Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

overdenkingen:1989.2001_uit-de-schrift_overdenkingen-uit-kerkblad-clavis:19_psalm-110_3_2000-07

Psalm 110:3 (Clavis jrg. 38, juli 2000)

“Uw volk is een en al gewilligheid ten dage van uw heerban; in heilige feestdos rijst uit de schoot van de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u op.”

De inhoud van Psalm 1101 Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. 2 De Here strekt van Sion uw machtige scepter uit: heers te midden van uw vijanden. 3 Uw volk is een en al gewilligheid ten dage van uw heerban; in heilige feestdos rijst uit de schoot van de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u op. 4 De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van Melchisedek. 5 De Here is aan uw rechterhand. Hij verplettert koningen ten dage van zijn toorn; 6 Hij houdt gericht onder de heidenen, hoopt lijken op, verplettert hoofden op het wijde veld. 7 Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft hij het hoofd op. samenvattend zegt de Statenbijbel van deze Psalm dat hij een kort begrip is van het ganse evangelie. En dat is vast en zeker ook het geval. Want deze zo bekende Psalm, die vaker dan enige andere Psalm wordt aangehaald in het Nieuwe Testament, profeteert van de Heere Jezus, van zijn koninklijke, tegelijk ook priesterlijke heerlijkheid. En die heerlijkheid vormt zonder twijfel het kort begrip of de hoofdsom van heel het evangelie. Wat toch is het evangelie, ook in zijn Oudtestamentische profetieën, anders dan christelijk evangelie, boodschap aangaande Jezus Christus, de ene Middelaar tussen God en mensen. Heerlijke dingen worden van Hem gezegd in de honderdentiende Psalm. Dat gebeurt hier bij monde van David, die de dichter is van dit lied. Het is het eerste dat de Psalm zegt. En Christus bevestigt dit naderhand, wanneer Hij in confrontatie met de Farizeeën Psalm 1101 Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. 2 De Here strekt van Sion uw machtige scepter uit: heers te midden van uw vijanden. 3 Uw volk is een en al gewilligheid ten dage van uw heerban; in heilige feestdos rijst uit de schoot van de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u op. 4 De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van Melchisedek. 5 De Here is aan uw rechterhand. Hij verplettert koningen ten dage van zijn toorn; 6 Hij houdt gericht onder de heidenen, hoopt lijken op, verplettert hoofden op het wijde veld. 7 Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft hij het hoofd op. in het midden brengt en daarbij David sprekend in voert als auteur van de Psalm. Wij doelen hier uiteraard op het verhaal van de vraag naar Davids Zoon en Heere, waarvan de eerste drie evangeliën ons vertellen, Matteüs 22:41-4641 Toen de Farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun, 42 zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. 43 Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de Geest zijn Here noemen, als hij zegt: 44 De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. 45 Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? 46 En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen., Marcus 12:35-3735 En Jezus antwoordde bij zijn onderwijs in de tempel en zeide: Hoe zeggen de schriftgeleerden, dat de Christus een zoon van David is? 36 David zelf heeft door de heilige Geest gezegd: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. 37a David zelf noemt Hem Here, en hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? En het merendeel van de schare hoorde Hem gaarne. en Lucas 20:41-4441 Maar Hij zeide tot hen: Hoe kan men zeggen, dat de Christus een zoon van David is? 42 Want David zelf zegt in het boek der Psalmen: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, 43 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. 44 David noemt Hem dus Here; hoe kan Hij dan zijn zoon zijn?. Overigens zegt Christus daarbij met zoveel woorden dat David hier spreekt door de Geest of door de Heilige Geest. Iets waarvan ook David zelf heeft getuigd op een andere plaats, waar hij zegt: De Geest des Heeren spreekt door mij; zijn woord is op mijn tong (2 Samuël 23:22 De Geest des Heren spreekt door mij, zijn woord is op mijn tong.).
Psalm 1101 Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. 2 De Here strekt van Sion uw machtige scepter uit: heers te midden van uw vijanden. 3 Uw volk is een en al gewilligheid ten dage van uw heerban; in heilige feestdos rijst uit de schoot van de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u op. 4 De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van Melchisedek. 5 De Here is aan uw rechterhand. Hij verplettert koningen ten dage van zijn toorn; 6 Hij houdt gericht onder de heidenen, hoopt lijken op, verplettert hoofden op het wijde veld. 7 Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft hij het hoofd op. is dus geen schepping van Davids eigen geest, maar van de Geest van God, die weet wat in God is, die de Geest is van wijsheid en openbaring, van Wie al de Psalmen zijn ingegeven en heel de Bijbel is geïnspireerd. Deze Geest is de eerste Auteur van onze psalm. Dit lied staat daarom niet op zichzelf, maar vormt één geheel met de overige Psalmen en met al de Schriften. Zo kan de Psalm metterdaad een kort begrip zijn van heel het evangelie.
Wanneer David deze psalm precies heeft gedicht, weten we niet. Al evenmin horen we van enige concrete aanleiding of omstandigheid, die hem tot het maken van de Psalm heeft gedreven en aangezet. Dat betekent overigens niet dat de Psalm zo maar uit de lucht is komen vallen, los van David en zijn koningschap. Daarvoor toont het koningschap waarvan de Psalm spreekt teveel overeenkomst met dat van David. Want koning was David, eerst te Hebron over twee stammen en daarna te Jeruzalem over alle twaalf stammen van Israël. En wat voor een koning! Eén die echt koninklijk regeerde, die zeer machtig was en zeer voorspoedig in de uitoefening van zijn ambt. Niet alleen leidde hij zijn volk en onderdanen met kundige hand, hen weidend naar de oprechtheid van zijn hart, zoals Psalm 781 Een leerdicht van Asaf. Wend het oor, mijn volk, tot mijn leer, neigt uw oor tot de woorden van mijn mond; 2 ik wil mijn mond tot een spreuk opendoen, ik wil aloude verborgenheden verkondigen. 3 Hetgeen wij gehoord hebben en weten, en onze vaderen ons hebben verteld, 4 dat willen wij voor hun kinderen niet verhelen; wij willen vertellen aan het volgende geslacht des Heren roemrijke daden, zijn kracht en de wonderen die Hij gewrocht heeft. 5 Hij richtte een getuigenis op in Jakob en stelde een wet in Israël, die Hij onze vaderen gebood hun kinderen te leren, 6 opdat het volgende geslacht die zou kennen, de kinderen, die geboren zouden worden, dat zij zouden opstaan om ze te vertellen aan hun kinderen: 7 opdat die hun vertrouwen op God zouden stellen, en Gods werken niet vergeten, maar zijn geboden bewaren; 8 en niet worden gelijk hun vaderen, een weerbarstig en weerspannig geslacht, een geslacht, onstandvastig van hart, en welks geest niet trouw was jegens God. 9 Efraïms zonen, weltoegeruste boogschutters, keerden om ten dage van de strijd. 10 Zij onderhielden Gods verbond niet, zij weigerden in zijn wet te wandelen 11 en vergaten zijn werken en zijn wonderen, die Hij hun had doen zien. 12 Ten aanschouwen van hun vaderen deed Hij wonderen in het land Egypte, het veld van Soan; 13 Hij kliefde de zee, Hij voerde hen erdoorheen, en bracht het water tot staan als een dam; 14 Hij geleidde hen met een wolk des daags en met vurig licht de ganse nacht; 15 Hij kliefde rotsen in de woestijn, en drenkte hen rijkelijk met watervloeden; 16 Hij deed beken vloeien uit de rots en water neerstromen als rivieren. 17 Maar zij bleven verder tegen Hem zondigen, zij waren in de wildernis weerspannig tegen de Allerhoogste; 18 zij verzochten God in hun hart door spijze te vragen naar hun lust; 19 zij spraken tegen God, zij zeiden: Kan God een dis aanrichten in de woestijn? 20 Zie, Hij sloeg de rots, dat er water vloeide, en beken stroomden; zou Hij ook brood kunnen geven, of vlees verschaffen aan zijn volk? 21 Daarom werd de Here, toen Hij het hoorde, verbolgen, en een vuur ontbrandde tegen Jakob, ook verhief zich toorn tegen Israël, 22 omdat zij in God niet geloofden en op zijn hulp niet vertrouwden. 23 Toen gebood Hij de wolken daarboven en opende de deuren des hemels; 24 Hij deed manna tot spijze op hen regenen, en schonk hun hemelkoren; 25 brood der engelen at ieder, Hij zond hun teerkost tot verzadiging. 26 Aan de hemel deed Hij de oostenwind opsteken, en voerde door zijn sterkte de zuidenwind aan; 27 Hij deed vlees op hen regenen als stof, gevleugeld gevogelte als het zand der zeeën; 28 Hij deed het vallen, midden in zijn legerplaats, rondom zijn woning. 29 Zij aten en werden volop verzadigd, en Hij schonk aan hen hun begeerte. 30 Nog hadden zij hun begeerte niet gestild, nog was hun spijze in hun mond - 31 daar verhief Gods toorn zich tegen hen, richtte een slachting aan onder hun welgedanen en velde de jonge mannen van Israël neder. 32 Ondanks dit alles zondigden zij verder en vertrouwden niet op zijn wonderen. 33 Toen deed Hij hun dagen eindigen in nietigheid en hun jaren in verschrikking. 34 Als Hij hen doodde, dan vroegen zij naar Hem, bekeerden zich en zochten God, 35 en gedachten, dat God hun rots was, en God, de Allerhoogste, hun verlosser. 36 Maar zij bedrogen Hem met hun mond en belogen Hem met hun tong; 37 hun hart was niet standvastig bij Hem, zij waren niet getrouw aan zijn verbond. 38 Maar Hij, de barmhartige, verzoende de ongerechtigheid en verdierf niet; Hij wendde menigmaal zijn toorn af en wekte zijn volle grimmigheid niet op; 39 Hij gedacht, dat zij vlees waren, een ademtocht, die vervliegt en niet wederkeert. 40 Hoe vaak waren zij weerspannig tegen Hem in de woestijn, griefden Hem in de wildernis, 41 en verzochten God wederom, en krenkten de Heilige Israëls. 42 Zij gedachten niet aan zijn macht, aan de dag dat Hij hen van de tegenstander verloste; 43 hoe Hij in Egypte zijn tekenen deed, en zijn wonderen in het veld van Soan. 44 Hij veranderde hun Nijlwater in bloed, en hun stromen, zodat zij niet konden drinken. 45 Hij zond steekvliegen onder hen, die hen verteerden, en kikvorsen, die hen verdierven; 46 Hij gaf hun gewas aan de kaalvreter en hun opbrengst aan de sprinkhaan. 47 Hij verdierf hun wijnstok door de hagel en hun moerbeivijgeboom door de ijzel; 48 hun vee gaf Hij prijs aan de hagel en hun kudden aan de vurige schichten. 49 Hij zond tegen hen zijn brandende toorn, verbolgenheid en angstwekkende gramschap, een schare van verderfengelen. 50 Hij baande een pad voor zijn toorn, Hij behoedde hun zielen niet voor de dood, maar gaf hun leven prijs aan de pest. 51 Hij sloeg alle eerstgeborenen in Egypte, de eerstelingen van hun kracht in de tenten van Cham. 52 Hij liet zijn volk als schapen optrekken, leidde hen als een kudde door de woestijn. 53 Hij voerde hen veilig, zodat zij niet vreesden, want de zee had hun vijanden overdekt. 54 Hij bracht hen naar zijn heilig gebied, de berg die zijn rechterhand had verworven; 55 Hij verdreef volken voor hen uit, mat hun die toe als erfelijk bezit, en liet Israëls stammen in hun tenten wonen. 56 Maar zij verzochten God en waren weerspannig tegen Hem, de Allerhoogste, en onderhielden zijn getuigenissen niet; 57 zij werden afvallig en trouweloos evenals hun vaderen; faalden als een bedrieglijke boog, 58 zij tergden Hem door hun hoogten, wekten Hem tot naijver door hun beelden. 59 God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israël ten enenmale, 60 Hij gaf de woning van Silo prijs, de tent die Hij onder de mensen had opgeslagen; 61 zijn sterkte gaf Hij over in gevangenschap, zijn sieraad in de macht van de tegenstander. 62 Hij gaf zijn volk prijs aan het zwaard, en was verbolgen op zijn erfdeel; 63 het vuur verteerde zijn jongelingschap, zijn maagden werden niet bezongen; 64 zijn priesters vielen door het zwaard, zijn weduwen weenden niet. 65 Toen ontwaakte de Here als een slapende, als een held, door de wijn overmand; 66 zijn tegenstanders sloeg Hij van achteren, altoosdurende smaad deed Hij hun aan. 67 En Hij versmaadde de tent van Jozef, en verkoos Efraïms stam niet. 68 Maar Hij verkoos de stam van Juda, de berg Sion, die Hij liefheeft; 69 Hij bouwde zijn heiligdom als de hoogste bergen, als de aarde, die Hij voor altoos grondvestte. 70 Hij verkoos David, zijn knecht, en nam hem weg van de schaapskooien; 71 van achter de zogende schapen haalde Hij hem, om Jakob, zijn volk, te weiden, en Israël, zijn erfdeel. 72 Deze weidde hen naar de oprechtheid van zijn hart, en leidde hen met kundige hand. zegt. Maar ook wist hij met sterke arm zijn vijanden aan zich te onderwerpen. Hij maakte hen tot zijn schatplichtigen. Zo bijvoorbeeld de Filistijnen, de Moabieten, de Ammonieten en de Edomieten. De bijbel zelf vertelt ons daarvan, met name in 2 Samuël 81 Daarna versloeg David de Filistijnen en onderwierp hen; en David ontnam de Filistijnen het bestuur over de hoofdstad. 2 Ook versloeg hij de Moabieten, en mat hen af met een snoer, terwijl hij hen op de grond deed neerliggen; hij mat telkens twee snoeren af om te doden en één vol snoer om in het leven te laten. En de Moabieten werden schatplichtige onderdanen van David. 3 Voorts versloeg David Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Soba, toen deze zijn macht aan de rivier de Eufraat ging herstellen. 4 En David nam van hem gevangen zeventienhonderd ruiters en twintigduizend man voetvolk, en David liet alle wagenpaarden, met uitzondering van honderd, de pezen doorsnijden. 5 Toen kwamen de Arameeërs van Damascus Hadadezer, de koning van Soba, te hulp, maar David versloeg van de Arameeërs tweeëntwintigduizend man. 6 Daarop legde David bezettingen in het Aramese rijk van Damascus, en de Arameeërs werden Davids schatplichtige onderdanen. De Here gaf David de overwinning overal waar hij heentrok. 7 En David nam de gouden schilden die de dienaren van Hadadezer gedragen hadden, en bracht ze naar Jeruzalem. 8 En uit Betach en Berotai, steden van Hadadezer, voerde koning David zeer veel koper weg. 9 Toen Toï, de koning van Hamat, hoorde, dat David het gehele leger van Hadadezer verslagen had, 10 zond Toï zijn zoon Joram naar koning David om hem naar zijn welstand te vragen en hem ermee geluk te wensen, dat hij Hadadezer had bestreden en verslagen - want Hadadezer was Toï's tegenstander - ; zilveren, gouden en koperen voorwerpen bracht hij mee. 11 Ook deze voorwerpen heiligde koning David aan de Here, evenals het zilver en het goud dat hij geheiligd had van al de volken, die hij had onderworpen: 12 van Aram, Moab, de Ammonieten, de Filistijnen, Amalek, en van de buit van Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Soba. 13 David verwierf zich roem bij zijn terugkeer door het verslaan van de Edomieten in het Zoutdal: achttienduizend man. 14 En hij legde in Edom bezettingen; in geheel Edom legde hij bezettingen, zodat alle Edomieten onderdanen werden van David. De Here gaf David de overwinning overal waar hij heentrok. 15 Toen David over geheel Israël koning was geworden, handhaafde David recht en gerechtigheid onder zijn gehele volk. 16 Joab, de zoon van Seruja, voerde het bevel over het leger; Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier; 17 Sadok, de zoon van Achitub en Achimelek, de zoon van Abjatar, waren priesters; Seraja was schrijver; 18 Benaja, de zoon van Jojada, voerde het bevel over de Keretieten en de Peletieten; en de zonen van David waren priesters., een hoofdstuk dat vol is van de overwinningen die David boekte op zijn vijanden rondom, iets waarvan we ook horen in de Psalmen 60 en 108: Moab is mijn wasbekken, op Edom werp ik mijn schoen; over Filistea zal ik juichen. En daarbij tekent de schrijver van Samuël tenslotte ook dit op: De Heere gaf David de overwinning overal waar hij heentrok (2 Samuël 8:1414 En hij legde in Edom bezettingen; in geheel Edom legde hij bezettingen, zodat alle Edomieten onderdanen werden van David. De Here gaf David de overwinning overal waar hij heentrok.).
Vast en zeker is het deze triomfantelijke opgang van Davids koningschap, die hem heeft geïnspireerd tot de honderdentiende Psalm. En dan krijgen we een schitterend beeld te zien van Davids koningschap? Ja, maar wat eer is en meer, van het koninkrijk van de Messias. Van Zijn koningschap is deze Psalm vol. Hem ziet David in de Geest voor zich en zo schrijft hij zijn Psalm. Het is een voluit messiaanse Psalm, waarvan David niets aan zichzelf toeschrijft noch op eigen naam zet, waarin hij ruim baan maakt voor en alle eer laat aan Hem, aan Wie hier alleen de eer toekomt. En dat is de Messias, de Christus van God. Eerbiedig noemt David Hem zijn Heere. Zelf is hij hier dus niet meer dan een dienaar, een ondergeschikte. Boven hem staat zijn Heere, zijn meerdere in macht en aanzien. Deze Heere is uiteindelijk de man, om wie het gaat, de Man naar Gods hart en de Koning van Gods welbehagen, die zegevierend zijn gang gaat en over al zijn vijanden triomfeert.
Het is een koningschap, dat niet bestaat bij de gratie van mensen, die Hem als koning hebben gewild en uitgeroepen. Doch een koningschap zuiver bij de gratie van God, overeenkomstig het Godsbesluit, dat van zich laat horen in de Godsspraak.
Want zo begint David de Psalm: De Heere heeft tot mijn Heere gesproken. Letterlijk staat er: Godsspraak van de Heere tot mijn Heere. Het is het begin, waarin David het Koningschap van zijn Heere eenvoudig van boven laat zijn uit God, Wiens wil wet en Wiens woord alles beslissend is. Mensen komen hieraan niet te pas en vlees en bloed veranderen hier niets. Het betreft hier anders gezegd een koningschap dat vast en bondig is gemaakt op hoogheilig niveau, niet maar tussen mensen en mensen, zelfs niet tussen God en mensen, maar tussen God en God, tussen de Heere en Davids Heere, die ook onze Heere is, de Heere Jezus Christus, voor Wie de Godsspraak geldt: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten.
En de nodiging om zich te zetten aan Gods rechterhand, betekent delen in de eer van Gods almachtig koningschap, het betekent de eerste zijn in Gods rijk en alle macht hebben in hemel en op aarde. Die goddelijke eer is voor Christus weggelegd, reeds in de dagen van het Oude Testament. En in het Nieuwe Testament zien wij Hem die eer metterdaad in ontvangst nemen. Want zo bericht Marcus 16:1919 De Here [Jezus] dan werd, nadat Hij tot hen gesproken had, opgenomen in de hemel en heeft Zich gezet aan de rechterhand Gods. ons: De Heere Jezus dan werd, nadat Hij tot hen gesproken had, opgenomen in de hemel, en heeft Zich gezet aan de rechterhand van God. En zijn verhoging tot in de troon van God brengt met zich de triomf over al zijn vijanden. Want Hij moet en zal als koning heersen, totdat God zijn vijanden gemaakt heeft tot een voetbank voor zijn voeten: teken van volkomen overwinning. Waarbij we ter vergelijking kunnen denken aan Jozua’s overwinning op de koningen van het zuiden. Jozua 101 Zodra Adonisedek, de koning van Jeruzalem, hoorde, dat Jozua Ai veroverd en met de ban geslagen had - evenals hij met Jericho en zijn koning gedaan had, zo had hij ook met Ai en zijn koning gedaan - en dat de inwoners van Gibeon met Israël vriendschap gesloten hadden en in hun midden waren, 2 toen werd men zeer bevreesd, want Gibeon was een grote stad, als een der koninklijke steden, ja, het was groter dan Ai, en al haar mannen waren helden. 3 Daarom zond Adonisedek, de koning van Jeruzalem, aan Hoham, de koning van Hebron, aan Piram, de koning van Jarmut, aan Jafia, de koning van Lakis, en aan Debir, de koning van Eglon, deze boodschap: 4 Trekt op tot mij en helpt mij, opdat wij Gibeon slaan, omdat het vriendschap gesloten heeft met Jozua en de Israëlieten. 5 Hierop verenigden zich de vijf koningen der Amorieten en trokken op: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning van Eglon, zij met al hun legers; zij belegerden Gibeon en streden ertegen. 6 Toen zonden de mannen van Gibeon tot Jozua, naar de legerplaats te Gilgal, deze boodschap: Trek uw hand niet van uw knechten af, ruk haastig tot ons op, verlos ons en help ons, want alle koningen der Amorieten, die op het gebergte wonen, hebben zich tegen ons verzameld. 7 Toen trok Jozua uit Gilgal op, hij en al het krijgsvolk met hem, allen dappere helden. 8 En de Here zeide tot Jozua: Vrees niet voor hen, want Ik geef hen in uw macht, niemand van hen zal voor u standhouden. 9 En Jozua overviel hen plotseling - de ganse nacht was hij, van Gilgal uit, opgetrokken - 10 en de Here bracht hen voor het aangezicht van Israël in verwarring, zodat hij hun een grote nederlaag toebracht bij Gibeon, hen vervolgde in de richting van de bergpas van Bet-Choron en hen versloeg tot bij Azeka en Makkeda. 11 Terwijl zij nu voor Israël vluchtten en zij juist op de helling van Bet-Choron waren, wierp de Here uit de hemel grote stenen op hen, tot Azeka toe, zodat zij stierven; die door de hagelstenen stierven, waren talrijker dan die, welke de Israëlieten met het zwaard doodden. 12 Toen sprak Jozua tot de Here ten dage, waarop de Here de Amorieten aan de Israëlieten overleverde, en hij zeide in tegenwoordigheid van Israël: Zon, sta stil te Gibeon en gij, maan, in het dal van Ajjalon! 13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk zich op zijn vijand gewroken had. Is dit niet geschreven in het Boek des Oprechten? De zon nu bleef staan midden aan de hemel en haastte zich niet onder te gaan omstreeks een volle dag. 14 Een dag als deze is er noch vroeger, noch later ooit geweest, waarop de Here zó iemands stem verhoorde, want de Here streed voor Israël. 15 Hierop keerde Jozua en geheel Israël met hem terug naar de legerplaats te Gilgal. 16 Die vijf koningen echter vluchtten en verborgen zich in de spelonk bij Makkeda. 17 En aan Jozua werd gemeld: De vijf koningen zijn gevonden, verborgen in de spelonk bij Makkeda. 18 Toen zeide Jozua: Wentelt grote stenen voor de ingang van de spelonk en zet er mannen bij om hen te bewaken. 19 Maar gij, blijft niet staan, jaagt uw vijanden na en slaat op hun achterhoede los; laat hun niet toe binnen hun steden te komen, want de Here, uw God, geeft hen in uw macht. 20 Nadat nu Jozua en de Israëlieten hun een zeer grote nederlaag hadden toegebracht, zodat zij geheel vernietigd waren - hoewel er enigen van hen waren ontkomen en de versterkte steden hadden bereikt - 21 keerde het gehele volk ongedeerd naar de legerplaats terug, tot Jozua te Makkeda; niemand had zijn tong tegen de Israëlieten durven roeren. 22 Daarna zeide Jozua: Opent de ingang van de spelonk en brengt die vijf koningen uit de spelonk tot mij. 23 Men deed aldus en men bracht tot hem die vijf koningen uit de spelonk: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lakis en de koning van Eglon. 24 Zodra men die koningen tot Jozua gebracht had, riep Jozua alle mannen van Israël tot zich en zeide tot de aanvoerders der krijgslieden, die met hem getrokken waren: Treedt nader, zet uw voet op de nek dezer koningen. Zij kwamen naderbij en zetten hun de voet op de nek. 25 Toen zeide Jozua tot hen: Vreest niet en weest niet verslagen, weest sterk en moedig, want aldus zal de Here doen aan al uw vijanden, tegen wie gij strijdt. 26 Vervolgens sloeg Jozua hen, doodde hen en spietste hen op vijf palen, en zij bleven hangen op de palen tot de avond. 27 Maar tegen de tijd, dat de zon onderging, nam men hen, op bevel van Jozua, van de palen af, en men wierp hen in de spelonk, waar zij zich verborgen hadden; en men plaatste grote stenen voor de ingang van de spelonk, die er heden ten dage nog zijn. 28 Op die dag nam Jozua Makkeda in en hij sloeg het met de scherpte des zwaards, ook zijn koning; hij trof het en alle levende wezens, die daarin waren, met de ban, hij liet niemand ontkomen en deed met de koning van Makkeda, zoals hij met de koning van Jericho gedaan had. 29 Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Makkeda naar Libna en hij streed tegen Libna. 30 En de Here gaf ook dat in de macht van Israël, met zijn koning. En hij sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de scherpte des zwaards; hij liet niemand daarin ontkomen en deed met zijn koning, zoals hij met de koning van Jericho gedaan had. 31 Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Libna naar Lakis; hij belegerde het en streed ertegen 32 en de Here gaf Lakis in de macht van Israël; men nam het in op de tweede dag en sloeg het met de scherpte des zwaards, alle levende wezens, die daarin waren, geheel zoals hij met Libna gedaan had. 33 Toen trok Horam, de koning van Gezer, op om Lakis te helpen, maar Jozua sloeg hem en zijn volk, totdat hij hem niemand had overgelaten. 34 Daarna trok Jozua verder, en geheel Israël met hem, van Lakis naar Eglon; zij belegerden het en streden ertegen, 35 namen het in op dezelfde dag en sloegen het met de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die daarin waren, troffen zij op die dag met de ban, geheel zoals men met Lakis gedaan had. 36 Daarna trok Jozua op, en geheel Israël met hem, van Eglon naar Hebron, en zij streden ertegen. 37 Zij namen het in en sloegen het met de scherpte des zwaards, ook zijn koning en al zijn steden en alle levende wezens, die daarin waren; men liet niemand ontkomen, geheel zoals men met Eglon gedaan had: men sloeg het en alle levende wezens, die daarin waren, met de ban. 38 Daarna wendde Jozua zich, en geheel Israël met hem, naar Debir en hij streed ertegen, 39 en hij nam het, met zijn koning, en al zijn steden en men sloeg hen met de scherpte des zwaards; alle levende wezens, die daarin waren, sloegen zij met de ban, men liet niemand ontkomen; evenals men met Hebron gedaan had, zo deed men met Debir en zijn koning, zoals men ook met Libna en zijn koning gedaan had. 40 Aldus sloeg Jozua het ganse land, het Gebergte, het Zuiderland, de Laagte en de hellingen, met al hun koningen; hij liet niemand ontkomen, maar hij sloeg al wat adem had met de ban, zoals de Here, de God van Israël, geboden had. 41 Jozua sloeg hen van Kades-Barnea tot Gaza, ook het ganse land van Gosen tot Gibeon. 42 Al deze koningen en hun land heeft Jozua op éénmaal overwonnen, want de Here, de God van Israël, streed voor Israël. 43 Daarna keerde Jozua, en geheel Israël met hem, terug naar de legerplaats te Gilgal. vertelt ons daarvan. En dan lezen we in vers 2424 Zodra men die koningen tot Jozua gebracht had, riep Jozua alle mannen van Israël tot zich en zeide tot de aanvoerders der krijgslieden, die met hem getrokken waren: Treedt nader, zet uw voet op de nek dezer koningen. Zij kwamen naderbij en zetten hun de voet op de nek.: zodra men die koningen tot Jozua gebracht had, riep Jozua alle mannen, die met hem getrokken waren: Treedt nader, zet uw voet op de nek dezer koningen. Zij kwamen nader en zetten hun de voet op de nek.
Zo nu regeert Christus vanuit het hemelse Sion, totdat Hij zijn voet heeft gezet op de nek zijner vijanden en volkomen over hen heeft gezegevierd. De laatste vijand die onttroond wordt, is de dood, zegt Paulus in 1 Korintiërs 151 Ik maak u bekend, broeders, het evangelie, dat ik u verkondigd heb, dat gij ook ontvangen hebt, waarin gij ook staat, 2 waardoor gij ook behouden wordt, indien gij het zó vasthoudt, als ik het u verkondigd heb, tenzij gij tevergeefs tot geloof zoudt gekomen zijn. 3 Want vóór alle dingen heb ik u overgegeven, hetgeen ik zelf ontvangen heb: Christus is gestorven voor onze zonden, naar de Schriften, 4 en Hij is begraven en ten derden dage opgewekt, naar de Schriften, 5 en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalven. 6 Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie het merendeel thans nog in leven is, doch sommigen zijn ontslapen. 7 Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan al de apostelen; 8 maar het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen, als aan een ontijdig geborene. 9 Want ik ben de geringste der apostelen, niet waard een apostel te heten, omdat ik de gemeente Gods vervolgd heb. 10 Maar door de genade Gods ben ik, wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest, want ik heb meer gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is. 11 Daarom dan, ik of zij, zó prediken wij, en zó zijt gij tot het geloof gekomen. 12 Indien nu van Christus gepredikt wordt, dat Hij uit de doden is opgewekt, hoe komen sommigen onder u ertoe te zeggen, dat er geen opstanding der doden is? 13 Indien er geen opstanding der doden is, dan is ook Christus niet opgewekt. 14 En indien Christus niet is opgewekt, dan is immers onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof. 15 Dan blijken wij ook valse getuigen van God te zijn, want dan hebben wij tegen God in getuigd, dat Hij de Christus opgewekt heeft, die Hij toch niet heeft opgewekt, indien er geen doden opgewekt worden. 16 Immers, indien er geen doden opgewekt worden, dan is Christus ook niet opgewekt; 17 en indien Christus niet is opgewekt, dan is uw geloof zonder vrucht, dan zijt gij nog in uw zonden. 18 Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren. 19 Indien wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus gebouwd hebben, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen. 20 Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn. 21 Want, dewijl de dood er is door een mens, is ook de opstanding der doden door een mens. 22 Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden. 23 Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst; 24 daarna het einde, wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal hebben. 25 Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft. 26 De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood, 27 want alles heeft Hij aan zijn voeten onderworpen. Maar wanneer Hij zegt, dat alles onderworpen is, is blijkbaar Hij uitgezonderd, die Hem alles onderworpen heeft. 28 Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen. 29 Wat zullen anders zij doen, die zich voor de doden laten dopen? Indien er in het geheel geen doden opgewekt worden, waarom laten zij zich nog voor hen dopen? 30 Waarom zijn ook wijzelf van uur tot uur in gevaar? 31 Zowaar als ik, broeders, op u roem draag in Christus Jezus, onze Here, ik sterf elke dag. 32 Indien ik te Efeze, naar de mens, met wilde dieren gevochten heb, wat baat het mij? Indien er geen doden worden opgewekt, laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij. 33 Misleidt uzelf niet; slechte omgang bederft goede zeden. 34 Komt tot de rechte nuchterheid en zondigt niet langer, want sommigen hebben geen besef van God. Tot uw beschaming moet ik dit zeggen. 35 Maar, zal iemand zeggen, hoe worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij? 36 Dwaas! Wat gij zelf zaait, wordt niet levend, of het moet gestorven zijn, 37 en als gij zaait, zaait gij niet het toekomstige lichaam, maar slechts een korrel, bijvoorbeeld van koren, of van iets anders. 38 Maar God geeft er een lichaam aan, gelijk Hij dat gewild heeft, en wel aan elk zaad zijn eigen lichaam. 39 Alle vlees is niet hetzelfde, maar dat van mensen is anders dan dat van beesten, en het vlees van vogels weer anders dan dat van vissen. 40 Er zijn hemelse en aardse lichamen, maar de glans der hemelse is anders dan die der aardse. 41 De glans der zon is anders dan die der maan en der sterren, want de ene ster verschilt van de andere in glans. 42 Zo is het ook met de opstanding der doden. Er wordt gezaaid in vergankelijkheid, en opgewekt in onvergankelijkheid; 43 er wordt gezaaid in oneer, en opgewekt in heerlijkheid; er wordt gezaaid in zwakheid, en opgewekt in kracht. 44 Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam opgewekt. Is er een natuurlijk lichaam, dan bestaat er ook een geestelijk lichaam. 45 Aldus staat er ook geschreven: de eerste mens, Adam, werd een levende ziel; de laatste Adam een levendmakende geest. 46 Doch het geestelijke komt niet eerst, maar het natuurlijke, en daarna het geestelijke. 47 De eerste mens is uit de aarde, stoffelijk, de tweede mens is uit de hemel. 48 Gelijk de stoffelijke is, zijn ook de stoffelijken, en zoals de hemelse is, zijn ook de hemelsen. 49 En gelijk wij het beeld van de stoffelijke gedragen hebben, zo zullen wij het beeld van de hemelse dragen. 50 Dit spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het vergankelijke beërft de onvergankelijkheid niet. 51 Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, 52 in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden. 53 Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. 54 En zodra dit vergankelijke onvergankelijkheid aangedaan heeft, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aangedaan heeft, zal het woord werkelijkheid worden, dat geschreven is: De dood is verzwolgen in de overwinning. 55 Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw prikkel? 56 De prikkel des doods is de zonde en de kracht der zonde is de wet. 57 Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Here Jezus Christus. 58 Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig, onwankelbaar, te allen tijde overvloedig in het werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet vergeefs is in de Here., waar de apostel onze Psalm aanhaalt. De overwinning is dus zeker voor Christus. Die kan niet missen krachtens de Godsspraak tot Hem. Maar dat betekent niet, dat er geen strijd meer geleverd behoeft te worden. Zijn vijanden hebben de wapens nog niet neergelegd en zij zullen dat ook allerminst vrijwillig doen. Dat moet hun nog afgedwongen worden. Daartoe krijgt Christus dan ook de ruimte, de macht en de opdracht, zoals David in vers 22 waardoor gij ook behouden wordt, indien gij het zó vasthoudt, als ik het u verkondigd heb, tenzij gij tevergeefs tot geloof zoudt gekomen zijn. zegt: de Heere strekt van Sion uw machtige scepter uit: Heers te midden van uw vijanden. Dat betekent: Laat uw macht gelden. Pak uw vijanden aan en leg ze uw wil op; laat ze niet de ruimte, maar bewijs u hun meerdere en onderwerp ze aan u. En dat doet Christus door de scepter zijner sterkte, die Hij vanuit Sion, de plaats zijner residentie, uitstrekt. Het is de scepter van zijn koninklijke macht. Dat wil zeggen de scepter van zijn koninklijke Woord en zijn Heilige Geest. Zijn koninkrijk is niet van beneden, het komt niet door aardse middelen. Het is een geestelijk rijk, dat neerdaalt van boven en dat geregeerd wordt door geestelijke middelen, door de instrumenten van Woord en Geest. Zo onderhoudt Christus zijn volk en overwint Hij al zijn vijanden.
En dan behoort ook dit tot de heerlijkheid van Davids Heere dat Hij een volk heeft, dat Hem gewillig dient en van harte volgt in de strijd. Daarop loopt het eerste gedeelte van de Psalm uit: Uw volk is één en al gewilligheid ten dage van uw heerban. Geen volk dus dat verstek laat gaan en zich afzijdig houdt, maar dat zich betrokken betoont met hart en ziel bij de strijd des Konings ten dage van zijn heerban. En de dag van de heerban is de dag, waarop de gezamenlijke dienstplichtigen worden opgeroepen tot de krijgsdienst. Het is de dag, waarop het volk wordt gemonsterd en ten strijde uittrekt. Een volk dat één en al gewilligheid is op de dag van Christus’ heerban, dat betekent dus een volk dat zich van harte door Hem laat mobiliseren en onder de wapens roepen: het betekent een volk dat bereid is in Christus’ dienst te strijden en voor zijn zaak de nodige offers te brengen. Als het moet zelfs het offer van hun leven, om het van Hem terug te ontvangen. En dat moet metterdaad. Want wie zijn leven wil behouden, die zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Christus’ wil, die zal het vinden.
Ja, één en al gewilligheid. Geen leger dus van soldaten tegen wil en dank, door geweld gedwongen of met de knoet geranseld. Ook geen leger van huursoldaten, die het om de soldij te doen is, om eigen gewin, maar een leger van vrijwilligers. Gelijk de Bijbel dan ook weet van vrijwillige offers. In het Hebreeuws wordt hier precies hetzelfde woord gebruikt. Zij behoeven geen tweede keer te worden opgeroepen. Graag en snel verschijnen zij op het appel om te dienen onder het regiment van hun koning. Ze redden niet hun eigen hachje, maar begeven zich gewillig in de strijd. Ze behoeven er ook niet iedere keer aan de haren bijgesleept te worden en hebben zoveel vermaning en aansporing niet nodig. Zij komen eenvoudig, van harte en met vreugde. Zij schuwen de strijd niet maar zoeken die, achter Christus aan, onder Zijn vaandel, tegen zijn vijanden.
En dat is een geestelijke strijd, die niet is tegen vlees en bloed, maar tegen de duivel en zijn rijk, tegen deze aartsleugenaar van den beginne, de overste van deze wereld. Het is daarom tegelijk de strijd tegen de wereld, tegen de wereld van het ongeloof en de ongehoorzaamheid, die zich aan het evangelie van God en Zijn Gezalfde niet onderwerpt, die er een eigen evangelie op nahoudt, naar eigen goeddunken.
En van onszelf staan wij zwak. Ook ons hart is van nature boos en verdorven. Maar Christus staat sterk. God doet Hem heersen te midden van zijn vijanden. En het is Zijn glorie, dat Hij een volk heeft van een en al gewilligheid en bereidvaardigheid op de dag van de strijd. Het is de lof waarvan wij ook hopen in het lied van Debora in Richteren 51 Op die dag zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, dit lied: 2 Omdat men zijn lokken los liet hangen in Israël, omdat het volk vrijwillig zich aanbood, prijst de Here! 3 Hoort, gij koningen! Leent het oor, gij machthebbers! Ik wil, ja, ik wil voor de Here zingen, psalmzingen voor de Here, de God van Israël. 4 Here, toen gij uittoogt uit Seïr, toen Gij voortschreedt uit de velden van Edom, beefde de aarde, ook dropen de hemelen, ook dropen de wolken van water; 5 de bergen wankelden voor de Here, zelfs de Sinai voor de Here, de God van Israël. 6 In de dagen van Samgar, de zoon van Anat, in de dagen van Jaël waren de wegen verlaten, en wie op weg moesten zijn, gingen kronkelende zijpaden; 7 leiders ontbraken in Israël, ja, zij ontbraken, totdat ik opstond, Debora, opstond als een moeder in Israël. 8 Verkoos men nieuwe goden, dan was er strijd bij de poorten. Waarlijk, schild noch speer werd gezien onder veertigduizend in Israël. 9 Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël, naar hen die vrijwillig zich aanboden onder het volk, prijst de Here! 10 Gij, die rijdt op blanke ezelinnen, gij, die gezeten zijt op tapijten, gij, wandelaars op de weg, gewaagt ervan! 11 Op het geluid van hen die de maat aangeven bij de drinkplaatsen, daar bezinge men de rechtvaardige daden des Heren, de rechtvaardige daden van zijn leiders in Israël. Toen daalde het volk des Heren af naar de poorten. 12 Waak op, waak op, Debora! waak op, waak op, zing een lied! Sta op, Barak! en voer uw krijgsgevangenen weg gij zoon van Abinoam! 13 Toen stelde Hij die ontkomen waren, als heersers over edelen, het volk des Heren deed Hij voor mij heersen als helden: 14 uit Efraïm kwamen zij, wier woonplaats in Amalek ligt, in uw gevolg, Benjamin, met uw scharen; uit Makir daalden aanvoerders af, en uit Zebulon dragers van de werversstaf; 15 ook vorsten van Issakar, met Debora. En als Issakar, zó ook Barak! Achter hem aan stormde men het dal in. Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele. 16 Waarom bleeft gij zitten tussen de veestallen, al luisterend naar het fluitspel bij de kudden? Onder de geslachten van Ruben waren de overleggingen vele. 17 Gilead bleef rustig aan de overzijde van de Jordaan; en Dan, waarom toefde het bij de schepen? Aser zat aan het strand der wijde zee, bleef rustig wonen aan zijn zeeboezems. 18 Maar Zebulon is een volk, dat zijn leven op het spel zette, ook Naftali, in het hooggelegen land. 19 Koningen kwamen en streden, toen streden de koningen van Kanaän bij Taänak, aan de wateren van Megiddo; geen stuk zilver maakten zij buit! 20 Van de hemel streden de sterren, vanuit haar banen streden zij tegen Sisera. 21 De beek Kison sleurde ze mee de aloude beek, de beek Kison - ga voort, mijn ziel, met kracht! - 22 toen dreunden de hoeven der paarden van het wilde jagen dier dapp'ren. 23 Vervloekt Meroz! spreekt de Engel des Heren, vervloekt, vervloekt zijn inwoners, omdat zij niet gekomen zijn de Here tot hulp, de Here tot hulp, als helden. 24 Gezegend boven de vrouwen zij Jaël, de vrouw van Cheber, de Keniet, gezegend boven de vrouwen in de tent. 25 Water vroeg hij, melk gaf zij; in een kostbare schaal reikte zij room. 26 Haar hand strekt zij uit naar de pin, haar rechterhand naar de hamer der werklieden, en zij hamert op Sisera, doornagelt zijn hoofd, verbrijzelt en doorboort zijn slaap. 27 Tussen haar voeten kromp hij ineen, viel en lag daar, tussen haar voeten kromp hij ineen en viel, waar hij ineenkromp, daar viel hij, overweldigd. 28 Uit het venster zag de moeder van Sisera en riep luide door het traliewerk: Waarom talmt zijn strijdwagen te komen? Waarom blijft het geratel zijner wagenen uit? 29 De schrandersten harer edelvrouwen antwoorden haar, ook geeft zij zelf op haar eigen woorden bescheid: 30 Zouden zij geen buit vinden en verdelen, één deerne, twee deernen voor iedere man, buit van gekleurde gewaden voor Sisera, buit van gekleurde gewaden, bont borduursel, een stel bonte borduursels voor mijn hals als buit? 31 Zo zullen omkomen al uw vijanden, o Here! Maar die Hem liefhebben zijn als de opgaande zon in haar kracht. Toen had het land veertig jaar rust.: Op die dag zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam dit lied: Omdat men zijn lokken los liet hangen in Israël, omdat het volk vrijwillig zich aanbood, prijst de Heere. Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël, naar hen die vrijwillig zich aanboden (vers 1, 2 en 91 Op die dag zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, dit lied: 2 Omdat men zijn lokken los liet hangen in Israël, omdat het volk vrijwillig zich aanbood, prijst de Here! (...) 9 Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël, naar hen die vrijwillig zich aanboden onder het volk, prijst de Here!).
Waarbij wij zullen bedenken, dat deze gewilligheid niet uit onszelf voortkomt en dat zij geen eigen prestatie is noch ook een kwestie van menselijke deugden en eigenschappen. Hier is de gewilligheid, die meekomt met Christus’ roep, en die in ons gewerkt wordt door Gods Geest, die ons leert aan het woord des evangelies gehoorzaam te zijn. Het is daarom een gewilligheid, die niet kan groeien noch bloeien zonder het evangelie gedurig weer te horen, te lezen en te overleggen. Daarop zet het geloof dan ook zijn zinnen en daarmee is het bovenal blij.
En dan staan middenin vers 33 Hoort, gij koningen! Leent het oor, gij machthebbers! Ik wil, ja, ik wil voor de Here zingen, psalmzingen voor de Here, de God van Israël. de woorden in heilige feestdos. Sommigen nemen deze woorden bij het eerste gedeelte van het vers, zoals in de Statenvertaling gebeurt, anderen bij wat nog volg in dit vers. Zo de nieuwe vertaling. Doch hoe we hier ook verbinden, vast staat in elk geval de heilige feestdos, waarmee Christus’ strijders op het appèl verschijnen. Zij komen niet in arme en schamele kledij, ook niet in werkplunje, maar in schitterende feestgewaden. Dit uiteraard ter ere van hun God en Koning, passend bij zijn heerlijkheid en heiligheid.
Buigt u voor de Heere neer in heilige feestdos, zo gebiedt de Heilige Geest in de Psalmen 29 en 96. En zo verschijnen de jonge, strijdbare mannen hier op het appèl. Zeg maar in heilig, priesterlijk ornaat. Het is het ornaat, waarin we ook de Levitische zangers voorop zien gaan in de strijd van koning Josafat tegen de Moabieten en Ammonieten, een strijd waarin hem de overwinning was toegezegd. We lezen dan dat Josafat mannen opstelde die de Heere een lied zongen en Hem loofden in heilige feestdos, terwijl zij voor de gewapenden uittrokken en zeiden: Looft de Heere, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid (2 Kronieken 20:2121 Na het volk te hebben geraadpleegd, stelde hij mannen op, die de Here een lied zongen en Hem loofden in heilige feestdos, terwijl zij voor de gewapenden uittrokken en zeiden: Looft de Here, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.).
Waarbij het in onze Psalm maar niet slechts een aantal Levitische priesters betreft, maar al het krijgsvolk dat zo getooid gaat. In heilig krijgssieraad, zegt de berijmde Psalm. Letterlijk staat er in sieraden op versierselen van heiligheid. Bedoeld wordt de heilige kledij, die ons onderscheidt als geroepen soldaten van Christus Jezus, kledij die getuigt van toewijding aan en verbondenheid met Hem, onder Wiens vaandel wij dienen.
De kanttekening spreekt hier van heiligheid des levens en allerlei christelijke deugden, die uit het geloof voortkomen. En op dit laatste moeten we goed letten. Want heiligheid des levens en andere christelijke deugden hebben we in onszelf niet. Hier helpt ons alleen het sieraad van het geloof, dat ons met Christus verbindt en dat ons doet delen in Zijn gerechtigheid en heiligheid.
En zo zijn daar ook allerlei christelijke deugden. Het zijn de vruchten van het geloof, de vruchten van de Geest van God, zoals verharding, geduld, lijdzaamheid, lankmoedigheid, beslistheid, barmhartigheid, ootmoed en nederigheid.
Zo gaan wij gekleed in heilige feestdos en wandelen wij de Heere waardig, bruikbaar en inzetbaar in de strijd, die niet van ons is, maar van de Heere. Een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een bereidwillig volk past Hem.
En dan eindigt dit derde vers met de gelukkige en inspirerende belofte van de Heere voor Davids Heer: uit de schoot van de dageraad rijst de dauw uwer jonge mannen voor u op. Of zoals de Statenvertaling het zegt: uit de baarmoeder van de dageraad zal u de dauw uwer jeugd zijn.
En hoe goed doet de dauw, zeker ook in het land van de Bijbel. Blijft de dauw uit in de warme zomermaanden, dan betekent dat een hopeloze en deprimerende situatie. Dan ligt het land er dor en droog bij; dan kwijnt de aarde en is het gewas des velds tot mislukken gedoemd. Maar met de dauw des hemels, die zich als een vochtige deken over het land uitbreidt en met haar talloze druppels de grond bevochtigd en het gewas drenkt, is er hoop op zegen. Dan groeit en bloeit alles en ligt de dag van de oogst in het verschiet. Als een geschenk van God.
Zo nu, zegt David tot Israëls Priester-Koning, zullen U uw jonge mannen zijn. Niet afgeleefd en afgesloofd zullen zij tot U komen, maar fris en krachtig, vitaal en energiek, als uw echt strijdbare en weerbare mannen, even verblijdend, inspirerend en bemoedigend als de dauw, geboren uit de vroege dageraad. Ja, dit is goed en dit doet goed, deze legerschare, van Israëls God gegeven aan Zijn gezalfde Koning. Hier is niets doods en dor en ingezonken, hier leeft alles, gemotiveerd en geïnspireerd door dat ene, zo schitterende evangelie van de Messias. Om ons aan te spiegelen.
Want zo en niet anders ziet het volk van Jezus Christus eruit, de kerk des Heeren. Uit de kracht van de belofte des Vaders, die Hij zelf aan de Zoon heeft gegeven. En niemand vormt hier een uitzondering. Niemand zegge dat hij te oud is om zo jong en weerbaar te zijn. Niemand ook zegge dat hij nog jong is en dat hij daarom de tijd nog wel heeft. Wij moeten niet naar onszelf rekenen, maar naar Christus, naar de dag van zijn heerban. Heden is het die dag.


Paginahulpmiddelen