Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

preken:bijbeltekst:02_exodus:1_1-7

Kerkformatie in Egypteland (Exodus 1:1-7)

TekstExodus 1:1-7
1 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd.
LezenOpenbaring 71 Daarna zag ik vier engelen staan aan de vier hoeken der aarde, die de vier winden der aarde vasthielden, opdat er geen wind zou waaien over de aarde, of over de zee, of over enige boom. 2 En ik zag een andere engel opkomen van de opgang der zon, hebbende het zegel van de levende God; en hij riep met luider stem tot de vier engelen, aan wie gegeven was aan de aarde en de zee schade toe te brengen, 3 en hij zeide: Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben. 4 En ik hoorde het getal van hen, die verzegeld waren: honderdvierenveertigduizend waren verzegeld uit alle stammen der kinderen Israëls. 5 Uit de stam Juda twaalfduizend verzegelden, uit de stam Ruben twaalfduizend, uit de stam Gad twaalfduizend, 6 uit de stam Aser twaalfduizend, uit de stam Naftali twaalfduizend, uit de stam Manasse twaalfduizend, 7 uit de stam Simeon twaalfduizend, uit de stam Levi twaalfduizend, uit de stam Issakar twaalfduizend, 8 uit de stam Zebulon twaalfduizend, uit de stam Jozef twaalfduizend, uit de stam Benjamin twaalfduizend verzegelden. 9 Daarna zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen. 10 En zij riepen met luider stem en zeiden: De zaligheid is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam! 11 En al de engelen stonden rondom de troon en de oudsten en de vier dieren, en zij wierpen zich op hun aangezicht voor de troon en aanbaden God, 12 zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en de macht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheden! Amen. 13 En een van de oudsten antwoordde en zeide tot mij: Wie zijn dezen, die bekleed zijn met de witte gewaden, en vanwaar zijn zij gekomen? 14 En ik sprak tot hem: Mijn heer, gíj weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die komen uit de grote verdrukking; en zij hebben hun gewaden gewassen en die wit gemaakt in het bloed des Lams. 15 Daarom zijn zij voor de troon van God en zij vereren Hem dag en nacht in zijn tempel; en Hij, die op de troon gezeten is, zal zijn tent over hen uitspreiden. 16 Zij zullen niet meer hongeren en niet meer dorsten, ook zal de zon niet op hen vallen, noch enige hitte, 17 want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen voeren naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen.
ZingenPsalm 89:1,21 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên;
Uw waarheid t' allen tijd vermelden door mijn reên.
Ik weet, hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen,
Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen;
Zo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken,
Zo min zal Uwe trouw ooit wank'len of bezwijken.

2 "Ik heb", dit was Uw taal, "een vast verbond gemaakt
Met Mijnen gunsteling, dien steeds Mijn oog bewaakt;
Ik heb aan Mijnen knecht, aan Mijnen uitverkoren',
Aan David, in Mijn gunst, met enen eed gezworen:
Ik zal van kind tot kind, tot aan het eind der dagen,
Uw zaad bevestigen, en uwen rijkstroon schragen.".

Psalm 89:33 De hemel looft, o HEER, Uw wond'ren dag en nacht;
Uw waarheid wordt op aard' de glorie toegebracht,
Daar Uw geheiligd volk van Uwe trouw mag zingen;
Want wie is U gelijk bij al de hemelingen?
En, welke vorsten ooit het aard'rijk moog' bevatten,
Wie hunner is, o HEER, met U gelijk te schatten?

Psalm 68:13-1513 Looft God in Zijn gemeent' alom,
Den HEER, gij, die in 't heiligdom,
Als Isrels kroost, moogt naad'ren,
Hoe vrolijk gaan de stammen op
Naar Sions godgewijden top,
Met Isrels achtb're vaad'ren!
De vorsten van elks huisgezin,
Zij trekken aan: hier Benjamin;
Schoon klein, hij mocht regeren;
Daar Juda's stam, die glorie won;
Ginds Nafthali en Zebulon,
Om God, hun Koning, t' eren.

14 Uw God, o Isrel, heeft de kracht
Door Zijn bevel u toegebracht.
O God, schraag dat vermogen;
Versterk, hetgeen Gij hebt gewrocht,
En laat Uw hulp, door ons verzocht,
Uw volk voortaan verhogen.
Dan passen, Uwen naam ter eer,
Om Uwes tempels wil, o HEER,
De vorsten op Uw wenken;
Zij zullen U van allen kant;
Zelfs uit het allerverste land,
Vereren met geschenken.

15 Scheld met Uw stem het wild gediert',
Dat in het riet zo weeld'rig tiert;
De stier- en kalverbenden;
Het volk, dat stukken zilvers geeft,
En dus zich onderworpen heeft,
Maar loert op onz' ellenden.
Gewis, wij zien hen reeds berooid,
En 't oorlogszuchtig volk verstrooid;
Gezanten zullen naad'ren;
Egypte zal met Morenland,
Tot God verheffen hart en hand,
Den God van onze vaad'ren.

Psalm 68:1616 Gij koninkrijken, zingt Gods lof;
Heft psalmen op naar 't hemelhof,
Van ouds Zijn troon en woning;
Waar Hij, bekleed met eer en macht,
Zijn sterke stem verheft met kracht,
En heerst als Sions Koning.
Geeft sterkt' aan onzen God en HEER;
Hij heeft in Israël Zijn eer
En hoogheid willen tonen.
Erkent dien God; Hij is geducht;
En doet Zijn sterkte boven lucht
En boven wolken wonen.

Psalm 22:1313 Ik loof eerlang U in een grote schaar,
En, wat ik U beloofd' in 't heetst gevaar,
Betaal ik, op het heilig dankaltaar,
Bij die U vrezen,
't Zachtmoedig volk zal rijk verzadigd wezen,
Ten dis geleid.
Wie God zoekt, zal Hem prijzen.
Zo leev' Uw hart, door 's hemels gunstbewijzen,
In eeuwigheid!

@Exodus 11 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. 8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich - als wij in oorlog komen - bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld - alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten. 15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. Broeders en zusters; gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Het boek Exodus neemt ons mee naar een zeer ver verleden. Zo’n 35 tot 40 eeuwen scheiden ons vandaag van de gebeurtenissen, die in dit boek beschreven staan. We hebben hier werkelijk te doen met oude geschiedenis, die reeds vele eeuwen geleden haar beslag kreeg. Dat mag ons er evenwel niet van weerhouden onze aandacht hieraan te geven. Want hoezeer het boek Exodus ook spreekt van een ver verleden, dit verleden is van levensbelang voor de kerk van het heden. Zal die kerk zichzelf kennen, dan moet ze dit verleden niet over het hoofd zien. Want hier is niet zo maar verleden tijd, niet zo maar een stuk geschiedenis, dat ons vandaag niets te zeggen heeft. We hebben hier van doen met geschiedenis van onze Heere Jezus Christus, de Zoon van God, die gisteren en heden dezelfde is en tot in de eeuwen. Ook het boek Exodus biedt ons Christusprediking, leert ons deze Christus kennen. En daarin ligt de blijvende actualiteit van dit tweede boek van Mozes voor de kerk van alle eeuwen. Wie Exodus leest, leest het evangelie van Jezus Christus, onze Middelaar en Verlosser. En willen wij vandaag bij Hem blijven en gaan op de weg naar Zijn toekomst, dan moeten wij Zijn weg en werk in het verleden zien. Want zoals Hij toen was, zo is Hij vandaag en zo zal Hij straks op Zijn dag geopenbaard worden. Daarom is het geen zinloze zaak om zo ver terug te blikken in het verleden, want dit verleden toont ons de rijkdom van het heden en garandeert ons een heerlijke toekomst. Het is de toekomst van Jezus Christus, die [4] toen reeds op wondervolle wijze werkte aan de bouw van Zijn Kerk, waarin Hij ook ons vandaag met onze kinderen heeft opgenomen. Daarom zijn wij vandaag direct betrokken bij dit verleden. Het is ónze redding, Ónze heilsgeschiedenis, waarvan wij hier horen. Ja, het is ónze Heere Jezus Christus, van Wie het boek Exodus spreekt. Dat verplicht ons ogen en oren hier open te hebben om te lezen en te horen, en dat geeft troost aan wie hier echt horen en verstaan. Die troost willen wij u in dit uur dan ook verkondigen, zoals het begin van het boek Exodus ons die biedt. Dit begin laat ons zien:

Hoe de Heere God in Egypteland Zijn kerk bouwt.

Nader letten we op:

1. In zijn tweede boek, broeders en zusters, het boek Exodus, gaat Mozes ons verhalen over de geschiedenis van het volk Israël, over het verblijf van dit volk in Egypte en over zijn uittocht uit Egypte naar de woestijn. Israëls geschiedenis als volk komt nu dus voor onze aandacht te staan. Want, wat ons allen opvalt: de overgang van het boek Genesis naar het boek Exodus betekent eigenlijk ook de overgang van Abraham, Isaäk en Jakob naar het volk Israël. De heilsgeschiedenis speelt zich van nu af aan niet meer af rondom één of enkele personen, maar rondom een heel volk, rondom het volk Israël. Om dat volk was het de Heere te doen, reeds toen Hij Abraham als eenling riep uit Ur der Chaldeeën. De Heere sprak toen immers tot hem: "Ik zal u tot een groot volk maken en u zegenen en uw naam groot maken".
En later, in Genesis 151 Hierna kwam het woord des Heren tot Abram in een gezicht: Vrees niet, Abram, Ik ben uw schild; uw loon zal zeer groot zijn. 2 En Abram zeide: Here Here, wat zult Gij mij geven, daar ik kinderloos heenga en de bezitter van mijn huis, dat zal deze Damascener Eliëzer zijn. 3 En Abram zeide: Zie, mij hebt Gij geen nakroost gegeven, en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn. 4 En zie, het woord des Heren kwam tot hem: Deze zal uw erfgenaam niet zijn, maar uw lijfelijke zoon, die zal uw erfgenaam zijn. 5 Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. 6 En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. 7 En Hij zeide tot hem: Ik ben de Here, die u uit Ur der Chaldeeën heb geleid om u dit land in bezit te geven. 8 En hij zeide: Here Here, waaraan zal ik weten, dat ik het bezitten zal? 9 En Hij zeide tot hem: Haal Mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif. 10 Hij haalde die alle voor Hem, deelde ze middendoor en legde de stukken tegenover elkander, maar het gevogelte deelde hij niet. 11 Toen de roofvogels op de dode dieren neerstreken, joeg Abram ze weg. 12 Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel een diepe slaap op Abram. En zie, hem overviel een angstwekkende, dikke duisternis. 13 En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. 14 Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken. 15 Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden. 16 Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol. 17 Toen de zon was ondergegaan, en er dikke duisternis was, zie, een rokende oven met een vurige fakkel, welke tussen die stukken doorging. 18 Te dien dage sloot de Here een verbond met Abram, zeggende: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat: 19 de Keniet, de Kenizziet, de Kadmoniet, 20 de Hethiet, de Perizziet, de Refaïeten, 21 de Amoriet, de Kanaäniet, de Girgasiet en de Jebusiet., zegt de Heere tegen hem: "Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: zo zal uw nageslacht zijn". Van meetaf aan was daar dus de belofte van een groot volk, dat uit Abraham geboren zou worden. Lange tijd echter was er van zulk een groot volk geen sprake. Integendeel, de lijn van de heilsgeschiedenis liep aanvankelijk langs eenlingen: van de ene Abraham naar de ene Isaäk en van de ene Isaäk naar de ene Jakob. Dan [5] komt echter de grote ommekeer. Het boek exodus laat ons dat duidelijk zien. Slaan we dit boek open, dan lezen we daar eigenlijk vanaf het begin de geschiedenis van Israël als volk. Zo ineens hebben we te maken met een groot en talrijk volk, als het ware op êên dag geboren. De profeet Jesaja zal straks vol verwondering uitroepen: "Wie heeft zo iets gehoord, wie heeft iets dergelijks gezien? Wordt een land op één dag voortgebracht of een volk op eenmaal geboren? Maar Sion heeft nauwelijks barensweeën gekregen, of zij baarde haar kinderen". Ja, wonderlijk, die geboorte van dat volk van God, die formatie daar in Egypte van dat volk Israël. Van nu af aan en tot in der eeuwigheid zou gelden: "Ziehier het volk, dat Ik Mij geformeerd heb, zegt de Heere; zij zullen mijn lof verkondigen". En kijk, voor dat volk wordt hier in Exodus direct onze aandacht gevraagd; de heerlijkheid en de glorie van dat volk wordt hier voor onze oren uitgeroepen. Hoe dat gebeurt? Wel dat gebeurt in de proclamatie, in de uitroeping van de namen van de zonen van Israël. "Dit nu zijn de namen van de zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte zijn gekomen". Zo begint Mozes zijn tweede boek. O zeker, Mozes heeft ons die namen al eerder genoemd. We kennen ze al uit het boek Genesis. Bij herhaling komen we al deze namen daar reeds tegen. Maar dat vormt voor Mozes geen verhindering om ze nog eens te noemen. Integendeel, hij begint zijn tweede boek ermee. Deze namen, we mogen ze niet vergeten, we moeten ze kennen, juist, en vooral nu, nu het gaat om wat zich in die tijd in Egypte heeft afgespeeld, om het heil dat de Heere daar heeft gewerkt in de formatie en de verlossing van Zijn volk. Aan dat heil zijn van nu af aan verbonden de namen van de zonen van Israël, van die twaalf zonen, die hier alle twaalf met name worden genoemd. Die hier worden genoemd juist in hun positie als zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn. Let u goed op die naam Israël, die Mozes hier gebruikt als aanduiding van vader Jakob. Mozes schrijft namelijk niet: Dit nu zijn de namen van de zonen van Jakob", maar: "Dit nu zijn de namen van de zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte zijn gekomen". Die naam Israël, zo weten we al uit Genesis, is niet een eigennaam maar een ambtsnaam, een titel. Het is een naam, die Jakob niet van zichzelf droeg sedert zijn geboorte, maar een naam die hij naderhand van God ontving na zijn worsteling met de engel des Heeren te Pniël. In die worsteling [6] had Jakob niet opgegeven maar volhardend doorgestreden tot de morgen toe. En zo ontving hij de naam Israël, de naam, waarin hij door God zelf werd geëerd en geprezen als een vorst Gods, als een strijdbaar en onoverwinnelijk man, die had geworsteld om de zegen van de Heere en die die zegen ook had verkregen. En hier in Exodus 11 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. 8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich - als wij in oorlog komen - bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld - alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten. 15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. zien wij nu die goddelijke zegen. Mozes maakt er melding van in het noemen van de namen van de zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte zijn gekomen. Nee, Jakob was niet alleen hierheen gekomen. Dat was destijds wel het geval geweest met Abram, die ook eens om de honger was uitgeweken naar dit land. Als een eenling was Abram daar toen gekomen, samen met Saraï, zijn vrouw, die onvruchtbaar was. Maar onvruchtbaarheid had nu plaatsgemaakt voor vruchtbaarheid. Jakob was niet als een eenling in Egypte gekomen. In zijn gevolg bevonden zich vele zonen. Het zijn de zonen van Israël, van deze door de Heere gezegende vorst. Hoe krachtig had de tent van Abraham, Isaäk en Jakob zich uitgebreid: de ene Jakob was uitgegroeid tot een twaalftal, tot de twaalf zonen van Israël, wier namen hier door Mozes genoemd worden. Want in die twaalf namen schittert nu die ene naam Israël. U mag ook zeggen: daarin schittert nu dat ene volk Israël. Want Israël is maar niet slechts de naam van die ene Jakob, het is ook en vooral de naam van dat ene volk, dat uit hem geboren zou worden. En hoe dan? Wel, dat laat de tekst ons duidelijk weten, zo goed als heel de Schrift ons dat duidelijk laat weten in oude en nieuwe testament. Namelijk als het volk van de twaalf stammen Israëls. Om de bouw van dat volk is het de Heere te doen, om dat schone bouwwerk van Zijn Hand, opgetrokken op twaalf fundamenten. Dat bouwwerk wordt ons hier reeds voor ogen geschilderd en gegarandeerd. De namen van de zonen van Israël twaalf in getal worden hier neergeschreven in het boek van Gods heilsgeschiedenis en ze zullen daarin geschreven blijven tot het einde toe. Let u er daarbij op, dat Mozes, alvorens hij de namen van deze zonen noemt, daar eerst nog tussenvoegt de opmerking: "zij kwamen er ieder met zijn gezin". Ze kwamen dus allen naar Egypte met Jakob mee, maar ze kwamen er ook ieder met zijn gezin, met zijn huis. M.a.w. deze zonen waren niet alleen zónen in Jakobs huisgezin, maar ook vaders, die zelf zonen hadden. En dat geldt voor alle twaalf. In Genesis 461 En Israël brak op met alles wat hij had en kwam te Berseba en bracht de God van zijn vader Isaak slachtoffers. 2 En God sprak tot Israël in nachtgezichten, en Hij zeide: Jakob, Jakob. En hij zeide: Hier ben ik. 3 Toen zeide Hij: Ik ben God, de God van uw vader, vrees niet naar Egypte te trekken, want Ik zal u daar tot een groot volk maken. 4 Ik zal zelf met u naar Egypte trekken en Ik zal u ook zeker weer terugvoeren en Jozef zal u de ogen toedrukken. 5 Toen ging Jakob uit Berseba op weg, en de zonen van Israël vervoerden hun vader Jakob, benevens hun kinderen en hun vrouwen, op de wagens die Farao gezonden had om hem te vervoeren. 6 Zij namen ook mee hun vee en hun have, die zij in het land Kanaän verworven hadden, en zij kwamen in Egypte, Jakob en al zijn kroost met hem. 7 Zijn zonen en kleinzonen, zijn dochters en kleindochters en zijn gehele kroost bracht hij met zich naar Egypte. 8 Dit nu zijn de namen van de zonen van Israël, die in Egypte kwamen, van Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob was Ruben. 9 De zonen van Ruben waren Chanok, Pallu, Chesron en Karmi. 10 De zonen van Simeon waren Jemuël, Jamin, Ohad, Jakin, Sochar en Saul, de zoon van een Kanaänitische. 11 De zonen van Levi waren Gerson, Kehat en Merari. 12 De zonen van Juda waren Er, Onan, Sela, Peres en Zerach; doch Er en Onan waren in het land Kanaän gestorven; en de zonen van Peres waren Chesron en Chamul. 13 De zonen van Issakar waren Tola, Puwwa, Job en Simron. 14 De zonen van Zebulon waren Sered, Elon en Jachleël. 15 Dit waren de zonen van Lea, die zij aan Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, benevens zijn dochter Dina. Het gehele zielental van zijn zonen en dochters was drieëndertig. 16 De zonen van Gad waren Sifjon, Chaggi, Suni, Esbon, Eri, Arodi en Areli. 17 De zonen van Aser waren Jimna, Jiswa, Jiswi en Beria, benevens hun zuster Serach, en de zonen van Beria waren Cheber en Malkiël. 18 Dit waren de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea gegeven had, en zij baarde dezen aan Jakob - zestien zielen. 19 De zonen van Rachel, de vrouw van Jakob, waren Jozef en Benjamin. 20 En aan Jozef werden in het land Egypte Manasse en Efraïm geboren, die Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On, hem baarde. 21 De zonen van Benjamin waren Bela, Beker, Asbel, Gera, Naäman, Echi, Ros, Muppim, Chuppim en Ard. 22 Dit waren de zonen van Rachel, die aan Jakob geboren werden, het gehele zielental veertien. 23 De zoon van Dan was Chusim. 24 De zonen van Naftali waren Jachseël, Guni, Jeser en Sillem. 25 Dit waren de zonen van Bilha, die Laban aan zijn dochter Rachel gegeven had, en zij baarde dezen aan Jakob, het gehele zielental zeven. 26 Alle personen die met Jakob naar Egypte kwamen, zijn afstammelingen, behalve de vrouwen der zonen van Jakob, het gehele zielental was zesenzestig. 27 En de zonen van Jozef, die hem in Egypte geboren waren, waren twee in getal. Het gehele getal der zielen van het huis van Jakob, die naar Egypte kwamen, was zeventig. 28 Hij dan zond Juda voor zich uit naar Jozef, opdat deze hem in Gosen zou ontmoeten. En zij kwamen in het land Gosen aan. 29 En Jozef spande zijn wagen aan en trok naar Gosen, zijn vader Israël tegemoet. Toen hij hem ontmoette, viel hij hem om de hals en weende geruime tijd aan zijn hals. 30 Toen zeide Israël tot Jozef: Nu kan ik sterven, nadat ik uw aangezicht gezien heb, omdat gij nog leeft. 31 En Jozef zeide tot zijn broeders en tot het huis zijns vaders: Ik zal heengaan, het Farao meedelen en hem zeggen: mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land Kanaän waren, zijn tot mij gekomen; 32 die mannen zijn schaapherders, want zij zijn veehouders en hebben hun kleinvee, hun runderen en alles wat zij bezitten, meegebracht. 33 En wanneer Farao u roept en zegt: wat is uw bedrijf? 34 zegt dan: uw knechten zijn veehouders geweest van onze jeugd aan tot heden, zowel wij als onze vaderen - opdat gij in het land Gosen moogt wonen, want al wat schaapherder is, is voor de Egyptenaren een gruwel. zijn ons de namen van hun zonen al genoemd. En ook Jozef had daar in [7] Egypte reeds een gezin met twee zonen: Efraïm en Manasse. De zonen van Israël worden ons hier dus getekend als vaders, d.w.z. als stamvaders van dat ene volk Israël, dat het Israël is van de twaalf stammen overeenkomstig de twaalf zonen van Israël. En kijk, dan worden ons de namen van deze zonen genoemd. Eerst die van Jakqbs eigenlijke vrouwen Lea en Rachel, nl. Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar, Zebulon en Benjamin. Vervolgens die van de beide slavinnen Bilha en Zilpa, nl. Dan en Naftali, Gad en Aser. En tenslotte de naam van Jozef, van wie gezegd wordt dat hij reeds in Egypte was. Ja, Jozef was reeds in Egypte, door God voor hen uitgezonden, opdat hij het huisgezin van Jakob daar in Egypte zou onthalen en onderhouden. En zo zijn ze nu allen daar bijeen in Egypte, al de zonen van Israël, twaalf in getal, een ieder met zijn gezin. Hun namen worden ons hier genoemd, zonder ëén uitzondering. Mozes roept die namen hier uit en daarin roept hij uit de Naam van de Heere, die Zich daar in Egypte een naam gaat maken en wel doordat Hij Zich hier een volk gaat formeren: het volk van de twaalf stammen Israëls. Dat is het machtige evangelie, dat wij moeten horen in het noemen van deze namen. Hier wordt ons verkondigd en gegarandeerd dat "vast gebouw van Uwe gunstbewijzen", dat "naar Uw gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen". 0 zeker, ik weet wel, hier in Exodus is nog maar het begin. Maar dat begin is er. Het is een schoon begin, een volmaakt begin. En dat begin garandeert het geheel; dat begin waarborgt de voortgang en de voleinding. We mogen zelfs zeggen, dat dat begin het geheel reeds omvat, het geheel van gans Israël. Mozes zelf leert ons in die richting te spreken. Ik doel op wat hij schrijft in vers 55 Toen ging Jakob uit Berseba op weg, en de zonen van Israël vervoerden hun vader Jakob, benevens hun kinderen en hun vrouwen, op de wagens die Farao gezonden had om hem te vervoeren. van de tekst, waar we lezen: "De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel". Nadat Mozes dus de namen van Jakobs eigenlijke zonen heeft genoemd, noemt hij ook het totaal van Jakobs afstammelingen. Dat waren 70 zielen in 't geheel. De ene Jakob was niet alleen uitgegroeid tot twaalf zonen, maar ook tot een geheel van 70 zielen. Een geheel, zeg ik. Want dat getal 70 is inderdaad aanduiding van een geheel, van een volheid. Het is hier aanduiding van geheel Israël, van gans Israël, waaraan er niet één ontbreekt.
En zo horen wij hier het evangelie van Gods bouwwerk daar in Egypte, waar Jozef reeds was en waar ze nu allen zijn: twaalf zonen, dat is twaalf stamvaders, [8] twaalf stamvorsten en zeventig zielen, dat is een compleet volk, gans Israël. Deze twaalf namen en deze zeventig zielen, zij leren en garanderen ons dat de Heere Zijn volk bouwt en blijft bouwen overeenkomstig het hier geopenbaarde bestek. Deze schone stijl van Gods werk, gemeente, zien we dan ook bevestigd en gehandhaafd in het vervolg van het boek Exodus, ja, in het vervolg van héél de Schrift, tot en met het laatste bijbelboek toe. Deze namen van de twaalf zonen van Israël, ze verdwijnen niet weer uit de Bijbel. Dit begin, dit fundament, dat tegelijk een geheel is, laat God niet weer los. Straks zijn het de twaalf stammen van de zonen van Israël, die gered worden uit Egypte en die zich legeren in de woestijn en daarin wordt gans Israël gered. En zo gaat dit volk straks ook binnen in de erfenis van het land der belofte. Overeenkomstig de twaalf stammen wordt het land verdeeld en in bezit genomen. En wanneer na koning Salomo het rijk in tweeën valt, dan bouwt de profeet Elia op de Karmel een altaar van twaalf stenen, symboliserend het ene Israël met zijn twaalf stammen. En direct daarna, in 1 Koningen 191 Toen Achab aan Izebel verhaalde alles wat Elia gedaan had, en hoe hij al de profeten met het zwaard gedood had, 2 zond Izebel een bode tot Elia om te zeggen: Zo mogen de goden doen, ja nog erger, indien ik morgen om deze tijd uw ziel niet gelijk zal maken aan de ziel van een hunner. 3 Toen hij dat had vernomen, maakte hij zich gereed en ging weg om zijn leven te redden; en gekomen tot Berseba, dat tot Juda behoort, liet hij zijn knecht daar achter. 4 Zelf echter trok hij een dagreis ver de woestijn in, ging zitten onder een bremstruik en begeerde te mogen sterven, en zeide: Het is genoeg! Neem nu Here, mijn leven, want ik ben niet beter dan mijn vaderen. 5 Daarop legde hij zich neer en sliep in onder een bremstruik. Doch zie, daar raakte een engel hem aan en zeide tot hem: Sta op, eet. 6 Toen hij rondzag, was daar, aan zijn hoofdeinde, een koek op gloeiende stenen gebakken en een kruik water. Hij at en dronk en legde zich weer neer. 7 Doch wederom, ten tweeden male, raakte de engel des Heren hem aan, en zeide: Sta op, eet, want de reis zou voor u te ver zijn. 8 Toen stond hij op, at en dronk en ging door de kracht van die spijs veertig dagen en veertig nachten tot aan het gebergte Gods, Horeb. 9 Hij kwam daar bij een spelonk, waar hij overnachtte. En zie, het woord des Heren kwam tot hem en Hij zeide tot hem: Wat doet gij hier, Elia? 10 Daarop zeide hij: Ik heb zeer geijverd voor de Here, de God der heerscharen, want de Israëlieten hebben uw verbond verlaten, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood, zodat ik alleen ben overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemen. 11 Daarop zeide Hij: Treed naar buiten en ga op de berg staan voor het aangezicht des Heren. En zie, toen de Here juist zou voorbijgaan, was er een geweldige en sterke wind, die bergen verscheurde en rotsen verbrijzelde, die voor de Here uitging. In de wind was de Here niet. En na de wind een aardbeving. In de aardbeving was de Here niet. 12 En na de aardbeving een vuur. In het vuur was de Here niet. En na het vuur het suizen van een zachte koelte. 13 Zodra Elia dit hoorde, omwond hij zijn gelaat met zijn mantel, ging naar buiten en bleef in de ingang van de spelonk staan. En zie, er kwam tot hem een stem, die sprak: Wat doet gij hier, Elia? 14 Daarop zeide hij: Ik heb zeer geijverd voor de Here, de God der heerscharen, want de Israëlieten hebben uw verbond verlaten, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood, zodat ik alleen ben overgebleven, en zij trachten mij het leven te benemen. 15 Daarop zeide de Here tot hem: Keer op uw schreden terug, naar de woestijn van Damascus, en als gij daar gekomen zijt, dan zult gij Hazaël zalven tot koning over Aram. 16 Voorts zult gij Jehu, de zoon van Nimsi, zalven tot koning over Israël; en Elisa, de zoon van Safat, uit Abel-Mechola, zult gij zalven tot profeet in uw plaats. 17 Wie dan aan het zwaard van Hazaël ontkomt, hem zal Jehu doden; en wie aan het zwaard van Jehu ontkomt, hem zal Elisa doden. 18 Doch Ik zal in Israël zevenduizend overlaten, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor de Baäl, en elke mond die hem niet gekust heeft. 19 Nadat hij vandaar gegaan was, trof hij Elisa aan, de zoon van Safat, bezig te ploegen met twaalf span vóór zich, terwijl hij zelf bij het twaalfde was. Toen Elia hem voorbijging, wierp hij hem zijn mantel toe. 20 Daarop verliet hij de runderen, snelde Elia achterna en zeide: Laat mij toch mijn vader en mijn moeder kussen, dan wil ik u volgen. En hij zeide tot hem: Ga heen, keer terug, want wat heb ik u gedaan? 21 Toen keerde hij van achter hem terug, nam het span runderen, slachtte het en kookte ze op het ploeghout van de runderen; het vlees gaf hij aan het volk, en zij aten. Daarna maakte hij zich gereed, volgde Elia en diende hem., ontvangt deze zelfde profeet op het gebergte Horeb de troostvolle bemoediging: "Doch Ik de Heere zal in Israël zevenduizend overlaten, alle knieën, die zich niet gebogen hebben voor de Baal en elke mond die hem niet heeft gekust". Zevenduizend. Dat is een overblijfsel, een rest, maar tegelijk een volheid, waarin gans Israël behouden wordt, het ganse volk van de twaalf stammen Israëls. Ook de verstrooiing ten tijde van de ballingschap kan aan dit kunstig bouwwerk van Gods hand geen afbreuk doen. Leest u maar in het boek van de profeet Ezechiël, hoofdstuk 47 en 48, waar de profeet in ballingschap profeteert van het herstel der twaalf stammen Israëls. Zij zullen ieder hun deel ontvangen in het heilige land en de poorten van de heilige stad heten daar naar de namen van de twaalf stammen Israëls. Ja, ook door de ellende van de ballingschap heen blijft dat volk van de twaalf stammen, blijft geheel Israël, hoe klein en armzalig dat groepje terugkerende ballingen ook was. En onder het nieuwe testament? Wel, daar blijft die eeuwenoude bouwstijl van onze God gehandhaafd; daar blijven we horen het evangelie van de twaalf stammen Israëls. Ik denk hier aan het woord van Christus tot zijn apostelen: voorwaar, Ik zeg u, gij zult op twaalf tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te richten (Matteüs 19:2828 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, gij, die Mij gevolgd zijt, zult in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des mensen op de troon zijner heerlijkheid zal zitten, ook op twaalf tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te richten.). En aan wie adresseert [9] Jakobus, de broeder en dienstknecht des Heeren, zijn brief? Wel, aan de twaalf stammen, die in de verstrooiing zijn. En dan mogen we hier uiteraard niet voorbijgaan aan het laatste bijbelboek, waarin we het evangelie van onze tekst zo duidelijk zien terugkeren. We hebben het gelezen in Openb.7: "En ik, Johannes, hoorde het getal van hen die verzegeld waren: 144.000 waren verzegeld uit alle stammen van de zonen van Israël". En dan worden ze daar alle twaalf met name genoemd, evenals in onze tekst. Daarbij aansluitend spreekt Openbaring 211 En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer. 2 En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. 3 En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn, 4 en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan. 5 En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide: Schrijf, want deze woorden zijn getrouw en waarachtig. 6 En Hij sprak tot mij: Zij zijn geschied. Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde. Ik zal de dorstige geven uit de bron van het water des levens om niet. 7 Wie overwint, zal deze dingen beërven, en Ik zal hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn. 8 Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars - hun deel is in de poel, die brandt van vuur en zwavel: dit is de tweede dood. 9 En er kwam een van de zeven engelen met de zeven schalen, die vol waren van de laatste zeven plagen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams. 10 En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God; 11 en zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans geleek op een zeer kostbaar gesteente, als de kristalheldere diamant. 12 En zij had een grote en hoge muur en zij had twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen, en namen op (de poorten) geschreven, welke zijn die van de twaalf stammen der kinderen Israëls. 13 Naar het oosten waren drie poorten en naar het noorden drie poorten en naar het zuiden drie poorten en naar het westen drie poorten. 14 En de muur der stad had twaalf fundamenten en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen des Lams. 15 En hij, die met mij sprak, had een gouden meetstok om de stad op te meten, en haar poorten en haar muur. 16 En de stad lag in het vierkant en haar lengte was even groot als haar breedte; en hij mat de stad op met de stok: twaalfduizend stadiën; haar lengte en haar breedte en haar hoogte waren gelijk. 17 En hij mat haar muur op: honderd vierenveertig el, mensenmaat, die engelenmaat is. 18 En de bouwstof van haar muur was diamant; en de stad was zuiver goud, gelijk zuiver glas. 19 En de fundamenten van de muur der stad waren met allerlei edelgesteente versierd. Het eerste fundament was diamant, het tweede lazuursteen, het derde robijn, het vierde smaragd, 20 het vijfde sardonyx, het zesde sardius, het zevende topaas, het achtste beril, het negende chrysoliet, het tiende chrysopraas, het elfde saffier, het twaalfde amethist. 21 En de twaalf poorten waren twaalf paarlen: iedere poort afzonderlijk was uit één parel, en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorschijnend glas. 22 En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. 23 En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam. 24 En de volken zullen bij haar licht wandelen en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in haar; 25 en haar poorten zullen nooit gesloten worden des daags, want daar zal geen nacht zijn; 26 en de heerlijkheid en de eer der volken zullen in haar gebracht worden. 27 En in haar zal niets onreins binnenkomen, en niemand, die gruwel en leugen doet, maar alleen zij, die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam. over het nieuwe Jeruzalem als de stad met twaalf poorten en namen op de poorten, welke zijn die van de twaalf stammen der zonen Israëls. En, broeders en zusters, aan dit aloude evangelie, dat nooit veroudert en verdwijnt, mogen ook wij ons vandaag als christelijke gemeente optrekken en vasthouden. Expres zeg'ik: als christelijke gemeente. Want dat weet u, dit bouwwerk van de twaalf stammen van de zonen van Israël rust en staat vast op die ene Zoon van Israël, die is de Zoon van God, onze Heere Jezus Christus. In Hem was daar reeds onder het Oude Verbond het Israël van de twaalf stammen. In Hem is daar ook vandaag datzelfde Israël. U bent dat Israël; u, die instemt met de apostolische belijdenis dat Jezus is de Christus, de Zoon van de levende God. Op deze belijdenis bouwt Christus zijn gemeente en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen. Háár, dat is de gemeente van de twaalf stammen Israëls, dat is gans Israël, dat schone bouwwerk van Gods hand, dat naar Gods gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen. En daarom: hoor de namen van de twaalf zonen van Israël, zoals Mozes die opnieuw schrijft in Exodus 11 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. 8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich - als wij in oorlog komen - bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld - alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten. 15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. en zoals de Geest van Christus die telkens, opnieuw schrijft door heel de Schrift heen en ge hoort uw eigen eer en glorie als gemeente van Christus. In de wereld niet in tel? Onaanzienlijk en veracht in de ogen der mensen? Misschien niet meer dan zeventig zielen in 't geheel? Maar toch: een koninklijk volk, het volk van de twaalf stammen Israëls; toch gans Israël, in wier midden de Heere woont. Hij bouwt en bewaart Zijn kerk naar Zijn geopenbaard bestek. En Hij doet ons dat bestek kennen uit Zijn Woord, opdat wij zeer heerlijke dingen zullen spreken van de Godsstad Jeruzalem waarvan God zelf de Bouwmeester en Ontwerper is. [10]

2. En dan nu de slotverzen van de tekst, de verzen 6 en 76 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd.. We lezen daar allereerst: "En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht". Van terugkeer naar het land Kanaän was dus vooralsnog geen sprake. Integendeel, zo lang bleven ze daar in Egypte dat Jozef en al zijn broers, ja heel die generatie, die met Jakob was meegekomen naar Egypte, daar stierven. De Israëlieten bleven daar dus lange tijd in een vreemd land op vreemde grond. Volgens het woord van de Heere tot Abraham zou dat zelfs vierhonderd jaren gaan duren. Zo lezen we in Genesis 151 Hierna kwam het woord des Heren tot Abram in een gezicht: Vrees niet, Abram, Ik ben uw schild; uw loon zal zeer groot zijn. 2 En Abram zeide: Here Here, wat zult Gij mij geven, daar ik kinderloos heenga en de bezitter van mijn huis, dat zal deze Damascener Eliëzer zijn. 3 En Abram zeide: Zie, mij hebt Gij geen nakroost gegeven, en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn. 4 En zie, het woord des Heren kwam tot hem: Deze zal uw erfgenaam niet zijn, maar uw lijfelijke zoon, die zal uw erfgenaam zijn. 5 Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. 6 En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. 7 En Hij zeide tot hem: Ik ben de Here, die u uit Ur der Chaldeeën heb geleid om u dit land in bezit te geven. 8 En hij zeide: Here Here, waaraan zal ik weten, dat ik het bezitten zal? 9 En Hij zeide tot hem: Haal Mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif. 10 Hij haalde die alle voor Hem, deelde ze middendoor en legde de stukken tegenover elkander, maar het gevogelte deelde hij niet. 11 Toen de roofvogels op de dode dieren neerstreken, joeg Abram ze weg. 12 Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel een diepe slaap op Abram. En zie, hem overviel een angstwekkende, dikke duisternis. 13 En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. 14 Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken. 15 Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden. 16 Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol. 17 Toen de zon was ondergegaan, en er dikke duisternis was, zie, een rokende oven met een vurige fakkel, welke tussen die stukken doorging. 18 Te dien dage sloot de Here een verbond met Abram, zeggende: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat: 19 de Keniet, de Kenizziet, de Kadmoniet, 20 de Hethiet, de Perizziet, de Refaïeten, 21 de Amoriet, de Kanaäniet, de Girgasiet en de Jebusiet.. Eerst daarna zouden ze terugkeren naar hun land. Maar dan niet slechts als een overgebleven rest, als een klein groepje van zeventig zielen of nog minder maar als een groot volk, dat niet te tellen is. Want zie, juist daar in het land van Cham vindt plaats dat grote wonder van ongekende groei en vermeerdering van de kerk. "De Israëlieten nu", zo lezen we "waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd". Vier verschillende werkwoorden worden hier gebruikt om onze aandacht te richten op die geweldige groei van de Israëlieten. Zij waren vruchtbaar, zij breidden zich snel uit, zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zozeer dat het land met hen vervuld werd. Er werden er dus in korte tijd talloos velen geboren. Naar alle kanten breidden de Israëlieten zich snel uit, zodat ze werden tot een ontelbaar volk. Wonderlijk wat daar gebeurde in het land van Cham voor de ogen van de Egyptenaren: ze werden in korte tijd geconfronteerd met een uitermate talrijk volk daar in hun midden. Hoe was dat toch mogelijk? Nu, de verklaring daarvan ligt niet in mensen, die ligt niet in de Israëlieten zelf, maar die ligt in de God van dit volk, die de Waarachtige is en de Betrouwbare. Hij is het die Zijn verbond gedenkt en die Zijn belofte, aan de vaderen gegeven, vervult. Al waren die vaderen gestorven, de Heere leefde en Hij was wakker over Zijn Woord om dat te volbrengen. Ja, de belofte aan Abraham, Isaäk en Jakob werd heerlijk vervuld daar in Egypte in die wondervolle groei van de Kerk tot een ontelbare schare. Het is het zaad van de belofte dat hier wordt geboren. Dat wil zeggen het zaad, waarvan de geboorte niet te danken is aan vlees en bloed, dat niet geboren is uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit [11] Gód, uit het Wóórd van God. Dat Woord riep daar in Egypte die talrijke schare tevoorschijn uit het vlees en bloed van Abraham, Isaäk en Jakob! Dat Woord bleek uitermate vruchtbaar en bleek machtig om uit de ene Abraham, die nog wel een verstorvene was, te doen voortkomen als de sterren des hemels in menigte en gelijk het zand aan de oever der zee, dat ontelbaar is. Ja, hier was werkzaam het woord van die God, die de doden levend maakt en de dingen, die niet zijn roept alsof zij waren. Dat Woord werkte krachtig daar in Egypte onder het nageslacht van Abraham en daarom voltrok zich daar een groot wonder; daarom groeiden die 70 zielen in korte tijd uit tot een geweldig volk zodat ze de Egyptenaren in aantal overtroffen en hun land vervulden. Ja, zodat zij machtiger werden dan de Egyptenaren en dezen hen zouden gaan haten en met list en geweld onderdrukken. En toch zou dit volk tegen de verdrukking in standhouden en daaruit bevrijd worden. Want deze schare van Israëlieten was niet met de krachten van vlees en bloed te overwinnen zoals de Egyptenaren dachten te kunnen, want dit Israël was niet geboren door de kracht van vlees en bloed, maar door de kracht van het Woord van God, dat eeuwig standhoudt. Dat Woord roept de Kerk te voorschijn als de sterren des hemels in menigte. Dat gold voor de Kerk van het Oude Verbond. Dat geldt niet minder voor de Kerk van het Nieuwe Verbond, geboren als zij is niet uit vergankelijk, maar uitonvergankelijk zaad door het levende en blijvende Woord van God. Hoe wordt ook in het Nieuwe Testament dat Woord steeds weer geroemd als het vruchtdragende, als het genererende en regenererende Woord tot redding van zeer velen. Dat Woord blijkt steeds weer te zijn een kracht tot formatie en reformatie van de Kerk. Het is het Woord, dat in Jezus Christus vlees is geworden en onder ons heeft gewoond. Hij, de Eniggeborene van de Vader, is gekomen om velen te rechtvaardigen, om velen te maken tot zonen en dochters van de levende God. Ja, het zijn er vélen, zéér velen, die in die Ene hun behoudenis vinden, hun aanneming tot kinderen van God. Ik denk hier nogmaals aan Openbaring 71 Daarna zag ik vier engelen staan aan de vier hoeken der aarde, die de vier winden der aarde vasthielden, opdat er geen wind zou waaien over de aarde, of over de zee, of over enige boom. 2 En ik zag een andere engel opkomen van de opgang der zon, hebbende het zegel van de levende God; en hij riep met luider stem tot de vier engelen, aan wie gegeven was aan de aarde en de zee schade toe te brengen, 3 en hij zeide: Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben. 4 En ik hoorde het getal van hen, die verzegeld waren: honderdvierenveertigduizend waren verzegeld uit alle stammen der kinderen Israëls. 5 Uit de stam Juda twaalfduizend verzegelden, uit de stam Ruben twaalfduizend, uit de stam Gad twaalfduizend, 6 uit de stam Aser twaalfduizend, uit de stam Naftali twaalfduizend, uit de stam Manasse twaalfduizend, 7 uit de stam Simeon twaalfduizend, uit de stam Levi twaalfduizend, uit de stam Issakar twaalfduizend, 8 uit de stam Zebulon twaalfduizend, uit de stam Jozef twaalfduizend, uit de stam Benjamin twaalfduizend verzegelden. 9 Daarna zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen. 10 En zij riepen met luider stem en zeiden: De zaligheid is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam! 11 En al de engelen stonden rondom de troon en de oudsten en de vier dieren, en zij wierpen zich op hun aangezicht voor de troon en aanbaden God, 12 zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en de macht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheden! Amen. 13 En een van de oudsten antwoordde en zeide tot mij: Wie zijn dezen, die bekleed zijn met de witte gewaden, en vanwaar zijn zij gekomen? 14 En ik sprak tot hem: Mijn heer, gíj weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die komen uit de grote verdrukking; en zij hebben hun gewaden gewassen en die wit gemaakt in het bloed des Lams. 15 Daarom zijn zij voor de troon van God en zij vereren Hem dag en nacht in zijn tempel; en Hij, die op de troon gezeten is, zal zijn tent over hen uitspreiden. 16 Zij zullen niet meer hongeren en niet meer dorsten, ook zal de zon niet op hen vallen, noch enige hitte, 17 want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen voeren naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen., waar Johannes de kerk van het Nieuwe Verbond en dat is allereerst de kerk van die dagen waar Johannes die kerk niet alleen getoond wordt als het volk van de twaalf stammen Israëls, maar ook als een grote schare, die niemand tellen kon. Het is de grote schare, zo lezen we in vers 99 Daarna zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen., uit alle volk en stammen en talen en [12] natiën, staande voor de troon en voor het Lam. Het is tegelijk ook de grote schare, zo lezen we even verder, van hen die komen uit de grote verdrukking en die hun gewaden gewassen hebben en wit gemaakt in het bloed des Lams. Dat bloed van het Lam, dat is het bloed van de eeuwige en krachtige Zoon van God, vormt de verklaring van die ontelbare schare rechtvaardigen. Dat bloed vormde de basis van die ongekende kerkbouw en kerkvermeerdering in de dagen van Exodus, toen de Egyptische verdrukking kwam opzetten. En dat gold opnieuw in de dagen van de apostel Johannes, toen Jeruzalem zelf geworden was als Egypte en het ware zaad van Israël bedreigde en vervolgde. Het geld niet minder in onze dagen, nu de Kerk daar nog steeds is als een grote schare, die niemand tellen kan. Het is de schare, die wij niet zién maar die wij gelóven, omdat wij geloven dat het onmogelijk is dat het Woord van God en de kruisdood van Christus zonder vrucht blijven. Dat Wóórd gelovende, geloven wij die ontelbare schare uit alle volk en stam en taal en natie; geloven wij die katholieke Kerk, die grote gemeente van eerstgeborenen, wier namen opgetekend staan in de hemelen. Wat een uniek wonder, deze gemeente van eerstgeborenen, dit uitverkoren volk van God, dat zich hier laat vinden. U bent dat volk, die gemeente, u, die gelooft in Christus. Door dat geloof bent u zaad van Abraham, volk van de twaalf stammen Israëls. Grote blijdschap mag ons deel zijn, vreugde in de Héére, die Zich wonderlijk over ons en onze kinderen heeft ontfermd. Laten we toetreden en aanbidden Hem, die alleen God is, de God van Abraham, Isaäk en Jakob, de God van Israël, ja, de God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Geprezen zij Hij naar Zijn grote goedertierenheid over ons in Christus Zijn Zoon.

Amen.


Paginahulpmiddelen