“Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.”
Een bekend Schriftwoord dat staat aan het eind van een bekende gelijkenis, namelijk die van (de nodiging tot) het koninklijke bruiloftsmaal. Minder bekend is wellicht dat we ditzelfde woord reeds eerder aantreffen bij Mattheüs en dat eveneens ter afsluiting van een gelijkenis. Dat betreft de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard, die de evangelist ons verhaalt in hoofdstuk 20. Niet volgens de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap maar wel volgens de Statenvertaling eindigt de Heere dit verhaal in vers 16. met de woorden: Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
Het is in Matteüs 221 En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen tot hen en zeide: 2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. 3 En hij zond zijn slaven uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet komen. 4 Wederom zond hij andere slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen en gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft. 5 Maar zij sloegen er geen acht op en gingen heen, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. 6 De overigen grepen zijn slaven, en zij mishandelden en doodden hen. 7 En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand. 8 Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. 9 Gaat daarom naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft. 10 En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen. 11 Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. 12 En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed? En hij verstomde. 13 Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. 15 Toen gingen de Farizeeën heen en beraadslaagden, hoe zij Hem in een strikvraag konden vangen. 16 En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de Herodianen, die zeiden: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet de mensen niet naar de ogen. 17 Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? 18 Doch Jezus doorzag hun valsheid en zeide: Wat verzoekt gij Mij, huichelaars? 19 Toont Mij het geldstuk voor de belasting. Zij brachten Hem een schelling. 20 En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en opschrift is dit? 21 Zij zeiden: Van de keizer. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. 22 Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich en zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg. 23 Op die dag kwamen enige Sadduceeën tot Hem, die beweren, dat er geen opstanding is, en zij ondervroegen Hem, 24 en zij zeiden: Meester, Mozes heeft gezegd, indien iemand sterft zonder kinderen, zal zijn broeder diens vrouw trouwen en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken. 25 Nu waren er bij ons zeven broeders. En de eerste huwde en stierf daarop, en daar hij geen nakomelingschap had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broeder. 26 Eveneens de tweede en de derde tot de zevende toe. 27 Het laatst van allen stierf de vrouw. 28 Van wie van de zeven zal zij dan in de opstanding de vrouw zijn? Want allen hebben haar tot vrouw gehad. 29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, want gij kent de Schriften niet noch de kracht Gods. 30 Immers, in de opstanding huwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemel. 31 Wat nu de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat door God tot u gesproken is, toen Hij zeide: 32 Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van Jakob? 33 Hij is niet een God van doden, maar van levenden. En de scharen, die dat hoorden, stonden versteld over zijn leer. 34 Toen de Farizeeën gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen zij bijeen, 35 en één van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken: 36 Meester, wat is het grote gebod in de wet? 37 Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. 38 Dit is het grote en eerste gebod. 39 Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 40 Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. 41 Toen de Farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun, 42 zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. 43 Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de Geest zijn Here noemen, als hij zegt: 44 De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. 45 Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? 46 En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen. dus reeds voor de tweede keer dat Christus Zijn gelijkenis-onderwijs met deze woorden eindigt. Dat verplicht ons te meer deze woorden ter harte te nemen en ons erdoor te laten leren.
Wat is de les ervan? Is die les dat wij terdege moeten onderscheiden tussen het evangelie van onze roeping en dat van onze verkiezing? Velen immers, zegt Christus, zijn geroepen (eigenlijk staat er: geroepenen) maar weinigen uitverkoren (idem: uitverkorenen). Het lijkt er dus veel op dat roeping en verkiezing niet samen opgaan. En inderdaad zijn er in de gelijkenis, die op het onderwijs van onze tekst uitloopt, velen die wel tot de bruiloft kwamen en in de vreugde daarvan deelden. Er was er zelfs één, die wel kwam maar die desondanks aan het feest geen deel kreeg, uitgeworpen als hij werd in de buitenste duisternis als de man zonder feestkleed. Nogmaals, het schijnt dus dat roeping en verkiezing niet hand in hand gaan. Alvorens dit echter zonder meer te beamen, doen we er goed aan te letten op een woord van de apostel Petrus, die het gelijkenis-onderwijs van zijn Heere in Matteüs 221 En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen tot hen en zeide: 2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. 3 En hij zond zijn slaven uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet komen. 4 Wederom zond hij andere slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen en gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft. 5 Maar zij sloegen er geen acht op en gingen heen, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. 6 De overigen grepen zijn slaven, en zij mishandelden en doodden hen. 7 En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand. 8 Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. 9 Gaat daarom naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft. 10 En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen. 11 Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. 12 En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed? En hij verstomde. 13 Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. 15 Toen gingen de Farizeeën heen en beraadslaagden, hoe zij Hem in een strikvraag konden vangen. 16 En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de Herodianen, die zeiden: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet de mensen niet naar de ogen. 17 Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? 18 Doch Jezus doorzag hun valsheid en zeide: Wat verzoekt gij Mij, huichelaars? 19 Toont Mij het geldstuk voor de belasting. Zij brachten Hem een schelling. 20 En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en opschrift is dit? 21 Zij zeiden: Van de keizer. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. 22 Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich en zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg. 23 Op die dag kwamen enige Sadduceeën tot Hem, die beweren, dat er geen opstanding is, en zij ondervroegen Hem, 24 en zij zeiden: Meester, Mozes heeft gezegd, indien iemand sterft zonder kinderen, zal zijn broeder diens vrouw trouwen en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken. 25 Nu waren er bij ons zeven broeders. En de eerste huwde en stierf daarop, en daar hij geen nakomelingschap had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broeder. 26 Eveneens de tweede en de derde tot de zevende toe. 27 Het laatst van allen stierf de vrouw. 28 Van wie van de zeven zal zij dan in de opstanding de vrouw zijn? Want allen hebben haar tot vrouw gehad. 29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, want gij kent de Schriften niet noch de kracht Gods. 30 Immers, in de opstanding huwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemel. 31 Wat nu de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat door God tot u gesproken is, toen Hij zeide: 32 Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van Jakob? 33 Hij is niet een God van doden, maar van levenden. En de scharen, die dat hoorden, stonden versteld over zijn leer. 34 Toen de Farizeeën gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen zij bijeen, 35 en één van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken: 36 Meester, wat is het grote gebod in de wet? 37 Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. 38 Dit is het grote en eerste gebod. 39 Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 40 Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. 41 Toen de Farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun, 42 zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. 43 Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de Geest zijn Here noemen, als hij zegt: 44 De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. 45 Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? 46 En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen. vast en zeker goed gehoord heeft. Dat verhindert deze apostel evenwel niet om onze roeping en verkiezing eenvoudig samen te nemen. Hij doet dat door ons te vermanen dat wij ons zullen beijveren onze roeping én verkiezing te bevestigen; dat doende zullen wij nimmer struikelen maar zal ons rijkelijk worden verleend de toegang tot het eeuwig Koninkrijk van onze Heere en Zaligmaker Christus Jezus (2 Petrus 1:10,1110 Beijvert u daarom des te meer, broeders, om uw roeping en verkiezing te bevestigen; want als gij dit doet, zult gij nimmer struikelen. 11 Want zó zal u rijkelijk worden verleend de toegang tot het eeuwige Koninkrijk van onze Here en Heiland, Jezus Christus.).
Onze roeping en verkiezing worden hier dus niet uit elkaar getrokken door de apostel maar bij elkaar gehouden. Petrus ziet zijn lezers als geroepenen én uitverkorenen en hij dringt er bij hen op aan hun roeping en verkiezing toch vooral te bevestigen.
Zij moeten die niet in ongeloof en onstandvastigheid vergeten maar die in levend geloof vastmaken. Zodat zij vaststaan in hun roeping en verkiezing en zich daarvan door niets laten aftrekken. Wanneer zij zo doen zal hun om het te zeggen in de termen van Matteüs 221 En Jezus antwoordde en sprak wederom in gelijkenissen tot hen en zeide: 2 Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een koning, die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. 3 En hij zond zijn slaven uit om de ter bruiloft genodigden te roepen, doch zij wilden niet komen. 4 Wederom zond hij andere slaven uit, met de boodschap: Zegt de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid, mijn ossen en gemeste beesten zijn geslacht en alles is gereed; komt tot de bruiloft. 5 Maar zij sloegen er geen acht op en gingen heen, de een naar zijn akker, de ander naar zijn zaken. 6 De overigen grepen zijn slaven, en zij mishandelden en doodden hen. 7 En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit en verdelgde die moordenaars en stak hun stad in brand. 8 Toen zeide hij tot zijn slaven: De bruiloft is wel gereed, maar de genodigden waren het niet waard. 9 Gaat daarom naar de kruispunten der wegen en nodigt allen, die gij aantreft, tot de bruiloft. 10 En die slaven gingen naar de wegen en verzamelden allen, die zij aantroffen, zowel slechten als goeden. En de bruiloftszaal werd vol met hen, die aanlagen. 11 Toen de koning binnentrad om hen, die aanlagen, te overzien, zag hij daar iemand, die geen bruiloftskleed aanhad. 12 En hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen zonder bruiloftskleed? En hij verstomde. 13 Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 14 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. 15 Toen gingen de Farizeeën heen en beraadslaagden, hoe zij Hem in een strikvraag konden vangen. 16 En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de Herodianen, die zeiden: Meester, wij weten, dat Gij waarachtig zijt en de weg Gods in waarheid leert en dat Gij U aan niemand stoort; want Gij ziet de mensen niet naar de ogen. 17 Zeg ons dan, wat dunkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet? 18 Doch Jezus doorzag hun valsheid en zeide: Wat verzoekt gij Mij, huichelaars? 19 Toont Mij het geldstuk voor de belasting. Zij brachten Hem een schelling. 20 En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en opschrift is dit? 21 Zij zeiden: Van de keizer. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is. 22 Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich en zij lieten Hem verder ongemoeid en gingen weg. 23 Op die dag kwamen enige Sadduceeën tot Hem, die beweren, dat er geen opstanding is, en zij ondervroegen Hem, 24 en zij zeiden: Meester, Mozes heeft gezegd, indien iemand sterft zonder kinderen, zal zijn broeder diens vrouw trouwen en voor zijn broeder nakomelingschap verwekken. 25 Nu waren er bij ons zeven broeders. En de eerste huwde en stierf daarop, en daar hij geen nakomelingschap had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broeder. 26 Eveneens de tweede en de derde tot de zevende toe. 27 Het laatst van allen stierf de vrouw. 28 Van wie van de zeven zal zij dan in de opstanding de vrouw zijn? Want allen hebben haar tot vrouw gehad. 29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, want gij kent de Schriften niet noch de kracht Gods. 30 Immers, in de opstanding huwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemel. 31 Wat nu de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat door God tot u gesproken is, toen Hij zeide: 32 Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van Jakob? 33 Hij is niet een God van doden, maar van levenden. En de scharen, die dat hoorden, stonden versteld over zijn leer. 34 Toen de Farizeeën gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen zij bijeen, 35 en één van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken: 36 Meester, wat is het grote gebod in de wet? 37 Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. 38 Dit is het grote en eerste gebod. 39 Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 40 Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. 41 Toen de Farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun, 42 zeggende: Wat dunkt u van de Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon. 43 Hij zeide tot hen: Hoe kan David Hem dan door de Geest zijn Here noemen, als hij zegt: 44 De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden onder uw voeten gelegd heb. 45 Indien David Hem dus Here noemt, hoe kan Hij dan zijn zoon zijn? 46 En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen. rijkelijk de toegang worden verleend tot het koninklijk bruiloftsmaal.
Wij doen er dus vast en zeker goed aan onze roeping en verkiezing bij elkaar te laten staan en die in enen te grijpen. Dat deden ook vast en zeker zij die inderdaad tot de koninklijke bruiloft kwamen. Zij kwamen daar maar niet vanwege een roeping-zonder- verkiezing; zij kwamen daar als mensen, die hun roeping wisten te waarderen en te prijzen als hun verkiezing. Zij worden dan ook zonder meer door de Heere als uitverkorenen uitgeroepen.
Dit in onderscheiding van de velen, die niet kwamen, hoewel zij waren geroepen. Zij wisten hun roeping niet naar waarde te schatten. Zij onderscheidden daarin niet de menigerlei genade van God, Die één is in roeping en verkiezing.
Dit in onderscheiding ook van die ene, die zich weliswaar had laten roepen maar die nochtans werd buitengeworpen. Hij dacht aan zijn roeping genoeg te hebben en daarmee volkomen gerechtvaardigd te zijn. Hij wilde zijn roeping niet bevestigd en volmaakt zien worden in zijn verkiezing. Dat is: hij wilde zelf schitteren in eigen kledij en geen schitterend dienaar zijn van de genade van der verkiezing, die onafscheidelijk is verbonden aan de genade van de roeping. De laatste zonder de eerste is geen genade op genade, geen genade die uit de overvloed van Gods genade wordt bevestigd en volmaakt (vgl. Johannes 1:1616 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade.), zij is genade zonder genade. En zulke enkelvoudige, op zichzelf staande genade heeft geen been om op te staan. Zij weet dan ook alleen maar te gaan zitten zonder verder nog iets te zeggen.
De man werd daarom in naam des konings aan handen en voeten gebonden en buiten de feestzaal geworpen. Zij die delen in de feestvreugde en die schitteren als de opgaande zon in haar kracht, dat zijn zij die het genadewonder van hun roeping opmerken en dat niet zonder daarin op te merken het genadewonder van hun verkiezing. God roept hen immers niet op twijfelachtige wijze maar ernstig en waarachtig, ten volle gemeend. Dat is met de verklaring dat alles gereed is (zie vers 44 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen.). Hun roeping en verkiezing tot de maaltijd zijn reeds vast en bondig gemaakt. Dat is: Gods genadegaven en Zijn roeping zijn onberouwelijk (vgl. Romeinen 11:2929 Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk.). En zo staan deze geroepenen en uitverkorenen met beide benen vast in de volheid van Gods genade en gaan zij voort van genade tot genade.
Nee, het zijn er niet velen die in deze overvloedige genade van God weten te roemen, maar weinigen. Gelijk het niet velen zijn maar weinigen die gaan op de smalle weg en ingaan door de enge poort (Matteüs 7:13,1413 Gaat in door de enge poort, want wijd is [de poort] en breed de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die daardoor ingaan; 14 want eng is de poort, en smal de weg, die ten leven leidt, en weinigen zijn er, die hem vinden.). Het is het smaldeel, dat is uit de Roepende en dat bij Hem te boek staat als het overblijfsel naar de verkiezing der genade. En wel in het door Hemzelf volgeschreven Boek van het Nieuwe Verbond, dat Hij niet voor Zich houdt maar dat Hij open op tafel legt bij de ingang van de feestzaal. Opdat zij allen hun naam daarin schrijven met de hun verleende pen, die niet anders dan genade op genade wil schrijven. En opdat zij aldus hun roeping en verkiezing bevestigen.
Velen evenwel wier naam de Roepende daarin niet geschreven vindt. Niet omdat Hij hen niet heeft geroepen. Hij weet wel beter! Maar omdat zij er een dubbele boekhouding op na houden. Die van de welwillende God, die dicht in de kast ligt en die van de niet-willende mens, die open op tafel ligt en die vol staat van eigen akker en van eigen zaken (zie vers 55 Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter uit het oog van uw broeder weg te doen.).
Ja, velen zijn geroepenen, maar weinigen uitverkorenen.
Nee, dat is geen woord dat ons leert onze roeping en onze verkiezing uit elkaar te schrijven als twee los van elkaar staande zaken. Het is een woord dat ons leert deze twee in enen te schrijven, ja te onderschrijven en wel als twee woorden die elkaar over en weer bevestigen en die ons alzo vast willen doen staan in de vaste grond van de volle genade van Hem, die er geen dubbele boekhouding op nahoudt maar die eenvoudig boek houdt. Dat is: die eenvoudig Zijn Woord houdt, recht op de man af (zie vers 1212 Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus: want dit is de wet en de profeten.), Zijn ene ongedeelde Woord, dat Hij allen zonder onderscheid voorhoudt, niet als een uit delen samengesteld Woord maar als het Woord dat in al zijn delen eenvoudig is, dat in alles wat het zegt spreekt in dienst van de volle waarheid. Alleen het geloof begrijpt dit en spreekt alzo.
En het ongeloof? Dat heeft geen recht van spreken. Dat zet de woorden van God alle op zichzelf en weet niets samen te houden; het weet niets op te tellen in één hoofdsom, het brengt de dingen op elkaar in mindering en houdt zodoende geen vaste grond over.
Ja, velen die geen recht van spreken hebben. Slechts weinigen die grond hebben om te spreken. Voorwaar, een les die we ons allen moeten aantrekken. Opdat we niet het spoor des geloofs bijster raken. We zouden niet de eersten zijn!
Gelijk wij niet de eersten zijn, die trekken in het spoor van de waarheid. Velen die ons daarin zijn voorgegaan en dat niet zonder ons zwart op wit na te laten hun goede belijdenis die ons echt helpt om de Schriften van God goed te lezen en het Woord van God recht na te spreken.
Beproeft u het en u zult uw roeping en verkiezing bevestigen.