Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

overdenkingen:1989.2001_uit-de-schrift_overdenkingen-uit-kerkblad-clavis:42_lucas-24_24b_2001-05

Lucas 24:24b (Clavis jrg. 39, mei 2001)

“Maar Hém hebben zij niet gezien.”

Met deze woorden besluiten de beide Emmaüsgangers hun verhaal over Jezus de Nazarener, een verhaal dat zij vertellen aan de Man die met hen was komen oplopen, terwijl zij onderweg waren van Jeruzalem naar Emmaüs. Nee, Hem hadden zij niet gezien. Dat wisten de beide Emmaüsgangers wel heel zeker. En daarmee was voor hun besef het pleit beslecht: Jezus leefde niet, Hij was niet opgewekt. Vandaar dat zij er in de loop van die derde dag tussenuit gebroken waren, uit de kring van Jezus’ discipelen te Jeruzalem, om huiswaarts te keren naar hun dorp Emmaüs, dat zo’n zestig stadiën van Jeruzalem verwijderd lag, ruim twee uur gaans.
Of deze twee, die ook zelf behoorden tot de (wijdere) kring van Jezus’ volgelingen, dan geen geloof hechtten aan de bevindingen van die morgen bij het graf? Vast en zeker wel. Doch wat baatte dat en wat konden zij daarmee, nu men Hem niet had gezien? Welke die bevindingen dan waren? Die vertellen zij zelf ons in hun verhaal. Want gekomen van de gebeurtenissen van Jezus’ veroordeling en kruisiging tot de dag van heden, de derde dag, zeggen zij: “Maar ook hebben enige vrouwen uit ons midden ons doen ontstellen: zij waren in de vroegte bij het graf geweest en hadden zijn lichaam niet gevonden en zijn toen komen zeggen, dat zij ook een verschijning van engelen gezien hadden, die zeiden dat Hij leeft.” Enige vrouwen dus uit hun eigen midden, die schrik en ontsteltenis teweeggebracht hadden onder de discipelen van Jezus. Waarbij die schrik niet veroorzaakt zal zijn door wat die vrouwen in tweede instantie hadden bericht, namelijk dat zij ook een verschijning van engelen hadden gezien, die zeiden dat Hij leeft, maar door wat de vrouwen allereerst hadden verteld, namelijk dat zijn lichaam was verdwenen.
En dit laatste betrof maar niet slechts de waarneming van enige vrouwen, van wie men nog zou kunnen denken dat zij al te verward en oppervlakkig te werk waren gegaan. Want, zo voegt Kleopas, de woordvoerder van de beide Emmaüsgangers, hier meteen aan toe: “En enigen van de onzen zijn naar het graf gegaan en hebben het zo bevonden, als de vrouwen ook gezegd hadden.”
De vrouwen hadden zich dus niet op de situatie verkeken. Het betrof inderdaad een leeg graf, een lichaam dat was verdwenen. Dat leed geen twijfel. En ook de beide Emmaüsgangers twijfelden daaraan niet. Dat is wel duidelijk uit wat zij hier zeggen.
Intussen, hiervan waren zij niet minder overtuigd: het verdwenen lichaam van een dode, zegt niet alles. Daar kan men alle kanten mee uit. Over de reden of oorzaak van die verdwijning kan men eindeloos redeneren en discussiëren. En dat is ook zo. Maar vandaar ook dat de vrouwen die morgen meer hadden bevonden dan dat zijn lichaam verdwenen was. Zij hadden ook gesproken van een verschijning van engelen die gezegd hadden dat Hij leeft. En in het licht van deze engelenverschijning spreekt het lege graf boekdelen en kan men daarmee slechts één kant uit: klaarblijkelijk had hier opstanding plaatsgehad. De bevindingen van de vrouwen die morgen bij het graf, bestaande in de verdwijning van zijn lichaam en in de boodschap van die engelen, lieten daarover geen twijfel bestaan.
Maar de beide Emmaüsgangers zijn op hun manier zo wijs en zo nuchter dat zij hier tot precies het tegendeel concluderen. Dat is te zeggen: maar Hem hebben zij niet gezien. En daarmee hielden die twee het voor gezien ginds in Jeruzalem in de kring van Jezus’ discipelen, in plaats daarvan onderweg naar hun huis te Emmaüs. Het was wat hen betreft een vertrek dat alleszins verantwoord was en geheel voor de handliggend. Van Jezus viel werkelijk niets meer te verwachten. Daarvan waren deze twee vast overtuigd, zonder dat de feiten van heden hen tot andere gedachten brachten. Want het kon nog zo waar zijn dat zij zijn lichaam niet hadden gevonden en dat engelen tegen de vrouwen hadden gezegd dat Hij leefde, maar die engelen waren niet meer verschenen en een verdwenen lichaam zegt niet alles. Dít zegt alles in de ogen van deze twee, dat zij Hem niet hadden gezien.
Ziedaar de wijsheid van deze twee, een wijsheid die hen de daad bij het woord had doen voegen: als de eersten van allen waren zij heden nog uit Jeruzalem vertrokken, een wijsheid ook waarvoor zij zich niet schaamden, waarmee zij hier openlijk voor de dag komen ten aanhoren van de Man, die hun onderweg achterop was gekomen. En zo overtuigd waren zij daarbij van hun eigen gelijk, dat ze niet eens hoorden hoezeer ze hier uit hun eigen mond geoordeeld werden.
Want inderdaad hadden zij Hem niet gezien, noch in het graf, noch buiten het graf, noch in de omgeving van het graf. Zozeer was Hij nu de opgewekte, die Zich eenvoudig niet meer liet vinden op de plaats en in het rijk der doden! Precies zoals de engelen het tegen de vrouwen hadden gezegd: “Wat zoekt gij de Levende bij de doden? Hij is hier niet, want Hij is opgewekt.” Doch voor de beide Emmaüsgangers betekent het feit dat zij Hem niet hadden gezien, juist het tegenovergestelde, al met al aan geen opstanding denkend. Hoe dichtbij die opstanding ook was en hoezeer de feiten van heden daarvan ook getuigden. Maar de beide Emmaüsgangers lieten zich daardoor niet leren noch op het spoor van de opstanding zetten. Al voortgaand redenerend over wat er allemaal geschied en al redenerend voortgaand richting Emmaüs verwijderen zij zich hoe langer hoe verder van het evangelie van de opstanding. Wat hen betreft volkomen terecht.
Zo nu vergaat het de mens die afgaat op wat voor ogen is en die uitgaat van hetgeen er is geschied, die niet let op hetgeen er staat geschreven. Zo iemand ontkomt er niet aan dat hij achter de feiten aanloopt en zich daardoor de wet laat dicteren, zonder dat hij de feiten ooit voorkomt en tot erkentenis van de waarheid komt. Voor dit laatste is nodig dat men uitgaat van en terugvalt op hetgeen er staat geschreven. Dan alleen weet men hetgeen er is geschied recht te duiden. En dat is dan ook het verwijt dat de beide Emmaüsgangers hier te horen krijgen uit de mond van Jezus: “O onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet gelooft alles wat de profeten gesproken hebben!”
Wijs en verstandig waanden die twee zich gelet op de dingen die er gebeurd waren, maar onverstandig waren zij. En traag. Niet voor wat betreft hun voeten. Want die waren er snel genoeg bij om huiswaarts te keren richting Emmaüs. Maar traag van hart, traag om te horen, ja traag om te geloven alles wat de profeten hadden gesproken.
In plaats van zo vol te zijn van de dingen die over Jezus waren gekomen, dingen waarvan zij hun eigen verklaring gaven, dienden zij zo wijs te zijn acht te geven op en geloof te hechten aan het Godswoord der profeten. Dat Woord doet hier het licht opgaan; het biedt ons het begin en de verklaring van wat er heden was geschied met Jezus de Nazarener, te beginnen met zijn veroordeling en zijn dood aan het kruis. Het was een gebeuren waarvan de Emmaüsgangers in een geest van onbegrip niet meer wisten te zeggen dan: “en hoe Hem onze overpriesters en oversten overgegeven hebben om Hem ter dood te veroordelen en Hem gekruisigd hebben”, en dat terwijl Hij toch een man was “machtig in werk en woord voor God en het ganse volk” (vrs. 19, 20).
Doch wie acht geeft op al wat de profeten gesproken hebben, die weet hier zoveel meer te zeggen. Die weet hier te spreken van Gods verborgen raad en wil, uit kracht waarvan de Messias moest lijden en sterven. Zo betaamde het de Heere in zijn eeuwige vredesraad. En zo iemand weet in één gang met het lijden van de Christus ook te grijpen het evangelie van zijn opstanding. Dat is kort en krachtig gezegd: “Moest de Christus dit niet lijden om tot zijn heerlijkheid in te gaan?” (vrs. 26). Ontdekkend zoals Jezus zelf twee van zijn leerlingen hier onderwijst in het geheimenis van zijn lijden. Zij brachten het niet verder dan de vraag: Hoe heeft dit kunnen gebeuren, hoe hebben onze oversten en leidslieden ooit zo kunnen doen? Zij hadden daarvoor grond noch reden. Heilig daarbovenuit wijst Jezus hun hier de ene grond en de ware reden van zijn lijden. Die reden ligt niet in mensen maar in God, die zijn volk een Messias beschikte die door lijden heen tot heerlijkheid zou komen. En dat niet zonder reden, doch om in zijn lijden de zondeschuld van zijn volk bij God te verzoenen, om hen zo ook in zijn heerlijkheid te doen delen. Of zoals de brief aan de Hebreeën het zegt in hoofdstuk 2:10: “Want het voegde Hem, om Wie en door Wie alle dingen bestaan, dat Hij om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman hunner behoudenis door lijden heen zou volmaken.”
Niet mensen hebben hier het eerste en het laatste woord, hoezeer Hij ook door de handen van wetteloze mensen aan het kruis was genageld en gedood, maar God. Zijn heilswil geschiedt hier en zijn raad wordt hier volbracht, met als einde niet de duisternis van dood en graf maar de lichtende heerlijkheid bij Hem in het leven van de opstanding.
Deze raad en wil van God worden ons ten volle geopenbaard in het Nieuwe Testament, maar het begin van die openbaring ligt in de Schriften van het Oude Testament. Aan de hand van die Schriften leert Jezus beide Emmaüsgangers dan ook het geheimenis van zijn dood en opstanding. Want zo vertelt Lucas ons nu: “En begonnen hebbende bij Mozes en bij al de profeten, legde Hij hun uit wat in al de Schriften op Hem betrekking had” (vrs. 27).
Wat we de Heere Jezus hier zien doen, is een christologische uitlegging geven van de Schriftwoorden bij Mozes en de profeten. Deze woorden zijn vol van het lijden van de rechtvaardigen en van de uitkomst die God hun garandeert. Doch dit heeft betrekking op de Christus, de ene Rechtvaardige, die geen zonde heeft gekend en die God voor ons tot zonde en vervloeking heeft gemaakt aan het hout des kruises, en die zo tot zijn heerlijkheid is ingegaan. Op een andere plaats zegt Jezus dan ook dat Mozes van Hem geschreven heeft (Johannes 5:4040 en toch wilt gij niet tot Mij komen om leven te hebben.). En de apostel Petrus spreekt van de Geest der profetie, die vooraf getuigenis gaf van al het lijden dat over de Christus zou komen en van al de heerlijkheid daarna (1 Petrus 1:1111 terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna.). Precies zo de apostel Paulus, die ons voorhoudt dat Christus is gestorven voor onze zonden naar de Schriften en dat Hij is begraven en ten derden dage opgewekt naar de Schriften (1 Korintiërs 15:3,43 Want vóór alle dingen heb ik u overgegeven, hetgeen ik zelf ontvangen heb: Christus is gestorven voor onze zonden, naar de Schriften, 4 en Hij is begraven en ten derden dage opgewekt, naar de Schriften.).
Ja, er staat geschreven.
Zo is het geschied.
En zo wil het evangelie van Christus’ lijden en opstanding door ons geloofd worden. Wij moeten ons niet blind staren op de dingen der mensen en niet afgaan op de feiten van de dag. Want dan misleiden we onszelf. We moeten acht geven op het profetische woord, dat zeer vast is en dat schijnt als een lamp in een duistere plaats, totdat de dag aanlicht en de morgenster opgaat in onze harten. Jezus Christus is juist daartoe uit de doden opgewekt, opdat Hij al de raad van God zou volbrengen en al de Schriften zou vervullen, die van Hem getuigen. Dus moeten we zo wijs zijn ons aan de Schriften te houden en die te lezen met het oog op Hem. Zo worden we van eigen-wijsheid verlost, die ons niets baat, en leren we prijzen de wijsheid van God, die ons behoudt. Het is de wijsheid, die schittert in het evangelie van onze Heere Jezus Christus, onze enige Middelaar en Zaligmaker, die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt tot onze rechtvaardiging.
Laten we niet onverstandig zijn en traag van hart, maar ijverig om te horen wat de Geest ons zegt in het Woord. Zo grijpen wij het heil dat God ons in Christus heeft bereid en het leven van de toekomende eeuw.


Paginahulpmiddelen