. 17 Want God heeft in hun hart gegeven zijn zin te volbrengen en dit eensgezind te doen en hun koningschap aan het beest te geven, totdat de woorden Gods zullen voleindigd zijn. 18 En de vrouw, die gij zaagt, is de grote stad, die het koningschap heeft over de koningen der aarde., dan op de gereformeerde katholieke confessie. En het is wel een ijver binnen het raam van een eigen theologie en een inzet binnen het kader van een eigen opzet. En zoiets werkt door in de exegese. Zoals we nu op een aantal punten wel gezien hebben, ook aan de hand van de commentaar van dr. Floor op Efeze. En zoals ook wel blijkt, om hier nog één ding te noemen uit wat prof. Van Bruggen stelt in zijn commentaar op Marc. 12:37., namelijk:

Wanneer de Schrift Davids zoon ook zijn Heer noemt, moet Davids zoon op wonderlijke manier in zijn geslacht zijn binnengekomen.

Jazeker, dat zal waar zijn. Dat wil zeggen: dat zal ook eens niet waar zijn en niet de toon aangeven bij Van Bruggen, voor wie Davids Heere kennelijk geen stap kan zetten zonder dat het Davids zoon voor en na is en voor wie de wondervolle binnenkomst van de Messias door de deur van Maria blijkbaar het begin en het einde van alles is. Als zouden de evangeliën ons een Christus tekenen, die het geheim van Zijn ontvangenis in de schoot van de maagd Maria voor Zich liet uitgaan, gelijk Hij Johannes de Doper voor Zich liet uitgaan om getuigenis van Hem te geven! Ja, als zou het Nieuwe Testament niet veeleer vol staan van het ‘in Zijn uiterlijk als een mens bevonden’ en van het ‘op gelijke wijze deel gekregen hebben aan bloed en vlees’. En wat hier eer is en meer, als zou Jezus’ vraag naar het geheimenis van de Messias als Davids Zoon én Heere voor alles een vraag zijn naar Zijn Zóón-van-David- zijn en niet naar Zijn Héére-van-David-zijn, en derhalve een vraag waarin Zijn méns-zijn inclusief menswording zou domineren en niet Zijn Persoon, Heere en God zijnde.
Ja, had Van Bruggen behoort tot de twaalven, vast en zeker had hij, ploegend met het kalf van eigen theologie en ontijdig klappend uit de leer- en oefenschool van de Heilige Geest, de Farizeeën en hun Schriftgeleerden terzijde genomen om hen wijs te maken in en te wijzen op het geheimenis van Jezus’ ontvangenis en geboorte uit de maagd Maria. Waarop de Farizeeën niet minder zeker gerepliceerd zouden hebben: Dan mag Jezus zijn wie Hij is, maar dan is Hij in elk geval niet één uit de lendenen van David.
Gelukkig dat de Heere Jezus wijzer was en hoger begon, bij God, zoveel niet latende neerkomen op de benen van Zijn moeder, wier hart al genoeg had te overleggen, maar eenvoudig voor Zichzelf sprekend in de kracht van het Woord des Heeren overeenkomstig de gezindheid van de Geest des Heeren. Dat is: zegge en schrijve niet één keer sprekend van het hoe van Zijn menswording, doch Zich alle dagen eenvoudig verklarend te zijn de Christus, de Messias, de Gezondene van de Vader, de Zoon van de levende God. Gelijk Hij alzo ook beleden werd in de kring der Zijnen bij monde van Petrus, in diens rotsbelijdenis, opgeschreven in Matteüs 161 En de Farizeeën en Sadduceeën kwamen tot Hem en vroegen, om Hem te verzoeken, dat Hij hun een teken uit de hemel zou tonen. 2 Hij antwoordde hun en zeide: [Bij het vallen van de avond, zegt gij: Goed weer, want de lucht ziet rood. 3 En des morgens: Vandaag ruw weer, want de lucht ziet somber rood. Het aanzien van de lucht weet gij te onderscheiden, maar kunt gij het de tekenen der tijden niet?] 4 Een boos en overspelig geslacht verlangt een teken, en het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona. En Hij verliet hen en ging heen. 5 En toen de discipelen naar de overkant gingen, hadden zij vergeten broden mede te nemen. 6 Jezus zeide tot hen: Ziet toe en wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën. 7 Zij bespraken dit onder elkander en zeiden: Dat is, omdat wij geen broden medegenomen hebben. 8 Toen Jezus dat bemerkte, zeide Hij: Waarom spreekt gij met elkander erover, kleingelovigen, dat gij geen broden hebt? 9 Ziet gij het nog niet in en herinnert gij u niet de vijf broden der vijfduizend en hoeveel manden gij medenaamt? 10 Of de zeven broden der vierduizend en hoeveel korven gij medenaamt? 11 Hoe begrijpt gij niet, dat Ik u niet van broden sprak? Maar wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën. 12 Toen zagen zij in, dat Hij hun niet gezegd had zich te wachten voor de zuurdesem [der broden], maar voor de leer der Farizeeën en Sadduceeën. 13 Toen Jezus in de omgeving van Caesarea Filippi gekomen was, vroeg Hij zijn discipelen en zeide: Wie zeggen de mensen, dat de Zoon des mensen is? 14 En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper; anderen: Elia; weer anderen: Jeremia, of één der profeten. 15 Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? 16 Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God! 17 Jezus antwoordde en zeide: Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. 18 En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen. 19 Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen. 20 Toen verbood Hij met nadruk zijn discipelen aan iemand te zeggen: Hij is de Christus. 21 Van toen aan begon Jezus Christus zijn discipelen te tonen, dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel lijden van de zijde der oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage opgewekt worden. 22 En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen, zeggende: Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen! 23 Doch Hij keerde Zich om en zeide tot Petrus: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. 24 Toen zeide Jezus tot zijn discipelen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. 25 Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden. 26 Want wat zou het een mens baten, als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn ziel? Of wat zal een mens geven in ruil voor zijn leven? 27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijn engelen, en dan zal Hij een ieder vergelden naar zijn daden. 28 Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen in zijn koninklijke waardigheid. en Marcus 81 In die dagen, toen er weder een grote schare bijeen was en zij niets te eten hadden, riep Hij zijn discipelen tot Zich en zeide tot hen: 2 Ik heb medelijden met de schare, want zij zijn nu reeds drie dagen bij Mij gebleven en hebben niets te eten; 3 en indien Ik hen zonder voedsel naar huis laat gaan, zullen zij onderweg bezwijken, en sommigen van hen zijn van ver weg. 4 En zijn discipelen antwoordden Hem: Vanwaar zal iemand dezen hier in een eenzame streek met broden kunnen verzadigen? 5 En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden: Zeven. 6 En Hij gaf aan de schare bevel op de grond te gaan zitten. En Hij nam de zeven broden, dankte, brak ze en gaf ze aan zijn discipelen om ze hun voor te zetten, en zij zetten ze voor aan de schare. 7 En zij hadden enkele visjes; en nadat Hij daarbij de zegen had uitgesproken, zeide Hij, dat zij ook die moesten voorzetten. 8 En zij aten en werden verzadigd en zij raapten het overschot der brokken op, zeven korven. 9 En het waren er ongeveer vierduizend en Hij zond hen weg. 10 En terstond ging Hij met zijn discipelen in het schip en kwam in het gebied van Dalmanuta. 11 En de Farizeeën liepen uit en begonnen met Hem te redetwisten; en zij begeerden van Hem een teken uit de hemel, om Hem te verzoeken. 12 En Hij, diep zuchtend in zijn geest, zeide: Waartoe begeert dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Aan dit geslacht zal voorzeker geen teken gegeven worden! 13 En Hij liet hen alleen en Hij ging weder scheep en vertrok naar de overkant. 14 En zij hadden vergeten broden mede te nemen, en behalve één brood hadden zij niets bij zich in het schip. 15 En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en de zuurdesem van Herodes. 16 En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden. 17 En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard hart? 18 Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet? 19 En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf. 20 En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven. 21 En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet? 22 En zij kwamen te Betsaïda. En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken. 23 En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, legde hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets? 24 En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen. 25 Vervolgens legde Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp. 26 En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in. 27 En Jezus vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben? 28 Zij antwoordden en zeiden: Johannes de Doper; en anderen: Elia; weer anderen: Een van de profeten. 29 En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus. 30 En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken. 31 En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan. 32 Hij sprak dit woord vrijuit. En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen. 33 Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij Petrus en zeide: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. 34 En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. 35 Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des evangelies wil, die zal het behouden. 36 Want wat baat het een mens de gehele wereld te winnen en aan zijn ziel schade te lijden? 37 Want wat zou een mens kunnen geven in ruil voor zijn leven? 38 Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt in dit overspelig en zondig geslacht, de Zoon des mensen zal Zich ook voor hem schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders, met de heilige engelen. en Lucas 91 Toen riep Hij de twaalven samen en gaf hun macht en gezag over alle boze geesten en om ziekten te genezen. 2 En Hij zond hen uit om het Koninkrijk Gods te verkondigen en genezingen te doen, 3 en Hij zeide tot hen: Neemt niets mede voor onderweg, geen staf of reiszak, geen brood of zilvergeld, en hebt ook niet twee hemden bij u. 4 En komt gij ergens in een huis, blijft daar en reist vandaar verder. 5 En zijn er, die u niet willen ontvangen, gaat dan weg uit die stad en schudt het stof af van uw voeten tot een getuigenis tegen hen. 6 Zij gingen heen en trokken de dorpen langs, overal het evangelie predikende en genezingen doende. 7 Herodes, de viervorst, hoorde alles wat er gebeurd was en wist niet wat ervan te denken, omdat door sommigen gezegd werd, dat Johannes uit de doden was opgewekt, 8 door sommigen, dat Elia verschenen was, door anderen, dat een der oude profeten was opgestaan. 9 Maar Herodes zeide: Johannes heb ik zelf laten onthoofden. Wie zou deze zijn, van wie ik zulke dingen hoor? En hij trachtte Hem te zien te krijgen. 10 En toen de apostelen teruggekeerd waren, verhaalden zij Hem alles, wat zij verricht hadden. En Hij nam hen mede en trok Zich, met hen alleen, terug naar een stad, genaamd Betsaïda. 11 Doch de scharen bemerkten het en volgden Hem. En Hij ontving hen en sprak tot hen over het Koninkrijk Gods, en die genezing van node hadden, maakte Hij gezond. 12 En de dag begon te dalen; en de twaalven kwamen bij Hem en zeiden tot Hem: Zend de schare weg, opdat zij naar de dorpen en hoeven in de omtrek gaan om onderdak en spijs te vinden, want wij zijn hier in een eenzame plaats. 13 Maar Hij zeide tot hen: Geeft gij hun te eten. Zij zeiden: Wij hebben niet meer dan vijf broden en twee vissen, of wij zouden moeten heengaan om voor al dit volk voedsel te kopen. 14 Want er waren ongeveer vijfduizend man. En Hij zeide tot zijn discipelen: Laat hen gaan zitten in groepen van ongeveer vijftig. 15 En zij deden het en lieten hen allen nederzitten. 16 Toen nam Hij de vijf broden en de twee vissen, en Hij zag op naar de hemel, sprak de zegen uit en brak ze, en Hij gaf ze aan de discipelen om ze aan de schare voor te zetten. 17 En zij aten en werden allen verzadigd en het overschot werd door hen opgeraapt: twaalf manden met brokken. 18 En het geschiedde, terwijl Hij in het gebed alleen was, dat de discipelen in zijn nabijheid waren en Hij vroeg hun en zeide: Wie zeggen de scharen, dat Ik ben? 19 Zij antwoordden en zeiden: Johannes de Doper, anderen: Elia, weer anderen, dat een der oude profeten was opgestaan. 20 Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde en zeide: De Christus Gods. 21 En Hij vermaande hen nadrukkelijk en beval hun dit niemand te zeggen. 22 En Hij zeide: De Zoon des mensen moet veel lijden en verworpen worden door de oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage worden opgewekt. 23 Hij zeide tot allen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme dagelijks zijn kruis op en volge Mij. 24 Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het behouden. 25 Want wat baat het een mens, als hij de gehele wereld wint, maar zichzelf verliest of zelf schade lijdt? 26 Want ieder, die zich voor Mij en voor mijn woorden zal schamen, voor hem zal de Zoon des mensen Zich schamen, wanneer Hij komt in zijn heerlijkheid en die van de Vader en de heilige engelen. 27 Ik zeg u in waarheid, er zijn sommigen onder degenen die hier staan, welke voorzeker de dood niet zullen smaken, voordat zij het Koninkrijk Gods gezien hebben. 28 En het geschiedde ongeveer acht dagen na deze woorden, dat Hij Petrus en Johannes en Jakobus medenam en de berg opging om te bidden. 29 En het geschiedde, terwijl Hij in het gebed was, dat het aanzien van zijn gelaat anders werd, en zijn kleding werd stralend wit. 30 En zie, twee mannen spraken met Hem, en wel Mozes en Elia. 31 Dezen, in heerlijkheid verschenen, spraken over zijn uitgang, die Hij te Jeruzalem zou volbrengen. 32 En Petrus en die met hem waren, werden door slaap overmand en, toen zij ontwaakten, zagen zij zijn heerlijkheid, en de twee mannen, die bij Hem stonden. 33 En het geschiedde, toen dezen van Hem scheidden, dat Petrus tot Jezus zeide: Meester, het is goed, dat wij hier zijn, laten wij drie tenten opslaan, voor U een, en voor Mozes een, en voor Elia een; want hij wist niet, wat hij zeide. 34 En terwijl hij dit zeide, kwam er een wolk, en overschaduwde hen. En zij werden bevreesd, toen die de wolk ingingen. 35 En er klonk een stem uit de wolk, die zeide: Deze is mijn Zoon, de uitverkorene, hoort naar Hem. 36 En terwijl die stem klonk, bevond Jezus Zich alleen. En zij zwegen en verhaalden in die dagen aan niemand iets van hetgeen zij gezien hadden. 37 En het geschiedde, toen zij de volgende dag van de berg afdaalden, dat een grote schare Hem tegemoet kwam. 38 En zie, een man uit de schare riep, zeggende: Meester, ik smeek U naar mijn zoon om te zien, want hij is mijn enige, 39 en zie, een geest grijpt hem en dan schreeuwt hij plotseling en hij doet hem stuiptrekken, dat hem het schuim op de mond staat, en als hij hem mishandelt, laat hij hem nauwelijks los. 40 En ik heb uw discipelen gesmeekt hem uit te drijven en zij hebben het niet gekund. 41 Jezus antwoordde en zeide: O ongelovig en verkeerd geslacht, hoelang zal Ik nog bij u zijn en u verdragen? Breng uw zoon hier. 42 En nog terwijl hij naderbij kwam, wierp de boze geest hem op de grond en deed hem stuiptrekken. Maar Jezus bestrafte de onreine geest en Hij genas de knaap en gaf hem terug aan zijn vader. 43a En allen stonden verslagen over de majesteit Gods. Toen allen zich verwonderden over alles, wat Hij deed, zeide Hij tot zijn discipelen: 44 Legt gij deze woorden in uw oren, want de Zoon des mensen zal overgeleverd worden in de handen der mensen. 45 Maar zij begrepen dit woord niet en het was voor hen verborgen, zodat zij het niet verstonden. En zij durfden Hem niet naar dit woord vragen. 46 Er kwam ook een overlegging bij hen op, wie van hen de meeste was. 47 Maar Jezus kende de overlegging van hun hart, en Hij nam een kind en plaatste dat bij Zich, 48 en Hij zeide tot hen: Een ieder, die dit kind ontvangt in mijn naam, ontvangt Mij: en een ieder, die Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft. Want wie onder u allen de minste is, die is groot. 49 Johannes antwoordde en zeide: Meester, wij hebben iemand in uw naam boze geesten zien uitdrijven en wij wilden het hem beletten, omdat hij niet met ons U volgt. 50 Jezus zeide tot hem: Belet het niet, want wie niet tegen u is, is vóór u. 51 En het geschiedde, toen de dagen van zijn opneming in vervulling gingen, dat Hij zijn aangezicht richtte om naar Jeruzalem te reizen, 52 en Hij zond boden voor Zich uit. En zij gingen heen en kwamen in een dorp der Samaritanen om alles voor Hem gereed te maken. 53 En zij ontvingen Hem niet, omdat zijn aangezicht gericht was naar Jeruzalem. 54 Toen de discipelen Jakobus en Johannes dit bemerkten, zeiden zij: Here, wilt Gij, dat wij zeggen, dat vuur van de hemel zal nederdalen om hen te verteren? 55 Doch Hij keerde Zich om en bestrafte hen. 56 En zij gingen naar een ander dorp. 57 En toen zij op weg waren, zeide iemand tot Hem: Ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat. 58 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen. 59 En Hij zeide tot een ander: Volg Mij. Maar deze zeide: Sta mij toe eerst heen te gaan en mijn vader te begraven. 60 Maar Hij zeide tot hem: Laat de doden hun doden begraven; maar ga gij heen en verkondig het Koninkrijk Gods. 61 En weer een ander zeide: Ik zal U volgen, Here, maar laat mij eerst afscheid nemen van mijn huisgenoten. 62 Maar Jezus zeide [tot hem]: Niemand, die de hand aan de ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter hem ligt, is geschikt voor het Koninkrijk Gods., bevestigd door Johannes 61 Daarna vertrok Jezus naar de overzijde van de zee van Tiberias in Galilea. 2 En Hem volgde een grote schare, omdat zij de tekenen zagen, die Hij aan zieken verrichtte. 3 En Jezus ging de berg op en zat daar neder met zijn discipelen. 4 En het Pascha, het feest der Joden, was nabij. 5 Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag, dat een grote schare tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus: Waar zullen wij broden kopen, dat dezen kunnen eten? 6 Maar dit zeide Hij om hem op de proef te stellen, want Hij wist zelf, wat Hij doen zou. 7 Filippus antwoordde Hem: Tweehonderd schellingen brood is voor dezen niet genoeg, als ieder een kleine hoeveelheid zal krijgen. 8 Een van zijn discipelen, Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot Hem: 9 Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat betekent dit voor zovelen? 10 Jezus zeide: Laat de mensen gaan zitten. Nu was er veel gras op die plaats. De mannen gingen dus zitten, ten getale van omstreeks vijfduizend. 11 Jezus dan nam de broden, dankte en verdeelde ze onder hen, die daar zaten, evenzo van de vissen, zoveel zij wensten. 12 En toen zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijn discipelen: Verzamelt de overgebleven brokken, opdat niets verloren ga. 13 Zij verzamelden die dus en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, die overgeschoten waren, nadat men gegeten had. 14 Toen dan de mensen zagen, welk teken Hij verricht had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou. 15 Daar Jezus bemerkte, dat zij zouden komen en Hem met geweld meevoeren om Hem koning te maken, trok Hij Zich weder terug in het gebergte, geheel alleen. 16 En toen het avond geworden was, gingen zijn discipelen naar de zee en begaven zich in een schip over de zee naar Kafarnaüm. 17 En het was reeds donker geworden en Jezus was nog niet tot hen gekomen, 18 en de zee werd onstuimig, daar er een harde wind woei. 19 Toen zij dan vijfentwintig of dertig stadiën hadden geroeid, zagen zij Jezus over de zee gaan en dicht bij het schip komen, en zij werden bevreesd. 20 Maar Hij zeide tot hen: Ik ben het, weest niet bevreesd. 21 Zij wilden Hem dan in het schip nemen en terstond bereikte het schip het land, waar zij heengingen. 22 De volgende dag zag de schare, die aan de andere zijde van de zee stond, dat daar geen ander scheepje was geweest dan één, en dat Jezus niet met zijn discipelen in dit schip gegaan was, maar dat zijn discipelen alleen waren weggevaren. 23 Doch er kwamen andere scheepjes uit Tiberias bij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, nadat de Here gedankt had. 24 Toen dan de schare zag, dat Jezus daar niet was en ook zijn discipelen niet, gingen ook zij in de scheepjes en kwamen te Kafarnaüm om Jezus te zoeken. 25 En toen zij Hem aan de overkant der zee vonden, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen? 26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt. 27 Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen u geven zal; want op Hem heeft God, de Vader, zijn zegel gedrukt. 28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken? 29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft. 30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat voor teken doet Gij dan, opdat wij mogen zien en U geloven? Wat voor werk doet Gij? 31 Onze vaderen hebben het manna in de woestijn gegeten, zoals geschreven is: Brood uit de hemel gaf Hij hun te eten. 32 Jezus zeide dan tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel; 33 want dát is het brood Gods, dat uit de hemel nederdaalt en aan de wereld het leven geeft. 34 Zij zeiden dan tot Hem: Here, geef ons altijd dit brood. 35 Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal nimmermeer hongeren en wie in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten. 36 Maar Ik heb u gezegd, dat gij niet gelooft, ook al hebt gij Mij gezien. 37 Alles wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, en wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. 38 Want Ik ben van de hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. 39 En dit is de wil van Hem, die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren late gaan, maar het opwekke ten jongsten dage. 40 Want dit is de wil mijns Vaders, dat een ieder, die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, eeuwig leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. 41 De Joden dan morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de hemel nedergedaald is, 42 en zij zeiden: Is dit niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Hij nu: Ik ben uit de hemel nedergedaald? 43 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Mort niet onder elkander. 44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. 45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen door God geleerd zijn. Een ieder, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, komt tot Mij. 46 Niet, dat iemand de Vader gezien heeft; alleen die van God komt, die heeft de Vader gezien. 47 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie gelooft, heeft eeuwig leven. 48 Ik ben het brood des levens. 49 Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij zijn gestorven; 50 dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie ervan eet, niet sterve. 51 Ik ben het levende brood, dat uit de hemel nedergedaald is. Indien iemand van dit brood eet, hij zal in eeuwigheid leven; en het brood, dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld. 52 De Joden dan streden onderling en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven? 53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in uzelf. 54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven en Ik zal hem opwekken ten jongsten dage. 55 Want mijn vlees is ware spijs en mijn bloed is ware drank. 56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem. 57 Gelijk de levende Vader Mij gezonden heeft en Ik leef door de Vader, zo zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij. 58 Dit is het brood, dat uit de hemel nedergedaald is; niet gelijk de vaderen gegeten hebben en gestorven zijn; wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven. 59 Dit zeide Hij, lerende in de synagoge te Kafarnaüm. 60 Vele dan van zijn discipelen hoorden dit en zeiden: Deze rede is hard; wie kan haar aanhoren? 61 Jezus nu wist bij Zichzelf, dat zijn discipelen hierover morden, en Hij zeide tot hen: Geeft u dit aanstoot? 62 Wat dan, indien gij de Zoon des mensen daarheen zaagt opvaren, waar Hij tevoren was? 63 De Geest is het, die levend maakt, het vlees doet geen nut; de woorden, die Ik tot u gesproken heb, zijn geest en zijn leven. 64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie het waren, die niet geloofden, en wie het was, die Hem verraden zou. 65 En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij het hem van de Vader gegeven zij. 66 Van toen af keerden vele van zijn discipelen terug en gingen niet langer met Hem mede. 67 Jezus zeide dan tot de twaalven: Gij wilt toch ook niet weggaan? 68 Simon Petrus antwoordde Hem: Here, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; 69 en wij hebben geloofd en erkend, dat Gij zijt de Heilige Gods. 70 Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u twaalven uitgekozen? En een van u is een duivel. 71 Hij bedoelde Judas, de zoon van Simon Iskariot; want die zou Hem verraden, één uit de twaalven.. Alle vier keer gevolgd door een punt, niet door een dubbele punt met daar achteraan de verklarende woorden: geboren uit de maagd Maria. Gelijk Van Bruggen prompt zo te werk gaat, meteen in de eerste kolom van zijn krantenartikel. Daarmee uitgaande boven hetgeen geschreven staat, dat is boven de Godsopenbaring in het stuk van Jezus als de Christus, de Zoon van de levende God. Wie deze Godsopenbaring niet eenvoudig beaamt maar daarbij terstond het stuk van Jezus’ geboorte uit de maagd Maria voor in de mond heeft liggen, die raakt niet aan de Geest en de waarheid van dit stuk, wat meer is die raakt niet aan de genade en de waarheid van het hoogheilig Evangelie van de Zoon, anders niet doende dan ijdel en dartel daarvan klappen, waarvoor de Dordtse Leeregels ons waarschuwen, niet Godvruchtig noch eerbiedig onderscheidende de dingen die zijn des Geestes Gods. Dat is van die Geest, die tezamen met de Vader en de Zoon waarachtig en eeuwig God is, die niet maar in de tijd van Maria uitgaat, maar van eeuwigheid van de Vader en van de Zoon.

Alles nemend uit het Mijne

Dat is van die Zoon, die tijd en wijze kent, die wel weet wat Hij moet zeggen en zwijgen, niet alleen wetende van de beperkte draagkracht Zijner discipelen, maar bovenal van de Geest der waarheid, die Zijn discipelen zal leiden in al de waarheid. Dat is: nog veel heb Ik u te zeggen, maar gij kunt het thans niet dragen; doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het Mijne nemen en het u verkondigen. Al wat de Vader heeft is het Mijne; daarom zeide Ik: Hij neemt uit het Mijne en zal het u verkondigen.
En in die uitgesproken verwachting van de Geest, is de Zoon niet beschaamd uitgekomen. Dat bewijst wel de canon van het Nieuwe Testament, geïnspireerd door de Geest der waarheid en het schitterende bewijs vormend hoezeer deze Geest de apostelen heeft geleid in al de waarheid.
En dat is geen canon die het stuk van zegge en schrijve de maagdelijke ontvangenis en geboorte ontkent of verzwijgt of niet leert. Dat is wel duidelijk. Ook al zijn er onder de honderden en de honderden teksten die het register van Van Bruggen bevat, zoveel niet die hem juist de maagdelijke geboorte leren. Om precies te zijn niet meer dan twee en anders maar drie. Doch daarmee houdt het echt wel op. Waaronder niet één tekst in de brieven of Openbaring. Niet dat de exegeet teksten moet tellen en bij elkaar optellen, hij moet het Wóórd wegen en overwegen en in al de Schrift de Zóón zoeken, want zo doet de Geest blijkens Maleachi 2:1515 Niet één doet zo, die voldoende geest bezit, want wat zoekt die éne? Het zaad Gods. Weest dan op uw hoede voor uw hartstocht, en dat men niet ontrouw worde aan de vrouw zijner jeugd.. Maar wij wijzen Van Bruggen hierop, opdat hij nuchter zij en tot bezinning komt. In de Nieuwtestamentische canon, die één is met Mozes en de Profeten, voert geen maagdelijke geboorte de boventoon, noch ook vormt zij hier de grondtoon. Hier is een canon, waarin de Geest anders niet heeft geschreven dan al wat Hij heeft gehoord, waarin Hij alles heeft genomen uit het Mijne, zegt Christus. Al wat de Vader heeft, is het Mijne.
Ja, hier is de canon waarin de Geest eenvoudig het Woord geeft aan de Zoon, aan de Vader en aan de Zoon, die alle dingen draagt door het woord Zijner kracht.
Zo en niet anders gaat het hier toe in de leerschool van de Heilige Geest. Zo is Zijn leerorde. Want zo is Zijn bestaansorde, uitgaande van de Vader en de Zoon. Zwijg voor Hem, gij, ganse aarde.
Want spreekt iemand een woord tegen de Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar spreekt iemand tegen de Heilige Geest, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende.
Maar genoeg hierover, over deze doorwerking van de Godsleer van Van Bruggen in zijn exegese en in die van dr. Floor op Efeze en van dr. Van Houwelingen op Johannes, zoals we al eerder zagen. Want afgezien van deze doorwerking, de opzet zelf van de Derde serie is duidelijk genoeg met haar drie tot nu toe geopende afdelingen: Evangeliën, Brieven van Paulus en Katholieke Brieven plus Openbaring.
Zodat nog openstaat de vraag hoe het de boeken Handelingen en Hebreeën qua afdeling zal vergaan. Zijn zij mans genoeg samen een heuse afdeling te vormen? Zeg maar even Afdeling H, Handelingen en Hebreeën?
Of zal Handelingen achteraf alsnog ingedeeld worden bij de al volle afdeling Evangeliën? Dit dan overeenkomstig de oorspronkelijke toezegging van de redactor, namelijk: Inleidingen op afzonderlijke delen geven verdere informatie over wijzigingen in de opzet, een toezegging waar bij we al eerder stilstonden.
Zodat in dat geval alleen Hebreeën nog overblijft, een brief die vast en zeker in staat is in zijn eentje een complete afdeling te vullen. En dat wordt dan misschien niet de grootste afdeling maar wel een echt zelfstandige en onafhankelijke. Want zozeer staat Hebreeën wel op eigen benen. Immers vier evangeliën en Handelingen plus dertien brieven met nog eens zeven brieven en Openbaring, van dit alles trekt Hebreeën zich zoveel niet aan. Maar echt een brief die zijn eigen gang gaat en zijn eigen kleur heeft. Om het te zeggen in zijn eigen taal: zonder vader en zonder moeder en zonder geboortepapieren betreft het hier een echt originele brief, waarvan er geen tweede bestaat. Hoewel niet zonder geboortepapieren, maar voortgekomen uit de lendenen van Mozes en de Profeten, op wier klanken heel deze brief getoonzet is. En dat betekent een brief die vol is van de Zoon, die één en al Mond en Stem is van God, de enige Woordvoerder van Oude en Nieuwe Testament. En wat dat betreft een brief die meer dan genoeg stof biedt om een eigen afdeling te vullen. En dat is dan misschien ook maar het beste, als men eenmaal op de toer van de afdeling zit. Want Handelingen in één afdeling met Hebreeën is ook al wat. Dat wordt zoiets als afdeling Dogmenhistorie. En dat is bepaald geen afdeling in de lijn van Van Bruggen. Jezus, de zoon van Maria, zijn levensbeschrijving door leerlingen en tijdgenoten, dat is een heel ander verhaal, veel meer in de lijn van Van Bruggen.
Intussen, de vraag hoe het Handelingen en Hebreeën in dezen zal vergaan, dat blijft gissen. En gissen doet missen.
Maar deze vraag mist niet. Waarom heten de brieven van de apostel Paulus gewoon Brieven van Paulus en de zeven brieven der andere apostelen Katholieke Brieven? Of schrijft Paulus, deze uitgelezen apostel der heidenen, zo katholiek niet als de anderen? Of wat ook kan: zijn de kerken en/of personen, aan wie Paulus zijn brieven schrijft wellicht meer particuliere dan katholieke kerken en/of personen, terwijl voor de geadresseerden van de andere zeven brieven het omgekeerde geldt?
Men zou het welhaast denken.
Maar katholieker dan Paulus bestaat echt niet, en katholieker dan pakweg de kerk te Efeze of te Rome al evenmin. Ook al vinden Heemse en Spakenburg de kerk te Efeze meer plaatselijk dan algemeen of katholiek, wel onderscheid makend tussen de plaatselijke en de algemene kerk. Maar dit onderscheid is dan ook een kwestie van synodale scherpzinnigheid, beter gezegd van vrijgemaakt onverstand, dat kennelijk van oordeel is dat de algemene kerk zoiets is als de kerk in het algemeen.
En om nog even te blijven bij dat verschil in aanduiding tussen de brieven van Paulus en die van de andere apostelen, wat betekent het voor een gereformeerd exegeet dat laatstgenoemde brieven vanouds katholiek genoemd worden, zoals Van Bruggen zelf in dezen verklaart? Of is vanouds hetzelfde als overeenkomstig de waarheid en dus hetzelfde als canoniek?
De gereformeerde belijdenis leert ons beter, ons in artikel 7 ervoor waarschuwend om niet de oudheid, evenmin als kerkelijke vergaderingen en hun besluiten gelijk te stellen aan de waarheid, die bovenal is.
Diezelfde belijdenis hoedt zich er in artikel 4 dan ook voor te spreken van de veertien brieven van Paulus en de zeven katholieke brieven van de andere apostelen, welwetend dat een dergelijk onderscheid maken niet canoniek is. Wanneer dr. Floor zijn commentaar op Jakobus dan ook begint met de stelling: De brief van Jakobus is in het Nieuwe Testament gerangschikt onder de algemene zendbrieven of katholieke brieven, daaraan toevoegend: Dit zijn de zeven brieven die wij achter in het Nieuwe Testament vinden, dan is dat allesbehalve de waarheid.
De brief van Jakobus wordt in het Nieuwe Testament nergens onder gerangschikt. Hij wordt eenvoudig geteld onder de Canonieke Boeken, nader onder die van het Nieuwe Testament. En evenals rangschikken rangschikken is, zo is tellen tellen. Dat wil zeggen rangschikken is indelen in groepen of soorten overeenkomstig bepaalde kenmerken of ook indelen volgens een bepaald principe of naar een bepaalde orde. En tellen is tellen. Dat is hier eenvoudig rekenen tot de Canonieke Boeken en dienovereenkomstig aanvaarden en bejegenen als heilig en canoniek. En dat niet op grond van enig ander canoniek boek of op grond van algemeen geldende criteria, maar op grond van het betreffende boek zelf, dat is: gemerkt dat de blinden tasten kunnen en de doven horen dat het van God afkomstig is. Als Van Bruggen het tenminste goed vindt dat wij hier spreken in de Geest en in de kracht van de gereformeerde belijdenis. Want wat mensen vinden, dat schijnt hier nogal belangrijk te zijn.
Immers, zo vervolgt dr. Floor, na eerst opgemerkt te hebben dat de onderhavige brieven in de Griekse canon na Handelingen geteld werden en in de Latijnse kerk na Paulus:

Deze brieven worden geacht niet geschreven te zijn aan een bepaalde kerk of persoon, zoals de meeste brieven van Paulus, maar aan gelovigen in het algemeen of aan gelovigen in een bepaald, soms zeer uitgestrekt gebied.

Doch wat mén acht of vindt, stelt zoveel niet voor, een mens kan zoveel vinden, maar wat deze brieven zelf verklaren; dat alleen is canoniek en terzake doend. Daarop kan een mens bouwen; anders bouwt hij op drijfzand. En dan komen de slagregens en weg drijft de hele afdeling, vanouds of nog meer vanouds. Daarvan trekt de slagregen zich niets aan. Die valt waar hij valt. Evenzo het Woord van God, dat niet uitvalt noch zo maar ergens valt, maar altijd precies raak, doende alles wat God behaagt en dat volbrengend waartoe Hij het zendt.

Gericht evangelie

Want wat de zendbrief van Jakobus betreft, die is niet geschreven aan gelovigen in het algemeen of aan gelovigen in een bepaald, soms zeer uitgestrekt gebied, maar: Jakobus, dienstknecht van God en van de Heere Jezus Christus, groet de twaalf stammen in de verstrooiing. Houdt het voor enkel vreugde, mijn broeders, enz.
En wat de zendbrieven van Paulus aangaat, niet de meeste daarvan maar alle stuk voor stuk zijn geschreven aan een bepaalde kerk of persoon. En precies datzelfde geldt van de zeven volgende zendbrieven, trouwens ook van de Hebreeënbrief.
Hebreeën - aan de heilige broeders, deelgenoten der hemelse roeping.
Jakobus - aan de twaalf stammen in de verstrooiïng.
1 Petrus - aan de uitverkoren vreemdelingen in de verstrooiing van Pontus, Galatië enz.
2 Petrus - dat is aan hen die een even kostbaar geloof hebben als wij.

1 Johannes - aan ulieden, mijn kinderkens, schrijf ik, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, gelijk onze gemeenschap is met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus.

2 Johannes - aan de uitverkoren vrouw en haar kinderen, die ik in waarheid liefheb.
3 Johannes - aan de geliefde Gajus, die ik in waarheid liefheb.
Judas - aan ulieden, de geroepenen die in God de Vader geliefd en voor Jezus Christus bewaard zijn.
Kortom, brieven die precies zo gericht zijn, precies zo persoonlijk als de brieven van Paulus, geschreven in dezelfde Geest van het evangelie, dat altijd een gericht evangelie is, niet wetend van gelovigen in het algemeen, gelijk dr. Floor aldus spreekt, evenmin als het weet van de kerk in het algemeen, zoals dr. Floor eveneens zo spreekt, verderop schrijvend:

Bij katholieke brieven wordt er dus van uitgegaan, dat ze aan de kerk in het algemeen gericht zijn, bestemd voor een algemeen lezerspubliek, dat uiteraard uit gelovigen bestaat.

En inderdaad, een mens kan overal wel van uitgaan, zelfs van een algemeen lezerspubliek dat uiteraard uit gelovigen bestaat. Maar wijs doet de mens die nergens van uitgaat en die zich niets aantrekt van wat de mensen zeggen. Want die raken aan heel wat, aan Johannes de Doper en aan Elia en aan Jeremia en aan één der profeten, behalve aan Jezus als de Christus, de Zoon van de levende God. Daaraan raakt alleen de mens die uitgaat van God en Zijn Woord. Dat is de mens die rekent naar God de Vader, in heiliging door de Geest, tot gehoorzaamheid en besprenging met het bloed van Christus; genade en vrede worde u vermenigvuldigd. Gelijk Simeon Petrus zijn lezers aldus nader typeert en kwalificeert, zich maar niet richtend tot gelovigen in het algemeen maar tot dé gelovigen, tot de uitverkoren vreemdelingen, naar de voorkennis van Hem, die niet weet van gelovigen in het algemeen maar die de Zijnen bij name kent, hen allen en een ieder persoonlijk, van eeuwigheid af, in de Persoon des Zoons. Gelijk Hij hen zo ook persoonlijk heeft geheiligd en verzegeld met Zijn Geest, persoonlijk uitverkoren tot gehoorzaamheid en tot besprenging met het bloed van de Zoon. Zo persoonlijk is de doop dan ook bij hen allen en een ieder. En zo persoonlijk zijn deze zeven brieven gericht, rechtstreeks sprekend tot de gelovigen, die niet uiteraard gelovigen zijn maar bij de gratie van God, die altijd persoonlijk spreekt, recht op de man af, rechtaf op de vrouw, op de uitverkoren vrouw en haar kinderen.
Kortom, de naam katholieke brieven deugt niet, wel te verstaan gelet op de grond die men daarvoor aanvoert, namelijk dat het hier zou gaan om brieven aan gelovigen in het algemeen of aan de kerk in het algemeen, en dit dan in onderscheiding van de brieven van Paulus. De kerk in het algemeen is een gedachtenspinsel van ‘s mensen geest, evenals de vergeving in het algemeen of de opstanding en het eeuwige leven in het algemeen. Zulk spreken is niet naar het ware geloof, dat zich persoonlijk toeeigent al wat ons God in het evangelie belooft. Gelijk het dan ook niet zonder reden is maar naar de zin van de Heilige Geest en overeenkomstig de goede leerorde van het Woord, wanneer CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. verklaart: Want wij geloven een kerk met deze bepaling, dat we vast overtuigd zijn dat we haar leden zijn.
Inderdaad, de kerk in het algemeen is een ijdele schepping van ‘s mensen al te vrije geest, meer ingegeven door de Griekse filosofie van lieden als Plato en AristotelesDe Griekse filosoof Aristoteles (384-322 v.Chr.) wordt samen met Plato en Socrates beschouwd als een van de grootste filosofen uit de klassieke oudheid. Aristoteles wordt gezien als één van de grondleggers van de logica, onder meer door zijn concept van het syllogisme. dan door de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, een schepping die welhaast algemeen schijnt of katholiek, noord en zuid omspannend. Waarbij niet alleen Heemse en Spakenburg en Kampen garen spinnen, maar kennelijk ook Potchefstroom en dr. Floor.

Wie een oor heeft

Intussen, katholiek zijn de zeven brieven van de andere apostelen. Dat lijdt geen twijfel, dat wil zeggen: niet meer noch minder noch anders katholiek dan de brieven van Paulus en de Evangeliën en de Handelingen en Hebreeën en Openbaring en Mozes en de Profeten en de Psalmen, allemaal katholieke boeken zijnde, dat wil zeggen canonieke boeken, afkomstig van Hem, die aan geen afdeling ook maar enige boodschap heeft, noch aan enige kerkafdeling noch aan enige bijbelafdeling, die altijd overal in ware katholieke gezindheid Zijn ene kerk zoekt in de Geest en in de kracht van Zijn ene, ongedeelde en volle Woord.
Ja, wie een oor heeft die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. En hij blijve met zijn redactionele vingers af van het Woord, dat heus volkomen is en in alle opzichten volmaakt, tot stand gekomen niet door mensenhand maar geschreven door de eigen hand en vinger Gods.
En nu we toch uit Openbaring citeren met haar ene katholieke Geest, bestaande in de zeven Geesten Gods voor Zijn Aangezicht en met haar ene katholieke kerk, bestaande in de zeven gemeenten Gods voor Zijn Aangezicht, waarom is Openbaring ingedeeld bij de briefschrijvers Jakobus en Petrus en Johannes en Judas en waarom niet bij de evangelisten Mattheüs en Marcus en Lucas en Johannes?
Of ligt de Openbaring van Jezus Christus aan Zijn dienstknecht Johannes zo goed niet in de lijn van de vier evangeliën als in die van de zeven brieven? Of zijn de vier evangelisten wellicht zo Openbaringsgezind niet als de vier briefschrijvers?
Men zou het welhaast denken. Afgezien dan natuurlijk van Johannes, die hier de twijfelachtige eer geniet in twee afdelingen mee te tellen.
Ja, waarom vormt Johannes niet een eigen afdeling met zijn evangelie, zijn drie brieven en zijn Openbaring? Een echte afspiegeling van de canon zou men zeggen, met van alles wat. En afgezien daarvan, in elk geval houdt men dan bij elkaar wat van één en dezelfde tweede auteur is. Evenals ook Paulus kennelijk mans genoeg is zijn dertien brieven bij elkaar te houden in de naar hem genoemde afdeling.
Of vindt de Heilige Geest het een voortreffelijk idee dat we Johannes tweeëndelen, mits we het corpus Paulinicum maar intact laten?
Het lijkt erop.
Of weet Van Bruggen niet dat zo de vrijzinnigheid komt binnenstappen in de toga van Paulus met wat daaronder zit van Johannes en Petrus, gedreven door een onheilige geest, die onderscheid maakt tussen verschillende theologische stromingen binnen het Nieuwe Testament, zoals een meer dogmatische van Paulus en een meer gemeenteopbouw-theologie van Johannes?
En als we een dergelijke benadering van het Nieuwe Testament dan niet zonder goede grond en heilige redenen verwerpen, moeten we ons hoeden ook voor de eerste stap in die richting, afkerig zelfs van de afdelingsrok, die besmet is van het vlees, dat zo graag de boventoon voert en de dienst uitmaakt, dat zelf graag alles wil regelen en in de hand houden en moet kunnen overzien. Een rok derhalve niet tot lof van de Geest, die op Zijn tijd en wijze machtig in de canon heeft voorzien, waarbij Hij niet volgens een eigen gewijzigde opzet te werk is gegaan maar Zich eenvoudig schikkend naar en ten volle inzettend voor de ene onveranderlijke heilsorde van God, niets uit Zichzelf zeggend maar al wat Hij hoort, niets uit Zichzelf nemend maar alles uit de Vader en de Zoon, uit deze Beiden tezamen, de Zoon erend gelijk de Vader, alles doende in billijkheid en gelijkheid, tot lof van de gerechtigheid Gods en van het eeuwig gelijk des Heeren, schitterend in heel de canon. Gelijk geschreven staat bij David en Paulus: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in Uw woorden en overwint in Uw rechtsgedingen.

Over geïntegreerde aandacht en thematische aspecten

Ja, wie is de exegeet eigenlijk dat hij de Heere voorkomt met zijn afdelingen en hem tegemoetkomt met zijn daaraan hangende thema-delen! Denkt hij het Woord daarmee des te gelijker en des te evenwichtiger te doen lopen?
Want om nog een vraag te stellen, en vragen zijn hier in menigte te stellen: Waarom wordt de afdeling Evangeliën geopend met een zogenaamd niet- tekstgebonden deel, namelijk Christus op aarde, terwijl de afdeling Brieven van Paulus en ook de afdeling Katholieke Brieven en Openbaring het beide moeten doen zonder zulk een openingsdeel? Of zijn de vier evangeliën zozeer niet als de dertien brieven van Paulus en de zeven brieven der andere apostelen gericht op éénzelfde thema en vervuld van éénzelfde Geest? Zodat zij het node kunnen stellen zonder een gemeenschappelijk grondleggend deel, zullen zij althans gevieren een heuse groep vormen, alle vier gelijk op steunpilaar in dezelfde afdeling, om zo ook alle vier gelijk op gekroond te worden met eenzelfde afsluitend deel?
Of wordt deze discriminatie of ongelijkheid qua opening wellicht vergoed doordat de Afdeling Brieven van Paulus, om ons nu te beperken tot deze Nieuwtestamentische Groep, tussen haakjes er bestaat in Nederland ook een Informatie Beheer Groep; daarvan kunnen ook hun beurs krijgen de studenten aan de Theologische Universiteit te Kampen, afgekort als TUK; de naam Theologische School is natuurlijk honderdmaal mooier en houdt duizendmaal meer de band aan met de historie en is tienduizendmaal beter afgestemd op de taal van kerk en canon; wij spreken nu eenmaal niet van de leeruniversiteit van de Geest, wel van Zijn leerschool, waarin nabij is het Woord des geloofs, dat zijn eigen taal spreekt en die is niet onzinnig, gelijk Theologische Universiteit onzinnig en eigenzinnig is; dan spreke men van TFK, Theologische Faculteit Kampen.
Inderdaad, een universiteit vindt men aan de Broerstraat te Groningen en aan meer plaatsen, niet aan de Broederweg te Kampen. Ook al realiseren wij ons dat woorden hun betekenis krijgen door het gebruik. Verba valent usu, heet dat in het Latijn. Maar wat daar bovenuitgaat is: Dei Verbum manet in aeternam, het Woord van God blijft tot in der eeuwigheid. En dat Woord vraagt niet om een universiteit, wel om een goede betrouwbare opleiding tot de dienst van de prediking van het Woord des geloofs.
Maar dit tussen haakjes, wij keren terug naar onze vraag: Of wordt deze ongelijkheid in opening soms vergoed doordat de Groep Brieven van Paulus twee afsluitende delen ontvangt, waarvan het eerste met de naam van Christus in de hoofdtitel en die van Paulus in de ondertitel en het tweede precies andersom?
Het eerste dus luidend: Het vervolgevangelie van Gods zoon, met als ondertitel: Persoon en leer van Jezus volgens de dertien brieven van Paulus. Waarbij in dit deel dan wat minder aandacht geschonken kan worden aan de Persoon van Jezus en wat meer aan Zijn leer, die we er in het evangelie van Gods zoon volgens de vier evangeliën nogal bekaaid zagen afkomen.
En het tweede thema-deel dan luidend: Paulus, een christentheoloog en heidenapostel uit één stuk, met als ondertitel: leer en leven van de eerste Apostel-Farizeeër na de verschijning van Gods zoon aan hem. En om de titelpagina vol te maken, dat deed Hendrik de Cock ook met zijn uitvoerige titels: Een exegetische restauratie. Of wat ook kan: Een vergeten hoofdstuk uit de lectuur van het Nieuwe Testament. Of: Een historisch-thematische bloemlezing uit de paulinische correspondentie.
Inderdaad er kan heel wat aan een theologische universiteit. Dat is te verstaan:

In een themadeel kan te zijner tijd geïntegreerd aandacht worden geschonken aan de historische en thematische aspecten van de paulinische correspondentie.

Ja, dat is een hele zin, die zich steeds moeilijker laat grijpen naarmate een mens er langer bij stilstaat en de verschillende delen ervan serieus wil nemen. Maar daar kan Petrus niets aan doen. Want niet hij schrijft zo over de brieven van Paulus, waarin een en ander moeilijk is te verstaan.
Het betreft hier de zwart op wit geschreven slotzin van Van Bruggen in diens redactioneel voorwoord op de al genoemde, in 1995 verschenen commentaar op Efeze.
Het is een voorwoord waarin de redactor eerst kort de stand van zaken van dat moment weergeeft inzake de Derde Serie en waarin hij vervolgens verklaart wat in de bedoeling ligt, namelijk dat nu eerst de afdeling Evangeliën wordt voltooid, terwijl daarna Deo Volente afwisselend delen zullen verschijnen in de afdeling Katholieke Brieven en Openbaring (op dat moment nog twee delen, zo vermeldt Van Bruggen tussen haakjes) en in de nu met Efeze ook geopende afdeling Brieven van Paulus. En dan eindigt dit voorwoord met zoeven geciteerde zin over het themadeel op Paulus.
Aan de vraag die hier qua tijd, dat is qua het zover zijn van de afdeling eerder aan de orde is, namelijk wat we kunnen verwachten van het themadeel op de Katholieke Brieven en Openbaring, wordt hier dus stilzwijgend voorbijgegaan. Zodat Van Bruggen wel mag uitkijken dat dit geen vergeten hoofdstuk gaat worden. Hoewel dit laatste een hele verlichting zou betekenen voor de auteur van De Tweede Trompet, tegelijk de commentator op 1 en 2 Petrus en Judas. In elk geval zal het dr. Van Houwelingen niet gemakkelijk vallen een themadeel te moeten verzorgen, waarin de onderscheidene aspecten van zeven verschillende apostolische brieven en van het boek Openbaring tot hun recht komen; wel te verstaan, naar eis des redactors, met al dan niet geïnteresseerd maar in elk geval geïntegreerd aandacht voor deze aspecten. Nee, dat valt niet mee voor een mens, ook al is hij geschoold theoloog. Want wanneer gaat het precies om aspecten, die vast en zeker aan het thema raken, in elk geval als het gaat om thematische aspecten, maar die intussen niet het thema of de hoofdsom zelf vormen? En wat is nu precies geïntegreerd aandacht schenken aan? Goede aandacht schenken aan, dat is duidelijk.

Een mens spreke en schrijve eenvoudig

Ja, dat wordt een hele opgaaf voor Van Houwelingen of wie dit themadeel ook op zich zal nemen; als het tenminste geen vergeten hoofdstuk wordt. Of dr. Van de Kamp moet voordien al zo hard op de bazuin blazen, dat Van Bruggen de schellen van de ogen vallen en alle themadelen hem van schrik uit de handen vallen.
Maar daar lijkt het niet op, zeker niet in het redactioneel voorwoord op Efeze, waarin het themadeel op Paulus’ brieven zich reeds begint af te tekenen.
Niet dat het al in statu nascendi verkeert, gesproken wordt van te zijner tijd, toch komt het bij de eerste steenlegging van de afdeling al wel om de hoek kijken. En dat liegt er niet om. Zo immers ziet het er in hoofdsom uit als we het nogmaals in ogenschouw nemen: In een themadeel kan te zijner tijd geïntegreerd aandacht worden geschonken aan de historische en thematische aspecten van de paulinische correspondentie.
Waarbij wij dan nu maar voorbijgaan aan het woord correspondentie. Want ook zonder Van Dale te raadplegen weet ieder dat correspondentie een kwestie is van over en weer, waarbij van twee kanten geschreven wordt of is. In het laatste geval duidt het woord correspondentie op het geheel der gewisselde brieven. En correspondentie is interessant, kan het tenminste zijn. En verleden correspondentie tussen deze en gene nagaan kan zinvol zijn, en dr. W.G. de Vries heeft de correspondentie van K. Schilder met zijn echtgenote A.J. Schilder-Walter tijdens diens gevangenschap te Arnhem gepubliceerd, en Saulus heeft ook gevangen gezeten, maar zoals de Oudtestamentische Saul op een goed moment tot ieders verbazing onder de profeten verkeerde, zodat dit tot een spreekwoord werd, zo late men niet de Nieuwtestamentische onder de correspondenten verkeren door te spreken van de paulinische correspondentie. Die term is al te over en weer, niet zuiver naar de canon, die niet van tweeën is maar van Eén, van boven van God, die Zijn knechten, de Profeten en Apostelen niet liet corresponderen, wel deed profeteren, daartoe door Zijn Geest geïnspireerd. Want nooit is profetie voortgekomen uit de wil van een mens, ook niet uit de correspondentiewil van twee mensen, maar door de Heilige Geest gedreven hebben mensen van Godswege gesproken.
Ja, profetie bevat de Schrift, geen correspondentie, heilige betrouwbare profetie. Gelijk zij dienovereenkomstig verklaard wil zijn, niet eigenmachtig maar machtig, dat is naar gelang van ons geloof, van onze belijdenis des geloofs, die niet op zichzelf staat, die correspondeert met het Woord des geloofs, dat wij prediken, zegt Paulus.
Nee, het woord corresponderen is niet verkeerd, mits goed gebruikt. Schrift en belijdenis corresponderen, niet na elkaar noch uit elkaar, ieder een eigen kant op, maar met elkaar, op elkaar betrokken in dezelfde Geest des geloofs, gelijk de apostel elders zegt, in rapport met de Psalmist: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken.
En daarbij vormt de belijdenis geen integrerend of geïntegreerd deel van de Schrift. Dat is taal die niet één der zeven Geesten Gods noch één der twaalf Galilese pinkstermannen spreekt. Het is vaktaal, geen kerktaal, een eigen vreemde vaktaal, geen oecumenische of katholieke kerk- en bijbeltaal. Ja, het is ingewikkelde taal, waaraan het geloof niet meedoet, taal die verhullend en bedekkend spreekt, die de belijdenis gewikkeld laat zijn in het gewaad der Schrift in plaats van haar openlijk geschreven te zien staan in de woorden der Schrift en haar duidelijk te horen spreken de taal der Schrift, die de taal is van het geloof, van het geloof in God, in welk geloof heel de Bijbel zich laat grijpen en begrijpen, anders niet dan Woord des geloofs zijnde. Gelijk de christelijke belijdenis dienovereenkomstig alles zet op de noemer van het geloof: ik geloof of wij geloven, wij geloven allen met het hart en belijden met de mond; op de noemer van het geloof in God, dat het geloof is in de Christus des Heeren, de Zoon van de levende God, aan Wie daar geen aspecten zijn, tegen Wie men niet alleen van deze kant kan aankijken maar ook van die kant, terwijl er ook nog een derde en een vierde en een vijfde kant aan Hem zitten, want aspecten zijn er in menigte: het is maar van welke kant men er tegenaan kijkt. Maar welke Christus eenvoudig een kwestie is van ja en amen, één en al genade en waarheid, de Man van het Woord. Want hoevele beloften Gods er ook zijn, in Hem is het: Ja; daarom is door Hem ook het: Amen, tot eer van God, door ons. Aldus de niet ja-zeggende en nee-doende apostel Paulus in één van zijn dertien betrouwbare brieven, waarvan er geen twaalf of alle dertien in een dozijn gaan noch ook in een afdeling, allemaal stuk voor stuk kostbare documenten zijnde van de trouw van God, van Zijn uitgesproken trouw in Christus Jezus, van Wiens evangelie Paulus’ brieven vol geschreven staan. Geen brieven die ons vermoeien en belasten met aspecten, ook niet met historische of thematische aspecten, maar brieven die direct met de deur in huis vallen, komend met betoon van Geest en kracht, in al hun woorden en zinnen vol van en gericht op het ene evangelie van Jezus Christus en die gekruisigd. Hij is de ene boodschap en de volle inhoud en de ware hoofdsom en het vaste fundament en de kostbare schitterende hoeksteen van al Paulus’ brieven. En niet alleen daarvan, maar van al de heilige boeken van Oude en Nieuwe Testament. Want er is geen onderscheid, geen onderscheid tussen Jood en Griek. Dat is: geen onderscheid tussen Mozes en Paulus, tussen de Evangeliën en de Psalmen, tussen Handelingen en Koningen, tussen de Apostelen en de Profeten en Openbaring, tussen Oude en Nieuwe Testament. Want één en dezelfde is Zoon van beide Testamenten, één en dezelfde Heere van al deze boeken, één en dezelfde God, in Wie al deze boeken vaststaan, rijk voor allen die Hem aanroepen, die Hem aanroepen in waarheid. Want al wie de naam des Heeren aanroept, die zal behouden worden. Hetzij in de dagen van Enos, hetzij in de dagen van Paulus, hetzij in onze schitterende dagen, schitterend vanwege Hem, die is de eeuwig schitterende Zoon van God, van Wie alle dagen zijn en die in alle tijden voorziet, die is de ware Enos, de veelbelovende Zoon des mensen, Wiens koninklijke gang de Schriften doortrekt, vanaf Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. via Psalm 81 Voor de koorleider. Op de Gittit. Een psalm van David. 2 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde, Gij, die uw majesteit toont aan de hemel. 3 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, uw tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige te doen verstommen. 4 Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt: 5 wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? 6 Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond. 7 Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: 8 schapen en runderen altegader en ook de dieren des velds, 9 de vogelen des hemels en de vissen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorkruist. 10 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde. en Daniël 71 In het eerste jaar van Belsassar, de koning van Babel, zag Daniël een droom en gezichten die hem op zijn legerstede voor ogen kwamen. Toen schreef hij de droom op. 2 Begin van het bericht. Daniël hief aan en zeide: Ik had in de nacht een gezicht en zie, de vier winden des hemels brachten de grote zee in beroering, 3 en vier grote dieren stegen uit de zee op, het ene verschillend van het andere. 4 Het eerste geleek op een leeuw, en het had adelaarsvleugels. Terwijl ik bleef toezien, werden het de vleugels uitgerukt, en werd het van de grond opgeheven en op twee voeten overeind gezet als een mens, en werd het een mensenhart gegeven. 5 En zie, een ander dier, het tweede, geleek op een beer; het richtte zich op de ene zijde op, en drie ribben waren in zijn muil tussen zijn tanden; en men sprak tegen hem aldus: sta op, eet veel vlees. 6 Daarna zag ik, en zie, een ander dier, gelijk een panter; het had vier vogelvleugels op zijn rug en vier koppen. En aan hem werd heerschappij gegeven. 7 Daarna zag ik in de nachtgezichten en zie, een vierde dier, vreselijk, schrikwekkend en geweldig sterk; het had grote, ijzeren tanden: het at en vermaalde, en wat overbleef, vertrad het met zijn poten; en dit dier verschilde van alle vorige, en het had tien horens. 8 Terwijl ik op die horens lette, zie, daartussen verhief zich een andere kleine horen, en drie van de vorige horens werden daarvoor uitgerukt; en zie, in die horen waren ogen als mensenogen en een mond vol grootspraak. 9 Terwijl ik bleef toekijken, werden tronen opgesteld, en een Oude van dagen zette Zich neder; zijn kleed was wit als sneeuw en zijn hoofdhaar blank als wol; zijn troon bestond uit vuurvlammen, de raderen daarvan uit laaiend vuur; 10 en een stroom van vuur welde op en vloeide voor hem uit; duizendmaal duizenden dienden hem en tienduizend maal tienduizenden stonden vóór hem. De vierschaar zette zich neder en de boeken werden geopend. 11 Toen keek ik toe vanwege het geluid der grote woorden welke de horen sprak; terwijl ik bleef toekijken, werd het dier gedood, zijn lichaam werd vernietigd en prijsgegeven aan de brand van het vuur. 12 Ook aan de overige dieren werd de heerschappij ontnomen, en hun werd een levensduur gegeven tot tijd en wijle. 13 Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een mensenzoon; hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leidde hem voor deze; 14 en hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht, en alle volken, natiën en talen dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet zal vergaan, en zijn koningschap is een, dat onverderfelijk is. 15 De geest van mij, Daniël, was ontroerd in mijn binnenste, en de gezichten die mij voor ogen waren gekomen, ontstelden mij. 16 Ik naderde een van hen die daar stonden, en vroeg hem de ware zin van dit alles, en hij sprak tot mij en gaf mij de uitlegging daarvan te kennen: 17 die grote dieren, die vier, zijn vier koningen die uit de aarde zullen opkomen; 18 daarna zullen de heiligen des Allerhoogsten het koningschap ontvangen, en zij zullen het koningschap bezitten tot in eeuwigheid, ja, tot in eeuwigheid der eeuwigheden. 19 Toen wilde ik de ware zin weten van het vierde dier, dat van die alle verschilde, dat buitengewoon vreselijk was met zijn ijzeren tanden en zijn koperen klauwen, dat at en vermaalde en wat overbleef met zijn poten vertrad, 20 en van de tien horens, welke op zijn kop waren, en van die andere, die zich verhief en waarvoor er drie uitvielen, terwijl deze horen met ogen en een mond vol grootspraak, er groter uitzag dan de andere. 21 Ik zag, dat die horen strijd voerde tegen de heiligen en hen overmocht, 22 totdat de Oude van dagen kwam en recht verschaft werd aan de heiligen des Allerhoogsten en de tijd naderde, dat de heiligen het koningschap in bezit kregen. 23 Hij sprak aldus: Dat vierde dier is het vierde koninkrijk, dat op aarde zal zijn, dat verschillen zal van alle (andere) koninkrijken, en dat de gehele aarde zal verslinden en haar zal vertreden en vermorzelen. 24 En de tien horens - uit dat koninkrijk zullen tien koningen opstaan, en na hen zal een ander opstaan; die zal van de vorige verschillen en drie koningen ten val brengen. 25 Hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste, en de heiligen des Allerhoogsten te gronde richten; hij zal er op uit zijn tijden en wet te veranderen, en zij zullen in zijn macht gegeven worden voor een tijd en tijden en een halve tijd; 26 dan zal de vierschaar zich nederzetten, en men zal hem de heerschappij ontnemen en hem verdelgen en vernietigen tot het einde. 27 En het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen. 28 Hier eindigt het bericht. Wat mij, Daniël, betreft, mijn gedachten ontstelden mij zeer, zodat mijn gelaatskleur verschoot; en ik bewaarde deze woorden in mijn hart. en de vier Evangeliën en Handelingen 71 En de hogepriester zeide: Is dat zo? 2 En hij zeide: Gij, mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid is verschenen aan onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië was, voordat hij in Haran ging wonen, 3 en Hij zeide tot hem: Verlaat uw land en uw bloedverwanten en kom herwaarts naar het land, dat Ik u wijzen zal. 4 Toen vertrok hij uit het land der Chaldeeën en vestigde zich in Haran. En nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem vandaar over naar dit land, waar gij nu woont; 5 en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij beloofde het hem en zijn nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had. 6 En God sprak aldus, dat zijn nakomelingen bijwoners zouden zijn in een vreemd land en dat zij hen knechten en mishandelen zouden vierhonderd jaren; 7 maar het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken en Mij vereren aan deze plaats. 8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en aldus verwekte hij Isaak en besneed hem op de achtste dag; en Isaak verwekte Jakob en Jakob de twaalf aartsvaders. 9 En de aartsvaders verkochten uit naijver Jozef naar Egypte, maar God was met hem, 10 en verloste hem uit al zijn verdrukkingen en gaf hem genade en wijsheid tegenover Farao, de koning van Egypte, die hem aanstelde tot hoofd over Egypte en over zijn gehele huis. 11 En er kwam hongersnood over geheel Egypte en Kanaän en grote verdrukking, en onze vaderen vonden geen voedsel. 12 Maar toen Jakob hoorde, dat er koren was in Egypte, zond hij onze vaderen de eerste maal daarheen; 13 en bij de tweede maal maakte Jozef zich aan zijn broeders bekend en Jozefs afkomst werd aan Farao openbaar. 14 En Jozef zond heen om zijn vader Jakob te laten komen en al zijn bloedverwanten, vijfenzeventig zielen. 15 En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf, en onze vaderen; 16 en zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had. 17 Doch naarmate de tijd der belofte, waarmede God Zich aan Abraham verbonden had, naderde, vermeerderde het volk en vermenigvuldigde zich in Egypte, 18 totdat er over Egypte een andere koning aan het bewind kwam, die Jozef niet gekend had. 19 Deze nam list te baat tegenover ons geslacht en handelde slecht met de vaderen, en liet hen hun zuigelingen te vondeling leggen, opdat het volk zich niet zou voortplanten. 20 Te dien tijde werd Mozes geboren en hij was schoon voor God; drie maanden werd hij opgevoed in zijns vaders huis. 21 En toen hij te vondeling was gelegd, nam de dochter van Farao hem aan en liet hem als haar eigen zoon opvoeden. 22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken. 23 Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op, naar zijn broeders, de kinderen Israëls, om te zien. 24 En toen hij er een onrechtvaardig zag behandelen, beschermde hij hem en nam het voor hem op, die mishandeld werd, door de Egyptenaar neer te slaan. 25 Hij meende, dat zijn broeders zouden inzien, dat God hun door zijn hand verlossing wilde geven, maar zij zagen het niet in. 26 En de volgende dag vertoonde hij zich weer onder hen, terwijl zij aan het vechten waren, en hij maande hen tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders, waarom doet gij elkander onrecht? 27 Maar hij, die zijn naaste onrecht deed, stiet hem van zich en zeide: Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld? 28 Wilt gij mij soms ombrengen, zoals gij gisteren de Egyptenaar hebt omgebracht? 29 En Mozes vluchtte op dit woord en werd een bijwoner in het land Midjan, waar hij twee zonen verwekte. 30 En toen er veertig jaren voorbijgegaan waren, verscheen hem in de woestijn van de berg Sinai een engel in de vlam van een brandende braamstruik. 31 En toen Mozes dit zag, verwonderde hij zich over het gezicht, en toen hij erheen ging om het te onderzoeken, kwam een stem des Heren (tot hem): 32 Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham en Isaak en Jakob. En bevend van schrik durfde Mozes het niet onderzoeken. 33 En de Here zeide tot hem: Doe uw schoeisel van uw voeten, want de plaats, waar gij staat, is heilige grond. 34 Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte zeer wel gezien en Ik heb zijn zuchten gehoord en ben nedergedaald om hen te verlossen; en nu, kom hier, laat Ik u naar Egypte zenden. 35 Deze Mozes, die zij verloochend hadden door te zeggen: Wie heeft u tot overste en rechter aangesteld, heeft God als een overste en bevrijder gezonden, met de macht van de engel, die hem verschenen was in de braamstruik. 36 Deze heeft hen uitgeleid onder het verrichten van wonderen en tekenen in het land Egypte, in de Rode zee en in de woestijn, veertig jaren lang. 37 Dit is die Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: Een profeet gelijk mij zal God u uit uw broeders doen opstaan. 38 Deze is het, die in de vergadering in de woestijn met de engel was, die tot hem sprak op de Sinai, en met onze vaderen; en hij ontving levende woorden om die u te geven. 39 En onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen, maar stieten hem van zich en wendden zich in hun hart naar Egypte, 40 zeggende tot Aäron: Maak ons goden, die vóór ons uit zullen gaan; want deze Mozes, die ons uit het land Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat er van hem geworden is. 41 En zij maakten een kalf in die dagen en brachten een offerande aan de afgod en verheugden zich over de werken hunner handen. 42 En God keerde Zich af en gaf hen over, om het heir des hemels te vereren, gelijk geschreven staat in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij gebracht, veertig jaren in de woestijn, o huis van Israël? 43 Hebt gij niet de tent van Moloch gedragen en de ster van de god Romfa, de afbeeldingen, die gij gemaakt hadt om die te aanbidden? En Ik zal u overbrengen, nog verder dan Babylon. 44 De tent der getuigenis hadden onze vaderen in de woestijn, zoals Hij het geboden had, die tot Mozes zeide, dat hij haar moest maken naar het voorbeeld, dat hij gezien had. 45 Onze vaderen namen die over en met Jozua brachten zij haar verder, bij de onderwerping van de heidenen, welke God heeft verdreven voor onze vaderen, (in het land), tot de dagen van David. 46 Deze heeft genade gevonden bij God en gevraagd een woonstede te mogen vinden voor het huis van Jakob. 47 Maar (eerst) Salomo bouwde Hem een huis. 48 De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen maakt, zoals de profeet zegt: 49 De hemel is Mij ten troon, en de aarde een voetbank mijner voeten. Wat voor huis zult gij Mij bouwen, zegt de Here, of wat is de plaats mijner rust? 50 Heeft niet mijn hand dit alles gemaakt? 51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij. 52 Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en moordenaars geworden zijt, 53 gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet hebt gehouden. 54 Toen zij dit hoorden, sneed het hun door het hart en zij knersten de tanden tegen hem. 55 Maar hij, vol van de heilige Geest, sloeg de ogen ten hemel en zag de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter rechterhand Gods, 56 En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods. 57 Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun oren toe en stormden als één man op hem los; 58 en zij wierpen hem de stad uit en stenigden hem. En de getuigen legden hun mantels af aan de voeten van een jonge man, Saulus genaamd. 59 En zij stenigden Stefanus, die de Here aanriep, zeggende: Here Jezus, ontvang mijn geest. 60 En op de knieën vallende, riep hij met luider stem: Here, reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij. En Saulus stemde in met zijn terechtstelling. tot en met Openbaring met haar Mensenzoon te midden van de kandelaren. Het is de Zoon des mensen, die in Zijn zwakheid sterk is, die in Zijn dood het leven is, die in Zijn mensheid God is, Wiens heerlijk geheim is in de schoot des Vaders, ook dan wanneer Hij in het graf ligt, in het open graf, open naar God toe, Wiens opstanding vastligt in de trouw van God en het welbehagen van de Vader, uitgedrukt in het niet verzwegen maar ten volle uitgesproken besluit des Heeren: Mijn Zoon zijt Gij, heden heb Ik u verwekt. Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. Hoort naar Hem en kust de Zoon en zit aan Zijn voeten, de voeten van uw Rabbi en Leermeester, uw hoogste Profeet en Leraar. Want welzalig zij die naar Zijn reine leer in Hem hun heil, hun hoogst geluk aanschouwen.
Ja, dit alles is bijbeltaal, waarin de Schriften voor ons opengaan en de aloude verborgenheden van het Koninkrijk der Hemelen ons verkondigd worden. Het is taal die de Zoon in het hart staat geschreven en die Hem als een schat van wijsheid uit de mond vloeit. Het is dienovereenkomstig taal die het geloof uit het hart is gegrepen en die het door Schrift en belijdenis weet gedragen.
Maar: te zijner tijd in een themadeel geïntegreerd aandacht schenken aan de historische en thematische aspecten van de paulinische correspondentie, dat is geen taal en geeft geen pas. Het is kerk- noch bijbeltaal maar een eigen vreemde taal die zich even gewichtig, serieus en weloverwogen aandient als dat zij lichtvaardig, overmoedig en onverantwoord is, de Schriftexegeet onwaardig.
Om te beginnen bestaan de brieven van Paulus zoals we al zagen niet in enige eerbiedwaardige correspondentie, die in haar brieven het waarmerk van Paulus vertoont, maar in het alles te bovengaande canonieke Woord van God.
En daarmee brieven die als zodanig geëxegetiseerd willen worden, dat is naar de maat van het geloof, met de katholieke waarheid bovenal.
Weg themadeel op Paulus. Als zou Paulus enig thema aan de orde stellen en niet eenvoudig schrijven naar het thema, dat is eer Paulus in de moederschoot werd ontvangen. Want zo niet, dan heeft Ridderbos gelijk met zijn PAULUS, ontwerp van zijn theologie. En dan adviseren wij Van Bruggen de uitgever, Kok te Kampen, te vragen of deze te zijner tijd de Paulus van Ridderbos wil fotokopiëren met verandering van Gods Zoon in Gods zoon en met een stofomslag gelijk gekleurd aan zijn Afdeling Brieven van Paulus en met vermelding van Derde Serie, tussen haakjes: Geïntegreerd door Prof. Dr. J van Bruggen.
Ja, dan ligt het themadeel op Paulus al klaar. En hoe! Want grondiger dan Ridderbos met zijn echt integrale aanpak van Paulus lukt zacht gezegd niet iedere theoloog en zeker Van Bruggen niet, die zich wat dat betreft vergenoegt met aandacht voor de historische en thematische aspecten van Paulus’ brieven.
Maar, en dat in de tweede plaats, evenmin als Paulus werkt met aspecten van het evangelie doch met het evangelie zelf, met het ene volle evangelie, het wel onderwijzend en goed uitschrijvend in zijn onderscheidene brieven, zo min moet zijn exegeet zich sterk maken met bepaalde aspecten van Paulus’ onderwijs. En dat helemaal niet wanneer het gaat om een themadeel. Een thema vraagt niet naar honderd en één aspecten, die stelt de zaak zelf als in een hoofdsom aan de orde.
Inderdaad, waarom spreekt Van Bruggen niet eenvoudig? Waarom schrijft hij niet eenvoudig dat in een te zijner tijd te verschijnen themadeel aandacht gegeven zal worden aan de christelijke leer volgens de brieven van Paulus? Dan spreekt van Bruggen tenminste de goede taal der kerk die ons niet zonder reden, onverschillig bij welke gelegenheid wij voor God en Zijn gemeente ons ja-woord geven, voor alle dingen vraagt naar de leer, naar de leer begrepen in het Oude en Nieuwe Testament en de Artikelen van het christelijk geloof en geleerd in de christelijke kerk alhier. En dan is meteen ook voor ieder duidelijk dat Van Bruggen met zijn voorgenomen themadeel over Paulus zijn exegeseboekje te buiten gaat, dat is zijn ambt als exegeet, zich in exegetische toga, beter gezegd in exegetisch ongelijk gebreid ondergoed (‘historische en thematische aspecten’) al te zeer zettend op de leerstoel der dogmatiek.
Of is het zo dat de vier evangeliën ons alleszins grond bieden om te spreken van de Persoon en de leer van Christus, terwijl dat met de dertien brieven van Paulus niet het geval is? De bijbellezer zou het welhaast denken. Zodat wij het wat het thema of de hoofdsom van Paulus’ brieven betreft moeten doen met de bepaald vage aanduiding en de bepaald vreemde combinatie van historische en thematische aspecten?
Het lijkt erop.
En wat dat exegetisch ongelijke breiwerk aangaat, inderdaad doet het vreemd aan in enen te spreken van historische en thematische aspecten. Dat zijn twee ongelijksoortige termen of zo men wil een ongelijk span, waarvan de delen niet samen opgaan. Historische en aardrijkskundige aspecten, dat loopt. En aandacht geven aan hoofdzaken en bijzaken lukt ook. Maar historische en thematische aspecten, dat loopt vreemd en onderscheidt niet goed. Evenmin als de boer die paard en traktor in enen voor de wagen spant. Van zijn God geleerd is de boer van Jesaja 281 Wee de trotse kroon van Efraïms beschonkenen, de afvallende bloem: het prachtig hoofdsieraad van het vruchtbare dal van wie door de wijn zijn overmand. 2 Zie, de Here heeft een die sterk is en krachtig; die als een hagelslag, een verwoestende storm, als een stortbui van geweldige, overstromende wateren met kracht tegen de grond werpt: 3 met voeten vertreden wordt de trotse kroon van Efraïms beschonkenen. 4 En met de afvallende bloem, het prachtig hoofdsieraad op het hoofd van het vruchtbare dal, daarmee zal het gaan als met een vroege vijg vóór de oogst, die iemand ziet en zo uit de hand opslokt. 5 Te dien dage zal de Here der heerscharen tot een sierlijke kroon en een prachtige diadeem zijn voor de rest van zijn volk, 6 en tot een geest des gerichts voor wie ten gerichte gezeten is en tot heldenkracht voor wie de strijd terugdringen naar de poort. 7 En ook dezen waggelen van wijn en tuimelen van bedwelmende drank: priester en profeet waggelen van bedwelmende drank, zijn verward door wijn, tuimelen van bedwelmende drank, waggelen bij een gezicht, wankelen bij een rechtspraak. 8 Ja, alle tafels zijn vol walgelijk braaksel, geen plek is er over. 9 "Wie wil hij kennis leren en wie wil hij een openbaring doen verstaan? Hun die van de melk gespeend, aan de borst ontwend zijn? 10 Want het is wet op wet, wet op wet, eis op eis, eis op eis, hier wat, daar wat." 11 Voorwaar, door mensen die een onverstaanbare taal spreken, en in een vreemde tongval zal tot dit volk spreken Hij, die tot hen gezegd heeft: 12 Dit is de rust, geeft de vermoeide rust, en dit is de verademing - maar zij wilden niet horen. 13 Zo zal voor hen het woord des Heren zijn: wet op wet, wet op wet, eis op eis, eis op eis, hier wat, daar wat, opdat zij bij hun gaan achterwaarts struikelen en te pletter vallen, verstrikt en gevangen worden. 14 Daarom, hoort het woord des Heren, gij spotters, heersers over dit volk in Jeruzalem. 15 Omdat gij zegt: Wij hebben een verbond met de dood gesloten en met het dodenrijk een verdrag gemaakt; wanneer de voortstormende gesel doortrekt, zal hij ons niet bereiken, want wij hebben leugen tot onze schuilplaats gesteld en in bedrog ons verborgen - 16 daarom, zo zegt de Here Here: Zie, Ik leg in Sion een steen ten grondslag, een beproefde steen, een kostbare hoeksteen van een vaste grondslag; hij die gelooft, haast niet. 17 En ik zal het recht tot meetsnoer maken en de gerechtigheid tot paslood; en de hagel zal de leugenschuilplaats wegvagen en het water zal de toevlucht wegspoelen. 18 Dan zal uw verbond met de dood uitgewist worden en uw verdrag met het dodenrijk zal geen stand houden; wanneer de voortstormende gesel doortrekken zal, dan zult gij daardoor vertrapt worden. 19 Zo dikwijls als hij zal doortrekken, zal hij u grijpen; want morgen aan morgen zal hij doortrekken, bij dag en bij nacht, en het verstaan van de openbaring zal louter verschrikking zijn. 20 Want het bed zal te kort zijn om zich daarop uit te strekken en de deken te smal om zich daarin te wikkelen. 21 Want de Here zal opstaan, zoals op de berg Perasim; Hij zal in beweging komen, zoals in het dal bij Gibeon, om zijn werk te doen - vreemd zal zijn werk zijn; en om zijn daad te verrichten - ongewoon zal zijn daad zijn. 22 Nu dan, spot niet, opdat uw banden niet nog vaster worden; want van een verdelging - en zij is vast besloten - heb ik gehoord van de Here, de Here der heerscharen, over het gehele land. 23 Neemt ter ore en hoort mijn stem, merkt op en hoort mijn woord! 24 Is het altijd door, dat de ploeger ploegt om te zaaien, zijn land openscheurt en egt? 25 Immers, als hij de oppervlakte gelijk gemaakt heeft, dan strooit hij dille en werpt komijn uit, en tarwe zaait hij op rijen, gerst in vakken en spelt langs de rand. 26 En zijn God onderricht hem over de juiste wijze en onderwijst hem. 27 Dille toch wordt niet met een dorsslede gedorst en over komijn rolt men geen wagenrad, maar dille wordt met een stok uitgeklopt en komijn met een roede. 28 Wordt broodkoren verbrijzeld? Men dorst het toch niet altijd door? Al drijft men er zijn wagenrad en zijn paarden overheen, men verbrijzelt het niet. 29 Ook dit gaat van de Here der heerscharen uit; Hij is wonderbaar van raad, groot van beleid. wijzer, evenals de loonwerker die op zijn combine stapt. Die is er tenminste op gemaakt om in enen te maaien en te dorsen.
Ja, een van God geleerd mens moet wel onderscheiden en historisch en thematisch niet tezamen laten ploegen, evenmin als rund en ezel en Persoon en leer van Jezus. Dat loopt elkaar maar zo voor de voeten en getuigt van geen helderheid van geest, het schept wanorde en een doorelkaarspulletje, geen vrede die hand in hand gaat met goede orde.
En als Van Bruggen er nu nog van sprak dat te zijner tijd in een themadeel onderscheidenlijk aandacht gegeven zal worden aan de historische en aan de thematische aspecten van Paulus’ brieven, dan kon men daar nog vrede mee hebben. Maar nee, een en ander kan geïntegreerd gebeuren. Ja, dat wordt echt een doorelkaarspulletje van appels en peren. En dat verkoopt niet.

Waarvan de leer zeer volmaakt is

Evenals het ook van zoveel zinvolheid niet getuigt om de lezer te laten weten dat in een themadeel aandacht gegeven gaat worden aan thematische aspecten. Dat maakt een mens niet zoveel wijzer en neigt in de riching van de prediker die na zijn thema bekendgemaakt te hebben, nader aandacht vraagt voor:

  1. de preek begonnen;
  2. de punten nu ook;
  3. het thema al genoemd.

Ja, er kan heel wat, zodat het ‘s morgens soms harder vriest dan binnen en het ‘s avonds kouder is dan buiten. En wie in zijn woorden niet struikelt, is een volmaakt man. Maar dat is geen vrijbrief voor ons om alles maar te combineren en aan elkaar te schrijven om Paulus aan te trekken. Evenals Gideon is ook Paulus aangetogen door de Geest des Heeren en dit uitgelezen kleed van de Geest van Jezus Christus moeten we uit één stuk laten zijn zonder naad, één en al genade en waarheid, één en al onderwijzing in de christelijke leer. Want zo zijn al Paulus’ brieven. Dat is zijn waarmerk in iedere brief van hem. Daarvoor tekent hij.
Trouwens, wat voor historische kanten zitten er aan deze brieven dat die mede, om niet te zeggen in de eerste plaats inhoud moeten geven aan een themadeel op Paulus?
Of heeft van Bruggen hier het oog op een biografie of levensbeschrijving van Paulus inclusief een chronologie van zijn leven? In dezelfde geest dus als van de Heere Jezus gegeven aan de hand van de vier evangeliën? Maar dan is er even veel reden, zo niet meer, een dergelijke historie van Paulus te schrijven als themadeel op Handelingen. Want eer en meer dan de dertien brieven van Paulus zelf, komt Handelingen met het verhaal over zijn persoon en werk.
Hoewel het nochtans verre is van Lucas’ tweede boek ons een biografie van Paulus te bieden, even ver als een biografie of levensbeschrijving van Jezus van zijn eerste boek is. Want wie Jezus is weet Lucas, dat bewijst wel zijn eerste boek, en met Paulus heeft hij niet weinig samengewerkt, dat bewijst wel zijn tweede boek en bevestigen Paulus’ brieven, maar van enige biografie weet de evangeliewerker en schrijver Lucas niet. Voor de wagen daarvan spant hij Jezus noch Paulus, welwetend dat deze beiden niet daarvoor ter wereld zijn gekomen maar om, tezamen verbonden in éénzelfde Geest, te trekken die ene en zelfde themawagen, beter gezegd die ene en zelfde zegekar van het evangelie van de Zoon, van de Zoon van God, in de volheid des tijds vlees geworden in Jezus van Nazareth en op Gods tijd verschenen aan Paulus om door hem Zijn Zoon onder de heidenen te openbaren. En daarom: wat Paulus nu nog leeft, dat leeft niet hij, dat leeft Christus in hem. En wat hij nu nog denkt, dat denkt niet de Farizeeër in hem, dat denkt de Geest van God. En wat hij nu nog schrijft, dat schrijft de hand Gods door hem, die wel weet hoe en wat, van geen Paulus noch Jezus naar het vlees schrijvend maar van de Zoon van Zijn rechterhand, aan Wie geen historie hangt maar heilshistorie, Wiens Woord niet historisch van aard is maar Openbaringshistorisch, dat is profetisch, de eeuwen zettend in het licht van den beginne, waarin begrepen is het einde, de voleinding aller dingen.
En wat Paulus’ brieven bevatten aan zogenaamde historische aspecten, beter gezegd aan historische gegevens, dat bevatten zij. Dat wil zeggen: dat wil aldaar waar het vermeld staat, gelezen en verklaard worden en aan zijn trekken komen. Ten dienste van de betreffende brief, tot bevestiging en volmaking van de canon. En dat wil niet een eigen stem in het kapittel hebben in een afzonderlijk door ons opgezet en uitgelijnd themadeel, waarin wij aan het woord laten komen wat wij aan het woord laten komen en waarbinnen wij niet laten vallen wat we er buiten laten vallen. Want dan is het einde dat we Paulus een eigen leven laten leiden los van zijn brieven. Ja, dan is het einde dat we Paulus spannen voor onze themawagen met daarop wat daarop, het geheel de geest ademend van onze integratie-theologie, om niet te zeggen integratie-politiek, die in rond Nederlands luidt zonder een woord Frans: divide et impera, verdeel en heers.
Ja, dan verdelen we Paulus, dat is de Schrift en heersen we over haar. En dan zijn de overleggingen en gedachten van ons hart openbaar zonder dat we dat zelf doorhebben of ook maar een woord over onszelf geuit hebben. Want door Paulus zo geschreven of door een ander, dat zegt zoveel niet en daarvan hangt zoveel niet af, maar het Woord Gods is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door zo diep dat het vaneenscheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het schift de overleggingen en gedachten des harten; en geen schepsel is voor Hem verborgen, want alle dingen liggen open en bloot voor de ogen van Hem, voor Wie wij rekenschap hebben af te leggen. Nee, de hoogleraar exegese moet zo geïntegreerd niet denken en zo vaag en verhullend niet schrijven. Dan vertoont hij niet het beeld van Hem, die geen geïntegreerd God is maar een enig en eenvoudig Geestelijk Wezen, die spreekt gelijk de dingen voor Hem liggen: open en bloot, ja, die één en al openbaring is, één en al openbaring van Zichzelf in de Zoon, Jezus Christus, in Wie God Zich ten volle heeft uitgesproken in al de Schriften, die werkelijk voortreffelijk zijn, bestaande in de levende woorden van God, meer dan de moeite waard, want dat kost moeite en meer dan dat, om voorgelezen en gehoord en bewaard te worden, algeheel en ongeschonden en gelijk op in Oude en Nieuwe Testament, van boek tot boek, in hoofdstuk op hoofdstuk, in zin op zin, van woord tot woord en niet verder. Want alles wat daar bovenuitgaat is uit óns, die in de waarheid niet staande zijn gebleven en die werkelijk overmoedig genoeg zijn om gehuld in profetenmantel en lopend op exegetensandalen op klaarlichte dag aan te randen het profetische Woord dat zeer vast is en beslist enig, waarvan de canon wel afgesloten is en de leer zeer volmaakt en in alle manieren volkomen.
De exegeet moet zo wijs zijn en ootmoedig en integer het Woord intact te laten, exegetiserend en commentarërend gelijk geschreven staat, zijn commentaardelen van te voren bepaald door de heilige Boekdelen, in alles naar de canon. De rest is apocrief, nog van voordat het is geboren en is gelegd in de door onszelf beklede wieg, die staat te wachten op onze afdeling.
Maar genoeg hierover. Want het is zover nog niet, maar te zijner tijd.
Intussen, dit lijdt geen twijfel: het wordt ditmaal geen tweeling. Dat wil zeggen: Vier evangeliën gewinnen twee themadelen, dertien brieven één. Het lot der liefdesappelen, der dudaïm zegt de Statenvertaling, wordt hier dus bepaald partijdig in de schoot geworpen, dat is wel duidelijk. En dan zal de God van het welbehagen daar wel achteraan rollen en dienovereenkomstig tellen, althans natellen. Dat is: een meer horizontale en een meer verticale lijn binnen de vier evangeliën is twéé, geïntegreerd aandacht geven aan de historische en de thematische aspecten van Paulus’ brieven is één. En zeg maar eens dat dat niet waar is. Als zou horizontaal en verticaal niet twee zijn en geïntegreerd niet één.
Het is dus maar net hoe de redactor denkt: in tweeën dan wel geïntegreerd. Gelukkig, ook voor de vier evangeliën dat Paulus’ arbeid haar eigen vermenigvuldigingswet kent, waardoor deze apostel meer dan dertien brieven heeft geschreven, ook meer dan veertien, allen aan wie hij zijn brieven schreef evenzovele leesbare brieven van hem zijnde, opgesteld door onze dienst, schrijft de apostel, geschreven niet met inkt maar met de Geest van de levende God, niet op tafelen van steen, maar op tafelen van vlees in de harten. Dat is: niet geschreven in een nieuwe, nu geopende afdeling maar in de nieuwe aloude bedeling, die is naar de genade en die te allen tijde even oud is als nieuw, in waarheid katholiek.
Doch niet zijn brieven maar die van Christus, de Zoon des Vaders, bij de mensen niet in tel, noch onder het Oude noch onder het Nieuwe Testament, noch onder Zijn eigen prediking in de evangeliën noch onder die van Zijn apostelen in de Handelingen. Maar wat bij de wereld niet in tel is, dat heeft God uitverkoren om wat meetelt te beschamen en dat wat de Schriften in één lijn ziet, heeft God uitverkoren om te beschamen dat wat alles ziet, en dat wat eenvoudig de boeken telt, wordt van God meegeteld om te beschamen alles wat daar bovenuittelt en geïntegreerd denkt. Opdat het zij, gelijk geschreven staat: Wie roemt, roeme in de Heere, dat is in de Heere Jezus, die niet van twee kanten komt of via twee lijnen, die ons van boven is geworden van Gód, en die er geen geïntegreerd bestaan op nahoudt noch een eigen, eigenaardig leven, die niet samengesteld is uit twee wezens noch ook uit twee naturen, ook geen mens die moeilijk in elkaar zit, Godschuw noch mensenschuw noch schizofreen noch een zonderling, maar eenvoudig en open, als geen ander open naar God en mensen, naar hemel en aarde, naar natuur en genade, naar genade en vrede, eenvoudig God zijnde in eigen Persoon en mens, geen Godmens noch Mensgod maar God en mens in één Persoon, in de ene Persoon van de Zoon Gods, die ook is de Zoon des mensen, de mens Gods, tot alle goed werk volkomen toegerust, al onze achting waardig, die Almachtige, dewelke wij aanroepen, aanbidden en dienen.

Die zal uit de Geest eeuwig leven oogsten

En vervolgens lijdt ook dit geen twijfel: deze Koninklijke Hoogheid en Hoogwaardige Heerlijkheid Gods, de Zoon des Allerhoogsten, die op één dag in Zijn vlees wegdroeg de oorzaak van alle doornen en distelen, zal in het themadeel op Paulus niet alsnog een grote letter oogsten, met hoe grote letters Paulus ook van Hem geschreven heeft. Daarvoor is in het ‘Evangelie van Gods zoon’ van de evangeliën-voortrekkende Van Bruggen reeds te veel voorschot genomen op en geëxegetiseerd, beter gezegd geannexeerd van de akker van Paulus. En zo het begin zo het einde, zo de eersteling zo heel de oogst, ja, zo het zaad zo de vrucht. Waarop een mens zint, dat hij vindt en gelijk hij zaait zo hij maait. Want wie met tranen zaaien zullen met gejuich maaien, dragende hun schoven in de schuur. Maar wie karig zaait, ook karig oogst. Wie evangeliën-smal zaait, niet canoniek-breed maait noch katholiekvol oogst. En wie wind zaait, niet in vrede maait. Integendeel. Daar is de wet van de wederkerigheid en de uitkering ook van het loon der ongerechtigheid. Bedenkt dat wel en dwaalt niet. Wie de Uitgang van de Zoon laat wezen van de schoot van Maria en wie de Opgang van de Zon der gerechtigheid laat zijn van de akker der tijd, die zal maaien zover hij zaait en die zal de heerlijkheid Gods niet zien in eeuwigheid. God laat niet met Zich spotten. Hij schiep de mensen niet als stokken en blokken, die zelf niets willen noch werken noch uitwerken. En daarom wat een mens zaait, zal hij ook oogsten. Wie op de akker van de Geest zaait, zal uit de Geest eeuwig leven oogsten, maar wie op de akker van zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten, schrijft de apostel met hart voor zijn kinderen, die hij verwekt heeft door het zaad des Evangelies en voor wie hij opnieuw barensweeën doorstaat, of Van Bruggen dat nu bestaanbaar acht zonder zijn tweede Eva of niet. Daarvan wordt Paulus niet anders en God geen Vader. Die beiden baren niet op de knieën van Van Bruggen en draaien niet de hele dag om Maria heen, waardoor ze haar alleen maar voor de voeten lopen en bijna zouden pressen te zeggen: Ga aan uw werk, ge hebt betere dingen te doen. Gelijk die beiden, de Landman en Zijn arbeider, metterdaad weten van een beter geboortehuis, van een eeuwig Huis, dat staat op betere geboortestenen: de eeuwige Rots, de Zoon van de levende God. In Wiens kracht de apostel om de Galaten lijdt en strijdt, opdat Christus gestalte in hen verkrijgt en zij niet langer onder de indruk zijn van een besnijdenismesje. Maar opdat zij de lijnen recht trekken en doortrekken naar de canon van het geloof alleen en opdat zij het zaad van Abraham katholiek houden in de Geest van het geloof alleen, dat zaad niet nemende noch medenemende van hun eigen zaadbuidel om de schoven dienovereenkomstig te binden met eigen twijn en eigen schuur daarmee vol te vlijen tot de hanebalken toe, tot voldoening van het vlees, maar dit zaad nemende zuiver van de schoot des Vaders om het daarheen te laten weerkeren, tot lof van de Geest, die als de Geest van het geloof alles neemt uit de Vader en de Zoon om het gelijk op tot Beiden te laten wederkeren in de Belijdenis van het geloof, het Amen der katholieke kerk, latere dogmatiek of niet. Dat is niet meer dan een kwalificatie van de nog veel latere Van Bruggen, die daarmee bewijst niet uit te denken boven vroeger en later, niet hoger denkend dan de tijd, daarmee feitelijk doende alsof de eeuwigheid geboren is uit de schoot van de tijd en een kind is van onze dagen. En ja, als dat zo is, dan heeft Van Bruggen gelijk. Dan is zijn geest niet minder dan Heere van de eeuwen, die de eeuwigheid Meester is, en Jezus niet meer dan een kind van zijn tijd. En dan wordt het tijd dat de Christenexegeet zijn toga voorlopig aan de kapstok hangt en dat de Christusprediker voorlopig geen Amen meer zegt, want dan staat er zoveel niet rotsvast, tenminste nog niet. En amen-zeggen kan dan altijd nog, te zijner tijd. En anders zegt de gemeente dat wel als de tijd om is. Die kan ook wel amen zeggen of zingen. En ook wel preken maken. Nietwaar, al die eenmansbediening is ook al wat. Daarvan wordt de Geest op den duur meer dan moe, in elk geval de geest van de mens, die ook wel eens wat anders wil. Als zou er geen vrouw in de wereld bestaan, voor wie de kolommen van het N.D. wijd open staan, wijder dan voor de Man van het Woord, de God van artikel 9 NGB.
En een thema met drie punten is niet verkeerd, mits alle drie gelijk op uitgaande van en weerkerend tot het thema, dat niet kan maar moet zijn naar het Woord. En dat Woord staat niet naast noch boven noch onder de tekst; veel minder nog bestaat het zonder de tekst, die door het Woord niet wordt ingepakt noch in het Woord is geïntegreerd maar die open en bloot uitgeschreven staat, voor allen leesbaar, evenals dat geldt voor de tekst van Van Bruggen.
En daarom lijdt in de derde en laatste plaats ook dit geen twijfel: te zijner tijd in een themadeel geïntegreerd aandacht kunnen geven aan de historische en thematische aspecten van de paulinische correspondentie, is preek- noch spreektaal, dat wil zeggen Schrift- noch belijdenistaal, kerk- noch bijbeltaal. En daarmee taal die we beter niet dan wel kunnen gebruiken. Te meer wanneer we daarbij alles zetten op de noemer van Deo Volente. Coram Deo past het ons niet alles maar te zeggen en te willen, onze eigen vreemde taal sprekend, om niet te zeggen onze eigen idiote vaktaal, daarin onze eigen vage plannen onthullend, tegelijk verhullend. Deo Volente betekent iets anders. Dat betekent zo de Heere wil en wij leven. En wij leven niet, tenzij wij horen naar de levende woorden van God en onze oren neigen naar het canonieke Woord des Heeren, dat één heldere Openbaring is van de wil en het voornemen van God tot onze zaligheid en dat niet luistert naar onze vaktaal noch zich aanpast bij onze afdelingsplannen.

Wie uit God is

Evenmin als het ons past te spreken van een set geïntegreerde commentaren, gelijk we ons die woorden in de oren horen klinken in het redactioneel voorwoord op Johannes, waarin prof. Van Bruggen bij het voltooid zien van de afdeling Evangeliën, zulks na tien jaar van arbeid, het volgende zegt:

Hiermee is het eerste doel van de vernieuwde serie bereikt: een set geïntegreerde commentaren op de evangeliën te bieden met zowel tekstuele als thematische bespreking van deze bijbelboeken en hun inhoud.

En wie misgunt het een mens aangevangen arbeid voltooid te zien? Gelijk het einde ener zaak beter is dan haar begin en een lankmoedige beter dan een hoogmoedige en twee beter dan één, zegt de Prediker, wiens woorden zijn als prikkelen, als ingeslagen nagelen de verzameling daarvan. Gegeven zijn zij van één Herder, van de goede Herder, van Wie ons ook de vier evangeliën zijn gegeven, met alle vier in hun binnenste Gods goede Geest, die ons ware wijsheid leert, in meer dan één goed geschreven verhaal, ons vier evangeliën vol schrijvend het goede nieuws van de goede Herder die zijn leven inzet voor de schapen. Nog andere boeken heeft deze Geest, vol van hetzelfde evangelie, geschreven met dezelfde inzet naar dezelfde canon. Ook die moet men lezen. Niet alles tegelijk. Daarvoor zijn al deze boeken te kostbaar. En zoveel tegelijk kan een mens niet aan, zoveel niet als daar is aan lankmoedigheid bij Hem, die de tijd heeft en die de Zijnen de tijd geeft om te vorderen in de leerschool van Zijn Geest, waar de leerstof niet opraakt en altijd overal even goed is, ook in de evangeliën.
Ja, tot vier keer toe een beslist goed evangelieverhaal, goed te lezen en goed om te lezen en naar de verklaring ervan te horen. En wat goed is, dat is goed en dat moeten we goed laten en met beide handen aangrijpen, onverschillig op wiens naam het staat. Want goede exegese ligt niet voor het opscheppen en komt niet van enig mens maar van de Vader der lichten, gedragen en aangedragen door Zijn eigen Woord dat goed geschreven is en zichzelf goed te verklaren geeft.
Maar binnenvallen met: tolle lege, neem en lees, een set geïntegreerde commentaren op de evangeliën, dat is niet goed. Dat is geen taal en zijn geen woorden, dat hoort niet en moet op geen bijval van de Geest rekenen. Want wie uit God is hoort naar God en spreekt de woorden Gods en wat uit de Geest is dat is Geest en spreekt de taal van de Geest en wat uit het vlees is dat is vlees en doet de werken van het vlees en niemand kan zeggen Jezus is Heere dan door de Heilige Geest, die niet weinig doet, ons toeëigenende wat wij in Christus hebben, maar die ons niet een set geïntegreerde commentaren in handen speelt. Dan legt Hij liever de Bijbel even aan de kant om een spelletje met ons te spelen, hetzij schaken, dammen of tennissen, waarbij Hij ons rustig de openingsset gunt, welwetend dat Hij daarna aan de beurt is. En wie aan set is die is aan set en die moet verder kijken dan zijn neus lang is en alles op alles zetten, evenals wie exegetiseert, want eenmaal gezet of verzet of geslagen geldt en daarna is de ander aan set, die ook niet op zijn achterhoofd is gevallen. Nee, een mens moet zo dwaas en onverstandig niet zijn zijn tegenstander te onderschatten, in spel noch sport, veel minder nog in het geestelijke, waar hij van doen heeft met een sluwe tegenstander, die rondgaat en zich in alle mogelijke bochten weet te wringen, niet op het domein van de slang, want dat bestaat niet, dat is niet meer dan een boek van Ouweneel; de slang heeft geen eigen domein, zo origineel is hij niet; rondgaan doet hij op Gods domein, zich nestelend in de mouw van de mantel van de Bijbel, zo komt hij binnen in de schoot der kerk en komen zijn eieren uit. Alleen wie de Bijbel opendoet in de Geest en in de kracht van de gereformeerde belijdenis, ziet hem broeden. De overigen heten hem ongemerkt welkom en broeden zijn eieren tenslotte voor hem uit, het spel met hem meespelend in set op set. Want zo werkt dat in het natuurlijke, in spel en sport, zo ook in het geestelijke, in de strijd tussen de vrouw en haar zaad tegenover de slang en haar zaad. En geen mens die zo dwaas moet zijn Maria hier op zijn schild te willen voeren als een tweede Eva, dat wil zeggen als een betere identificatiefiguur dan de eerste, gelijk Van Bruggen zo doet in de krant. Tegen zo iemand zegt Maria: Wat voert u in uw schild? Hebt ge zelf geen naam ontvangen? Ik wel. En zoals ik heet zo heet ik en wat ik aan heb daarvan moet gij afblijven. Ga liever naar Paulus en trek zijn wapenrusting aan, indien u wilt standhouden. Ja, wees u zelf in plaats van u met mij te willen identificeren. U denkt toch niet dat de zaligheid van mijn schoot uitgaat en dat mijn buik mijn God is en dat ik, mijzelf bekijkend, tot mijn lofzang werd geïnspireerd?

Nivelleren noemt Van Dale zoiets

En wie niet zozeer een boek wil als wel een set boeken, die moet weten wat hij doet, want boeken liegen er tegenwoordig niet om qua prijs, vaker qua inhoud, en wie meer wil dan stereo, die stappe over op quadrifonie en die ga heen en kope er een set van twee boxen bij, een compleet nieuwe set van vier kan natuurlijk ook, en hij hore voortaan van vier kanten simultaan; en als hij wil kan hij daardoor ook luisteren naar wat de apostel in Col.3:1616 Voorts zeide de Here: Omdat de dochters van Sion verwaten geworden zijn en rondlopen met gerekte hals en lonkende ogen, omdat zij met trippelende gang wandelen en haar voetringen laten rinkelen. bij ons aanprijst als het zingen van psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, die alle drie één zijn en gelijk opgaan tot God, dezelfde taal sprekend en dezelfde Geest ademend, de Heilige Geest, die alles neemt uit het Woord, uit de Zoon, Jezus Christus, ook in het stuk van de Psalmen, Lofzangen en Geestelijke Liederen, en die ons heel wat in de mond geeft en op de lippen legt, alwat ons in het Evangelie wordt beloofd, hetwelk ons de Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld christelijk geloof in een hoofdsom leren, gelijk Hij ons ook als onze Opperzangmeester genoeg te zingen geeft, niet minder dan de honderdvijftig Psalmen Davids, alle stuk voor stuk door Hem voorgezongen, ja, voorgeschreven, opdat de Heilige Israëls zal tronen op de lofzangen Israëls, doch welke Geest ons niet in het hart geeft noch op de lippen legt te spreken van een set geïntegreerde commentaren.
Zeker, zoiets kan men een keer zeggen onder elkaar en dat gebeurt vaker dan één keer: een aardige set. Maar dat is niet de schrijftaal van de Schriftexegeet, veel minder nog zijn inzet. Die spreekt zelfs niet van een set gereformeerde commentaren, hoeveel te minder van een set geïntegreerde commentaren. Zulke taal is al te technisch.
Nee, niet dat techniek verkeerd is, evenmin als sport en spel. Daartegen is de Geest niet, in luister- noch in röntgenapparatuur noch in enige andere apparatuur. En vakmanschap is meesterschap en dat gaat er uiteindelijk mee door, al moet men in eerste instantie dubbel zoveel betalen. Maar de vreze des Heeren is geen techniek, die men meester moet zijn om haar te kennen en de exegese van het Woord geen vak, dat men al dan niet onder de knie heeft. Gelijk een menselijk lichaam meer is dan de röntgenfoto ervan te zien geeft. En een mens meer dan zijn lichaam. En God meer dan een mens, niet bestaande in ziel en lichaam noch ook geschapen maar één en al Geest, origineel scheppende Geest. En de laatste Adam meer dan de eerste, niet uit de aarde maar uit de hemel, geen levende ziel maar levendmakende Geest. En dochter Maria niet beter dan moeder Eva. En de Zoon niet minder noch later dan de Vader. En de vroegere tijden niet beter dan de tegenwoordige. En het Woord levend en krachtig en eeuwigblijvend, immer vruchtdragend, nochtans nimmer als vrucht opleverend een set geïntegreerde commentaren, hetzij op de Evangeliën hetzij op de Brieven, hetzij op Mozes dan wel op de Psalmen of de Profeten of welke twee of drie of meer bijbelboeken men hier ook maar samenneemt. Nimmer een geïntegreerde set. Zelfs geen set.
Want zo zit de Bijbel niet in elkaar. De Bijbel zit niet in elkaar.
Gelijk de vier evangeliën niet in elkaar zitten. Noch ook aan elkaar als een vierspan dat de gouden koets trekt, hoewel die van een achtspan wordt getrokken. Nou ja, getrokken, geen paard dat zich behoeft in te spannen. Zoveel te meer de man op de bok. Ja, men zal de teugels maar in handen hebben en alles moeten redigeren. Dat lukt niet iedereen. Hoewel het ieder jaar gelukkig weer lukt en loopt, hoe smal op een goed moment de poort ook. Maar zo niet de vier evangeliën. Die vormen geen vierspan, waarvan de paarden meer aan elkaar zitten en bij elkaar gehouden moeten worden dan dat zij zich elk voor zich inspannen om te trekken wat zij trekken. Evenmin als zij gevieren bij elkaar zitten op een stokje in een kooitje, over en weer elkaar bevliegend of ook aanvliegend als een dubbel span, dat niet enkel te koop is. Gelijk zij geen vierdelige set vormen, die incompleet is wanneer één of twee ontbreken en waarvan de delen derhalve op elkaar zijn aangewezen, elkaar over en weer de bal toespelend, daarbij zo goed mogelijk op elkaar inspelend, naar vermogen op elkaar afgestemd. Gelijk Van Bruggen volgens eigen zeggen in die geest zijn ‘Evangelie van Gods zoon’ heeft geschreven, in zijn woord ter inleiding niet vergetend met dankbaarheid melding te maken van de goede en nauwe samenwerking tussen hem en dr. Van Houwelingen, toen nog niet in barensweeën maar al wel ontvangen van de commentaar op Johannes, een samenwerking tot “een zo goed mogelijk afstemming van de delen binnen de Afdeling Evangeliën”.
Bedoeld zal zijn een zo goed mogelijke afstemming van de delen op elkaar. Want commentaardelen afstemmen, is al te kort door de bocht, daarvan weet Van Dale niet. Wel van een voorstel of wetsontwerp afstemmen, en bepaalde muziekinstrumenten laten zich ook afstemmen. Maar commentaardelen niet. Of men moet al bedoelen afstemmen op eigen theologie. Maar dat bedoelt Van Bruggen niet, doch een zo goed mogelijke afstemming van de delen op elkaar. In dit geval dan binnen de afdeling Evangeliën. En uiteraard zal dan ook wat de andere afdelingen betreft naar ditzelfde principe gewerkt en samengewerkt worden. Dat is dus gericht op het onderling zo goed mogelijk op elkaar afgestemd zijn van de delen.
En dat is natuurlijk het mooist en dan staat men het sterkst tegenover de theologisch vrijzinnige buitenwacht, wanneer zij allen op de afdeling niet alleen dezelfde rok of broek dragen maar ook zo goed mogelijk op elkaar afgestemd spreken, alles en iedereen gelijk stemmend, tenminste in hoofdzaken. Door nauwe samenwerking komt zoiets tot stand, mits natuurlijk niet ieder aan eigen streng trekt en op eigen evangelieverhaal staat, mits zij allen voor elkaar openstaan en de zaak op de juiste manier aanpakken en kortsluiten, over en weer sprekend en samensprekend en wederom sprekend, God de Schepper dankende bij alles. Zo ontstaat vanzelf God de Vader, die in de weg van Ora et labora, want een mens moet bidden en werken, en werken betekent samenwerken, de grootste-gemene-deler-steen laat bovendrijven, waarop plaats is voor allen en waaraan niemand zich stoot. Want wat langzaam maar zeker in drijfzand wegzakt, zal zijn voet aan geen steen stoten. Nivelleren noemt Van Dale zoiets. En evenals haar beide dochters Geven en Nemen, die elkaar over en weer bevruchten en tezamen kinderen baren, is Vrouwe Nivellering uitermate vruchtbaar. Ook zonder enige hormoonbehandeling baart zij er met gemak drie of vier tegelijk, alsof het niets voorstelt. Waarbij zij haar scepter over meer dan één terrein tegelijk uitstrekt. In politicis regeert en genereert zij Ons Politeuma in de hemelen, zodat onder haar bewind en op haar geboortestenen de hemelen zich openen en een hand wordt gezien die schrijft, alles binnen de lijnen, GPV – RPF – SGP, terwijl een stem wordt gehoord die zegt: Deze is mijn lijst, mijn enige, mijn enig samengestelde, eeneiige drieling of zo u wilt drieëiige eenling, sprekend vlees van uw vlees en been van uw gebeente. Deze uw partij zult u aanhangen en daarop stemmen. Niet dat u drie keer moogt stemmen, slechts eenmaal: op het GPV, verloofd met de RPF, dat is op het Gescheiden Politiek Verbond, gescheiden van zijn eigen grondslag. Want wat gereformeerd is, hangt met hart en ziel Schrift en Belijdenis tezamen aan, óf het is vanaf zijn ontvangenis en geboorte gedoemd in eigen vruchtwater te verdrinken en door de moederschoot geaborteerd en afgedreven te worden als een onuitstaanbare, honds-ondankbare vrucht die haar eigen navelstreng vertrapt en vertreedt en verwenst en verbijt en opeet. Niet dat zoiets in het natuurlijke gebeurt, gelukkig niet voor vader en moeder en kind, alleen in het geestelijke, in de schoot der valse kerk, alwaar men liever zichzelf de nek omdraait dan de hals te buigen onder het juk van Jezus Christus, de Heere en Zaligmaker van onze belijdenis, ja, alwaar men met bidden en vasten en geween abortus en echtscheiding en euthanasie zoekt uit te drijven , terwijl men intussen in eigen geest Vader en Moeder vaneenscheidt en de trouwring die Schrift en Belijdenis eens voor altijd in de echt verenigd laat zijn, van de vinger schuift en opeet en doorslikt en wegspoelt. Zo, dat was eens maar nooit weer. Liever weduwe zonder kinderen dan getrouwd met de Man en Maker van die zo geheel enige tweeling van Schrift en Belijdenis.
Geen Siamese tweeling, die geen stap verzet en geen dag leert lopen alvorens door vakmanshand vaneengescheiden te zijn, met alle lidtekenen die daarvan overblijven. Want zoiets doet geen arts, hoe kundig ook, zonder dat de herinnering daaraan blijft schrijnen. Veel minder nog een tweeling met niet meer dan één paar handen en voeten. Want zoiets zal nimmer één dag lopen. Nee, geen hulpbehoevende of ongelukkige tweeling maar een echt gelukkige en gezonde tweeling, die heus wel een dag zonder elkaar kunnen en elkaar echt niet de hele dag op de vingers kijken, als zouden zij niet ieder hun eigen benen hebben waarop zij gaan en staan. Nochtans geen twee, die met de rug naar elkaar toe staan en ieder hun eigen leven leiden, maar in alle vrijheid en blijheid elkaar tot een hand en tot een voet, beiden de voeten geschoeid met de bereidvaardigheid van het evangelie van de vrede. Hoe bestaat het. Wonderlijk is het in onze ogen, wij zien het maar doorgronden het niet. Nee, zoiets maken mensen niet; alleen de Geest Gods van Psalm 1391 Voor de koorleider. Van David. Een psalm. Here, Gij doorgrondt en kent mij; 2 Gij kent mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijn gedachten; 3 Gij onderzoekt mijn gaan en mijn liggen, met al mijn wegen zijt Gij vertrouwd. 4 Want er is geen woord op mijn tong, of, zie, Here, Gij kent het volkomen; 5 Gij omgeeft mij van achteren en van voren en Gij legt uw hand op mij. 6 Het begrijpen is mij te wonderbaar, te verheven, ik kan er niet bij. 7 Waarheen zou ik gaan voor uw Geest, waarheen vlieden voor uw aangezicht? 8 Steeg ik ten hemel - Gij zijt daar, of maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde - Gij zijt er; 9 nam ik vleugelen van de dageraad, ging ik wonen aan het uiterste der zee, 10 ook daar zou uw hand mij geleiden, uw rechterhand mij vastgrijpen. 11 Zeide ik: Duisternis moge mij overvallen, dan is de nacht een licht om mij heen; 12 zelfs de duisternis verbergt niet voor U, maar de nacht licht als de dag, de duisternis is als het licht. 13 Want Gij hebt mijn nieren gevormd, mij in de schoot van mijn moeder geweven. 14 Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid, wonderbaar zijn uw werken; mijn ziel weet dat zeer wel. 15 Mijn gebeente was voor U niet verholen, toen ik in het verborgene gemaakt werd, gewrocht in de diepten van het aardrijk; 16 uw ogen zagen mijn vormeloos begin; in uw boek waren zij alle opgeschreven, de dagen, die geformeerd zouden worden, toen nog geen daarvan bestond. 17 Hoe kostelijk zijn mij uw gedachten, o God, hoe overweldigend is haar getal. 18 Wilde ik ze tellen, zij zijn talrijker dan het zand; als ik ontwaak, dan ben ik nog bij U. 19 O God, dat Gij toch de goddelozen ombracht - gij, mannen des bloeds, wijkt van mij - 20 die arglistig tegen U spreken en uw naam tot leugen gebruiken, uw tegenstanders. 21 Zou ik niet haten, Here, wie U haten, niet verafschuwen wie tegen U opstaan? 22 Ik haat hen met een volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij. 23 Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, toets mij en ken mijn gedachten; 24 zie, of bij mij een heilloze weg is, en leid mij op de eeuwige weg.. Mensenwerk, zeggen dwaze mensen die van de belijdenis niets beters weten te zeggen dan mensenwerk, menende de Schrift daarmee bovenal te houden en de christelijke religie een dienst te bewijzen. Zulke sprekers zullen dan wat hun eigen natuurlijk bestaan betreft ook wel mensenwerk zijn, ondanks dat hun geboortekaartje geschreven is in de Geest van Psalm 139:13-1613 Want Gij hebt mijn nieren gevormd, mij in de schoot van mijn moeder geweven. 14 Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid, wonderbaar zijn uw werken; mijn ziel weet dat zeer wel. 15 Mijn gebeente was voor U niet verholen, toen ik in het verborgene gemaakt werd, gewrocht in de diepten van het aardrijk; 16 uw ogen zagen mijn vormeloos begin; in uw boek waren zij alle opgeschreven, de dagen, die geformeerd zouden worden, toen nog geen daarvan bestond. of van Psalm 119:7373 Uw handen hebben mij gemaakt en toebereid, geef mij verstand, opdat ik uw geboden lere.. In elk geval wat hun geestelijke wortel betreft zijn zulke lieden duivelswerk, behorend tot de goddelozen, tot de mannen des bloeds, voor wie de Geest van God geen goed woord over heeft. Integendeel, dat Gij toch ombracht, o God, de goddelozen, die arglistig tegen U spreken en Uw Naam tot leugen gebruiken, uw tegenstanders; ik haat hen met een volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij, zegt David in diezelfde Psalm 1391 Voor de koorleider. Van David. Een psalm. Here, Gij doorgrondt en kent mij; 2 Gij kent mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijn gedachten; 3 Gij onderzoekt mijn gaan en mijn liggen, met al mijn wegen zijt Gij vertrouwd. 4 Want er is geen woord op mijn tong, of, zie, Here, Gij kent het volkomen; 5 Gij omgeeft mij van achteren en van voren en Gij legt uw hand op mij. 6 Het begrijpen is mij te wonderbaar, te verheven, ik kan er niet bij. 7 Waarheen zou ik gaan voor uw Geest, waarheen vlieden voor uw aangezicht? 8 Steeg ik ten hemel - Gij zijt daar, of maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde - Gij zijt er; 9 nam ik vleugelen van de dageraad, ging ik wonen aan het uiterste der zee, 10 ook daar zou uw hand mij geleiden, uw rechterhand mij vastgrijpen. 11 Zeide ik: Duisternis moge mij overvallen, dan is de nacht een licht om mij heen; 12 zelfs de duisternis verbergt niet voor U, maar de nacht licht als de dag, de duisternis is als het licht. 13 Want Gij hebt mijn nieren gevormd, mij in de schoot van mijn moeder geweven. 14 Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid, wonderbaar zijn uw werken; mijn ziel weet dat zeer wel. 15 Mijn gebeente was voor U niet verholen, toen ik in het verborgene gemaakt werd, gewrocht in de diepten van het aardrijk; 16 uw ogen zagen mijn vormeloos begin; in uw boek waren zij alle opgeschreven, de dagen, die geformeerd zouden worden, toen nog geen daarvan bestond. 17 Hoe kostelijk zijn mij uw gedachten, o God, hoe overweldigend is haar getal. 18 Wilde ik ze tellen, zij zijn talrijker dan het zand; als ik ontwaak, dan ben ik nog bij U. 19 O God, dat Gij toch de goddelozen ombracht - gij, mannen des bloeds, wijkt van mij - 20 die arglistig tegen U spreken en uw naam tot leugen gebruiken, uw tegenstanders. 21 Zou ik niet haten, Here, wie U haten, niet verafschuwen wie tegen U opstaan? 22 Ik haat hen met een volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij. 23 Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, toets mij en ken mijn gedachten; 24 zie, of bij mij een heilloze weg is, en leid mij op de eeuwige weg., een Psalm waarin David zingt de lof op de trouwe God van zijn leven, Wiens Geest hem kent van begin tot einde, voor welke Geest alle dingen open en ontbloot liggen, aan Wie ook niet ontgaat de geest van de trouweloosheid en de beginselloosheid, die ons allen van nature in het bloed zit. En daarom: Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, toets mij en ken mijn gedachten; zie, of bij mij een heilloze weg is en leid mij op de eeuwige weg.
En hier wederom in exegeticis opent Vrouwe Nivellering de Schriften. Dat wil zeggen: sluit zij die langzaam maar zeker toe, de Geest in enen latende komen over een set Profeten, zeg maar van Jesaja via Jeremia en Ezechiël tot Daniël, en voortgaande laat zij diezelfde Geest in één keer vier Evangeliën overschaduwen en verhullen, een set commentaardelen barend, waarin nauwe samenwerking tot de pijlers behoort en een zo goed mogelijke afstemming van de delen op elkaar een stem in het kapittel heeft. Hetgeen impliceert dat niet de kapittelen of hoofdstukken zelf der onderscheidene evangeliën eenvoudig de dienst uitmaken en de toon aangeven. Hetgeen anders gezegd impliceert dat de vrijheid der exegese aan de hand van haar eigen canonieke leesstof aan banden wordt gelegd, aan de leiband van de afdeling of set, en dat de vreugderoep der exegese over haar eigen kinderen niet haar eigen hoogte mag hebben maar zich dient in te tomen en af te stemmen op afdelingshoogte, wil zij althans niet het risico lopen een tik over haar vingers te krijgen met de dirigeerstok van de koorleider, alias het afdelingshoofd.

Kracht en doel der politiek

Wat aldus in politicis wordt voorgesteld als verantwoorde en noodzakelijke politieke samenwerking tot frontversteviging en -verbreding tegenover een steeds meer opkomende a-christelijke politiek, is feitelijk niet anders dan GPV in de zin van Gedeformeerd Politiek Verbond, om niet te zeggen GPV in de zin van Geraffineerd Partij Verraad, dat is OKV, Openlijk Kerk Verraad, Schrift en Belijdenis vaneenscheidend. En dan is gPV beter, geen Politiek Verbond. Want over kracht en doel der politiek heeft Veenhof een en ander geschreven, maar een kind begrijpt dat die beide niet gelegen zijn in het verraden van de grondslag der gereformeerde kerk, bestaande in Schrift en Belijdenis tezamen.
En wat aldus in exegeticis wordt voorgesteld als nauwe samenwerking en hartelijke overeenstemming, is feitelijk niet anders dan een heersen over elkaar en een elkaar de wet voorschrijven, ja, is feitelijk niet anders dan een met elkaar onder één hoedje spelen tot het overstemmen der evangeliën en het wegstemmen der canon.
In dit geval dan een overheersen van Van Houwelingen door Van Bruggen en een overschaduwen van Johannes door Mattheüs en vooral Lucas. Want dit is duidelijk: de theologie van Van Bruggen in het stuk van de Zoon begint niet te lopen aan de hand van Johannes, die begint alleen te lopen, beter gezegd te kreupelen aan de hand van Mattheüs en Lucas. En daarop moet ook Van Houwelingen zijn Johannes zo goed mogelijk afstemmen, opdat geen dissonant op de afdeling gehoord worde en niet de hele set in één keer uit de band springt, zodat een mens de boekensteunen om de oren vliegen. Kortom: Johannes schrijvend naar Mattheüs en barend op de knieën van Lucas, de evangelist, althans op de knieën voor Lucas, arts van beroep.

De dwaasheid van Karl Barth

Ja, zo’n nauwe samenwerking lijkt Van Bruggen wel wat. Zo althans verklaart hij te exegetiseren samen met Van Houwelingen. En inderdaad, dit is waar, van de arts en evangelist Lucas valt geen verkeerd woord te zeggen, zeker ook niet van zijn evangelieverhaal. Evenmin als van de kinderarts dr. Diny van Bruggen, die dan ook zo wijs is haar werk te doen niet met de handen van één van haar collega’s, zelf haar handen ontvangen hebbende en van haar ambt en beroep geleerd, haar eigen kinderen hebbende.
Zo ook de discipel en theoloog Johannes, die zijn eigen evangelieverhaal schrijft en zijn eigen kinderen heeft, geen groter blijdschap kennende dan te horen dat zijn kinderen in de waarheid wandelen.
En die waarheid komt niet afdelingsgewijze binnendruppelen, gelijk zij niet door Mattheüs en Lucas wordt over- of doorgespeeld naar Johannes. De waarheid is aan één stuk door van boven, van de Vader der lichten, gelijk zo ook van haar geschreven is door haar eigen dienaren, die niet zo goed mogelijk op elkaar afgestemd geschreven hebben, dat is al te horizontaal gedacht, maar eenvoudig openstaand naar boven, zuiver afgestemd op het canonieke evangelie van God, geheel overeenkomstig de Stem van de Zoon, elkaar niet overstemmend noch op de vingers kijkend, wel met elkaar overeenstemmend, niet binnen enige afdeling maar in de volle ruimte van de canon.
Daarnaar schrijft Mattheüs. En Marcus. En Lucas. En Johannes.
En niet alleen deze vier. Ook Paulus. En Petrus. En Jakobus. En Judas. En Mozes. En David. En Jesaja. Enz.
Gelijk de vier evangelisten dan ook geen set vormen, die drie over één spelen. Want dat is geen spel en daaraan is geen kunst. Hoe zal één alleen standhouden tegenover drie of zelfs tegenover twee? Dan nemen Mattheüs en Lucas Johannes gemakkelijk in de houdgreep. Eén uit duizend, dat is een heel ander verhaal, waarvan de evangeliën alle vier vol zijn. En niet alleen deze vier maar alle zesenzestig boeken, alle volgeschreven van de genade en de waarheid van één Heere Jezus Christus, de Eniggeboren Zoon van God, in Wiens ware genade alle zesenzestig boeken vaststaan, tezamen gebonden door de band van de canon alleen. Gelijk ook de Schriftexegeet zich alzo gebonden moet weten en in deze genade moet vaststaan. Anders doet hij af van de Schriften en voegt daaraan toe naar eigen goeddunken.
Gelijk de evangeliën dan ook geen set van vier boeken vormen, die het sterkst staan en het langst meegaan en het meest tot hun recht komen, wanneer wij daartegen onze boekensteunen plaatsen, links onze horizontaal staande van Jezus’ levensgeschiedenis en verderop onze verticaal staande van Jezus’ Persoon en leer.
De evangeliën laten zich er niet voor lenen om gevieren keurig in het gelid, als op één stel benen, een- en andermaal te pauzeren voor onze röntgenapparatuur om, hun adem zo goed mogelijk inhoudend en niet te veel zeggend, een dwarsdoorsnede-foto op te leveren, één van opzij en één van boven, daarmee hun steentje en beentje en botje bijdragend aan een door ons gewilde set geïntegreerde commentaren. Doch vier zelfstandige, gelijkwaardige en volwaardige, van lijf en leden gezonde evangeliën, die meer hebben dan alleen hun eigen benen, ook hun eigen hart dat gelooft in God, ook in Mij, zegt Christus, en dat zich ten volle inzet, en hun eigen mond die zich wijd opent en de volle waarheid zegt, recht op de Man af, alle vier rijpe vruchten voor hen die daarvoor rijp zijn, rijpe en volle vruchten van de Geest der waarheid, die niet werkt met een horizontale en een verticale lijn. Zo vlak en ver weg is niet de Geest Gods, zo vlak en ver als de horizon, noch zo haaks of loodrecht daarop, niet als een onberekenbare levensgevaarlijke bliksem loodrecht uit de hemel vallend gelijk de satan maar als een duif nederdalende en op Jezus komen, en op Hem blijven, schrijft Johannes. Ja, een horizontale en een verticale lijn, dat zijn termen waarin wij spreken en lijnen die wij trekken, waarbij wij God het verticale laten en voor onszelf het horizontale claimen. Dat loopt wel zo gemakkelijk en veilig. Afgezien dan natuurlijk van die plotselinge blikseminslag loodrecht van boven. Maar die ziet geen mens echt en dat hoort er echt bij, zegt Karl Barth met zijn gans andere theologie, die God minder laat zijn dan een gans, die waakt tenminste nog en blaast de slang weg, en welke theologie aldus dommer is dan de ganzen. Want die weten wel dat de kiekens geen hooi eten, zegt Van Dale. Het is een theologie die God opsluit in de hemel en die ons de aarde laat bezetten, een theologie die God in het kaft laat huizen en wij de bijbel in handen, ja een theologie die God de stofomslag inluist en wij wat in de bijbel neuzen. Kortom, een theologie die aan het Woord niet raakt, niet echt noch recht noch grondig, waarin de vreze des Heeren niet woont en die het verbond des Heeren met voeten treedt, niet achtende het bloed van het verbond, van het nieuwe verbond, tussen hemel en aarde, tussen God en mens, tussen Schrift en Belijdenis.
Het is een theologie, waaraan Van Bruggen al te zeer voet geeft met zijn horizontale en verticale lijn in de evangeliën, dat is in de Bijbel. Als zou de mens niet te allen tijde rechtop gaan en staan, coram Deo. En als zou de hemel niet even horizontaal zijn en lang en breed als de aarde. En als zouden die beide sedert den beginne elkaar niet in waarheid raken in en door het Woord waardoor hemel en aarde zijn geworden, gelijk zij elkaar voor het oog aan de einder raken. Ja, als zou het Woord geen vlees zijn geworden en onder ons gewoond hebben gebivakkeerd en verkeerd. Komt en ziet waar Hij verblijf houdt. En zij kwamen en zagen, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur, schrijft de discipel Johannes, die dit alles nog weet als de dag van gisteren, van de ene verbazing in de andere vallend. De horizontale lijn?
Of de verticale?
Nee, met behulp van deze twee lijnen komt een mens hier niet verder, niet nader tot God. Zo laat zich niet uittekenen noch inkleuren het Woord van God. Hier zijn hooguit een paar hulplijnen, die tijdelijk een beetje de helpende hand kunnen bieden aan een kind dat nog niet volwassen is in het geloof, dat nog breder onderwezen moet worden in de leer des geloofs. Hoewel, niet eens zulke hulplijnen. Want zo leren wij onze kinderen niet geloven. Doch niet anders dan werklijnen uit de wereld van de wiskunde, waar alles leeft van lijnen en getallen en reeksen en van zoveel meer. En daartegen valt niets te zeggen, tegen de wereld van de wiskunde met wat zij zo al in huis heeft aan lijnen en reeksen, al dan niet denkbeeldig of ook eindig dan wel oneindig. Doch daarin laat zich vastleggen noch uitdrukken noch aangrijpen het evangelie van de oneindige liefde van God in Zijn Eniggeborene, die is de afstraling van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld des Vaders, die alle dingen draagt door het Woord van Zijn Macht.

Christus, de hoop der heerlijkheid onder u

Wie hier, hoewel theoloog, geleerd van God en Zijn Woord, spreekt van een horizontale en een verticale lijn, die houdt verblijf ten huize van vrouwe Simplisme, die een broertje dood heeft aan het naspeuren van de even talrijke als grondige werken van God en die samenwoont met vrouwe Onverstand en Oppervlakkigheid, gedrieën het gebroed van de duivel, die in de waarheid niet is staande gebleven en die anders niet kan noch wil dan een vertekend beeld geven van het Woord der waarheid en een karikatuur van de God der heerlijkheid, Wiens heerlijkheid is in Zijn even grondige als onbegrijpelijke alwetendheid, die samen opgaat met Zijn permanente liefde en Zijn constante trouw, waarmee Hij de Zijnen rondom van alle kanten van zeer dichtbij omgeeft. Aan Hem ontkomen de Zijnen niet, waarheen zij ook zouden willen vluchten of gaan. Met al hun wegen is Hij vertrouwd. Gij omgeeft mij van achteren en van voren en Gij legt uw hand op mij. Het begrijpen is mij te wonderbaar, te verheven, ik kan er niet bij, zegt David, welbegrijpend dat dit alles te bovengaande Godswonder van deze constante Godsaanwezigheid in de Geest van Psalm 1391 Voor de koorleider. Van David. Een psalm. Here, Gij doorgrondt en kent mij; 2 Gij kent mijn zitten en mijn opstaan, Gij verstaat van verre mijn gedachten; 3 Gij onderzoekt mijn gaan en mijn liggen, met al mijn wegen zijt Gij vertrouwd. 4 Want er is geen woord op mijn tong, of, zie, Here, Gij kent het volkomen; 5 Gij omgeeft mij van achteren en van voren en Gij legt uw hand op mij. 6 Het begrijpen is mij te wonderbaar, te verheven, ik kan er niet bij. 7 Waarheen zou ik gaan voor uw Geest, waarheen vlieden voor uw aangezicht? 8 Steeg ik ten hemel - Gij zijt daar, of maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde - Gij zijt er; 9 nam ik vleugelen van de dageraad, ging ik wonen aan het uiterste der zee, 10 ook daar zou uw hand mij geleiden, uw rechterhand mij vastgrijpen. 11 Zeide ik: Duisternis moge mij overvallen, dan is de nacht een licht om mij heen; 12 zelfs de duisternis verbergt niet voor U, maar de nacht licht als de dag, de duisternis is als het licht. 13 Want Gij hebt mijn nieren gevormd, mij in de schoot van mijn moeder geweven. 14 Ik loof U, omdat ik gans wonderbaar ben toebereid, wonderbaar zijn uw werken; mijn ziel weet dat zeer wel. 15 Mijn gebeente was voor U niet verholen, toen ik in het verborgene gemaakt werd, gewrocht in de diepten van het aardrijk; 16 uw ogen zagen mijn vormeloos begin; in uw boek waren zij alle opgeschreven, de dagen, die geformeerd zouden worden, toen nog geen daarvan bestond. 17 Hoe kostelijk zijn mij uw gedachten, o God, hoe overweldigend is haar getal. 18 Wilde ik ze tellen, zij zijn talrijker dan het zand; als ik ontwaak, dan ben ik nog bij U. 19 O God, dat Gij toch de goddelozen ombracht - gij, mannen des bloeds, wijkt van mij - 20 die arglistig tegen U spreken en uw naam tot leugen gebruiken, uw tegenstanders. 21 Zou ik niet haten, Here, wie U haten, niet verafschuwen wie tegen U opstaan? 22 Ik haat hen met een volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij. 23 Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, toets mij en ken mijn gedachten; 24 zie, of bij mij een heilloze weg is, en leid mij op de eeuwige weg., vanaf de moederschoot tot in het graf, in de schoot der aarde, allesbehalve een kwestie is van een horizontale en een verticale lijn. Dit laatste is niet meer dan een constructie van ‘s mensen geest, een constructie die niet raakt aan Gods Geest noch in geloof de hand legt op Gods Woord, op Diens Beloftewoord.
Het is een constructie die niet raakt aan het einde van Mattheüs, waarin het begin van zijn boek terugkomt en bevestigd wordt. Het zijn een begin en een einde die tezamen vaststaan en op weg zijn in de Geest en in de kracht, tegelijk ook in de genade en in de waarheid van het nimmer eindigende Immanuëlevangelie: En zie, Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld. Machtig evangelie, dat de apostelen en allen die door hun woord in de Naam van God geloven in het licht zet; in het licht van Christus’ permanente aanwezigheid met Zijn Godheid, genade, Majesteit en Geest. Tegelijk ook Immanuëlevangelie dat de Schriften door klinkt in Oude en Nieuwe Testament en dat de Boeken door meetrekt vanaf Genesis tot Openbaring en dat zodoende heel de Godsopenbaring, heel de geschiedenis der Godsopenbaring in het licht stelt, in het licht van God Zelf, in Wiens licht wij het licht zien, in Wiens Openbaring Hij Zijn heerlijkheid over ons doet opgaan en wij wandelen in het licht, in het licht van het leven dat is in en bij God en dat reikt tot in de toekomende eeuw.
Ja, hier is een constructie die van geen inzicht getuigt, van geen inzicht in de heerlijkheid van de Godsopenbaring, van het heilig Godswoord, een lamp voor onze voet, één en al licht op ons pad, totdat de dag aanlicht. En daarom ook een constructie die ons geen uitzicht biedt, geen uitzicht uit dit dode dal, geen uitzicht op die God die één en al licht is en leven, onze Heere Christus, de hoop der heerlijkheid onder u, schrijft de apostel.
Kortom, een constructie die ons geen stap verder helpt in de kennis tot zaligheid, die ons alleen maar verder achterop helpt. Het is een constructie die inderdaad van geen inzicht getuigt, ja, die tegen zichzelf getuigt. Want wat horizontaal is en verticaal, dat gaat niet samen op, dat staat haaks op elkaar en komt zichzelf voortdurend tegen; het zet zichzelf constant de voet dwars. En daarmee een constructie die geen stand kan houden, evenmin als een tegen zichzelf verdeeld huis.
Gelijk dit dan ook geen twijfel lijdt dat alle evangeliënwoorden waarvan Van Bruggen zijn beide delen ‘Christus op aarde’ en ‘Het evangelie van Gods zoon’ snijdt, evenzovele woorden zijn alle die alle zonder onderscheid behoren tot de ene en zelfde Godsopenbaring in de vier evangeliën, zijnde de Openbaring van Jezus als de Christus, de Zoon van de levende God, een Openbaring die is van boven, van de Vader in de hemel.
Nee, er is niets binnen de vier evangeliën dat pleit voor het door Van Bruggen gemaakte onderscheid tussen een horizontale en een verticale lijn met zijn twee daaraanhangende niet tekst-gebonden delen. Zoveel te meer pleit hier voor deze vier evangeliën zelf, die alle stuk voor stuk pijler en fundament van de waarheid zijn. En dan geen pijlers die tegen elkaar aanleunen of op elkaar steunen maar die zelf staan als een paal boven water, als een huis op de rots. Vier evangeliën dus, die anders niet gezamenlijk stem geven aan het ene evangelie van de Zoon dan door dat ieder voor zich te doen, elkaar niet belastend of ontlastend maar ieder zijn last dragende, gelijk de Heilige Geest dat heeft gewild. Gelijk zij zo ook gehoord en geëxegetiseerd willen worden, niet op zichzelf, wel zelf, zelf in de canon staande, in alles volwaardige en vol vaardige canonieke boeken, die zelf lopen en goed ook.

Alles in goede orde

Ja, wie een oor heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt, ook in de evangeliën; dat is niet tussen deze boeken noch daarnaast noch daarbóven maar in deze boeken zelf, die zegge en schrijve vier in getal zijn.
En wil Van Bruggen in dezen meer dan vier commentaardelen overeenkomstig de vier evangeliën, wel, dan exegetisere hij Lucas in twee delen, gelijk Greijdanus deed, vanaf hoofdstuk 1 tot 12 en vanaf hoofdstuk 13 tot 24, en Johannes, zoals Grosheide en Ridderbos deden, enzovoort met Mattheüs en Marcus. Dat levert dan in totaal acht delen op, acht tekstverklarende delen, waartegen als zodanig niets valt te zeggen.
En nogmaals, wil Van Bruggen meer dan dat, wel, dan drage hij zijn exegetische arbeid op aan de dogmaticus, die niet is benoemd om enig manuscript van de exegeet vooraf door te lezen en deze te dienen met waardevolle suggesties voor de eindredactie, zoiets kunnen anderen wel doen, indien al nodig, wat Lucas betreft niet, die bekommert zich zoveel niet om de redactie maar eenvoudig om het evangelieverhaal, dat zijn eigen redactie en vertelorde met zich brengt, doch welke dogmaticus zijn eigen waardevolle dienst heeft ontvangen, waarbij hij niet met lege handen staat, waarbij hij evenals de exegeet zijn eigen kapittelen of hoofdstukken heeft. Dat wil zeggen niet zijn eigenbedachte, volgens eigen orde opgezette hoofdstukken, gelijk Van Bruggen zo te werk gaat in zijn ‘Evangelie van Gods zoon’, maar de hem ter onderwijzing toevertrouwde hoofdstukken van de christelijke leer, waarvan Jezus Christus de hoofd- en hoeksteen is. In het licht van die leer willen de vier evangeliën maar wat graag staan, dienend tot de bevestiging en de fundering daarvan. Niet in hun eentje, dat is al te enkel en al te naakt, maar gelijk op met al de boeken van de canon, die in al haar boeken of delen uitgesproken woord des geloofs is, afgestemd en gericht op de leer en belijdenis des geloofs, om daarin tot haar bestemming te komen, tot lof van de gerechtigheid van God, in het evangelie geopenbaard, een gerechtigheid die is uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: Leven zal de rechtvaardige uit zijn geloof.
Ja, wie een mond en een hart heeft, die zegge in geloof na wat de Geest tot de gemeenten zegt. Niet in zijn eentje, want daarop is de leer- en spreekorde van de Geest niet afgestemd, maar gelijk op met allen. Dat is in de gemeenschap van de katholieke kerk, in uw midden, o Jeruzalem, met de woorden van het katholieke geloof, dat zijn eigen taal spreekt en zijn eigen leerorde heeft, beide eenvoudig, in alles naar God.
En wie al exegetiserend dan wel dogmatiserend op die taal afgestemd niet spreekt en op die orde bedacht niet leert, die lere noch spreke.
Ja, wie anders wil en de zaak geïntegreerd wil aanpakken, die late het Woord liggen, gelijk hij er dan ook naast grijpt, ook in het stuk van de vier evangeliën.
Inderdaad, wie zich bedeeld voelt met vier paar ogen en met vier paar oren, die moet horen noch lezen, die moet zijn knieën buigen en zijn hoofd en God bidden om een opmerkzaam hart, dat begrijpt dat een mens die alles tegelijk moet horen en lezen, niets hoort en leest, tenminste niet zo dat het zich vastzet in zijn hart en zijn geest er rust in vindt. Want onrustig is onze geest in ons, totdat hij rust vindt in Uw Woord, o God.
Gelijk Hij die Zelf de mens schiep en het oor plantte en de Bijbel maakte, hoewel niet maakte, want zo zeggen wij dat niet, zo leert de Geest ons dat niet zeggen, maar dat terzijde, hoewel niet terzijde, want zo leert en spreekt Van Bruggen in zijn boek Wie maakte de Bijbel?’, gelijk Hij die Zelf de mens schiep en het oor plantte en Zijn Woord zond en ons hart zoekt, wel zo wijs is dat Hij ons geen vier evangeliën tegelijk doet voorlezen. Want dan blijven wij aan het bladeren en komt Hij niet aan het woord en wij niet tot de Schrift en de Zoon niet tot ons. Nee, dan gunnen we Jezus niet de tijd om op te stijgen uit het water, hoe weinig tijd Hij daarvoor ook nam, en dan zien wij niet de hemelen zich openen, alsof het niet de moeite waard is daarbij terdege stil te staan, bij deze vervulling, tegelijk verhoring van het profetische Godswoord van de Geest der genade en der gebeden, en dan gunnen we deze Geest Gods van Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. : 2 niet de rust om als een duif neer te dalen en op Hem te komen, dat is op Jezus, de uitverkoren Knecht des Heeren, en dan tillen we niet in alle delen even zwaar aan die hemelse stem die zegt: Deze is mijn Zoon, de Geliefde, in Wie Ik mijn welbehagen heb (Matteüs 3:16,1716 Terstond nadat Jezus gedoopt was, steeg Hij op uit het water. En zie, de hemelen openden zich, en hij zag de Geest Gods nederdalen als een duif en op Hem komen. 17 En zie, een stem uit de hemelen zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb.).
Als zou Mattheüs ons deze indrukwekkende hemelse dingen voor ogen stellen, opdat wij die terstond ook in eenzelfde oogopslag zien bij Marcus en Lucas en Johannes. Zeg maar even terstond als dat Jezus uit het water opsteeg.
Ja, als zou Mattheüs ons deze hoge hemelse dingen berichten, opdat wij enige exegese daarvan bieden in grote letter, vervolgens in kleine letter afsluitend met: zie voor de verzen 16-1716 Terstond nadat Jezus gedoopt was, steeg Hij op uit het water. En zie, de hemelen openden zich, en hij zag de Geest Gods nederdalen als een duif en op Hem komen. 17 En zie, een stem uit de hemelen zeide: Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb. de exegese van Marcus 1:10-1110 En terstond, toen Hij uit het water opsteeg, zag Hij de hemelen scheuren en de Geest als een duif op Zich nederdalen. 11 En een stem [kwam] uit de hemelen: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; in U heb Ik mijn welbehagen.. Gelijk Van Bruggen ter plaatse bij Mattheüs zo te werk gaat. Trouwens niet alleen hier maar op vele plaatsen. Want deze verwijzing naar zogeheten parallelle plaatsen behoort tot de opzet van Van Bruggen, die geen onnodige herhaling wil, zoals we reeds eerder zagen. En volgt de lezer de aanwijzing van de commentator dan op, derhalve diens commentaar op Marcus ter hand nemend, dan constateert hij dat Van Bruggen Marcus hier exegetiseert in voortdurende vergelijking met de andere evangelisten. Hetwelk dan tot het verrassende resultaat blijkt te leiden dat de woorden ‘in Wie Ik mijn welbehagen heb’ niet centraal staan. Waarvoor Van Bruggen dan als argument aanvoert: zij ontbreken bij Johannes!
Inderdaad had Van Bruggen daar wel een uitroepteken achter mogen plaatsen. Al was het alleen maar om het feit dat Johannes hier in zijn eentje zulke hoge ogen gooit. En verder zou prof. Van Bruggen deze methode van exegetiseren eens moeten toepassen op zijn eigen theologisch huisje met daarin zijn eigen theologisch krantenmeisje. Dat zou dan de volgende stelling opleveren en die zal het N.D. wel willen publiceren mits Van Bruggen zijn naam daaraan verbindt: de maagdelijke geboorte neemt geen centrale plaats in binnen het Nieuwe Testament, zelfs niet binnen de evangeliën: zij ontbreekt bij Johannes en bij alle boeken daarna, ook bij Marcus.
Een koekje van eigen deeg heet dat, waarop God ons soms trakteert, wanneer wij ook na Zijn stem eenmaal, ja tot tweemaal toe gehoord te hebben, aan eigen wijsheid blijven vasthouden. Want Van Bruggen zou in zijn derde commentaar, dat op Lucas, ook eens niet verklaren bij hoofdstuk 3 : 22:

Een hemelse stem (Gods stem) roept uit dat deze Jezus Gods eigen zoon is, de beminde, in wie Hij vreugde heeft. Jezus is de koning, waarvan Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen! profeteerde. God heeft hem door zijn Geest verwekt en erkent hem nu ook publiek als zijn eigen zoon (1 : 32, 35, 43, 78; 2 : 49). Wie Lucas 1-21 Aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag hebben gekregen, 2 gelijk ons hebben overgeleverd degenen, die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn, 3 ben ook ik tot het besluit gekomen, na alles van meet aan nauwkeurig te hebben nagegaan, dit in geregelde orde voor u te boek te stellen, hoogedele Teofilus, 4 opdat gij de betrouwbaarheid zoudt erkennen der zaken, waarvan gij onderricht zijt. 5 Er was in de dagen van Herodes, de koning van Judea, een priester, genaamd Zacharias, behorende tot de afdeling van Abia, en zijn vrouw was uit de dochters van Aäron en haar naam was Elisabet. 6 Zij waren beiden rechtvaardig voor God en leefden naar alle geboden en eisen des Heren, onberispelijk. 7 En zij waren kinderloos, omdat Elisabet onvruchtbaar was, en zij waren beiden op hoge leeftijd gekomen. 8 En het geschiedde, toen hij de priesterdienst voor God verrichtte in de beurt zijner afdeling, 9 dat hij door het lot werd aangewezen, volgens de regel van de priesterdienst, om de tempel des Heren binnen te gaan en het reukoffer te brengen. 10 En de gehele volksmenigte was buiten in gebed op het uur van het reukoffer. 11 En hem verscheen een engel des Heren, staande ter rechterzijde van het reukofferaltaar. 12 En Zacharias ontroerde bij dat gezicht, en vrees beving hem. 13 Maar de engel zeide tot hem: Wees niet bevreesd, Zacharias, want uw gebed is verhoord en uw vrouw Elisabet zal u een zoon baren en gij zult hem de naam Johannes geven. 14 En blijdschap en vreugde zal uw deel zijn en velen zullen zich over zijn geboorte verblijden. 15 Want hij zal groot zijn voor de Here en wijn en sterke drank zal hij niet drinken en met de heilige Geest zal hij vervuld worden, reeds van de schoot zijner moeder aan, 16 en velen der kinderen Israëls zal hij bekeren tot de Here, hun God. 17 En hij zal voor zijn aangezicht uitgaan in de geest en de kracht van Elia, om de harten der vaderen te keren tot de kinderen en de ongehoorzamen tot de gezindheid der rechtvaardigen, ten einde voor de Here een weltoegerust volk te bereiden. 18 En Zacharias zeide tot de engel: Waaraan zal ik dit weten? Want ik ben een oud man en mijn vrouw is op hoge leeftijd gekomen. 19 En de engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben Gabriël, die voor Gods aangezicht sta, en ik ben uitgezonden om tot u te spreken en u deze blijmare te verkondigen. 20 En zie, gij zult zwijgen en niet kunnen spreken, tot de dag toe, dat deze dingen geschieden, omdat gij mijn woorden niet geloofd hebt, die op hun tijd in vervulling zullen gaan. 21 En het volk stond op Zacharias te wachten en zij verwonderden zich, dat hij zo lang in de tempel vertoefde. 22 Toen hij dan naar buiten kwam, kon hij niet tot hen spreken en zij begrepen, dat hij in de tempel een gezicht gezien had. En hij wenkte hun toe en bleef stom. 23 En het geschiedde, toen de dagen van zijn dienst vervuld waren, dat hij vertrok naar zijn huis. 24 Na die dagen werd Elisabet, zijn vrouw, zwanger, en zij verborg zich vijf maanden, want, zeide zij: 25 Aldus heeft de Here aan mij gedaan in de dagen, waarin Hij op mij nederzag om mijn smaad onder de mensen weg te nemen. 26 In de zesde maand nu werd de engel Gabriël van God gezonden naar een stad in Galilea, genaamd Nazaret, 27 tot een maagd, die ondertrouwd was met een man, genaamd Jozef, uit het huis van David, en de naam der maagd was Maria. 28 En toen hij bij haar binnengekomen was, zeide hij: Wees gegroet, gij begenadigde, de Here is met u. 29 Zij ontroerde bij dat woord en overlegde, welke de betekenis van die groet mocht zijn. 30 En de engel zeide tot haar: Wees niet bevreesd, Maria; want gij hebt genade gevonden bij God. 31 En zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, en gij zult Hem de naam Jezus geven. 32 Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden, en de Here God zal Hem de troon van zijn vader David geven, 33 en Hij zal als koning over het huis van Jakob heersen tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen. 34 En Maria zeide tot de engel: Hoe zal dat geschieden, daar ik geen omgang met een man heb? 35 En de engel antwoordde en zeide tot haar: De heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom zal ook het heilige, dat verwekt wordt, Zoon Gods genoemd worden. 36 En zie, Elisabet, uw verwante, is eveneens zwanger van een zoon in haar ouderdom en dit is reeds de zesde maand voor haar, die onvruchtbaar heette. 37 Want geen woord, dat van God komt, zal krachteloos wezen. 38 En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord. En de engel ging van haar heen. 39 Maria dan maakte zich op in die dagen en reisde met spoed naar het bergland, naar een stad van Juda. 40 En zij ging het huis van Zacharias binnen en groette Elisabet. 41 En toen Elisabet de groet van Maria hoorde, geschiedde het, dat het kind opsprong in haar schoot, en Elisabet werd vervuld met de heilige Geest. 42 En zij riep uit met luider stem en sprak: Gezegend zijt gij onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot. 43 En waaraan heb ik dit te danken, dat de moeder mijns Heren tot mij komt? 44 Want zie, toen het geluid van uw groet in mijn oren klonk, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot. 45 En zalig is zij, die geloofd heeft, want wat vanwege de Here tot haar gezegd is, zal volbracht worden. 46 En Maria zeide: Mijn ziel maakt groot de Here, 47 en mijn geest heeft zich verblijd over God, mijn Heiland, 48 omdat Hij heeft omgezien naar de lage staat zijner dienstmaagd. Want zie, van nu aan zullen mij zalig prijzen alle geslachten, 49 omdat grote dingen aan mij gedaan heeft de Machtige. En heilig is zijn naam, 50 en zijn barmhartigheid van geslacht tot geslacht voor wie Hem vrezen. 51 Hij heeft een krachtig werk gedaan door zijn arm, en Hij heeft hoogmoedigen in de overlegging huns harten verstrooid; 52 Hij heeft machtigen van de troon gestort en eenvoudigen verhoogd, 53 hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden. 54 Hij heeft Zich Israël, zijn knecht, aangetrokken, om te gedenken aan barmhartigheid, - 55 gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen - voor Abraham en zijn nageslacht in eeuwigheid. 56 En Maria bleef ongeveer drie maanden bij haar en keerde terug naar haar huis. 57 Toen voor Elisabet de tijd vervuld was, dat zij baren zou, bracht zij een zoon ter wereld. 58 En haar buren en nabestaanden hoorden, dat de Here zijn barmhartigheid aan haar had grootgemaakt, en zij verheugden zich met haar. 59 En het geschiedde, toen de achtste dag was aangebroken, dat zij kwamen om het kind te besnijden, en zij wilden het naar de naam van zijn vader Zacharias noemen. 60 Doch zijn moeder antwoordde en zeide: Neen, hij moet Johannes genoemd worden. 61 En zij zeiden tot haar: Er is toch niemand in uw familie, die die naam draagt. 62 En zij beduidden zijn vader, dat hij beslissen zou, hoe hij het kind genoemd wilde hebben. 63 En hij vroeg om een schrijftafeltje en schreef deze woorden: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. 64 En terstond werd zijn mond geopend en zijn tong (losgemaakt), en hij sprak, God lovende. 65 En over allen, die in hun nabijheid woonden, kwam vrees, en in het gehele bergland van Judea werden al deze dingen besproken. 66 En allen die het hoorden, namen het ter harte en zeiden: Wat zal er van dit kind worden? Want de hand des Heren was met hem. 67 En zijn vader Zacharias werd vervuld met de heilige Geest en profeteerde, zeggende: 68 Geloofd zij de Here, de God van Israël, want Hij heeft omgezien naar zijn volk en heeft het verlossing gebracht, 69 en heeft ons een hoorn des heils opgericht, in het huis van David, zijn knecht, 70 - gelijk Hij gesproken heeft door de mond zijner heilige profeten van oudsher - 71 om ons te redden van onze vijanden en uit de hand van allen, die ons haten, 72 om barmhartigheid te betonen aan onze vaderen en zijn heilig verbond te gedenken, 73 de eed, die Hij zwoer aan Abraham, onze vader, 74 dat Hij ons zou geven, zonder vreze, uit de hand der vijanden verlost, 75 Hem te dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht, al onze dagen. 76 En gij, kind, zult een profeet des Allerhoogsten heten; want gij zult uitgaan voor het aangezicht des Heren, om zijn wegen te bereiden, 77 om aan zijn volk te geven kennis van heil in de vergeving hunner zonden, 78 door de innerlijke barmhartigheid van onze God, waarmede de Opgang uit de hoogte naar ons zal omzien, 79 om hen te beschijnen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods, om onze voeten te richten op de weg des vredes. 80 Het kind nu groeide op en werd gesterkt door de Geest. En hij vertoefde in de woestijnen tot op de dag, dat hij zich aan Israël vertoonde. 1 En het geschiedde in die dagen, dat er een bevel uitging vanwege keizer Augustus, dat het gehele rijk moest worden ingeschreven. 2 Deze inschrijving had voor het eerst plaats, toen Quirinius het bewind over Syrië voerde. 3 En zij gingen allen op reis om zich te laten inschrijven, ieder naar zijn eigen stad. 4 Ook Jozef trok op van Galilea, uit de stad Nazaret, naar Judea, naar de stad van David, die Betlehem heet, omdat hij uit het huis en het geslacht van David was, 5 om zich te laten inschrijven met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, welke zwanger was. 6 En het geschiedde, toen zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zou, 7 en zij baarde haar eerstgeboren zoon en wikkelde Hem in doeken en legde Hem in een kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de herberg. 8 En er waren herders in diezelfde landstreek, die zich ophielden in het veld en des nachts de wacht hielden over hun kudde. 9 En opeens stond een engel des Heren bij hen en de heerlijkheid des Heren omstraalde hen, en zij vreesden met grote vreze. 10 En de engel zeide tot hen: Weest niet bevreesd, want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die heel het volk zal ten deel vallen: 11 U is heden de Heiland geboren, namelijk Christus, de Here, in de stad van David. 12 En dit zij u het teken: Gij zult een kind vinden in doeken gewikkeld en liggende in een kribbe. 13 En plotseling was er bij de engel een grote hemelse legermacht, die God loofde, zeggende: 14 Ere zij God in den hoge, en vrede op aarde bij mensen des welbehagens. 15 En het geschiedde, toen de engelen van hen heengevaren waren naar de hemel, dat de herders tot elkander spraken: Laten wij dan naar Betlehem gaan om te zien hetgeen geschied is en ons door de Here is bekendgemaakt. 16 En zij gingen haastig en vonden Maria en Jozef, en het kind liggende in de kribbe. 17 En toen zij het gezien hadden, maakten zij bekend hetgeen tot hen gesproken was over dit kind. 18 En allen, die ervan hoorden, verbaasden zich over hetgeen door de herders tot hen gezegd werd. 19 Doch Maria bewaarde al deze woorden, die overwegende in haar hart. 20 En de herders keerden terug, God lovende en prijzende om alles wat zij hadden gehoord en gezien, gelijk het hun gezegd was. 21 En toen acht dagen vervuld waren, zodat zij Hem moesten besnijden, ontving Hij ook de naam Jezus, die door de engel genoemd was, eer Hij in de moederschoot was ontvangen. 22 En toen de dagen hunner reiniging naar de wet van Mozes vervuld waren, brachten zij Hem naar Jeruzalem om Hem de Here voor te stellen, 23 gelijk geschreven staat in de wet des Heren: Al het eerstgeborene van het mannelijke geslacht zal heilig heten voor de Here, 24 en om een offer te brengen overeenkomstig hetgeen in de wet des Heren gezegd is, een paar tortelduiven of twee jonge duiven. 25 En zie, er was een man te Jeruzalem, wiens naam was Simeon, en deze man was rechtvaardig en vroom, en hij verwachtte de vertroosting van Israël, en de heilige Geest was op hem. 26 En hem was door de heilige Geest een godsspraak gegeven, dat hij de dood niet zou zien, eer hij de Christus des Heren gezien had. 27 En hij kwam door de Geest in de tempel. En toen de ouders het kind Jezus binnenbrachten om met Hem te doen overeenkomstig de gewoonte der wet, 28 nam ook hij het in zijn armen en hij loofde God en zeide: 29 Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord, 30 want mijn ogen hebben uw heil gezien, 31 dat Gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken: 32 licht tot openbaring voor de heidenen en heerlijkheid voor uw volk Israël. 33 En zijn vader en zijn moeder stonden verwonderd over hetgeen van Hem gezegd werd. 34 En Simeon zegende hen en zeide tot Maria, zijn moeder: Zie, deze is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël en tot een teken, dat weersproken wordt 35 - en door uw eigen ziel zal een zwaard gaan - , opdat de overleggingen uit vele harten openbaar worden. 36 Ook was daar Hanna, een profetes, een dochter van Fanuël, uit de stam Aser. Zij was op hoge leeftijd gekomen, nadat zij met haar man na haar huwelijksdag zeven jaren had geleefd, 37 en nu was zij weduwe, ongeveer vierentachtig jaar oud, en zij diende God onafgebroken in de tempel, met vasten en bidden, nacht en dag. 38 En zij kwam op datzelfde ogenblik daarbij staan, en zij loofde mede God en sprak over Hem tot allen, die voor Jeruzalem verlossing verwachtten. 39 En toen zij alles volbracht hadden, wat volgens de wet des Heren te doen was, keerden zij terug naar Galilea, naar hun stad Nazaret. 40 Het kind groeide op en werd krachtig, en het werd vervuld met wijsheid, en de genade Gods was op Hem. 41 En zijn ouders reisden elk jaar naar Jeruzalem, op het Paasfeest. 42 En toen Hij twaalf jaar was geworden en zij, zoals dit bij het feest gebruikelijk was, optrokken, 43 en de feestdagen voleindigd hadden, bleef het kind Jezus bij hun terugreis te Jeruzalem achter, en zijn ouders bemerkten het niet. 44 Daar zij vermoedden, dat Hij bij het reisgezelschap was, gingen zij één dagreis ver en zochten Hem onder de verwanten en bekenden. 45 En toen zij Hem niet vonden, keerden zij terug naar Jeruzalem, Hem zoekende. 46 En het geschiedde na drie dagen, dat zij Hem vonden in de tempel, waar Hij zat te midden der leraren, terwijl Hij naar hen hoorde en hun vragen stelde. 47 Allen nu, die Hem hoorden, waren verbaasd over zijn verstand en zijn antwoorden. 48 En toen zij Hem zagen, stonden zij versteld en zijn moeder zeide tot Hem: Kind, waarom hebt Gij ons dit aangedaan? Zie, uw vader en ik zoeken U met smart! 49 En Hij zeide tot hen: Waarom hebt gij naar Mij gezocht? Wist gij niet, dat Ik bezig moet zijn met de dingen mijns Vaders? 50 En zij begrepen het woord niet, dat Hij tot hen sprak. 51 En Hij ging met hen terug en kwam te Nazaret en was hun onderdanig. En zijn moeder bewaarde al deze woorden in haar hart. 52 En Jezus nam toe in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen. heeft gelezen, weet tegen welke historische achtergrond deze stem kan opklinken.

Psalm 2 wel, Jesaja 42 niet?

Niet dat de Godsstem van Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen! spreekt tegen enige historische (verwekkings- en geboorte) achtergrond, doch: heden heb Ik u verwekt, luidt het besluit des Heeren, en niet dat Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen! weet van enige (verleden) verwekking van Godswege door Zijn Geest, doch: Mijn Zoon zijt Gij, heden heb Ik u verwekt (gelijk in de geschiedenis van Jezus’ doop de Geest ons dan ook niet wordt voorgesteld als de Vader-Verwekker van Jezus maar als de Geest die op Hem kwam neerdalen en op Hem rustte), doch van deze dingen weet de geest van Van Bruggen, de Godsstem en het Godsbesluit van Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen! dienovereenkomstig verklarend in het verhaal van Jezus’ doop: als een stem die drijft op en de weerklank is van een historische verwekking van de Zoon door de Heilige Geest. In één gang waarmee Van Bruggen de woorden ‘in u heb Ik mijn welbehagen’ afkapt als niet centraal: zij ontbreken bij Johannes.
Nou ja, afkapt, dat is wat te bot gezegd, maar in elk geval: niet centraal, stelt Van Bruggen. En inderdaad, dat is waar. Dat wil zeggen: Luidt die hemelse stem: ‘Gij zijt mijn Zoon, de Geliefde, in U heb Ik mijn welbehagen’, dan kan men van deze laatste woorden moeilijk zeggen dat zij centraal staan. Evenmin als men dat dan kan zeggen van de beginwoorden. Moet hier de term centraal vallen, dan is ‘de Geliefde’ hier de uitverkorene. Maar nee, zo krijgt de lezer te horen van Van Bruggen, die hem ook bij Lucas verwijst naar Marcus: Het woord zoon is dominerend en daarbij gaat het hier beslist om een zinspeling op het Schriftwoord van Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen! : 7, terwijl men van het ‘in U heb Ik mijn welbehagen’ natuurlijk wel mag zeggen dat daarin Oudtestamentische woorden doorklinken, doch men verwijze hier niet naar enig Schriftwoord, bv. Jesaja 421 Zie, mijn knecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb mijn Geest op hem gelegd: hij zal de volken het recht openbaren. 2 Hij zal niet schreeuwen noch zijn stem verheffen, noch die op de straat doen horen. 3 Het geknakte riet zal hij niet verbreken en de kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven; naar waarheid zal hij het recht openbaren. 4 Hij zal niet kwijnen en niet geknakt worden, tot hij op aarde het recht zal hebben gebracht; en op zijn wetsonderricht zullen de kustlanden wachten. 5 Zo zegt God, de Here, die de hemel schiep en hem uitspande; die de aarde uitbreidde met alles wat daaruit ontsproot; die aan de mensen die daarop wonen, de adem gaf en de geest aan hen die daarop wandelen: 6 Ik, de Here, heb u geroepen in gerechtigheid, uw hand gevat, u behoed en u gesteld tot een verbond voor het volk, tot een licht der natiën: 7 om blinde ogen te openen, om gevangenen uit de kerker te leiden, uit de gevangenis wie in duisternis gezeten zijn. 8 Ik ben de Here, dat is mijn naam, en mijn eer zal Ik aan geen ander geven noch mijn lof aan de gesneden beelden. 9 Het vroegere, zie, het is gekomen, en nieuwe dingen kondig Ik u aan; voordat zij uitspruiten, doe Ik ze u horen. 10 Zingt de Here een nieuw lied, zijn lof van het einde der aarde, gij die de zee bevaart en haar volheid; gij kustlanden en hun bewoners. 11 Laten de woestijn en haar steden de stem verheffen, de dorpen waar Kedar woont; laten de rotsbewoners jubelen, laten zij van de top der bergen juichen. 12 Laten zij de Here eer geven en zijn lof in de kustlanden vermelden. 13 De Here trekt uit als een held; als een krijgsman doet Hij de strijdlust ontbranden; Hij heft de strijdkreet aan, ja schreeuwt die uit; Hij betoont Zich een held tegen zijn vijanden. 14 Ik heb van oudsher gezwegen, Ik heb gezwegen en Mij ingehouden; nu zal Ik schreeuwen als een barende vrouw; 15 Ik zal snuiven en hijgen tegelijk. Ik zal bergen en heuvels verschroeien en al hun gewas zal Ik doen verdorren; Ik zal rivieren tot land maken en plassen zal Ik doen opdrogen. 16 En Ik zal de blinden leiden op een weg die zij niet kenden; op paden die zij niet kenden, zal Ik hen doen treden; Ik zal de duisternis voor hen uit tot licht maken en de oneffen plaatsen tot een vlakte. Dit zijn de dingen die Ik doen zal en die Ik niet zal nalaten. 17 Zij zullen terugdeinzen en diep beschaamd worden, die op gesneden beelden vertrouwen; die tot gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden. 18 Gij doven, hoort, en gij blinden, slaat uw ogen op om te zien. 19 Wie is er blind dan mijn knecht en doof als de bode die Ik zend? Wie is er blind als de volmaakte en blind als de knecht des Heren? 20 Gij hebt wel veel gezien, maar gij hieldt het niet in gedachtenis; gij hebt de oren wel open gehad, maar gij hebt niet gehoord. 21 De Here had er behagen in ter wille van zijn gerechtigheid een grote, heerlijke onderwijzing te geven. 22 Maar dit is een volk, beroofd en uitgeplunderd; men heeft hen allen in kerkerholen geboeid, in gevangenissen zijn zij weggeborgen; zij werden ten roof en er was geen redder; tot plundering en er was niemand die zeide: Geef terug. 23 Wie onder u neemt dit ter ore, schenkt er aandacht aan en luistert in het vervolg? 24 Wie heeft Jakob tot plundering overgegeven en Israël aan berovers? Is het niet de Here, tegen wie wij gezondigd hebben, op wiens wegen zij niet hebben willen gaan, en naar wiens wet zij niet geluisterd hebben? 25 Daarom stortte Hij de grimmigheid van zijn toorn over hen uit en het geweld van de oorlog. Dat zette hen rondom in vlam, maar zij sloegen er geen acht op; ja, het stak hen in brand, maar zij namen het niet ter harte. : 1. Want dan wordt het een heel ander verhaal. Dat is te zeggen, zo verzekert Van Bruggen ons met een uitroepteken: Bijbels woordgebruik is iets anders dan een nadrukkelijke tekstverwijzing!
Zo, dat onthoude de bijbellezer dan van Van Bruggen. Dat is te zeggen: Bijbels woordgebruik is kennelijk niet eenvoudig een kwestie van de bijbeltekst, die gevormd wordt door evenzovele, al dan niet met hoofdstuk en vers aangeduide teksten! En dan kan de bijbellezer kennelijk ook vertrouwd raken met de taal van de Bijbel zonder zijn tekst te lezen. En dan kan men de Bijbel zo ook exegetiseren.
En inderdaad weet Van Bruggen van niet-tekstgebonden commentaardelen. Het tweelingzusje is niet tekst-gebonden prediking, die zoveel is als een stichtelijk woord, wel te verstaan tot stichting van het sektarische vlees, dat niets moet hebben van de vaste gronden en de katholieke taal van de Geest, sprekend van het oecumenisch welbehagen van de Vader in de Zoon, dat dit welbehagen liever ziet als een kwestie van “in U heb Ik vreugde”, gelijk Van Bruggen de onderhavige woorden vertaalt. En zeg maar eens dat die vertaling niet goed is. Nee, dat zegt Van Bruggen niet; dat hoort de niet-theologisch geschoolde bijbellezer gelukkig wel. Niet omdat hij Grieks kent, en dat leert hij ook niet van Van Bruggen, maar omdat hij zijn bijbel kent en de oecumenische taal daarvan spreekt. En die taal is goed, goed Grieks of geen bijtijds Nederlands, dat zal de bijbellezer een zorg zijn, welwetend dat in de Bijbel, het Woord van God, niet enige taal domineert maar de Zoon, in Wie de Vader een welbehagen heeft. Evenals Hij een welbehagen heeft in goedertierenheid, eindigt de profeet Micha, dat is hierin dat een mens zijn zonden belijdt coram Deo en een mensenkind zijn ongerechtigheid voor God. Van Bruggen niet. Want zo verklaart hij het welbehagen van de Vader in de Zoon:

alle vorige dopelingen beleden hun zonden en verdienden Gods vreugde niet, maar Jezus gaat als zoon van God schuldeloos terstond uit het water en God verklaart dat Hij in deze eigen zoon vreugde heeft.

Dan is het geheim van Jezus dus kennelijk dat Hij in onderscheiding van allen het welbehagen van God wel verdient. En dan zal die verdienste wel bestaan bij de gratie van de Geest, van Wie Hij werd ontvangen in de schoot van Maria. Jazeker! Doch wie het welbehagen Gods voor zich verdient, zal er tot in eeuwigheid niet in delen, gelijk de Zoon erin deelt van eeuwigheid af. En met Hem allen die hun zonden voor God belijden, in welke schuldbelijdenis de Heere een welgevallen heeft, zeggen Mozes en de Profeten en de Psalmen en de Evangeliën en de Brieven. En daarvan moet Van Bruggen niets afdoen, maar dat moet hij goed laten uitkomen. Anders verklaart hij niet het welbehagen Gods in de Zoon van Zijn liefde maar verhult en verduistert hij dat. Gelijk de hemelen zich dan ook niet alleen boven Jezus openden maar boven allen die evenals Jezus zich door Johannes lieten dopen.

Het volle Woord, niet een enkele tekst

En nogmaals, dit onthoude de bijbellezer dan van Van Bruggen: deze Schriftexegeet vraagt kennelijk zozeer niet naar in het Nieuwe Testament terugkerende taal van het Oude Testament als wel naar nadrukkelijke tekstverwijzing. En vast en zeker is dit laatste het gemakkelijkst voor het vlees, dat dan zo breed en zoveel niet behoeft te lezen, sterker nog dat dan zelf niets behoeft te zoeken doch heerlijk wiegend op de vleugels van de Geest precies op de tekst landt, geen vers erboven en geen vers eronder. Maar helaas, de Bijbel kent geen enkele tekstverwijzing, laat staan een nadrukkelijke, ook niet in het Nieuwe Testament. Dit laatste gaat niet met het Oude Testament om als een tekstenboek. Het weet het Oude Testament wel te citeren als de Schrift of als het Schriftwoord. En ook als het niet met zoveel woorden citeert, gaat het nochtans met geen woord uit boven geschreven staat. Want gelijk het Oude Testament, zo het Nieuwe, beide sprekend dezelfde taal van de Geest, die de Auteur is van geen concordantie, hoe lofwaardig ook, maar van het levende Godswoord, dat niet vol is van teksten, waarvan men de juiste moet weten te vinden maar van Jezus Christus en die gedoopt, terstond na Zijn doop uit het water opstijgend en terstond de hemelen zich openend. Want een ogenblik duurt Zijn toorn, een levenlang Zijn welbehagen. En een mens moet God niet te lang ophouden met zijn schuldbelijdenis. Want niet de zonden domineren maar de genade, die meer heeft te doen dan zonden vergeven, die een mens terstond weer wil oprichten, opdat hij het goede zal werken en uitwerken. En het hangt niet daarvan af of een mens zijn zonden belijdt dan wel ze nog beter en nog langer belijdt, de Doper als maar ophoudend, doch van God die Zich ontfermt, gelijk Hij Zich ontfermt: terstond, voordat de mens en zijn vrouw schuld beleden. Hebben die twee hun schuld wel beleden volgens enige bijbeltekst? Gelijk het niet het boetekleed is dat de mens siert, maar het kleed van de gerechtigheid Gods in Christus.
Ja, Van Bruggen moet dat woord boetprofeet afleggen met het oog op de Doper. Dat is geen woord waarin de vreugde van de Vader in de Zoon domineert, noch taal die is afgestemd zuiver op het evangelie van God.
En is Jezus de Zoon van Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen!, en dat is Hij, dan ook de uitverkoren Knecht van Jesaja 421 Zie, mijn knecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb mijn Geest op hem gelegd: hij zal de volken het recht openbaren. 2 Hij zal niet schreeuwen noch zijn stem verheffen, noch die op de straat doen horen. 3 Het geknakte riet zal hij niet verbreken en de kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven; naar waarheid zal hij het recht openbaren. 4 Hij zal niet kwijnen en niet geknakt worden, tot hij op aarde het recht zal hebben gebracht; en op zijn wetsonderricht zullen de kustlanden wachten. 5 Zo zegt God, de Here, die de hemel schiep en hem uitspande; die de aarde uitbreidde met alles wat daaruit ontsproot; die aan de mensen die daarop wonen, de adem gaf en de geest aan hen die daarop wandelen: 6 Ik, de Here, heb u geroepen in gerechtigheid, uw hand gevat, u behoed en u gesteld tot een verbond voor het volk, tot een licht der natiën: 7 om blinde ogen te openen, om gevangenen uit de kerker te leiden, uit de gevangenis wie in duisternis gezeten zijn. 8 Ik ben de Here, dat is mijn naam, en mijn eer zal Ik aan geen ander geven noch mijn lof aan de gesneden beelden. 9 Het vroegere, zie, het is gekomen, en nieuwe dingen kondig Ik u aan; voordat zij uitspruiten, doe Ik ze u horen. 10 Zingt de Here een nieuw lied, zijn lof van het einde der aarde, gij die de zee bevaart en haar volheid; gij kustlanden en hun bewoners. 11 Laten de woestijn en haar steden de stem verheffen, de dorpen waar Kedar woont; laten de rotsbewoners jubelen, laten zij van de top der bergen juichen. 12 Laten zij de Here eer geven en zijn lof in de kustlanden vermelden. 13 De Here trekt uit als een held; als een krijgsman doet Hij de strijdlust ontbranden; Hij heft de strijdkreet aan, ja schreeuwt die uit; Hij betoont Zich een held tegen zijn vijanden. 14 Ik heb van oudsher gezwegen, Ik heb gezwegen en Mij ingehouden; nu zal Ik schreeuwen als een barende vrouw; 15 Ik zal snuiven en hijgen tegelijk. Ik zal bergen en heuvels verschroeien en al hun gewas zal Ik doen verdorren; Ik zal rivieren tot land maken en plassen zal Ik doen opdrogen. 16 En Ik zal de blinden leiden op een weg die zij niet kenden; op paden die zij niet kenden, zal Ik hen doen treden; Ik zal de duisternis voor hen uit tot licht maken en de oneffen plaatsen tot een vlakte. Dit zijn de dingen die Ik doen zal en die Ik niet zal nalaten. 17 Zij zullen terugdeinzen en diep beschaamd worden, die op gesneden beelden vertrouwen; die tot gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden. 18 Gij doven, hoort, en gij blinden, slaat uw ogen op om te zien. 19 Wie is er blind dan mijn knecht en doof als de bode die Ik zend? Wie is er blind als de volmaakte en blind als de knecht des Heren? 20 Gij hebt wel veel gezien, maar gij hieldt het niet in gedachtenis; gij hebt de oren wel open gehad, maar gij hebt niet gehoord. 21 De Here had er behagen in ter wille van zijn gerechtigheid een grote, heerlijke onderwijzing te geven. 22 Maar dit is een volk, beroofd en uitgeplunderd; men heeft hen allen in kerkerholen geboeid, in gevangenissen zijn zij weggeborgen; zij werden ten roof en er was geen redder; tot plundering en er was niemand die zeide: Geef terug. 23 Wie onder u neemt dit ter ore, schenkt er aandacht aan en luistert in het vervolg? 24 Wie heeft Jakob tot plundering overgegeven en Israël aan berovers? Is het niet de Here, tegen wie wij gezondigd hebben, op wiens wegen zij niet hebben willen gaan, en naar wiens wet zij niet geluisterd hebben? 25 Daarom stortte Hij de grimmigheid van zijn toorn over hen uit en het geweld van de oorlog. Dat zette hen rondom in vlam, maar zij sloegen er geen acht op; ja, het stak hen in brand, maar zij namen het niet ter harte., dien Ik ondersteun, mijn Uitverkorene, in Wie Ik een welbehagen heb. Zo duidelijk spreekt die hemelse stem dan ook wel, de Psalmen en de Profeten tezamen latende neerkomen op Jezus Christus, de Drager van al de Schriften, een nadrukkelijke tekstverwijzing of niet, dat zal de Schriftexegeet een zorg zijn, doch wat de Geest tot de gemeenten zegt. En dat staat niet in grote en kleine letter maar alles gelijk, niets centraal, want dan verdwijnt er al te veel in de mist maar alles gelijk op in het licht van de Zoon.
En daarom voor de derde keer, dit onthoude de bijbellezer dan van Van Bruggen: die hemelse stem zei blijkbaar duidelijk hoorbaar als in grote letter: ‘Gij zijt mijn zoon’, om vervolgens nadrukkelijk te verklaren: ‘Zie Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen! vers 77 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt.’, tenslotte met de laatste adem nog snel even uitbrengend als in kleine letter: ‘in U heb Ik vreugde’. In elk geval, zo vast als de Zoon Gods van Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen! hier komt te staan, zozeer krijgt de Knecht des Heeren van Jesaja hier geen been om op te staan en geen Schriftwoord in handen om blinde ogen mee te openen en gevangenen mee uit de kerker te leiden. Gelijk geschreven staat: Heere, wie heeft geloofd wat hij van Ons hoorde en wie schenkt aandacht aan hetgeen van Ons geschreven staat? Nochtans Johannes, laat Mij thans geworden, want aldus betaamt het Ons alle gerechtigheid te volbrengen, ook al spandeert Van Bruggen geen woord aan Ons in zijn exegese van Matteüs 3:1515 Jezus echter antwoordde en zeide tot hem: Laat Mij thans geworden, want aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen. Toen liet hij Hem geworden., daarbij tegen zichzelf verdeeld als hij aldaar tenslotte verklaart:
Door die doop zet Jezus zich op één lijn met zijn zondige broeders.
Want dan moet men Jezus ook aan de zonde-belijdenis van allen onderwerpen en Hem niet met behulp van het woordje ‘terstond’ daarboven verklaren. Nee, taal en tekst van de Bijbel luiden niet dat Jezus Zich op één lijn heeft gesteld met Zijn zondige broeders.
En het woord ‘de Geliefde’ dan?
Wel, een centraal woord in de termen van Van Bruggen dan wel een harten treffend woord in de wereld van God, maar ook dit woord krijgt zo zijn eigen kruis te dragen in de exegese van Van Bruggen. Want zo verzekert laatstgenoemde ons:

dit woord betekent in het Grieks meestal dat het om de enige zoon of dochter gaat.

Zo.
Waarna Van Bruggen vervolgt met:
Jezus is de zoon, de unieke, de énige.
Zo.
De enigegebórene is hier kennelijk net iets te veel gezegd; die taal gebruikt Van Bruggen nu tenminste niet, maar de énige. Dat is hier volgens hem precies raak. Zo stellig spreekt Van Bruggen tenminste, hoewel hij die stelligheid onvoldoende onderbouwt. Want verklaart hij ons: in het Grieks betekent de geliefde meestal de enige zoon of dochter. Daarbij valt de dochter in dit geval af; dat is wel duidelijk. Maar wat dan nog overblijft, is de bepaling meestal. En wat meestal het geval is, daarmee kan men zoveel niet. In elk geval moet de exegeet daaraan zoveel niet ophangen. Exegetiseren stoelt niet op dezelfde wortel als kansspelen of loterij, met alleen dit verschil dat men er bij het laatste zeker van is er meestal naast te zitten en bij het eerste precies andersom. Maar exegetiseren gaat uit van wat vast is en zeker, van wat duidelijk geschreven staat in de Heilige Schriften, die een mens wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus, onverschillig of van deze zaligheid nu geschreven staat in Hebreeuws schrift dan wel in Aramees, in Grieks of in Latijns dan wel in het Franse of in het Nederlandse of in welke andere tong of taal ook. Want tussen al deze talen zit geen wereld van verschil en het Woord van God spreekt niet bij de gratie van enige taal, maar bij de gratie van Hem die Davids Zoon is, tegelijk ook Heere van David, tot Wie het Woord van de Heere luidt: Mijn Zoon zijt Gij, heden heb Ik U verwekt. Vraag Mij en Ik zal volken geven tot Uw erfdeel, de einden der aarde tot Uw bezit. En wederom: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchisedek. En hier wederom: Gij zijt Mijn Zoon, de Geliefde, in U heb Ik Mijn welbehagen. En nogmaals op de berg der verheerlijking, toen zulk een stem van de hoogwaardige heerlijkheid tot Hem kwam, gelijk Petrus schrijft: Deze is Mijn Zoon, de Geliefde, of ook: Deze is mijn Zoon, de Uitverkorene, gelijk Lucas schrijft, in Wie Ik mijn welbehagen heb; hoort naar Hem.

De Geest Zijns Zoons uitgezonden in onze harten

En als die stem dan in het Grieks gesproken heeft, in elk geval is het Grieks de grondtaal van het Nieuwe Testament, waarvan Van Bruggen als hoogleraar in de exegese mag en moet uitgaan, dan is dat geen taal waarvan prof. Van Bruggen geen kennis heeft. Integendeel, maar meer dan velen van zijn tijdgenoten en bovenal zijn vakgenoten.
Intussen, grondige of nog grondiger kennis van de grondtalen der Bijbel, niet dat is bovenal in de exegese van het Woord maar het christelijk geloof. Dat is het geloof in Christus Jezus, de enige waarachtige en eeuwige God, die van geen taal wordt gediend en van geen tong spreekt, die Zelf aan alle tong en taal woord en klank en leven en adem en alles geeft. Waarbij Hij geen onderscheid maakt, gelijk de Geest der waarheid van Handelingen 21 En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. 2 En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren; 3 en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; 4 en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. 5 Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel; 6 en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. 7 En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs? 8 En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn? 9 Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia, 10 Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, 11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken. 12 En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander: Wat wil dit toch zeggen? 13 Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel zoete wijn gehad! 14 Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief zijn stem en sprak hen toe: Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore. 15 Want deze mensen zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt, want het is het derde uur van de dag; 16 maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël: 17 En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouderen zullen dromen dromen: 18 ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren. 19 En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookwalm. 20 De zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren komt. 21 En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden. 22 Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet, 23 deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood. 24 God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden. 25 Want David zegt van Hem: Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou. 26 Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope, 27 omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien. 28 Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen; Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht. 29 Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij èn gestorven èn begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. 30 Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, 31 heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien. 32 Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. 33 Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gíj en ziet en hoort. 34 Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, 35 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. 36 Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt. 37 Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? 38 En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen. 39 Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal. 40 En met nog meer andere woorden getuigde hij, en hij vermaande hen, zeggende: Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht. 41 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. 42 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden. 43 En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen. 44 En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; 45 en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; 46 en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, 47 en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden. wel bewijst.
Want er is bij God geen aanneming des persoons of der tong, maar onder elk volk en onder iedere taal is wie Hem vereert en gerechtigheid werkt, Hem welgevallig, naar het woord, dat Hij heeft doen brengen aan de kinderen Israëls om vrede te verkondigen door Jezus Christus, die aller Heere is, rijk voor allen die Hem aanroepen, die Hem aanroepen in waarheid, gelijk de Psalmist zegt.
En daarom: Nederlands is Nederlands en Grieks is Grieks en dat zijn twee schitterende talen en boven Groningen gaat niets, zeggen ze in Groningen en de provincie is de provincie en de zoon is de zoon, de énige, en de Geliefde is de Geliefde. En evenmin als de Nederlandse en de Hebreeuwse taal is het Grieks zo woordarm dat het het laatste moet zeggen, wil het het eerste kenbaar maken.
Derhalve moet de exegeet dat er ook niet van maken. Want dan doet hij geen recht aan de grondtaal van de Bijbel, dat is aan de taal van het Woord, die niet van hem is maar die Godes is, heilige en betrouwbare taal, die zuiver weergeeft wat er in God is, uitgaande van Gods eigen mond met het bevel: Daarnaar zult gij horen en neigt uw oor, opdat uw ziel leeft en zich in overvloed verlustige.
Nee, de hemelse Godsspraak tot Jezus luidt niet: Gij zijt de Zoon, de énige, in Wie Ik een welbehagen heb.
Zo spreken Wij niet in hemel noch op aarde; dat is niet Onze taal, Onze Openbaringstaal. Zo betaamt het Ons niet alle gerechtigheid te volbrengen. En zo beaamt het niet de Geest des Heeren. Liever zeggen Wij tot Elkander: Laat Ons mensen maken naar Ons beeld, als Onze gelijkenis, opdat van Onze Geest op hen zij.
Nee, Ik ben niet de Vader, de énige, zo openbaar Ik Mij niet. Vader ben Ik, úw God en Vader; en gij zult Mij tot zonen en dochters zijn en Ik zal u aannemen en gij zult zeggen: Onze Vader, die in de hemelen zijt. En Ik zeg niet van Jezus: Gij zijt de Zoon, de énige, maar: Gij zijt Mijn Zoon, de Geliéfde, de Uitverkorene, in Wie Ik een welbehagen heb. En Hij zal tot Mij zeggen: Gij zijt mijn Vader, mijn God en de Rots van mijn heil. En gij zult tot Hem zeggen: Onze grote God en Zaligmaker, de Heere onze Ontfermer, onze Goël en Losser.
Nee, God spreekt niet van Jezus als de Zoon, met nadruk op het lidwoord, wel als Mijn Zoon, heden heb Ik u verwekt. En toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, om hen die onder de wet waren vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen. En dat gij zonen zijt – God heeft de Geest Zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept Abba, Vader. Gij zijt dus niet meer slaaf, maar zoon; indien gij zoon zijt, dan ook erfgenaam door God, dat is: erfgenamen van God en medeërfgenamen van Christus.
En verder spreekt de apostel van Hem als de eigen Zoon van God, die Hij gespaard noch teruggehouden heeft, maar voor ons allen overgegeven. Hoe zal God ons dan met Hem ook niet alle dingen genadig schenken?
En niet te vergeten, doorgaans spreekt de Bijbel kortweg van de Zoon met allesbehalve de nadruk op het eerste woord, ons eenvoudig verklarende: Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven, wie in de Zoon niet gelooft, zal het leven niet zien. En hier wederom: Een ieder die de Zoon loochent, heeft ook de Vader niet; wie de Zoon belijdt, heeft ook de Vader. En dit is de antichrist, die de Vader en de Zoon loochent. Ja, een ieder die verder gaat en niet blijft in de leer van Christus, heeft God niet; wie in deze leer blijft, deze heeft zowel de Vader als de Zoon. En wederom zegt dezelfde apostel: Wie de Zoon heeft, heeft het leven, wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet.
Daarvoor is de Zoon dan ook wie Hij is: in één woord gezegd de Geliefde. Dat wil zeggen sprekend de Vader, in Wie de liefde des Vaders ten volle ligt uitgedrukt en naar Wie al de liefde Gods zich uitstrekt. Want de Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. Waarom Hij bij de apostel ook wordt genoemd de Zoon Zijner liefde, in Wiens Koninkrijk Hij ons heeft doen overgaan. Want God is liefde en die liefde is in de Zoon. Wie niet liefheeft, kent God niet, want God is liefde. En hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon heeft gezonden, opdat wij zouden leven door Hem. Gelijk God ons tevoren in liefde ertoe bestemd heeft als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van Zijn wil, tot lof van de heerlijkheid Zijner genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde.
Maar Jezus de Zoon, de énige, dat is niet de taal van God, de taal van het Godswoord, en dat ademt niet de Geest van het zoonschap, die met onze geest getuigt dat wij kinderen Gods zijn. Het is al te zeer de Zoon, punt uit, de Zoon op Zich. Het is niet het Evangelie van de Zoon, dat voorwaar een ééuwig evangelie is. Het is anders gezegd niet de Zoon van Gód, dat is de Uitverkorene des Heeren, de Christus van God, die van tevoren was gekend, van voor de grondlegging der wereld, van tevoren ertoe bestemd als de Zoon van God de Zoon des mensen te zijn, ja, de Eerstgeborene onder vele broederen, die het welbehagen van God zou dienen, door lijden heen volmaakt wordend, met Zijn kinderen – want Eeuwige Vader zal men Hem noemen – de Naam des Heeren prijzend. Want het voegde Hem, om Wie en door Wie alle dingen bestaan, dat Hij om vele zonen tot heerlijkheid te brengen (er staat niet: zondige zonen!), de Leidsman hunner behoudenis door lijden heen zou volmaken. Want én Hij die heiligt én zij die geheiligd worden zijn allen uit één; daarom schaamt Hij Zich niet hen broeders te noemen, en Hij zegt: Uw Naam zal Ik aan mijn broeders verkondigen, en wederom: Ik zal op Hem vertrouwen, en: Ziehier Ik en de kinderen, die Mij God gegeven heeft.

Eenvoudig, niet geïntegreerd

En wie hier het woord ‘enige’ wil gebruiken, die kappe het niet halverwege af, het daarmee van zijn eigen geboortegrond ontdoende, maar die zegge en schrijve eniggeboren. Dat is Jezus, de eniggeboren Zoon van God. Of hij zegge: Jezus, de enige Zaligmaker. Dat is zuiver Schriftuurlijke taal, die de volle waarheid zegt, waarin alle genade van God is begrepen. Het is sprekend de taal van de liefde, van de liefde des Vaders in Zijn Zoon, Zijn Geliefde, Zijn Uitverkorene, Zijn Eniggeborene, in Wie de vader een welbehagen heeft en door Wiens hand het voornemen des Heeren voorspoedig volbracht zal worden.
Het is de taal der liefde, waarmee de Geest maar wat ingenomen is, die Hij Zelf ons leert in Zijn hele Woord, in Jesaja 421 Zie, mijn knecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, in wie Ik een welbehagen heb. Ik heb mijn Geest op hem gelegd: hij zal de volken het recht openbaren. 2 Hij zal niet schreeuwen noch zijn stem verheffen, noch die op de straat doen horen. 3 Het geknakte riet zal hij niet verbreken en de kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven; naar waarheid zal hij het recht openbaren. 4 Hij zal niet kwijnen en niet geknakt worden, tot hij op aarde het recht zal hebben gebracht; en op zijn wetsonderricht zullen de kustlanden wachten. 5 Zo zegt God, de Here, die de hemel schiep en hem uitspande; die de aarde uitbreidde met alles wat daaruit ontsproot; die aan de mensen die daarop wonen, de adem gaf en de geest aan hen die daarop wandelen: 6 Ik, de Here, heb u geroepen in gerechtigheid, uw hand gevat, u behoed en u gesteld tot een verbond voor het volk, tot een licht der natiën: 7 om blinde ogen te openen, om gevangenen uit de kerker te leiden, uit de gevangenis wie in duisternis gezeten zijn. 8 Ik ben de Here, dat is mijn naam, en mijn eer zal Ik aan geen ander geven noch mijn lof aan de gesneden beelden. 9 Het vroegere, zie, het is gekomen, en nieuwe dingen kondig Ik u aan; voordat zij uitspruiten, doe Ik ze u horen. 10 Zingt de Here een nieuw lied, zijn lof van het einde der aarde, gij die de zee bevaart en haar volheid; gij kustlanden en hun bewoners. 11 Laten de woestijn en haar steden de stem verheffen, de dorpen waar Kedar woont; laten de rotsbewoners jubelen, laten zij van de top der bergen juichen. 12 Laten zij de Here eer geven en zijn lof in de kustlanden vermelden. 13 De Here trekt uit als een held; als een krijgsman doet Hij de strijdlust ontbranden; Hij heft de strijdkreet aan, ja schreeuwt die uit; Hij betoont Zich een held tegen zijn vijanden. 14 Ik heb van oudsher gezwegen, Ik heb gezwegen en Mij ingehouden; nu zal Ik schreeuwen als een barende vrouw; 15 Ik zal snuiven en hijgen tegelijk. Ik zal bergen en heuvels verschroeien en al hun gewas zal Ik doen verdorren; Ik zal rivieren tot land maken en plassen zal Ik doen opdrogen. 16 En Ik zal de blinden leiden op een weg die zij niet kenden; op paden die zij niet kenden, zal Ik hen doen treden; Ik zal de duisternis voor hen uit tot licht maken en de oneffen plaatsen tot een vlakte. Dit zijn de dingen die Ik doen zal en die Ik niet zal nalaten. 17 Zij zullen terugdeinzen en diep beschaamd worden, die op gesneden beelden vertrouwen; die tot gegoten beelden zeggen: Gij zijt onze goden. 18 Gij doven, hoort, en gij blinden, slaat uw ogen op om te zien. 19 Wie is er blind dan mijn knecht en doof als de bode die Ik zend? Wie is er blind als de volmaakte en blind als de knecht des Heren? 20 Gij hebt wel veel gezien, maar gij hieldt het niet in gedachtenis; gij hebt de oren wel open gehad, maar gij hebt niet gehoord. 21 De Here had er behagen in ter wille van zijn gerechtigheid een grote, heerlijke onderwijzing te geven. 22 Maar dit is een volk, beroofd en uitgeplunderd; men heeft hen allen in kerkerholen geboeid, in gevangenissen zijn zij weggeborgen; zij werden ten roof en er was geen redder; tot plundering en er was niemand die zeide: Geef terug. 23 Wie onder u neemt dit ter ore, schenkt er aandacht aan en luistert in het vervolg? 24 Wie heeft Jakob tot plundering overgegeven en Israël aan berovers? Is het niet de Here, tegen wie wij gezondigd hebben, op wiens wegen zij niet hebben willen gaan, en naar wiens wet zij niet geluisterd hebben? 25 Daarom stortte Hij de grimmigheid van zijn toorn over hen uit en het geweld van de oorlog. Dat zette hen rondom in vlam, maar zij sloegen er geen acht op; ja, het stak hen in brand, maar zij namen het niet ter harte. niet minder dan in Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen!, bij Mattheüs, Marcus en Lucas niet minder dan bij Johannes noch ook omgekeerd. Want tot één doel strekt al de Schrift en éénzelfde taal spreekt zij in al haar delen.
En de man die in de exegese van de Heilige Schrift niet driemaal, ja viermaal struikelt, is volmaakt. En van geen vijf noch zes exegeses die zo goed niet zijn, valt het Woord omver. Want sterk staat met zijn vele woorden het ene Woord, gefundeerd in Oude en Nieuwe Testament tezamen, stevig staande op de beide benen van Schrift en belijdenis.
Maar de man die al exegetiserend zijn eigen taal begint te spreken, niet vol van de taal van de Schrift, die zal in zijn werk niet voorspoedig zijn. Geregeld begint hij de plank mis te slaan en hoe langer hoe meer gaat het Woord voor hem dicht. En zo iemand moet uitkijken of hij leest het niet gemakkelijkste Grieks van wijsgeren en redenaars als Plato, AristotelesDe Griekse filosoof Aristoteles (384-322 v.Chr.) wordt samen met Plato en Socrates beschouwd als een van de grootste filosofen uit de klassieke oudheid. Aristoteles wordt gezien als één van de grondleggers van de logica, onder meer door zijn concept van het syllogisme. en Demosthenes als de krant, terwijl hij aan het eenvoudige Grieks, aan de eenvoudige Bijbeltaal van Christus en Zijn apostelen niet toekomt. Want ook dat behoort tot het trefzekere welbehagen van God, waarom de Zoon de Vader dankt in de Geest van Matteüs 11:25,2625 Te dien tijde hief Jezus aan en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. 26 Ja, Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U..
Nee, niet gezegend is de man die vlees tot zijn arm stelt en die het hoogheilig evangelie van de Zoon begint te verklaren van de schoot van Maria, daarbij de Geest van God die heilig is voor zijn exegetische wagen spannend.
Zulk een mens krijgt vroeg of laat het zostraks gebakken koekje van eigen deeg van Godswege thuisbezorgd. Opdat hij een afkeer krijge van wat eigen buik produceert en hij zich wederom verzadige met het goede van Gods huis, het heilige en betrouwbare van David, bestaande in het goede Woord van Gods goede Geest, die ons gelukkig geen drie of vier evangeliën tegelijk voorleest, welwetend dat zoiets al te veel kans van slagen geeft aan het schijnheilige vlees, dat maar wat graag van drie of vier evangeliën tegelijk eet om daarmee te verhullen dat het zich door niet één van de vier laat gezeggen, zich niet willende onderwerpen aan de leerorde van de Geest, die wel weet hoe Hij ons moet leren en wijs maken tot zaligheid: niet geïntegreerd maar eenvoudig, in goede orde, gelijk geschreven staat. Want dat is de waarheid, de volle waarheid. Gelijk God de eenvoudigen steeds wil gadeslaan, tot roem van Zijn genade, schitterend in Zijn ene welgeschreven Woord, op te diepen uit het ene goed geschreven Evangelie van de Zoon.
En van dat ene evangelie blijkt prof. Van Bruggen te weten. Dat is te zeggen, zo besluit hij zijn redactioneel voorwoord op Johannes:

Onze wens is dat de zes delen samen voor langere tijd hulp zullen bieden bij het verstaan van het éne evangelie zoals het voor alle tijden door vier getuigen is bekrachtigd.

En onze wensen mogen wij hebben om die door gebed en smeking met dankzegging bekend te doen worden bij God, die ons zeker zal verhoren. Mits wij in alles bidden naar het Onze Vader, dat is in de Naam van onze enige Middelaar en Voorspraak, Jezus Christus, de Rechtvaardige, dewelke hierom mens is geworden, verenigende tezamen de Goddelijke en de menselijke natuur, opdat wij mensen een toegang zouden hebben tot de Hemelse Majesteit; anderszins ware ons de toegang gesloten.
Waarbij Schrift en belijdenis ons vermanen geen andere middelaar te zoeken en ook aan geen Maria te raken, hoe gezegend ook onder de vrouwen; daar toch Christus alleen de weg is, de waarheid en het leven. En God wist wel dat wij zondaars waren, toen Hij ons Hem tot een Voorspreker gaf. En wie zal eer verhoord worden dan de eigen welbeminde Zoon van God?
En wie zal ons de Zoon van God beter doen kennen in Zijn ware goedheid over ons dan de eigen Geest van God, die in God is en die de diepten Gods doorzoekt en die ons van Zijn bevindingen op de hoogte brengt? En die dat doet op Zijn eigen voortreffelijke wijze, als de Geest van wijsheid en openbaring, door Zijn eigen betrouwbare Woord. Opdat wij zouden weten, zegt de apostel, wat ons van God in genade is geschonken.
En wat Hij ons dan als de alleenwijze God in vier evangelieboeken heeft geschonken, daarvan moeten wij geen zes maken: vier tekstgebonden plus twee niet-tekstgebonden delen. Dat moeten wij anders gezegd niet in tweeën uiteenschrijven, in een historische Jezus – Zijn levensbeschrijving door leerlingen en tijdgenoten; een dwarsdoorsnede – én in een Jezus van boven – Zijn Persoon en leer volgens de vier evangeliën, wederom een dwarsdoorsnede. Want dan scheiden wij vaneen wat de Geest ons in enen schrijft als een ondeelbaar geheel, als het ene levende Godswoord, dat vol is van de levende Christus, de Zoon van de levende God. Ja, dan snijden wij in stukken en op onze maat wat de Geest ons aan één stuk door snijdt als de volle waarheid, als één doorgaande Godsopenbaring, die zichzelf bevestigt en volmaakt, gelijk God van oudsher gesproken heeft bij monde van Zijn heilige Profeten, duizend geslachten der Joden in de wereld of tienduizenden Joodse geschriften. Daarvan wordt de Schrift niet anders. Nee, daarvan wordt de Schrift niet verlicht noch doorlicht; die is in en van zichzelf één en al licht en leven. Want God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis. En Zijn profetische Woord een lamp voor onze voet en een licht op ons pad.
Kortom, dan zijn wij niet wijs mét maar bóven de vier evangeliën, niet blijvende in maar uitgaande boven hetgeen geschreven staat. Waarvoor de apostel de al te hoog van de toren blazende Corinthiërs waarschuwt, als zouden zij koningen zijn die boven alles en iedereen staan en de apostelen en dienaren van het Woord aller voetveeg of springplank.
En dan maken we er maar wat van, gelijk ons goeddunkt.
Dan laten we de Joden het decor vormen en Johannes het licht aan doen en Jezus dansen op onze voorstelling, volgens onze opzet. Onverschillig of Hem dat van Huis uit geleerd is of niet. Dat leren wij Hem dan wel in onze evangelische school, op onze Evangelische Universiteit Kampen, die van huis uit staat op wat gereformeerd is: Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Dat is niet: Jodendom inclusief Oude Testament op weg naar het Nieuwe Testament. Dat is sola Scriptura, de Schrift alleen, de Schrift bovenal. Dat is: heel de Schrift naar het christelijk geloof, naar de christelijke belijdenis.
Ja, dan maken we er maar wat van. Dan vallen we niet eenvoudig met de deur in huis, in het Nieuwtestamentische Schrifthuis met de deur van het Oudtestamentisch Schriftwoord, van het messiaanse Beloftewoord, dat aanvangt met de allesbeslissende Moederbelofte van Genesis 31 De slang nu was het listigste van alle dieren des velds, die de Here God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof? 2 Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten, 3 maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven. 4 De slang echter zeide tot de vrouw: Gij zult geenszins sterven, 5 maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad. 6 En de vrouw zag, dat de boom goed was om van te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij haar was, en hij at. 7 Toen werden hun beider ogen geopend, en zij bemerkten, dat zij naakt waren; zij hechtten vijgebladeren aaneen en maakten zich schorten. 8 Toen zij het geluid van de Here God hoorden, die in de hof wandelde in de avondkoelte, verborgen de mens en zijn vrouw zich voor de Here God tussen het geboomte in de hof. 9 En de Here God riep de mens tot Zich en zeide tot hem: Waar zijt gij? 10 En hij zeide: Toen ik uw geluid in de hof hoorde, werd ik bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij. 11 En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van de boom gegeten, waarvan Ik u verboden had te eten? 12 Toen zeide de mens: De vrouw, die Gij aan mijn zijde gesteld hebt, die heeft mij van de boom gegeven en toen heb ik gegeten. 13 Daarop zeide de Here God tot de vrouw: Wat hebt gij daar gedaan? En de vrouw zeide: De slang heeft mij verleid en toen heb ik gegeten. 14 Daarop zeide de Here God tot de slang: Omdat gij dit gedaan hebt, zijt gij vervloekt onder al het vee en onder al het gedierte des velds; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, zolang gij leeft. 15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen. 16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte uitgaan, en hij zal over u heersen. 17 En tot de mens zeide Hij: Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten, waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft, 18 en doornen en distelen zal hij u voortbrengen, en gij zult het gewas des velds eten; 19 in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. 20 En de mens noemde zijn vrouw Eva, omdat zij de moeder van alle levenden is geworden. 21 En de Here God maakte voor de mens en voor zijn vrouw klederen van vellen en bekleedde hen daarmede. 22 En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven. 23 Toen zond de Here God hem weg uit de hof van Eden om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was. 24 En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levens te bewaken. : 15, het Schriftwoord waarmee de strijd is gezet en vanwaar de victorie begint, ja waarmee de Christus is ingezet en het Evangelie van de Zoon is gegeven. Het is een Schriftwoord waaraan Van Bruggen niet raakt, waarvan zijn tekstregister op ‘het Evangelie van Gods zoon’ niet weet.

Want alles is het uwe

Inderdaad, dan maken we er maar wat van naar de ingeving van het moment en naar de tijd van Jezus op aarde. Dat is te zeggen, dan laten we de vier evangeliën van ongelijke afkomst zijn, deels afkomstig van leerlingen van Christus, deels van tijdgenoten van Hem. Waarbij Mattheüs en Johannes dan natuurlijk de beide leerling-schrijvers zijn en Marcus en Lucas de beide tijdgenoot -schrijvers, zij het ook dat prof. Van Bruggen op blz. 50 van zijn ‘Christus op aarde’ Marcus aanmerkt als een niet-tijdgenoot van Christus, schrijvende:

Aan de andere kant geeft Marcus ons als niet-tijdgenoot toch onmiddellijk toegang tot wat de Here zelf heeft gezegd of gedaan.

Maar dit is een ietwat ander verhaal, waarbij in geding is dat Marcus geen tijdgenoot was van Christus in die zin dat hij persoonlijk met de Heere had verkeerd en Hem als diens discipel was gevolgd, zoals dat wel geldt voor Petrus, uit wiens mond iedereen vanaf de alleroudste traditie wil dat Marcus zijn evangelie heeft opgetekend. Van Bruggen ook, die wat dat betreft op genoemde blz. 50 eindigt met op te merken dat, gegeven het feit dat Petrus Marcus zijn zoon noemt, men het tweede evangelie Petrus’ kind zou kunnen noemen, waarachter Van Bruggen dan een uitroepteken plaatst. En inderdaad kan men dat doen. Hoewel, men zou het evangelie van Marcus dan ook Petrus’ kleinkind kunnen noemen. Dat vindt deze apostel dan misschien nog wel net zo leuk. In elk geval wie zelf een zoon heeft, gunt zijn zoon ook graag een kind. En de vreugde is dubbel groot wanneer opa dan ook nog vernoemd wordt. Maar van die vernoeming heeft Petrus helaas nooit gehoord en over het evangelie van Marcus volgens Petrus of zo men wil van Petrus volgens Marcus hebben we het al eerder gehad en dat behoeft niet nog eens. Anders komt het nog zover dat vadertje Paus door ons wordt geïnspireerd met een beroep op de vroegste traditie te bewijzen dat hij een achterkleinkind is van Petrus, die zich in alles houdt aan diens evangelie, staande op naam van Marcus, en aan diens rotsbelijdenis, staande op Naam van de Vader: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God! En inderdaad, hoe vroeg het de Paus ook al in het bloed zat zichzelf vader te laten noemen, een vader en opvoeder van onverstandigen en een leermeester van onwetenden, zoveel onkunde en onverstand in de christelijke leer als Van Bruggen heeft de paus nooit aan de dag gelegd. Nee, zoveel heil en welvaart en Goddelijk Zoonschap als Van Bruggen heeft de Paus Jezus nooit laten zoeken bij noch erven van moeder Maria, doch Hem heus houdende voor de eniggeboren Zoon van God, geboren uit de Vader voor alle eeuwen.
En van al die apostolische vaders en grootvaders, die maar niet willen sterven en de eeuwen door de toon aangeven, dat is van al die legendevorming die al vroeg de kop opstak onder de broeders, daarvan gelooft de discipel Johannes eerlijk gezegd zoveel niet, zoals wel blijkt uit het twee na laatste vers van zijn boek. Nee, Johannes kijkt zoveel niet achterom naar de broeders en hoort zoveel niet naar hen. Liever volgt hij Jezus op de voet, goed horende wat Deze zegt. De broeders kunnen wel van alles en nog wat concluderen en beweren. Liever schrijft Johannes nogmaals het woord van de Meester, die wel weet hoe en wat, wie wel en wie niet hoe en waar in te zetten met het oog op Zijn komend Koninkrijk. Daarover behoeft Simon Petrus achteromkijkend niet in zorg te zitten: Volg gij Mij, Simon Jonaszn. en laat Johannes Johannes; dat impliceert ook: en laat Johannes Marcus Johannes Marcus; die beiden weten ieder voor zich wel hoe en wat te schrijven, wanneer Ik hen daartoe beschik. Bovendien, wat beroemt ge u op het hoe en het wat van vier evangelisten met Marcus al dan niet op de leerstoel van Petrus of precies andersom? Vier evangeliën zijn er geschreven en die zijn alle vier goed, en niet te vergeten: van en voor u. Want alles is het uwe, hetzij de brieven van Paulus, de onderwijzing van Apollos of de brieven van Cefas, dat is Petrus, hetzij Mattheüs, Marcus, Lucas of Johannes. Het is alles geschreven om uwentwil, door de hand van betrouwbare mannen, door God Zelf daartoe uitgelezen knechten, werkers van het eerste uur, die grondleggend werk hebben verricht en die vol van de Heilige Geest goed geschreven hebben, ook de evangelisten, in hun schrijfarbeid medewerkers Gods en dienaren van het Woord, alle vier zonder onderscheid.
Maar wat Van Bruggen betreft schreven er twee als leerlingen van Jezus, twee als Zijn tijdgenoten. En wie zal dat ontkennen en Van Bruggen daarin weerspreken? Zijn leerlingen en medewerkers en vakgenoten niet. Paulus wel, deze echt theologische, in alles naar Gód schrijvende apostel, die nog spreekt nadat hij gestorven is en die zo hoog niet opgeeft van tijdgenoten van Jezus evenmin als van een levensbeschrijving van de Heere, liever schrijvende: Indien wij Christus al naar het vlees gekend hebben, thans niet meer. Zo is dan wie in Christus is, die als Eén voor allen gestorven is en opgewekt, een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen.

...toen Hij zeide: Het is volbracht

Nee, tijdgenoot-zijn van Christus op aarde stelt zoveel niet voor. Zoiets loopt spoedig op zijn laatste benen, eerder dan men zelf beseft. Want wie onder Zijn tijdgenoten bedacht dat Hij werd afgesneden uit het land der levenden? Want Zijn leven werd van de aarde weggenomen. Maar de Christus Gods, die van boven komt en boven allen is, blijft tot in der eeuwigheid, gisteren en heden Dezelfde en tot in eeuwigheid. In Hem vinden de vier evangelisten elkaar, allen en een ieder dienaren van God en van Christus, schrijvers des Konings, vol van het ene en zelfde evangelie van de Zoon, dat zich laat vinden noch boven noch onder noch tussen maar in de evangeliën, in hetgeen zij met zoveel woorden schrijven, niet als los zand maar in hun eigen verband. En wanneer wij dit Evangelie daar en zo niet zoeken en laten, vinden wij het niet en komen we niet toe aan de exegese van de Heere der heerlijkheid. Dan maken we er maar wat van, inderdaad naar de ingeving van het moment.
Dan beginnen we te spreken van Zijn levensbeschrijving door twee leerlingen en twee tijdgenoten en dan eindigen we, gelijk hierboven van Van Bruggen geciteerd, met te spreken van het ene evangelie zoals dat voor alle tijden door vier getuigen is bekrachtigd.
Dan trekken we ze uiteindelijk alle vier dus toch maar in hetzelfde spoor als vier getuigen die het ene evangelie voor alle tijden hebben bekrachtigd en dan menen we daarmee een recht spoor te trekken en goed te spreken van het evangelie van de Zoon.
Doch dit nieuwe, aloude evangelie heeft geen vier getuigen maar twaalf, twaalf oog-en oorgetuigen, bestaande in de twaalf apostelen van het Lam, wier namen geschreven staan niet op de poorten maar op de fundamenten van het nieuwe Jeruzalem, en op de poorten de namen van de twaalf stammen der kinderen Israëls. Waarom wij ook van de leer en de orde van Oude en Nieuwe Testament spreken als die van de Heere Christus en Zijn apostelen.
En wat de vier evangelisten betreft, van hen zeggen wij niet dat zij als getuigen het ene evangelie voor altijd bekrachtigd hebben. Want evenmin als de andere bijbelboeken bekrachtigen de vier evangeliën het ene ware evangelie van God, van de Zoon van God. Maar zij bevatten dat evangelie, zij geven getuigenis van de inhoud van het evangelie en beschrijven ons die. Gelijk dat ook de termen zijn die de evangelist Johannes hier gebruikt, in het één na laatste vers van zijn boek schrijvende: Dit is de discipel die van deze dingen getuigt en die deze beschreven heeft. Waaraan Johannes dan onmiddellijk paart de stem van de katholieke kerk die zegt: en wij weten dat zijn getuigenis waar is.
Dit laatste kan men aanduiden als een bekrachtiging van het evangelie, bestaande in het Amen des geloofs, in het Amen der gemeente op hetgeen geschreven staat.
Maar wat de evangeliën zelf betreft, die noemen wij geen bekrachtiging maar een beschrijving van het evangelie, naar Mattheüs, Marcus enz. Waarbij zij alle vier inderdaad het ene evangelie van de Zoon beschrijven.
En dat evangelie is voor alle tijden door geen sterveling ooit bekrachtigd, maar door Hem, van Wie het gereformeerde Avondmaalsformulier zo treffend en vertroostend verklaart dat Hij (naar luid van de beloften die de voorvaderen in het Oude Testament van het begin af geschied zijn) van de Vader in deze wereld gezonden is, ons vlees en bloed aangenomen heeft enz. ..en heeft eindelijk met Zijn dood en bloedstorting het nieuwe en eeuwige Testament, het verbond der genade en der verzoening, besloten, toen Hij zeide: Het is volbracht.
Ja, het is volbracht.
Gelijk geschreven stond.
Gelijk geschreven staat.
Ja, er is geschreven.
Gelijk alzo is geschied.
Want betrouwbaar is het Woord.
Gelijk alzo geëxegetiseerd moet worden: in alles naar hetgeen geschreven staat.
En als professor Van Bruggen dan terecht weet te stellen dat het in de vier evangeliën gaat om het ene evangelie voor alle tijden, dan moet hij dit evangelie dienovereenkomstig verklaren. En dan moet hij die verklaring derhalve niet nemen van enige tijd, ook niet van de volheid des tijds. Want wat van enige tijd is, is niet van en voor alle tijden. Dan moet hij dit evangelie verstaan van de dagen der eeuwigheid.
En voorwaar, eeuwig is het Evangelie van de Zoon, eeuwig de Zoon, de Persoon des Zoons Gods.
Gelijk de Geest van God duidelijk getuigt in de Schrift van God, het Woord des geloofs.
Gelijk diezelfde Geest des geloofs niet minder duidelijk beaamt in de met dit Woord overeenkomende Belijdenis des geloofs, het Amen der kerk.

Hetgeen was van den beginne

Nee, de leer van prof. Van Bruggen is niet gereformeerd. De orde en opzet van zijn commentaar al evenmin. Gelijk ook wel duidelijk kan zijn uit de nadere verantwoording die Van Bruggen meteen in zijn eerst verschenen commentaardeel geeft inzake zijn gewijzigde opzet.
Want waarvoor zoekt hij ruimte met zijn opzet?
Niet zozeer voor tekstgebonden delen – die behoeven geen gewijzigde opzet – als wel voor niet-tekstgebonden delen, dat wil zeggen zoals hij het zelf formuleert voor delen die niet-tekstgebonden toelichting geven, zulks dan per groep boeken.
En niet-tekstgebonden toelichting is van dezelfde bedenkelijke kwaliteit en mentaliteit als niet-tekstgebonden prediking, die de dienaar des Woords en de gemeente des Woords, ja, het Woord zelf onwaardig is. Zulke prediking schept even veel vrijheid voor de prediker als dat zij de gemeente de vrijmoedigheid ontneemt om Amen te zeggen, zo is het. Zij laat de gemeente geen andere ruimte dan te denken: zo zal het wel zijn, want de dominee zegt het en die heeft er tenslotte voor geleerd, niet maar aan de RU of VU maar aan onze eigen TU.
Evenals niet-tekstgebonden prediking ook ontaardt in oppervlakkigheid. Want even oppervlakkig als de mensen zijn hun woorden en gedachten. Grondig daarentegen is het Woord van de Geest, die niet oppervlakkig te werk gaat, maar die de diepten Gods doorzoekt en die zich sterk maakt met eeuwig vaste gronden, met de gronden van het vrije en onveranderlijke welbehagen van de Vader in de Zoon.
Gelijk die oppervlakkigheid hier ook aanstonds blijkt. Want wat opvalt, is dat Van Bruggen niet spreekt van niet-tekstgebonden exegese maar van niet- tekstgebonden toelichting. En dit laatste is geen bijbelse term, geen term die past bij het grondige Woord van God noch ook een term die is afgestemd op het hoogheilig evangelie van de Zoon, die ons God niet heeft toegelicht maar Hem heeft verklaard, heeft geëxegetiseerd, zoals de discipel Johannes schrijft. De Bijbel toelichten, dat doen de Remonstranten met hier een tekst en daar een woord en ginds een redenering en met bovenal de mens, terwijl ze ook nog wel een derde, vierde en vijfde tekst weten te vinden om zo hun Vijf Artikelen tegen de Contra-Remonstranten vol te schrijven, zich niet willende onderwerpen aan God en Zijn Woord, dat is aan de onderwijzing en tucht der kerk.
Het enige Godswoord verklaren of uitleggen, dat doet alleen de gereformeerde kerkdienst, het gereformeerde predikambt en de professoren die tot dat ambt opleiden, de hoogleraren in de theologie. Dat wil zeggen die niet maar zo heten maar die dat eenvoudig zijn met betoon van Geest en kracht, het goede Woord Gods zuiver voorstellend en grondig verklarend, verwerpende alle leringen die daartegen strijden. Toelichting raakt daaraan niet. Gelijk professor Van Bruggen dan ook geen hoogleraar is in de toelichting maar in de exegese van het Nieuwe Testament.
En kan men nog een keer toelichting zeggen in plaats van verklaring, uitlegging of exegese, niet-tekstgebonden toelichting bestaat niet. Natuurlijk kan men dat zo wel zeggen, maar dan vrage men niet wat men feitelijk zegt. Evenals niet-tekstgebonden lezen niet bestaat. Men leest de tekst en houdt zich derhalve aan haar of men leest niet. Zo ook in het stuk van de toelichting, waarin men de tekst toelicht of men geeft geen toelichting. Maar niet- tekstgebonden toelichting gaat niet. Evenmin als niet-lopend wandelen. Gelijk er in theologisch Nederland dan ook geen commentaar bestaat dat de naam draagt: Niet-tekstgebonden toelichting. Wel een commentaar dat heet Tekst en Toelichting, pardon Tekst en Uitleg, met als ondertitel: Praktische Bijbelverklaring. Prof. Van Bruggen kent wel dit commentaar van hervormde zijde, dat zo veel kwaad niet kan in gereformeerd Nederland als de tussendoor-delen van Van Bruggen, die echt niet niet-tekstgebonden zijn, waarin duizend en één teksten aan de orde komen. Dat bewijst wel het eindeloze tekstregister van het ‘Evangelie van Gods zoon’, waarover we het al hadden.
Intussen is wel duidelijk wat Van Bruggen bedoelt met delen die niet- tekstgebonden toelichting geven. Dat zijn groeps- of afdelings-gebonden delen. Of zo men wil thema-gebonden delen. Gelijk we Van Bruggen dan ook het woord themadeel hoorden gebruiken.
En wie een themadeel schrijft, stelt daarin aan de orde wat hij daarin aan de orde stelt. Dat is tegelijk: hij stelt daarin niet aan de orde wat hij daarin niet aan de orde stelt. En waar ligt hier dan het begin en waar het einde? Waar dus de norm of maatstaf? Met andere woorden: eigen wijsheid en inzicht en eigen voorkeur, die tezamen handen en voeten geven aan de eigenmachtigheid, liggen hier als een belager aan de deur, wier begeerte uitgaat naar de exegeet, maar waarover de exegeet moet heersen.
Gelijk dan ook duidelijk is dat de beide door Van Bruggen geschreven themadelen op de evangeliën, zich gemakkelijk met evenzovele laten vermenigvuldigen. Want wat te denken van het volgende themadeel: Het evangelie van het Koninkrijk, met als ondertitel: Over de oorsprong, opkomst en voleinding van het Koninkrijk der hemelen volgens de vier evangeliën? Ridderbos heeft er al het een en ander over geschreven in zijn ‘De komst van het Koninkrijk’. Wel te verstaan, door hem niet geschreven als enig themadeel binnen enige Schriftcommentaar.
Of wat te denken van het volgende themadeel: Hetgeen was van den beginne, met als ondertitel: De eenheid der Godsopenbaring in Oude en Nieuwe Testament volgens de vier evangeliën?
Ja, daarover zou Van Bruggen eens moeten schrijven, niet ter afsluiting van enige afdeling maar tot de ontsluiting en exegese van heel de canon, die één is in Oude en Nieuwe Testament, één ook in de Evangeliën en de Brieven.
Maar dat doet Van Bruggen niet, want dan schrijft hij eigen ‘Evangelie van Gods zoon’ omver. En dat doet geen mens. Liever schrijft hij eigen themadelen over de canonieke boeken heen, ze het kleed van de canon aantrekkend, ze voorstellend als een Commentaar op het Nieuwe Testament. En dat leidt nergens toe, alleen maar tot eigenmachtige uitlegging van het Woord der profetie.
Gelijk die eigenmachtigheid ook wel blijkt uit ‘Het evangelie van Gods zoon’, dat is opgezet zoals het is opgezet, met daarbinnen vallend de hoofdstukken die er binnenvallen en wanneer ze er binnenvallen, gelijk zo ook de Zoon hier binnenkomt, in hoofdstuk vijf via de deur van Maria, en waarbij er buiten valt wat er buiten valt. En dat is, hoewel hier wordt gehandeld over de Persoon en de leer van Jezus, niets minder dan het hoofdstuk van de christelijke leer of Geloofsbelijdenis, zoals we reeds zagen, mee aan de hand van het tekstregister.
En voorzover dit stuk er niet buiten valt, wordt het aan de orde gesteld of liever gezegd gediskwalificeerd als een kwestie van de latere dogmatiek, die zo haar eigen spreekwijze heeft, van een andere taal en tongval dan de exegese.
Als zou de exegese de eerstgeborene zijn in het huis van de theologie en de dogmatiek het tweede of derde kind, om niet te zeggen het nakomertje dat eerst gespeend wordt in de dagen van AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325).. Als zouden in het huis van de gereformeerde katholieke theologie de exegese en de dogmatiek niet eenvoudig hand in hand gaan, evenals Schrift en belijdenis dat doen en Oude en Nieuwe Testament en het Woord en de Sacramenten en de Vader en de Zoon, Beide tot nu toe werkend in éénzelfde Geest.
En daarbij is niet beslissend de vraag of enige exegese of dogmatiek van vroegere dan wel van latere datum is, maar of zij recht doet aan het enige Godswoord, daarbij haar termen kiezend overeenkomstig het Woord, overeenkomstig de even eenvoudige als oecumenische taal van de Bijbel.

Aangevangen door

En wat dat betreft kwamen we nogal wat vreemde taal tegen bij Van Bruggen in boek en krant, van exegetische restauratie tot een betere identificatiefiguur dan de eerste Eva en van biografie of levensbeschrijving tot mensenoffer en van historisch research-werk via geverifieerd evangelie en geïntegreerde aandacht tot een set geïntegreerde commentaren.
Het zijn evenzovele termen van menselijke wijsheid, die niet thuishoren in de Greijdanus-kamer, in de kamer van de gereformeerde exegese, die niet geïntegreerd is in maar eenvoudig deel uitmaakt van het huis der gereformeerde theologie.
En in die kamer behoort ook niet thuis die ene term die we al meerdere keren gehoord hebben en waarbij we op dit moment nog afzonderlijk willen stilstaan.
Het is een term waaraan men even gemakkelijk voorbijgaat als dat hij een dominerende plaats inneemt in de serie van Van Bruggen, als een term namelijk die de commentaardelen door blijft en die wat dat betreft boekdelen spreekt, mee ook vanwege de nodige redactionele voorwoorden die aan deze term hangen. En de lezer begrijpt het al, wij doelen op de term redigeren.
Want wat opvalt: wat destijds door de professoren Grosheide en Greijdanus is aangevangen, dat is heden niet wederom door professor Van Bruggen aangevangen, dat wordt thans door hem als Derde serie geredigeerd. Zo staat het in alle delen te lezen.
Van de term aanvangen of beginnen, zo duidelijk te lezen in meerdere delen van Grosheide/Greijdanus is Van Bruggen dus overgestapt op de term redigeren.
En even goed en navolgingswaardig als hier het woord aanvangen of beginnen is, zo verkeerd de term redigeren. Want een commentaar aangevangen door, daartegen valt niets te zeggen. Dat spreekt van het werk dat men is begonnen. Het druk tegelijkertijd uit dat men in de lijn van dit begin verder werkt en het vervolg en de voleinding zoekt.
En de exegeet of commentator die zo zoekt, die doet van begin tot einde wat goed is, waarover de Geest zich verblijdt. Want blij is de Geest met het Woord, blij daarom ook met een op dat Woord aangevangen commentaar, onverschillig waar de commentator is begonnen, hetzij bij één der evangelisten, hetzij bij Paulus, hetzij bij één der andere apostelen. Want die vrijheid heeft de exegeet-commentator en die vrijheid gunt de Geest hem, van harte en zonder enig verwijt, welwetend dat het héle Woord goed is in al zijn boeken. Gelijk het ook overal volmaakt is in al zijn delen, van begin tot einde de volle waarheid openbarend, zijnde het pure zevenvoudig gelouterde Woord des Heeren, overvloeiende van genade en waarheid, van de goedertierenheid en de trouw van Hem, die vast en zeker niet verlaat wat Zijn Geest begon noch laat varen het werk Zijner handen, gelijk de Psalmist zegt.
En daarom: Commentaar op het Nieuwe Testament aangevangen door, daartegen valt niets te zeggen en dat moet niemand willen verbeteren. Want dit is gewoon goed, goed gezegd, naar de zin en mening van de Heilige Geest, die blij is niet pas met het einde maar voor alle dingen met het begin, met de aanvang. Dat is om te beginnen: blij met de aanvang die het Woord heeft gemaakt. En daarom vervolgens ook blij met een op dat Woord begonnen commentaar.
Het zelfstandige naamwoord begin en het werkwoord beginnen zijn dan ook echt bijbelse termen, waarvan de Geest zelf Zich bedient, sprekende van het Woord dat in den beginne was (Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. : 1) en ons verhalende van wat God in den beginne deed (Gen.1 : 1) en uitgaande van het begin van het evangelie van Jezus Christus, de Zoon van God (Marcus 11 Begin van het Evangelie van Jezus Christus. 2 Gelijk geschreven staat bij de profeet Jesaja: Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg bereiden zal; 3 de stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden, 4 geschiedde het, dat Johannes doopte in de woestijn en de doop der bekering tot vergeving van zonden predikte. 5 En het gehele Joodse land liep tot hem uit en alle inwoners van Jeruzalem, en zij lieten zich door hem dopen in de rivier de Jordaan onder belijdenis van hun zonden. 6 En Johannes was gekleed met kameelhaar en met een lederen gordel om zijn lendenen, en hij at sprinkhanen en wilde honing. 7 En hij predikte en zeide: Na mij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben, nederbukkende, los te maken. 8 Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de heilige Geest. 9 En het geschiedde in die dagen, dat Jezus Nazaret in Galilea verliet en Zich door Johannes in de Jordaan liet dopen. 10 En terstond, toen Hij uit het water opsteeg, zag Hij de hemelen scheuren en de Geest als een duif op Zich nederdalen. 11 En een stem [kwam] uit de hemelen: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; in U heb Ik mijn welbehagen. 12 En terstond dreef de Geest Hem uit naar de woestijn. 13 En Hij werd in de woestijn veertig dagen verzocht door de satan en Hij was bij de wilde dieren, en de engelen dienden Hem. 14 En nadat Johannes was overgeleverd, ging Jezus naar Galilea om het evangelie Gods te prediken, 15 [en Hij zeide]: De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen. Bekeert u en gelooft het evangelie. 16 En toen Hij langs de zee van Galilea ging, zag Hij Simon en Andreas, de broeder van Simon, in de zee staan en het net uitwerpen, want zij waren vissers. 17 En Jezus zeide tot hen: Komt achter Mij en Ik zal maken, dat gij vissers van mensen wordt. 18 En zij lieten terstond hun netten liggen en volgden Hem. 19 En een weinig verder gegaan zijnde, zag Hij Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes zijn broeder, terwijl dezen bezig waren in het schip hun netten in orde te brengen. 20 En terstond riep Hij hen. En zij lieten hun vader Zebedeüs in het schip achter met de dagloners en gingen heen, Hem achterna. 21 En zij kwamen te Kafarnaüm en terstond op de sabbat ging Hij naar de synagoge en leerde. 22 En zij stonden versteld over zijn leer, want Hij leerde hen als gezaghebbende, en niet als de schriftgeleerden. 23 En terstond was er in hun synagoge een mens met een onreine geest en hij schreeuwde luid, 24 zeggende: Wat hebt Gij met ons te maken, Jezus van Nazaret? Zijt Gij gekomen om ons te verdelgen? Ik weet wel, wie Gij zijt: de heilige Gods. 25 En Jezus bestrafte hem [zeggende]: Zwijg stil en ga uit van hem. 26 En de onreine geest deed hem stuiptrekken en ging onder groot geschreeuw van hem uit. 27 En allen werden zeer verbaasd, zodat zij elkander vroegen, zeggende: Wat is dit? Een nieuwe leer met gezag! Ook de onreine geesten geeft Hij bevelen en zij gehoorzamen Hem! 28 En het gerucht van Hem drong terstond overal door in de gehele omgeving van Galilea. 29 En terstond, uit de synagoge, gingen zij in het huis van Simon en Andreas met Jakobus en Johannes. 30 En de schoonmoeder van Simon lag met koorts te bed en terstond spraken zij met Hem over haar. 31 En Hij kwam naderbij, vatte haar hand en richtte haar op. En de koorts verliet haar en zij diende hen. 32 Toen het nu avond werd en de zon onderging, brachten zij tot Hem allen, die ernstig ongesteld waren, en de bezetenen. 33 En de gehele stad was te hoop gelopen bij de deur. 34 En Hij genas velen, die ernstig ongesteld waren door allerlei ziekten, en vele boze geesten dreef Hij uit en Hij liet de geesten niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden. 35 En vroeg, nog diep in de nacht, stond Hij op en ging naar buiten en Hij ging heen naar een eenzame plaats en bad aldaar. 36 Maar Simon en die met hem waren, gingen Hem achterna, 37 en zij vonden Hem en zeiden tot Hem: Allen zoeken U. 38 En Hij zeide tot hen: Laten wij elders heengaan, naar de naburige plaatsen, opdat Ik ook daar predike; want daartoe ben Ik uitgegaan. 39 En Hij ging prediken in hun synagogen in geheel Galilea, en de boze geesten dreef Hij uit. 40 En een melaatse kwam tot Hem, die voor Hem op de knieën viel, en smekende tot Hem zeide: Indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen. 41 En met barmhartigheid bewogen, strekte Hij zijn hand uit, raakte hem aan en zeide tot hem: Ik wil het, word rein! 42 En terstond verliet hem de melaatsheid en hij werd rein. 43 En met een strenge vermaning zond Hij hem terstond weg, 44 en Hij zeide tot hem: Zie toe, dat gij niemand iets zegt, maar ga heen, toon u aan de priester en offer voor uw reiniging hetgeen Mozes heeft voorgeschreven, hun tot een getuigenis. 45 Maar toen hij was weggegaan, begon hij het telkens weder te verkondigen, en het gebeurde ruchtbaar te maken, zodat Hij niet meer openlijk de stad kon binnenkomen, maar Zich buiten in eenzame plaatsen ophield. En zij kwamen tot Hem van alle kanten. : 1). En hier wederom uitgaande van Lucas’ eerste boek, dat deze geschreven heeft over al wat Jezus begonnen is te doen en te leren, tot de dag dat Hij werd opgenomen (Handelingen 1:11 Mijn eerste boek heb ik gemaakt, Teofilus, over al wat Jezus begonnen is te doen en te leren.).
Ja, hoezeer is de Geest de Geest van het begin, de Geest die hecht aan en uitgaat van het begin. Dat wil zeggen van het begin van het Wóórd, dat niet niets voorstelt en dat niet niets doet, maar dat blijkens Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. in den beginne was, ja dat bij God was en dat Gód was, en dat blijkens Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. een heus begin heeft gemaakt. En hier wederom blijkens Marc. 1 en Handelingen 11 Mijn eerste boek heb ik gemaakt, Teofilus, over al wat Jezus begonnen is te doen en te leren, 2 tot de dag dat Hij werd opgenomen, nadat Hij aan de apostelen, die Hij had uitgekozen, door de heilige Geest zijn bevelen had gegeven; 3 aan wie Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft. 4 En terwijl Hij met hen aanzat, gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten op de belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. 5 Want Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen na deze. 6 Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël? 7 Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, 8 maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. 9 En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen. 10 En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in witte klederen stonden bij hen, 11 die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen. 12 Toen keerden zij terug naar Jeruzalem van de berg, genaamd de Olijfberg, die dicht bij Jeruzalem is, een sabbatsreis daarvandaan. 13 En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden: Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus. 14 Deze allen bleven eendrachtig volharden in het gebed, met enige vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders. 15 En in die dagen stond Petrus op onder de broeders - en er was een groep van ongeveer honderd twintig personen bijeen - en hij sprak: 16 Mannen broeders, het schriftwoord moest in vervulling gaan, dat de heilige Geest voorheen bij monde van David gesproken heeft aangaande Judas die de gids is geweest van hen, die Jezus gevangen namen; 17 want hij werd tot ons getal gerekend en had aandeel aan deze bediening gekregen. 18 Deze nu heeft een stuk grond verkregen voor het loon zijner ongerechtigheid en voorovergestort, is hij midden opengereten en al zijn ingewanden zijn naar buiten gekomen; 19 en het is bekend geworden aan allen, die te Jeruzalem wonen, zodat dat stuk land in hun eigen taal Akeldama, dat wil zeggen, bloedgrond, heet. 20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn plaats worde woest en er zij niemand, die erop woont, en: Een ander neme het opzicht, dat hij had. 21 Er moet dan van de mannen, die zich bij ons hebben aangesloten in al de tijd, dat de Here Jezus bij ons in- en uitgegaan is, 22 te beginnen met de doop van Johannes tot de dag, dat Hij van ons werd opgenomen, één van hen met ons getuige worden van zijn opstanding. 23 En zij stelden er twee voor: Jozef, genaamd Barsabbas, die de bijnaam Justus had, en Mattias. 24 En zij baden en zeiden: Wijs Gij, Here, die aller harten kent, die ene aan, die Gij van deze twee hebt uitgekozen, 25 om de plaats van deze dienst en dit apostelschap in te nemen, waarvan Judas vervallen is om naar zijn eigen plaats te gaan. 26 En zij lieten hen loten en het lot viel op Mattias en hij werd gekozen verklaard bij de elf apostelen.. Het is een begin, waarin de Geest alle vertrouwen heeft en waarmee Hij maar wat blij is, welwetend dat dit begin geen half werk is noch stukwerk van mensenkinderen, veel minder nog het onverantwoorde werk van vlees en bloed, die maar wat doen, die zo maar wat beginnen. Maar dit begin is uit Hem, wiens naam Heere is, de Heere onze God, de Rots, ja onze Rots, die staat en instaat voor wat Hij begint, wiens werk volkomen is, omdat al Zijn wegen recht zijn, een God van trouw zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij, gelijk Mozes de kinderen Israëls leert in zijn bekende lied in Deut.32, die God zijnde, die spreekt waarvan Hij weet, die doet wat Hij zegt en die voleindigt waaraan Hij begint. Want zo is de Heere in al Zijn woord en werk, in niets onverantwoord maar in alles ten volle verantwoord bezig als op eeuwig vaste gronden. Dankzij het Wóórd, dat alles doet wat God wil, en dat bij God is en dat in God Zelf vaststaat. Dat is in Hem, die in al Zijn woord en werk de Alfa is en de Omega, de Eerste en de Laatste, het Begin en de Voleinding, en die het goede werk dat Hij in u is begonnen, zal voleindigen tot op de dag van Jezus Christus, schrijft de apostel ten volle overtuigd aan al de heiligen die te Filippi zijn tezamen met hun opzieners en diakenen (Filippenzen 11 Paulus en Timoteüs, dienstknechten van Christus Jezus, aan al de heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn, tezamen met hun opzieners en diakenen; 2 genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. 3 Ik dank mijn God, zo dikwijls ik uwer gedenk; 4 immers, in al mijn gebeden bid ik telkens voor u allen met blijdschap, 5 wegens uw deelhebben aan de prediking van het evangelie, van de eerste dag af tot nu toe. 6 Hiervan toch ben ik ten volle overtuigd, dat Hij, die in u een goed werk is begonnen, dit ten einde toe zal voortzetten, tot de dag van Christus Jezus. 7 Zó van u allen te denken spreekt voor mij dan ook vanzelf, omdat ik u op het hart draag, daar gij allen, zowel bij mijn gevangenschap als bij mijn verdediging en bevestiging van het evangelie, deelgenoten zijt van de mij verleende genade. 8 God toch is mijn getuige, hoezeer ik met de ontferming van Christus Jezus naar u allen verlang. 9 En dit bid ik, dat uw liefde nog steeds meer overvloedig moge zijn in helder inzicht en alle fijngevoeligheid, 10 om te onderscheiden, waarop het aankomt. Dan zult gij rein en onberispelijk zijn tegen de dag van Christus, 11 vervuld van de vrucht van gerechtigheid, welke door Jezus Christus is, tot eer en prijs van God. 12 Ik wil, dat gij weet, broeders, dat hetgeen mij wedervaren is veeleer tot bevordering van de evangelieprediking heeft gestrekt. 13 Daardoor toch is aan het gehele hof en aan al de overigen duidelijk geworden, dat ik in gevangenschap ben om Christus' wil, 14 en het merendeel der broeders in de Here heeft door mijn gevangenschap vertrouwen gekregen om met des te meer moed onbevreesd het woord Gods te spreken. 15 Sommigen prediken de Christus wel uit nijd en twist, maar anderen doen het met goede bedoeling. 16 Dezen verkondigen de Christus uit liefde, daar zij weten, dat ik tot verdediging van het evangelie gesteld ben, 17 maar genen uit eigenbelang, met de onzuivere bedoeling, mij de gevangenschap zwaar te maken. 18 Wat doet het ertoe? In elk geval, hetzij met een bijoogmerk, hetzij in oprechtheid, wordt Christus verkondigd; en daarin verblijd ik mij, en zal ik mij ook verblijden. 19 Want ik weet, dat dit mij tot behoud zal strekken door uw gebed en de bijstand des Geestes van Jezus Christus, 20 naar mijn vurig verlangen en hopen, dat ik in geen enkel opzicht beschaamd zal staan, maar dat met alle vrijmoedigheid, zoals steeds, ook nú Christus zal worden grootgemaakt in mijn lichaam, hetzij door mijn leven, hetzij door mijn dood. 21 Want het leven is mij Christus en het sterven gewin. 22 Indien ik in het vlees blijf leven, betekent dat voor mij werken met vrucht, en wat ik moet kiezen, weet ik niet. 23 Van beide zijden word ik gedrongen: ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste; 24 maar nog in het vlees te blijven is nodiger om uwentwil. 25 En in deze overtuiging weet ik, dat ik zal blijven en voortdurend bij u allen zijn, opdat gij verder moogt komen en u in het geloof verblijden. 26 Dan zult gij ruimschoots reden hebben om over mij te roemen in Christus Jezus, wanneer ik weder bij u kom. 27 Alleen, gedraagt u waardig het evangelie van Christus, opdat, hetzij ik kom en u zie, hetzij ik afwezig blijf, ik van u moge horen, dat gij vaststaat in één geest, één van ziel medestrijdende voor het geloof aan het evangelie, 28 zonder dat gij u in enig opzicht door de tegenstanders laat beangstigen. Hierin is voor hen een aanwijzing van hún verderf, doch van úw behoud, en dat van Godswege. 29 Want aan u is de genade verleend, voor Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden, 30 in dezelfde strijd, die gij eens van mij hebt gezien en nu van mij hoort. : 1).
Ja, hoe volmaakt goed, vol van trouw en zonder onrecht, wat het Woord eenmaal is aangevangen (Gen.1). En niet te vergeten: hoe volmaakt goed, vol van genade en waarheid, waar datzelfde Woord wederom is begonnen, wederom zoekende wat door de zonde en afval van de mens verloren is gegaan, daartoe wederom aangevangen zonder aarzelen of dralen en zonder enige omweg maar rechttoe rechtaan (want recht zijn al Zijn wegen, rechtstreeks op de voleinding gericht), eenvoudig met de deur in huis gevallen, met de deur van het evangelie, van het evangelie van Jezus Christus, de Zoon van God, van het begin van dat evangelie, van alwat Jezus is begonnen te doen en te leren (Genesis 31 De slang nu was het listigste van alle dieren des velds, die de Here God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof? 2 Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten, 3 maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven. 4 De slang echter zeide tot de vrouw: Gij zult geenszins sterven, 5 maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad. 6 En de vrouw zag, dat de boom goed was om van te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij haar was, en hij at. 7 Toen werden hun beider ogen geopend, en zij bemerkten, dat zij naakt waren; zij hechtten vijgebladeren aaneen en maakten zich schorten. 8 Toen zij het geluid van de Here God hoorden, die in de hof wandelde in de avondkoelte, verborgen de mens en zijn vrouw zich voor de Here God tussen het geboomte in de hof. 9 En de Here God riep de mens tot Zich en zeide tot hem: Waar zijt gij? 10 En hij zeide: Toen ik uw geluid in de hof hoorde, werd ik bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij. 11 En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van de boom gegeten, waarvan Ik u verboden had te eten? 12 Toen zeide de mens: De vrouw, die Gij aan mijn zijde gesteld hebt, die heeft mij van de boom gegeven en toen heb ik gegeten. 13 Daarop zeide de Here God tot de vrouw: Wat hebt gij daar gedaan? En de vrouw zeide: De slang heeft mij verleid en toen heb ik gegeten. 14 Daarop zeide de Here God tot de slang: Omdat gij dit gedaan hebt, zijt gij vervloekt onder al het vee en onder al het gedierte des velds; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, zolang gij leeft. 15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen. 16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte uitgaan, en hij zal over u heersen. 17 En tot de mens zeide Hij: Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten, waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft, 18 en doornen en distelen zal hij u voortbrengen, en gij zult het gewas des velds eten; 19 in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. 20 En de mens noemde zijn vrouw Eva, omdat zij de moeder van alle levenden is geworden. 21 En de Here God maakte voor de mens en voor zijn vrouw klederen van vellen en bekleedde hen daarmede. 22 En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven. 23 Toen zond de Here God hem weg uit de hof van Eden om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was. 24 En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levens te bewaken. : 15, Marcus 11 Begin van het Evangelie van Jezus Christus. 2 Gelijk geschreven staat bij de profeet Jesaja: Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg bereiden zal; 3 de stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden, 4 geschiedde het, dat Johannes doopte in de woestijn en de doop der bekering tot vergeving van zonden predikte. 5 En het gehele Joodse land liep tot hem uit en alle inwoners van Jeruzalem, en zij lieten zich door hem dopen in de rivier de Jordaan onder belijdenis van hun zonden. 6 En Johannes was gekleed met kameelhaar en met een lederen gordel om zijn lendenen, en hij at sprinkhanen en wilde honing. 7 En hij predikte en zeide: Na mij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben, nederbukkende, los te maken. 8 Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de heilige Geest. 9 En het geschiedde in die dagen, dat Jezus Nazaret in Galilea verliet en Zich door Johannes in de Jordaan liet dopen. 10 En terstond, toen Hij uit het water opsteeg, zag Hij de hemelen scheuren en de Geest als een duif op Zich nederdalen. 11 En een stem [kwam] uit de hemelen: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde; in U heb Ik mijn welbehagen. 12 En terstond dreef de Geest Hem uit naar de woestijn. 13 En Hij werd in de woestijn veertig dagen verzocht door de satan en Hij was bij de wilde dieren, en de engelen dienden Hem. 14 En nadat Johannes was overgeleverd, ging Jezus naar Galilea om het evangelie Gods te prediken, 15 [en Hij zeide]: De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabijgekomen. Bekeert u en gelooft het evangelie. 16 En toen Hij langs de zee van Galilea ging, zag Hij Simon en Andreas, de broeder van Simon, in de zee staan en het net uitwerpen, want zij waren vissers. 17 En Jezus zeide tot hen: Komt achter Mij en Ik zal maken, dat gij vissers van mensen wordt. 18 En zij lieten terstond hun netten liggen en volgden Hem. 19 En een weinig verder gegaan zijnde, zag Hij Jakobus, de zoon van Zebedeüs, en Johannes zijn broeder, terwijl dezen bezig waren in het schip hun netten in orde te brengen. 20 En terstond riep Hij hen. En zij lieten hun vader Zebedeüs in het schip achter met de dagloners en gingen heen, Hem achterna. 21 En zij kwamen te Kafarnaüm en terstond op de sabbat ging Hij naar de synagoge en leerde. 22 En zij stonden versteld over zijn leer, want Hij leerde hen als gezaghebbende, en niet als de schriftgeleerden. 23 En terstond was er in hun synagoge een mens met een onreine geest en hij schreeuwde luid, 24 zeggende: Wat hebt Gij met ons te maken, Jezus van Nazaret? Zijt Gij gekomen om ons te verdelgen? Ik weet wel, wie Gij zijt: de heilige Gods. 25 En Jezus bestrafte hem [zeggende]: Zwijg stil en ga uit van hem. 26 En de onreine geest deed hem stuiptrekken en ging onder groot geschreeuw van hem uit. 27 En allen werden zeer verbaasd, zodat zij elkander vroegen, zeggende: Wat is dit? Een nieuwe leer met gezag! Ook de onreine geesten geeft Hij bevelen en zij gehoorzamen Hem! 28 En het gerucht van Hem drong terstond overal door in de gehele omgeving van Galilea. 29 En terstond, uit de synagoge, gingen zij in het huis van Simon en Andreas met Jakobus en Johannes. 30 En de schoonmoeder van Simon lag met koorts te bed en terstond spraken zij met Hem over haar. 31 En Hij kwam naderbij, vatte haar hand en richtte haar op. En de koorts verliet haar en zij diende hen. 32 Toen het nu avond werd en de zon onderging, brachten zij tot Hem allen, die ernstig ongesteld waren, en de bezetenen. 33 En de gehele stad was te hoop gelopen bij de deur. 34 En Hij genas velen, die ernstig ongesteld waren door allerlei ziekten, en vele boze geesten dreef Hij uit en Hij liet de geesten niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden. 35 En vroeg, nog diep in de nacht, stond Hij op en ging naar buiten en Hij ging heen naar een eenzame plaats en bad aldaar. 36 Maar Simon en die met hem waren, gingen Hem achterna, 37 en zij vonden Hem en zeiden tot Hem: Allen zoeken U. 38 En Hij zeide tot hen: Laten wij elders heengaan, naar de naburige plaatsen, opdat Ik ook daar predike; want daartoe ben Ik uitgegaan. 39 En Hij ging prediken in hun synagogen in geheel Galilea, en de boze geesten dreef Hij uit. 40 En een melaatse kwam tot Hem, die voor Hem op de knieën viel, en smekende tot Hem zeide: Indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen. 41 En met barmhartigheid bewogen, strekte Hij zijn hand uit, raakte hem aan en zeide tot hem: Ik wil het, word rein! 42 En terstond verliet hem de melaatsheid en hij werd rein. 43 En met een strenge vermaning zond Hij hem terstond weg, 44 en Hij zeide tot hem: Zie toe, dat gij niemand iets zegt, maar ga heen, toon u aan de priester en offer voor uw reiniging hetgeen Mozes heeft voorgeschreven, hun tot een getuigenis. 45 Maar toen hij was weggegaan, begon hij het telkens weder te verkondigen, en het gebeurde ruchtbaar te maken, zodat Hij niet meer openlijk de stad kon binnenkomen, maar Zich buiten in eenzame plaatsen ophield. En zij kwamen tot Hem van alle kanten. : 1, Handelingen 11 Mijn eerste boek heb ik gemaakt, Teofilus, over al wat Jezus begonnen is te doen en te leren, 2 tot de dag dat Hij werd opgenomen, nadat Hij aan de apostelen, die Hij had uitgekozen, door de heilige Geest zijn bevelen had gegeven; 3 aan wie Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft. 4 En terwijl Hij met hen aanzat, gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten op de belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. 5 Want Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen na deze. 6 Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël? 7 Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, 8 maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. 9 En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen. 10 En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in witte klederen stonden bij hen, 11 die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen. 12 Toen keerden zij terug naar Jeruzalem van de berg, genaamd de Olijfberg, die dicht bij Jeruzalem is, een sabbatsreis daarvandaan. 13 En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden: Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus. 14 Deze allen bleven eendrachtig volharden in het gebed, met enige vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders. 15 En in die dagen stond Petrus op onder de broeders - en er was een groep van ongeveer honderd twintig personen bijeen - en hij sprak: 16 Mannen broeders, het schriftwoord moest in vervulling gaan, dat de heilige Geest voorheen bij monde van David gesproken heeft aangaande Judas die de gids is geweest van hen, die Jezus gevangen namen; 17 want hij werd tot ons getal gerekend en had aandeel aan deze bediening gekregen. 18 Deze nu heeft een stuk grond verkregen voor het loon zijner ongerechtigheid en voorovergestort, is hij midden opengereten en al zijn ingewanden zijn naar buiten gekomen; 19 en het is bekend geworden aan allen, die te Jeruzalem wonen, zodat dat stuk land in hun eigen taal Akeldama, dat wil zeggen, bloedgrond, heet. 20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn plaats worde woest en er zij niemand, die erop woont, en: Een ander neme het opzicht, dat hij had. 21 Er moet dan van de mannen, die zich bij ons hebben aangesloten in al de tijd, dat de Here Jezus bij ons in- en uitgegaan is, 22 te beginnen met de doop van Johannes tot de dag, dat Hij van ons werd opgenomen, één van hen met ons getuige worden van zijn opstanding. 23 En zij stelden er twee voor: Jozef, genaamd Barsabbas, die de bijnaam Justus had, en Mattias. 24 En zij baden en zeiden: Wijs Gij, Here, die aller harten kent, die ene aan, die Gij van deze twee hebt uitgekozen, 25 om de plaats van deze dienst en dit apostelschap in te nemen, waarvan Judas vervallen is om naar zijn eigen plaats te gaan. 26 En zij lieten hen loten en het lot viel op Mattias en hij werd gekozen verklaard bij de elf apostelen. : 1).
Het is het evangelie van Hem, die is het begin der schepping Gods, de Eerstgeborene van de ganse schepping. En hier wederom heet Hij het begin, de Eerstgeborene uit de doden, die onder alles en allen de Eerste is geworden, het Begin, in Wie de woorden en de werken Gods in schepping en herschepping volmaakt één zijn, zuiver op elkaar afgestemd en rechtstreeks liggend in elkaars verlengde, in Hem die is het Hoofd en de Heere der kerk, Jezus Christus, die in één woord gezegd het Woord is, de Logos, die alles te zeggen heeft en in Wie alle dingen zijn begrepen, schepping en herschepping en van Wie alle begin zeer goed is. Want goed is God en een zeer overvloedige fontein van alle goede dingen. En God is het Woord, Theos de Logos, begint de apostel en theoloog Johannes zijn evangelieboek.
Hoe goed daarom ook een op dit Goddelijke Woord aangevangen commentaar, waar dan ook begonnen, hetzij bij Marc. 1 dan wel bij Handelingen 11 Mijn eerste boek heb ik gemaakt, Teofilus, over al wat Jezus begonnen is te doen en te leren, 2 tot de dag dat Hij werd opgenomen, nadat Hij aan de apostelen, die Hij had uitgekozen, door de heilige Geest zijn bevelen had gegeven; 3 aan wie Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft. 4 En terwijl Hij met hen aanzat, gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten op de belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. 5 Want Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen na deze. 6 Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël? 7 Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, 8 maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. 9 En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen. 10 En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in witte klederen stonden bij hen, 11 die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen. 12 Toen keerden zij terug naar Jeruzalem van de berg, genaamd de Olijfberg, die dicht bij Jeruzalem is, een sabbatsreis daarvandaan. 13 En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden: Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus. 14 Deze allen bleven eendrachtig volharden in het gebed, met enige vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders. 15 En in die dagen stond Petrus op onder de broeders - en er was een groep van ongeveer honderd twintig personen bijeen - en hij sprak: 16 Mannen broeders, het schriftwoord moest in vervulling gaan, dat de heilige Geest voorheen bij monde van David gesproken heeft aangaande Judas die de gids is geweest van hen, die Jezus gevangen namen; 17 want hij werd tot ons getal gerekend en had aandeel aan deze bediening gekregen. 18 Deze nu heeft een stuk grond verkregen voor het loon zijner ongerechtigheid en voorovergestort, is hij midden opengereten en al zijn ingewanden zijn naar buiten gekomen; 19 en het is bekend geworden aan allen, die te Jeruzalem wonen, zodat dat stuk land in hun eigen taal Akeldama, dat wil zeggen, bloedgrond, heet. 20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn plaats worde woest en er zij niemand, die erop woont, en: Een ander neme het opzicht, dat hij had. 21 Er moet dan van de mannen, die zich bij ons hebben aangesloten in al de tijd, dat de Here Jezus bij ons in- en uitgegaan is, 22 te beginnen met de doop van Johannes tot de dag, dat Hij van ons werd opgenomen, één van hen met ons getuige worden van zijn opstanding. 23 En zij stelden er twee voor: Jozef, genaamd Barsabbas, die de bijnaam Justus had, en Mattias. 24 En zij baden en zeiden: Wijs Gij, Here, die aller harten kent, die ene aan, die Gij van deze twee hebt uitgekozen, 25 om de plaats van deze dienst en dit apostelschap in te nemen, waarvan Judas vervallen is om naar zijn eigen plaats te gaan. 26 En zij lieten hen loten en het lot viel op Mattias en hij werd gekozen verklaard bij de elf apostelen., hetzij bij Joh.1 dan wel bij Filippenzen 11 Paulus en Timoteüs, dienstknechten van Christus Jezus, aan al de heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn, tezamen met hun opzieners en diakenen; 2 genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. 3 Ik dank mijn God, zo dikwijls ik uwer gedenk; 4 immers, in al mijn gebeden bid ik telkens voor u allen met blijdschap, 5 wegens uw deelhebben aan de prediking van het evangelie, van de eerste dag af tot nu toe. 6 Hiervan toch ben ik ten volle overtuigd, dat Hij, die in u een goed werk is begonnen, dit ten einde toe zal voortzetten, tot de dag van Christus Jezus. 7 Zó van u allen te denken spreekt voor mij dan ook vanzelf, omdat ik u op het hart draag, daar gij allen, zowel bij mijn gevangenschap als bij mijn verdediging en bevestiging van het evangelie, deelgenoten zijt van de mij verleende genade. 8 God toch is mijn getuige, hoezeer ik met de ontferming van Christus Jezus naar u allen verlang. 9 En dit bid ik, dat uw liefde nog steeds meer overvloedig moge zijn in helder inzicht en alle fijngevoeligheid, 10 om te onderscheiden, waarop het aankomt. Dan zult gij rein en onberispelijk zijn tegen de dag van Christus, 11 vervuld van de vrucht van gerechtigheid, welke door Jezus Christus is, tot eer en prijs van God. 12 Ik wil, dat gij weet, broeders, dat hetgeen mij wedervaren is veeleer tot bevordering van de evangelieprediking heeft gestrekt. 13 Daardoor toch is aan het gehele hof en aan al de overigen duidelijk geworden, dat ik in gevangenschap ben om Christus' wil, 14 en het merendeel der broeders in de Here heeft door mijn gevangenschap vertrouwen gekregen om met des te meer moed onbevreesd het woord Gods te spreken. 15 Sommigen prediken de Christus wel uit nijd en twist, maar anderen doen het met goede bedoeling. 16 Dezen verkondigen de Christus uit liefde, daar zij weten, dat ik tot verdediging van het evangelie gesteld ben, 17 maar genen uit eigenbelang, met de onzuivere bedoeling, mij de gevangenschap zwaar te maken. 18 Wat doet het ertoe? In elk geval, hetzij met een bijoogmerk, hetzij in oprechtheid, wordt Christus verkondigd; en daarin verblijd ik mij, en zal ik mij ook verblijden. 19 Want ik weet, dat dit mij tot behoud zal strekken door uw gebed en de bijstand des Geestes van Jezus Christus, 20 naar mijn vurig verlangen en hopen, dat ik in geen enkel opzicht beschaamd zal staan, maar dat met alle vrijmoedigheid, zoals steeds, ook nú Christus zal worden grootgemaakt in mijn lichaam, hetzij door mijn leven, hetzij door mijn dood. 21 Want het leven is mij Christus en het sterven gewin. 22 Indien ik in het vlees blijf leven, betekent dat voor mij werken met vrucht, en wat ik moet kiezen, weet ik niet. 23 Van beide zijden word ik gedrongen: ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste; 24 maar nog in het vlees te blijven is nodiger om uwentwil. 25 En in deze overtuiging weet ik, dat ik zal blijven en voortdurend bij u allen zijn, opdat gij verder moogt komen en u in het geloof verblijden. 26 Dan zult gij ruimschoots reden hebben om over mij te roemen in Christus Jezus, wanneer ik weder bij u kom. 27 Alleen, gedraagt u waardig het evangelie van Christus, opdat, hetzij ik kom en u zie, hetzij ik afwezig blijf, ik van u moge horen, dat gij vaststaat in één geest, één van ziel medestrijdende voor het geloof aan het evangelie, 28 zonder dat gij u in enig opzicht door de tegenstanders laat beangstigen. Hierin is voor hen een aanwijzing van hún verderf, doch van úw behoud, en dat van Godswege. 29 Want aan u is de genade verleend, voor Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden, 30 in dezelfde strijd, die gij eens van mij hebt gezien en nu van mij hoort.. En anders maar bij Filippenzen 31 Overigens, mijn broeders, verblijdt u in de Here! Hetzelfde aan u te schrijven is voor mij niet verdrietig en voor u is het veilig. 2 Let op de honden, let op de slechte arbeiders, let op de versnijdenis! 3 Want wíj zijn de besnijdenis, die door de Geest Gods Hem dienen, die in Christus Jezus roemen en niet op vlees vertrouwen. 4 Ofschoon ik voor mij wel reden zou hebben om ook op vlees vertrouwen te stellen. Indien een ander meent op vlees te kunnen vertrouwen, ik nog meer: 5 besneden ten achtsten dage, uit het volk Israël, van de stam Benjamin, 6 een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk. 7 Maar alles wat mij winst was, heb ik om Christus' wil schade geacht. 8 Voorzeker, ik acht zelfs alles schade, omdat de kennis van Christus Jezus, mijn Here, dat alles te boven gaat. Om zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven en houd het voor vuilnis, opdat ik Christus moge winnen, 9 en in Hem moge blijken niet een eigen gerechtigheid, uit de wet, te bezitten, maar de gerechtigheid door het geloof in Christus, welke uit God is op de grond van het geloof. 10 (Dit alles) om Hem te kennen en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap aan zijn lijden, of ik, aan zijn dood gelijkvormig wordende, 11 zou mogen komen tot de opstanding uit de doden. 12 Niet, dat ik het reeds zou verkregen hebben of reeds volmaakt zou zijn, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, omdat ík ook door Christus Jezus gegrepen ben. 13 Broeders, ik voor mij acht niet, dat ik het reeds gegrepen heb, 14 maar één ding (doe ik): vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus. 15 Laten wij dan allen, die volmaakt zijn, aldus gezind zijn. En indien gij op enig punt anders gezind zijt, God zal u ook dat openbaren; 16 maar hetgeen wij bereikt hebben, in dat spoor dan ook verder! 17 Weest allen mijn navolgers, broeders, en ziet op hen, die evenzo wandelen, gelijk gij ons tot voorbeeld hebt. 18 Want velen wandelen - ik heb het u dikwijls van hen gezegd, maar nu zeg ik het ook wenende - als vijanden van het kruis van Christus. 19 Hun einde is het verderf, hun God is de buik, hun eer stellen zij in hun schande, zij zijn aardsgezind. 20 Want wíj zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten, 21 die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt, naar de kracht, waarmede Hij ook alle dingen Zich kan onderwerpen. : 16, als men dat graag wil. In elk geval exegetisere men in de gezindheid van dit apostolisch woord, beginnende bij het Woord dat ons heeft bereikt, bij één van de boeken van dat Woord, in dat spoor verder trekkende. Dan zit men in het goede spoor en dan doet men aanstonds wat goed is en dan blijft men ten einde toe het goede werken en uitwerken. Want goed is het Woord, meteen vanaf het begin, in al zijn boeken, gelijk het ook één is en ongedeeld, afkomstig van één Auteur, die God is en geen mens, gegeven van één Herder, die geen mens is zonder bovenal God te zijn, geschreven van één Geest, die van geen mens uitgaat, hoe gewillig en gedienstig ook, maar van God alleen, van de Vader en de Zoon, van deze Twee geschreven hebbende met volle inzet, met de volle inzet van het evangelie van deze Twee, van het heilig evangelie, door God zelf eerstelijk in het Paradijs geopenbaard en vervolgens in de lijn van dit begin aan de vaderen onder het Oude Testament bevestigd en tenslotte vervuld in Zijn eniggeboren Zoon, in Wie het hele Woord één en al genade en waarheid is, in al zijn boeken zowel van het Oude als van het Nieuwe Testament het aanvangen van een commentaar heus waardig. Als een werk dat lof verdient bij God en mensen.

Redigeren, dat doet men de dingen der mensen

Maar een commentaar op het Oude of Nieuwe Testament redigeren, dat is zo goed niet als het wel hoort, dat spreekt niet de taal van de Geest en veraadt niet de gezindheid en de inzet van de Geest, van Wie de Schrift allesbehalve is geredigeerd.
Nee, redigeren is geen Bijbelse term noch ook het werk van Gods goede Geest, van Wie heel de Bijbel is geïnspireerd als het enige, onfeilbare Goddelijke Woord.
Redigeren, dat is een menselijke term die we zelf kiezen. Wat meer is waarmee we voor ons zelf kiezen, voor eigen opzet en aanpak. Afgezien van de vraag of wij dat zo bedoelen en of we onszelf daarvan bewust zijn. Dat zal in negen van de tien gevallen wel niet het geval zijn. Doch daarvan wordt de zaak niet anders, in elk geval niet beter. Evenals de heiligenverering er niet beter van wordt, alleen maar gevaarlijker, wanneer de mensen die zo verkeerd niet bedoelen. Feitelijk doen we dan zo. Geheel anders dan wanneer we spreken van een door ons aangevangen commentaar.
Inderdaad, het woord redigeren is van een geheel andere orde; gelijk het ook een heel andere geest ademt. Het is geen term, die eenvoudig uitgaat van de voorhanden canonieke boeken met als oogmerk deze stuk voor stuk te exegetiseren. Het is veeleer een term die min of meer vanzelfsprekend uitgaat van een boven de canonieke boeken uitgaande hand, die een en ander redigeert, dat is?
Ja, wat is redigeren eigenlijk?
Want dat laat zich zo gemakkelijk niet zeggen, niet half zo gemakkelijk als aanvangen of beginnen.
Intussen, dit is duidelijk: redigeren, dat doen mensen, dieren niet. God ook niet; die redigeert niet, die regeert wel, mens en dier, eigenhandig, door de Zoon van Zijn rechterhand, dat is door het Woord, dat één en al eeuwige kracht en mogendheid Gods is, vol van de Heilige Geest.
Ja, redigeren, dat doen mensen.
En dat doet men de dingen der mensen, hun boeken en bladen en kranten en artikelen en voorstellen.
Redigeren, dat doet men een voorstel, waarvan nog moet blijken of het wordt aangenomen, waartoe een goede redactie niet onbelangrijk is.
En redigeren doet men een wetsartikel, dat al dan niet dient ter vervanging van een oud artikel, maar dat in elk geval niet aan alle kanten moet rammelen, waarbij men elkaar dient met waardevolle suggesties voor een zo goed mogelijke eindredactie.
En redigeren past ook bij een tijdschrift of bij een al dan niet christelijk dagblad dat aan nieuwsgaring doet en dat doorgaans staat onder een redactie, die de verantwoordelijkheid draagt voor de inhoud en de opmaak van de krant, voor het opstellen dan wel verzamelen van de nodige artikelen en/of berichten. Want blanco pagina’s is niet de bedoeling. En dat behoeft ook niet meer in deze tijd. Want zoveel kranten, zoveel nieuws. En zoveel week- of maandbladen in vrijgemaakt Nederland, zoveel ideeën en gedachten en kerken. Waarbij een redactie vaak haar medewerkers heeft, zodat zij al redigerend een en ander kan dirigeren.
En het weekblad De Reformatie heeft zelfs een kernredactie. Want het woord kern is tegenwoordig in in theologisch Nederland. Ook Van Bruggen werkt met dit woord. Dat is te zeggen: in zijn krantenartikel neemt hij het op tegen door hem zo genoemde gematigde theologen, die zich terugtrekken op de zogenaamde kernen van het kruis en de opstanding, zulks ten koste van de maagdelijke geboorte, en in zijn boek neemt hij het op voor de doop van Jezus en Zijn discipelen, wel te verstaan als een doop die qua ceremonie gelijk is aan de doop van Johannes, maar die intussen wel een doop is met een eigen nieuwe kern, die ontbreekt bij de Doper.
Hetzelfde uiterlijk waterbad dus maar dan van een andere waarheid en substantie. Dat is dezelfde vormgeving maar dan van een andere inhoud!
Men zal als vrijgemaakt mens maar zo moeten onderscheiden!
Nee, dat doet de dopeling niet, meer dan blij met de altijd gelijke, immer blijvende waarheid en substantie van zijn doop.
Zo onderscheiden, dat doet alleen de exegeet, dat wil zeggen de exegeet die zozeer niet exegetiseert als wel redigeert. Want onderscheid maken tussen inhoud en vormgeving, dat zit de redactor in het bloed. Gelijk wij Van Bruggen in zijn krantenartikel dan ook onderscheid zagen maken tussen de leer of inhoud en de vormgeving van de gereformeerde Schriftuurlijke belijdenis.
Overigens, op het onderscheid dat Van Bruggen maakt tussen de doop van Johannes en de christelijke doop en zijn exegetische, theologische niet-doordachte onderbouwing daarvan, daarop hopen we nog terug te komen.
En redigeren, dat doet men een boek, bijvoorbeeld een woordenboek of een bundel waaraan meerderen een bijdrage leveren. Vaak heeft zulk een bundel één of twee redacteuren, ook wel samenstellers genoemd.
Ja, redigeren, dat doen wij mensen, dat doen wij de dingen der mensen, hun woorden en boeken en kranten en tijdschriften. En dat passen we vervolgens maar zo toe op de dingen van God, op de heilige Schriften, via een commentaar op die Schriften, waarbij we ons van de prins geen kwaad weten. Evenwel, zo zuiver als de Schriften zelf zijn, zo zuiver dient een commentaar op de Schriften te zijn. En de commentator die daarin niet struikelt, is een volmaakt man. Maar die volmaaktheid dient wel ons uitgangspunt te zijn, ons Schriftbeginsel ter Schriftverklaring.
En dat beginsel laat ons niet de ruimte een Schriftcommentaar te redigeren, dat is: het geheel overziende onze commentaar op enigerlei wijze op te zetten, in te richten en aan te kleden, gelijk het ons goeddunkt in het verlengde daarvan onze commentaardelen voorziende van de nodige redactionele voorwoorden, waarin wij hoe kort misschien ook nader ingaan op het hoe en het wat van onze opzet en op het al dan niet een eerste of tweede doel van onze serie bereikt hebben.
Zo te werk gaan is al te regeer- en dirigeermeesterachtig en verdraagt zich niet met de Bijbel als het hartelijke, liefdevolle en welgemeende Woord van onze God en Vader. Het ademt een andere geest dan de Geest van de Schrift, een andere geest dan de Geest van het Woord, van het enige waarachtige en eeuwige Godswoord, dat niet gemaakt is, niet gekunsteld, dat van geen enkele opzet is, waaraan niets redactioneel is, waarop het onderscheid tussen inhoud en vormgeving op geen enkele wijze van toepassing is, doch dat puur is en louter en onvermengd en onverdeeld, van begin tot einde één doorgaande verklaring van de ongehouden liefde Gods jegens het volk van Zijn ontferming en van Zijn soevereine genade in de Eniggeborene des Vaders.
Want gelijk het Woord vlees is geworden, niet in een bepaalde vorm noch volgens enige opzet maar eenvoudigweg en zonder meer, gelijk het Woord is, met de volle inzet van Zijn eigen Persoon, vast van zin Zich in te zetten voor de Zijnen, niet zoekende om gediend te worden maar van harte gewillig en bereid om te dienen en Zijn leven te geven tot een rantsoen en losprijs van velen, alzo is het Woord schrift geworden, niet volgens enige opzet of opmaak maar met hartelijke volle en welgemeende inzet, met de Persoonlijke inzet van God zelf, van de Geest van God, in al de delen van de Schrift door die Geest geïnspireerd, niet geredigeerd, dat is een al te afstandelijke term, geschreven door de eigen hand en vinger Gods.
Dat is het machtige wonder van de Bijbel, die niet is gemaakt. Nee, zo zeggen wij dat niet. Gelijk een vader niet zijn kind maakt, dat is de taal van de autonome vleselijke mens die zelf kinderen neemt en maakt, doch welke Bijbel ons van God is gegeven, bestaande in de eigen levende woorden van God, geïnspireerd door de Geest van God, gegenereerd vanwege dat ene en zelfde Zaad Gods, het Zaad des Evangelies, de Eniggeborene des Vaders.
En dienovereenkomstig dient een commentaar op de Bijbel te zijn, ten volle afgestemd op en eenvoudig gegeven met en bepaald door de Bijbel zelf, ja, eenvoudig geboren uit de Schrift zelf, als een waar kind daarvan haar taal sprekend en als een niet-ontaarde zoon vertonend het beeld en de gelijkenis van het Woord Gods, dat Woord exegetiserend gelijk het ons gegeven is. Dat is met hartelijke inzet en in vol vertrouwen dat de Bijbel zichzelf verklaart, daarbij niet redigerend en integrerend te werk gaande – dat is de Bijbel in-elkaar-gezet, dat is niet de Bijbel uiteengezet en verklaard – maar als geestelijke mensen, die het geestelijke weten te vergelijken met het geestelijke, lettend op de taal van de Bijbel, dat is op de tekst van de Bijbel, dat is op het tekstwoord, dat is op het Schriftwoord, dat is op het Woord, de Logos, Jezus Christus, de Zoon, geboren, niet gemaakt, geboren uit de Vader voor alle eeuwen, Hij die is het Fundamemt en de Hoeksteen van alle gereformeerde Schriftverklaring, die zuiver een kwestie is van het gereformeerde Schriftgeloof, dat zuiver een kwestie is van het geloof in God, die wij niet onder de knie hebben, die zeer groot is en zeer goed en zeer wijs, Vader, Zoon en Heilige Geest, deze Drie gelijk op, tot lof van de gerechtigheid Gods, ons geopenbaard en beschreven in al de Schriften, die de arbeid en de inspanning van een goede commentaar beslist waard zijn.
Waarbij maar niet geldt dat zulk een commentaar voor langere tijd hulp biedt, gelijk dat de wens is die we Van Bruggen hoorden uitspreken in zijn redactioneel voorwoord op Johannes, maar waarvan de vrucht blijft tot in het eeuwige leven. Want God is niet onrechtvaardig dat Hij uw werk zou vergeten en de liefde die gij voor Zijn naam getoond hebt door de diensten, welke gij de heiligen hebt bewezen en nog bewijst, zegt de Geest.

Die wij niet onder de knie hebben

Maar een commentaar op de Bijbel redigeren, daaraan moeten we zelfs niet beginnen, laat staan dat we zoiets zoeken te voltooien. Want dan beginnen we niet goed en dan wordt het in het einde erger met ons dan in het begin. Gelijk ‘Christus op aarde’ zo erg niet is als ‘Het evangelie van Gods zoon’. Nee, dan spreken we niet de taal van het Woord en dan vervreemden we onszelf van het Evangelie van de Zoon. Dan werken we niet de werken Gods, gelijk op met de Vader en de Zoon in de kracht van de Geest, aan de hand van het dichtbije, zeer goed geschreven Woord. En dan zijn we niet wijs met maar wijs boven de Schriften. Dan buigen wij niet voor het Woord, dan moet het Woord voor ons buigen en dan moeten de Schriften zich richten naar onze alles redigerende hand, om te dienen in de onderscheidene afdelingen van onze opzet. En dan staat ons werk niet eenvoudig in het licht van het Woord, dan komt het Woord hoe langer hoe meer te staan in de schaduw van ons werk. En dan is het einde een commentaar die weliswaar gekleed gaat in de mantel van het Nieuwe Testament maar die in werkelijkheid een schepping is van onze eigen geest. Gelijk ‘Het evangelie van Gods zoon’ metterdaad niets anders is dan een creatie van de eigen geest van Van Bruggen, niet rakend aan de Openbaring van de God der heerlijkheid.
En dan kan men wel niet Schriftkritisch willen zijn, maar dan is men het. Inderdaad, een commentaar op de Heilige Schrift redigeren, moet men laten waar zulks thuishoort, niet in de kamer van de gereformeerde exegese maar in het huis van allerlei oude en nieuwe Schriftkritische theologie, die stoelt op de wortel van de zogeheten vormhistorische en godsdiensthistorische benadering van de Schriften, dat is op de wortel van het ongeloof jegens de Godsopenbaring, bestaande in het eeuwig schitterende Evangelie van de Zoon. En bepaald historisch is bij Van Bruggen de exegese van dit Evangelie, dat wil zeggen: bepaald niet Openbaringshistorisch, dat is Theologisch en Christologisch.
Trouwens, wat zullen wij ons keren tegen enige Schriftkritische theologie of exegese, wanneer wij zelf verhullen en uit het Woord Gods wegexegetiseren het eeuwig evangelie van de Persoon des Zoons Gods, daarmee omverstotend het enige Fundament van alle gereformeerde Schriftverklaring?
En dat Fundament omverstoten, daaraan moet geen mens beginnen. Want dan valt niet het Fundament omver, dan valt hij zelf.
En niet daartoe is de Zoon van God geopenbaard, maar opdat Hij de werken des duivels zou verbreken. Gelijk Hij getuigt bij Zijn apostel, terwijl Hij zelf Nicodemus, de leraar van Israël, verzekert, dat God zijn Zoon niet in de wereld heeft gezonden, opdat Hij de wereld zou veroordelen, maar opdat de wereld door Hem behouden worde.

O Heere, mijn Rots en mijn Verlosser

En heden is het de tijd, niet alleen voor professor Van Bruggen om dit behoud te zoeken. Het is nabij de Heere op de rots, op de rotsbelijdenis van Jezus als de Christus, de Zoon van de levende God.
En die rots is even dichtbij als de gemeente die op deze rots staat en die deze belijdenis op handen draagt.
En de apostolische belofte blijft: Indien wij gezondigd hebben, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige, en Hij is een verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld.
En wanneer het vervolg van dit pleidooi klaar is, laat zich dat lezen. Maar daarvan verandert niet het eeuwig Evangelie van de Zoon. Want dit is Gods getuigenis, dat eeuwig zeker is en slechten wijsheid leert.
Immers:
De bevelen des Heeren zijn waarachtig, zij verheugen het hart; het gebod des Heeren is louter, het verlicht de ogen.
De vreze des Heeren is rein, voor immer bestendig; de verordeningen des Heeren zijn waarheid, altegader rechtvaardig.
Kostelijker zijn zij dan goud, ja, dan veel fijn goud; en zoeter dan honig, ja, dan honigzeem uit de rots.
Ook laat uw knecht zich daardoor ernstig vermanen, in het houden ervan ligt rijke beloning. Afdwalingen- wie bemerkt ze? Spreek van de verborgene mij vrij.
Behoed ook uw knecht voor overmoed, laat die over mij niet heersen; dan ben ik onberispelijk en vrij van grove overtreding.
Mogen de woorden van mijn mond en de overleggingen van mijn hart u welgevallig zijn, o HEERE, mijn Rots en mijn Verlosser.


Paginahulpmiddelen