Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

preken:bijbeltekst:02_exodus:1_15-22

Kerkvervolging in Egypteland II (Exodus 1:15-22)

TekstExodus 1:15-22
15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven.
LezenJesaja 66:5-115 Hoort het woord des Heren, gij die voor zijn woord beeft: Uw broeders die u haten, die u verstoten om mijns naams wil, zeggen: Dat de Here zijn heerlijkheid tone, opdat wij uw vreugde aanschouwen. Maar zij zelf zullen beschaamd staan. 6 Er klinkt gedruis uit de stad! Het klinkt uit de tempel! De stem van de Here, die vergelding brengt over zijn vijanden! 7 Voordat zij smarten kreeg, heeft zij gebaard; voordat de weeën haar overvielen, heeft zij een zoon ter wereld gebracht. 8 Wie heeft zo iets gehoord, wie heeft iets dergelijks gezien? Wordt een land op één dag voortgebracht of een volk op eenmaal geboren? Maar Sion heeft nauwelijks barensweeën gekregen, of zij baarde haar kinderen. 9 Zou Ik ontsluiten en niet doen baren? zegt de Here. Of ben Ik een, die doet baren en toesluit? zegt uw God. 10 Verheugt u met Jeruzalem en juicht over haar, gij allen die haar liefhebt. Verblijdt u over haar met blijdschap, gij allen die over haar treurt, opdat gij zuigt en u laaft aan haar vertroostende borst, 11 opdat gij met volle teugen u laaft aan haar rijke moederborst.
Openbaring 12:1-61 En er werd een groot teken in de hemel gezien: een vrouw, met de zon bekleed, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd; 2 en zij was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. 3 En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie, een grote rossige draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen. 4 En zijn staart sleepte een derde van de sterren des hemels mede en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, om, zodra zij haar kind gebaard had, dit te verslinden. 5 En zij baarde een zoon, een mannelijk wezen, dat alle heidenen zal hoeden met een ijzeren staf; en haar kind werd plotseling weggevoerd naar God en zijn troon. 6 En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd zestig dagen onderhouden zou worden.
ZingenPsalm 95:1,21 Komt, laat ons samen Isrels HEER.
Den rotssteen van ons heil, met eer,
Met Godgewijden zang ontmoeten;
Laat ons Zijn gunstrijk aangezicht,
Met een verheven lofgedicht
En blijde psalmen, juichend groeten.

2 De HEER is groot, een heerlijk God,
Een Koning, die het zaligst lot,
Ver boven alle goôn, kan schenken.
Het diepst van 's aardrijks ingewand,
Het hoogst gebergt' is in Zijn hand;
't Is al gehoorzaam op Zijn wenken.

Psalm 95:44 Want Hij is onze God, en wij
Zijn 't volk van Zijne heerschappij,
De schapen, die Zijn hand wil weiden;
Zo gij Zijn stem dan heden hoort,
Gelooft Zijn heil- en troostrijk woord;
Verhardt u niet, maar laat u leiden.

Psalm 42:3,4,53 O mijn ziel, wat buigt g' u neder?
Waartoe zijt g' in mij ontrust?
Voed het oud vertrouwen weder;
Zoek in 's Hoogsten lof uw lust;
Want Gods goedheid zal uw druk
Eens verwiss'len in geluk.
Hoop op God, sla 't oog naar boven;
Want ik zal Zijn naam nog loven.

4 'k Denk aan U, o God, in 't klagen,
Uit de landstreek der Jordaan;
Van mijn leed doe 'k Hermon wagen;
'k Roep van 't klein gebergt' U aan.
'k Zucht, daar kolk en afgrond loeit,
Daar 't gedruis der waat'ren groeit,
Daar Uw golven, daar Uw baren
Mijn benauwde ziel vervaren.

5 Maar de HEER zal uitkomst geven,
Hij, die 's daags Zijn gunst gebiedt;
'k Zal in dit vertrouwen leven,
En dat melden in mijn lied;
'k Zal Zijn lof zelfs in den nacht
Zingen, daar ik Hem verwacht;
En mijn hart, wat mij moog' treffen,
Tot den God mijns levens heffen.

Psalm 110:1,21 Dus heeft de HEER tot mijnen HEER gesproken:
"Zit op den troon ter rechterhand naast Mij,
Tot Ik de macht Uws vijands heb verbroken,
En u zijn
nek tot ene voetbank zij."

2 Uit Sion zal de HEER Uw scepter zenden,
Den scepter van Uw oppermogendheid,
En zeggen: "Heers tot 's werelds uiterst' enden,
Zover de
macht Uws vijands zich verspreidt.".

Psalm 110:3,43 Uw volk zal op Uw heirdag tot het strijden
Gewillig zijn, in heilig krijgssieraad;
U zal de dauw van Uwe jeugd verblijden,
Geboren
uit den vroegen dageraad.

4 U heeft de HEER, Wien 't nooit berouwt, gezworen:
"'k Heb U, Mijn volk tot heil, Mijn naam ten prijs,
In Mijnen raad het priesterambt beschoren,
Dat eeuwig
duurt naar Melchizédeks wijs.".

Broeders en zusters, gemeente van onze Heere Jezus Christus.

Wij vervolgen in deze dienst de prediking uit het boek Exodus, waarbij we het Woord Gods in onze tekst aldus voor u samenvatten:

De Farao van Egypte verhevigt zijn aanval op het messiaanse zaad van God. @Exodus 11 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. 8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich - als wij in oorlog komen - bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld - alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten. 15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. Daarin verhevigt hij:

1. De Farao, broeders en zusters, heeft reeds één pijl afgeschoten op het volk van God. Hij heeft hun mannen onder de meest onbarmhartige slavernij gebracht. Hij behandelt hen als waren het dieren en geen mensen. Maar het brengt hem weinig baat. Want hoe meer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich, zodat de Egyptenaren een afkeer van hen kregen. Maar goed, de Farao heeft nog wel een pijl op zijn boog. Hij zal zich nu keren rechtstreeks tegen de kinderen, die geboren worden in Israël. En dan moet u er goed op letten hoe de Farao daarbij te werk gaat. Hij doet dat nl. door middel van de beide vroedvrouwen der hebreeuwse vrouwen. Deze beide vrouwen gaat de koning van Egypte inschakelen en dat niet tot hulp en bescherming van de moeders en kinderen in Israël maar om hen kwaad te doen. Voordat we nu van dit laatste meer horen, wordt ons eerst meegedeeld wie [24] deze vroedvrouwen waren. De ene heette Sifra en de andere Pua. Zo worden ze hier aan ons voorgesteld, want zo waren ze algemeen bekend onder Israël, met name wel onder de Israëlitische vrouwen. En dat ongetwijfeld juist vanwege het beroep dat deze twee onder Israël uitoefenden, het beroep van vroedvrouw. Dat was nl. een heel opvallende zaak, dat deze beide vrouwen als vroedvrouwen optraden. Want het beroep van vroedvrouw kwam eigenlijk niet voor onder Israël. Waarom niet? Wel, omdat de Israëlitische dochters niet geroepen waren om beroepshalve anderen te helpen bij het kinderen krijgen, maar om zelf kinderen te krijgen, als de Heere vruchtbaarheid gaf. Israëls dochters waren in de wieg gelegd om moeder te worden, om zaad ter wereld te brengen, messiaans zaad. Hun levensroeping was gelegen in het messiaanse moederschap, opdat het messiaanse zaad in groten getale geboren zou worden. Dat was de eer en de heerlijkheid, waartoe God de dochters in Israël bestemd had: zij mochten en moesten daarom ook dienstbaar zijn aan het ter wereld brengen van het zaad der belofte. En bij dat werk, bij die moeitevolle arbeid, die gepaard ging met smart, mochten de aanstaande moeders in Israël kracht putten uit de rijke belofte, dat de Heere zelf hun terzijde stond als hun hulp, als hun Man, voor Wie zij kinderen baarden. Want al die moeders tezamen waren de vrouw van God, Zijn Bruid, die zwanger ging van Zijn Zaad, van Zijn eigen Zoon, de beloofde Messias. Die wetenschap gaf de moeders in Israël rust en kracht bij de bevalling. De Heere zelf was hun Man, hun Helper, want het ging om de geboorte van Zijn zaad. Zij baarden dan ook geen kinderen voor zichzelf, voor eigen eer, maar voor God, hun Man en daarom ook hun Helper. En Hij toonde hun Zijn hulp via de liefdevolle hulp van buurvrouwen of zusters, die ook zelf kinderen baarden en daardoor praktische wijsheid en ervaring bezaten. Aan die buurvrouwen kon de moeder zichzelf en vooral ook haar kind met een gerust hart toevertrouwen.
En zie, om dit alles kwamen er in Israël normaal geen beroepsvroedvrouwen voor. In heel het O.T. lezen we dan ook niet van het optreden van zulke vroedvrouwen bij de geboorte van het heilige zaad, behalve bij de geboorte van Benjamin in Genesis 351 En God zeide tot Jakob: Maak u reisvaardig, trek naar Betel, blijf daar, en richt er een altaar op voor de God, die u verschenen is, toen gij vluchttet voor uw broeder Esau. 2 Toen zeide Jakob tot zijn huis en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in uw midden zijn, reinigt u en verwisselt uw klederen. 3 Laten wij ons dan gereed maken en naar Betel trekken, en ik zal daar een altaar oprichten voor die God, die mij geantwoord heeft ten dage mijner benauwdheid, en die met mij geweest is op de weg die ik gegaan ben. 4 Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die in hun bezit waren, en de ringen die in hun oren waren, en Jakob begroef ze onder de terebint die bij Sichem is. 5 Daarna braken zij op. En de schrik voor God viel op de steden rondom hen, zodat zij de zonen van Jakob niet achtervolgden. 6 Toen Jakob aangekomen was te Luz, in het land Kanaän, - dat is Betel - hij en al het volk dat bij hem was, 7 bouwde hij daar een altaar, en hij noemde die plaats El-Betel, omdat God Zich daar aan hem geopenbaard had, toen hij voor zijn broeder vluchtte. 8 Toen Debora, de voedster van Rebekka, gestorven was, werd zij begraven beneden Betel onder een eik, en men noemde die: Eik van geween. 9 En God verscheen wederom aan Jakob, bij zijn komst uit Paddan-Aram, en zegende hem; 10 en God zeide tot hem: Gij heet Jakob; gij zult niet meer Jakob heten, maar Israël zal uw naam zijn. En Hij noemde hem Israël. 11 En God zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige, wees vruchtbaar en word talrijk; een volk, ja een menigte van volken, zal uit u ontstaan, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. 12 En dit land, dat Ik Abraham en Isaak gegeven heb, zal Ik u geven; en uw nageslacht zal Ik dit land geven. 13 En God voer op van hem ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had. 14 En Jakob zette een opgerichte steen ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had, een stenen zuil, en hij stortte een plengoffer erover uit en goot er olie op. 15 En Jakob noemde de plaats, waar God met hem gesproken had, Betel. 16 Daarna braken zij op uit Betel. Toen zij nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd waren, baarde Rachel, en zij had een moeilijke bevalling. 17 En terwijl zij die moeilijke bevalling had, zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, ook ditmaal hebt gij een zoon. 18 En toen haar het leven ontvlood - want zij stierf - noemde zij hem Ben-Oni, maar zijn vader noemde hem Benjamin. 19 Zo stierf Rachel en werd begraven aan de weg naar Efrat, dat is Betlehem. 20 En Jakob zette op haar graf een opgerichte steen, dat is de opgerichte steen van Rachels graf tot op heden. 21 Daarna brak Israël op en spande zijn tent aan de andere zijde van Migdal-Eder. 22 En toen Israël in dit land woonde, ging Ruben heen en lag bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader, en Israël hoorde het. De zonen van Jakob nu waren twaalf in getal. 23 De zonen van Lea: de eerstgeborene van Jakob, Ruben, voorts Simeon, Levi, Juda, Issakar en Zebulon. 24 De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin. 25 Verder de zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Naftali. 26 Vervolgens de zonen van Zilpa, de slavin van Lea: Gad en Aser. Dit zijn de zonen van Jakob, die hem geboren zijn in Paddan-Aram. 27 En Jakob kwam bij zijn vader Isaak te Mamre bij Kirjat-Arba - dat is Hebron - waar Abraham en Isaak als vreemdeling vertoefd hadden. 28 En de dagen van Isaak waren honderd tachtig jaar. 29 En Isaak gaf de geest en stierf en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd, oud en van het leven verzadigd, en zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem. en bij de geboorte van de tweeling van Tamar in Genesis 381 In die tijd trok Juda van zijn broeders weg en nam zijn intrek bij een man van Adullam, genaamd Chira. 2 En Juda zag daar de dochter van een Kanaänitisch man, genaamd Sua; hij huwde haar en kwam tot haar. 3 En zij werd zwanger, baarde een zoon, en noemde hem Er. 4 Daarna werd zij opnieuw zwanger, baarde een zoon en noemde hem Onan. 5 Vervolgens baarde zij nogmaals een zoon, en noemde hem Sela. Hij was te Kezib, toen zij hem baarde. 6 En Juda nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, genaamd Tamar. 7 En Er, de eerstgeborene van Juda, wekte het misnoegen des Heren op, en de Here doodde hem. 8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga tot uws broeders vrouw, sluit met haar het zwagerhuwelijk en verwek voor uw broeder nakroost. 9 Maar Onan wist, dat het nakroost hem niet zou toebehoren, daarom, zo vaak hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, verspilde hij het zaad op de grond, om aan zijn broeder geen nakroost te geven. 10 En hetgeen hij gedaan had, was kwaad in de ogen des Heren, en Hij doodde ook hem. 11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Ga als weduwe in het huis van uw vader wonen, totdat mijn zoon Sela groot is, want hij dacht: Dat ook hij niet sterve evenals zijn broeders. En Tamar ging in het huis van haar vader wonen. 12 Na verloop van vele dagen stierf de dochter van Sua, de vrouw van Juda. En toen Juda de rouwtijd ten einde gebracht had, ging hij naar de scheerders van zijn schapen, hij en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna. 13 Toen aan Tamar bericht werd: Zie, uw schoonvader is naar Timna gegaan om zijn schapen te scheren, 14 trok zij haar weduwkleed uit, bedekte zich met een sluier, vermomde zich en ging zitten aan de ingang van Enaïm, dat aan de weg naar Timna ligt, omdat zij gezien had, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet tot vrouw was gegeven. 15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een hoer, omdat zij haar aangezicht bedekt had. 16 En hij wendde zich tot haar aan de weg en zeide: Welaan, laat mij toch tot u komen, want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. Daarop zeide zij: Wat zult gij mij geven, wanneer gij tot mij komt? 17 En hij zeide: Ik zal u een geitebokje van de kudde zenden. Zij dan zeide: Als gij mij dan maar een pand geeft, totdat gij het gezonden hebt. 18 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem. 19 Daarna stond zij op, en ging heen, legde haar sluier af en trok haar weduwkleed aan. 20 Juda nu zond het geitebokje door bemiddeling van zijn vriend, de Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw in ontvangst te nemen, maar deze trof haar niet aan. 21 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 22 Hij dan kwam tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook de mannen van die plaats zeiden: Er is hier geen deerne geweest. 23 Toen zeide Juda: Laat zij het behouden, opdat wij niet tot spot worden; zie, ik heb het bokje gezonden, maar gij hebt haar niet kunnen vinden. 24 Na verloop van ongeveer drie maanden werd Juda bericht: Uw schoondochter Tamar heeft hoererij bedreven, en zie, zij is ook zwanger door hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar naar buiten, opdat zij verbrand worde. 25 Terwijl zij naar buiten gebracht werd, zond zij haar schoonvader deze boodschap: Bij de man, van wie deze dingen zijn, ben ik zwanger. Ook zeide zij: Zie eens goed, van wie deze zegelring en snoeren en staf zijn. 26 Toen herkende Juda ze en hij zeide: Zij staat tegenover mij in haar recht, omdat ik haar niet aan mijn zoon Sela heb gegeven. En hij heeft geen gemeenschap meer met haar gehad. 27 Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. 28 En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. 29 En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. 30 En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerach. en dan natuurlijk hier in onze tekst: de beide vroedvrouwen Sifra en Pua, die algemeen bekend waren onder Israël juist omdat zij zulk een buitengewoon beroep uitoefenden. [25]
Maar waarom hadden deze twee dan voor dat beroep gekozen als het eigenlijk toch niet functioneerde in Israël? Het antwoord op die vraag zullen we moeten zoeken in wat ons in vers 2121 En hij vroeg de mannen van haar woonplaats: Waar is die deerne, die te Enaïm aan de weg zat? En zij zeiden: Er is hier geen deerne geweest. over Sifra en Pua wordt meegedeeld, waaruit we kunnen concluderen dat de Heere deze beide vrouwen tot dan toe geen kinderen had gegeven. Zij waren tot dan toe onvruchtbaar. Te midden van zulk een grote vruchtbaarheid waren hier dus twee vrouwen, bij wie de Heere de moederschoot gesloten hield, aan wie Hij geen messiaans zaad gaf. Wat was het wijs en leerzaam dat de Heere dat zo beschikte. Want aldus ging er van deze beide vrouwen een machtige prediking uit onder Israël. Deze prediking nl., dat het alleen de Heere is, die doet baren en zulk een grote vruchtbaarheid gaf. Die snelle vermenigvuldiging pnder Israël, dat was geen natuurlijke zaak, niet te danken aan natuurlijke vruchtbaarheid onder de Israëlitische vrouwen. Kijk maar naar Sifra en Pua, ook twee flinke Israëlitische dochters, maar zonder kinderen! Hier was alles voluit Gods werk, het werk van de almachtige God van het verbond, die door de kracht van Zijn Woord in zulk een groten getale messiaans zaad uit de moederschoot te voorschijn riep. Dat liet de Heere duidelijk zien in die opvallend grote vruchtbaarheid, maar ook in die uiteraard niet minder opvallende onvruchtbaarheid van Sifra en Pua.
En wat was nu het mooie in het leven van deze twee vrouwen? Wel, dat zij, toen zij bemerkten dat de Heere het messiaanse moederschap kennelijk niet voor hen persoonlijk had weggelegd, dat zij toen kozen voor het beroep van vroedvrouw. Toen zijn ze dus niet als een paar verongelijkte en jaloerse tantes aan de kant gaan staan vanuit de gedachte: wij hebben toch eigenlijk niets te betekenen voor de bouw van Israël, nu wij onvruchtbaar zijn. Nee, zo niet. Maar toen hebben ze zich, zoveel als in hun vermogen lag, toegelegd óp en toegerust vóór het werk van vroedvrouw! En wel om, waar ze de káns kregen, de helpende hand te bieden bij bevallingen om aldus bij eventueel levensgevaar hun wijsheid en ervaring aan te wenden tot redding van het leven van moeder en kind. Geweldig dat deze twee vrouwen daarin hun levensroeping hebben gezien. Want aldus zetten ook zij zich op hun plaats en met hun gaven in voor de bouw van Israël. Van zichzelf onvruchtbaar, waren ze nochtans vruchtbaar voor de groei en vermeerdering van het messiaanse zaad. Vruchtbaar door het geloof alleen. [26]
Door dat geloof, waardoor deze twee zichzelf geheel en al wegcijferden en verloochenden en oog hadden voor het grote wonderwerk, dat de Heere bezig was te werken onder Israël, nl. de geboorte van kerkzaad in zo'n groten getale. Dat kerkzaad was ook Sifra en Pua lief. Elk kind, dat geboren werd, was ook voor hen blijdschap en vreugde, evenzeer als voor de natuurlijke moeder. Want dat talrijke nageslacht was maar geen natuurlijk doch geestelijk nageslacht. Hier werden maar geen vleselijke kinderen geboren maar kinderen van de belofte, kinderen van het verbond. Die wetenschap had deze twee vrouwen doen kiezen juist voor het beroep van vroedvrouw en deed hen vol ijver bezig zijn in hun werk, dat is in het werk van de Heere. Niet dat de Heere voor het volbrengen van Zijn werk van deze twee vroedvrouwen afhankelijk was. Beslist niet. Als het moest, konden de Israëlitische vrouwen zich ook wel zonder de deskundige hulp van Sifra en Pua redden en dat zal ook maar al te vaak gebeurd zijn. Ze waren immers maar met z'n tweeën. Maar waar zij konden en zeker waar dat nodig werd geacht, daar staken deze twee hun handen uit de mouwen en stonden ze klaar om te helpen bij de geboorte van het messiaanse zaad. Zo waren Sifra en Pua gewillige en hulpvaardige instrumenten in de hand van God met het oog op Zijn grote werk onder Israël daar in Egypte.
En zie dan hier, gemeente, het afschuwelijke doen van de koning van Egypte met deze vroedvrouwen. Want uiteraard bleef het ijverige optreden van Sifra en Pua voor de Farao niet verborgen en kon hij haar optreden moeilijk anders zien dan als een daadwerkelijke doorkruising van zijn beleid tegenover Israël. Hij, de Farao, zocht immers naar middelen om die snelle vermenigvuldiging tegen te gaan, terwijl die beide vroedvrouwen naar hun vermogen meewerkten aan de bouw van Israël. Welnu, de Farao zal daaraan een einde maken. Hij zal deze twee vrouwen van nu af aan voor zich laten werken om hem hun diensten te bewijzen. Met zijn gezag als koning van Egypte beveelt hij ze eenvoudig: "als jullie die hebreeuwse vrouwen helpen bij de bevalling, dan moeten jullie goed toezien bij de verlossing: is het een zoon, doodt hem; is het een dochter, laat haar leven".
Een duidelijk bevel dus, dat hier tot deze vroedvrouwen komt uit de mond van niemand minder dan de koning van Egypte zelf, die hun precies laat weten hoe zij .van nu af aan hebben te handelen. Ze moeten de hebreeuwse [27] vrouwen helpen bij de bevalling en die hulp moet hierin bestaan, dat ze goed opletten of het een jongetje is of een meisje. Is het een jongetje, dan moeten ze het onmiddelijk en onverbiddelijk doden. Is het een meisje, dan moéten ze het laten leven. Afschuwelijk, dit koninklijke bevel! Sifra en Pua moeten nu heengaan, niet om wat eventueel dreigde te sterven zo mogelijk nog te redden, maar om wat springlevend en kerngezond is van het mannelijk geslacht zonder pardon te vérmoorden, terwijl ze wat van het vrouwelijke geslacht was in leven moesten laten. Daarmee sneed dit mes van de Farao naar twee kanten. Er zou straks geen Israëlitisch zaad meer verwekt kunnen worden, terwijl de aanstaande Israëlitische vrouwen voor het ter wereld brengen van kinderen aangewezep zouden zijn op Egyptische mannen, zodat ze dan zonen en dochters voor Egypte zouden baren. Zo zou Israël ten ondergaan en Egypte bloeien. Ziehier het beleid van de Farao, een beleid, waarin hij zo mogelijk nog grover onrecht en groter lafhartigheid aan de dag legde dan in zijn optreden tegenover de Israëlitische mannen. Handelde hij reeds onrechtvaardig doordat hij zijn koninklijke macht keerde tegen deze mannen, die als vreemdelingen alle natuurlijke bescherming misten en dus volslagen weerloos waren, hoeveel te meer handelde hij onrechtvaardig nu hij zich met zijn macht keerde tegen hun zonen en dat juist op het moment van hun geboorte. Want wanneer is een mens meer hulpeloos en weerloos dan direct na zijn geboorte. Hij mist dan alle bescherming, zelfs die van zijn moeder, die hem wel ter wereld kan brengen, maar onmogelijk tegelijkertijd kan beschermen tegen een dodende hand. Zoiets gaat mensenkrachten immers ten enenmale te boven. Wie heeft daarom ooit zoiets gehoord of gezien dat men zich stelt voor een vrouw in barensweeën om, zodra zij haar kind gebaard heeft, het te doden? Grover onrecht is niet denkbaar, noch ook groter sluwheid. Want hoe kónden de Israëlitische vrouwen ooit vermoeden dat hun zonen, feitelijk direct na de geboorte dood zijnde, vermoord waren door hun vroedvrouw? Want die komt toch niet om nieuw leven te doden, maar ter wereld te helpen en liefdevol op te vangen en te verzorgen? En daarom, dit bevel van de Farao aan Sifra en Pua is in één woord afschuwelijk, vol van onrecht en sluwheid. Het is ronduit satanisch. Deze Farao, hij staat hier dan ook voluit in dienst van de satan, die een sluwe mensenmoorder is van den [28] beginne, en die zich hier stelt voor de vrouw, voor de Kerk, die zwanger gaat van de Messias, dm zodra zij het mannelijke kind gebaard heeft, dit te verslinden. Ja, hier is Christusvervolging, bedreiging van het messiaanse zaad, om het in zijn onschuld, zijn weerloosheid en zijn machteloosheid met één slag te doden. Dat is nu de duivel ten voeten uit. Zonder mededogen en met grote sluwheid treedt hij hier op tegen het zaad der vrouw. En dan worden onze gedachten hier als vanzelf heengeleid naar één van de gelezen Schriftgedeelten, nl. Openbaring 121 En er werd een groot teken in de hemel gezien: een vrouw, met de zon bekleed, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd; 2 en zij was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. 3 En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie, een grote rossige draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen. 4 En zijn staart sleepte een derde van de sterren des hemels mede en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, om, zodra zij haar kind gebaard had, dit te verslinden. 5 En zij baarde een zoon, een mannelijk wezen, dat alle heidenen zal hoeden met een ijzeren staf; en haar kind werd plotseling weggevoerd naar God en zijn troon. 6 En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd zestig dagen onderhouden zou worden. 7 En er kwam oorlog in de hemel; Michaël en zijn engelen hadden oorlog te voeren tegen de draak; ook de draak en zijn engelen voerden oorlog, 8 maar hij kon geen standhouden, en hun plaats werd in de hemel niet meer gevonden. 9 En de grote draak werd (op de aarde) geworpen, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan, die de gehele wereld verleidt; hij werd op de aarde geworpen en zijn engelen met hem. 10 En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van zijn Gezalfde; want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is nedergeworpen. 11 En zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad, tot in de dood. 12 Daarom, verheugt u, gij hemelen en wie daarin wonen. Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u nedergedaald in grote grimmigheid, wetende, dat hij weinig tijd heeft. 13 En toen de draak zag, dat hij op de aarde was geworpen, vervolgde hij de vrouw, die het mannelijke kind gebaard had. 14 En aan de vrouw werden de twee vleugels van de grote arend gegeven om naar de woestijn te vliegen, naar haar plaats, waar zij onderhouden wordt buiten het gezicht van de slang, een tijd en tijden en een halve tijd. 15 En de slang wierp uit haar bek water achter de vrouw als een stroom, om haar door de stroom te laten medesleuren. 16 En de aarde kwam de vrouw te hulp en de aarde opende haar mond en verzwolg de stroom, die de draak uit zijn bek had geworpen. 17 En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar nageslacht, die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben; 18 en hij bleef staan op het zand der zee., waar de apostel Johannes een groot teken ziet aan de hemel: "een vrouw, bekleed met de zon, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd. En zij was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. En zie, een grote rossige draak met zeven koppen en tien horens. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, om, zodra zij haar kind gebaard had, dit te verslinden". Het is die draak, dat vreselijke monster, dat hier in Egypte reeds bezig is om het Zaad van God zo mogelijk te grijpen en te verslinden. Maar dat betekent dan ook dat deze Draak zich maar niet slechts keerde tegen die weerloze Kerk daar in Egypte en tegen haar weerloze kinderen, doch dat hij zich keerde tegen de God van deze Kerk en de God van dit Zaad. En Hij is de geduchte en de sterke God, tegen Wie de satan uiteindelijk niets vermag. Dat zien we ook hier. Opnieuw bereikt de Farao niet zijn doel. Integendeel. De koning van Egypte wordt opnieuw gevangen in zijn eigen sluwheid. Dat is het tweede, waarop we nu letten.

2. We lezen in het vervolg van de tekst: "De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar zij lieten de jongens in leven". Sifra en Pua hebben het bevel des konings dus zonder meer getrotseerd. O nee, ze zullen dat niet gemakkelijk gedaan hebben, want ze riskeerden er de toorn van de Farao mee en dus hun eigen leven. Want als die Farao er niet voor terugschrok die pasgeboren kinderen zonder pardon te doden, dan telde ook hun beider leven niet bij deze tiran, en dat zeker niet wanneer deze zou bemerken dat zij zijn duidelijke bevel weerstreefden. Toch hebben deze twee vroedvrouwen dat gedaan, want zij deden niet wat de koning van Egypte hun gezegd had. Met grote [29] beslistheid hebben ze geweigerd zijn bevelen uit te voeren: zij lieten de pasgeboren jongetjes gewoon in leven, evengoed als de meisjes. En waarom deden ze zo? Omdat zij, zo lezen we, God vreesden; omdat zij voor deze God ontzag hadden. Meer dan voor de Farao, de koning van Egypte, hadden zij ontzag voor God, de Groot-Koning van hemel en aarde. Ze waren er beducht voor tegen deze God zich te keren en aan Zijn Zaad zich te vergrijpen, ookal riskeerden ze daarmee de geduchte toorn van de Farao. Uiteindelijk hebben ze deze toorn niet geducht en dat uit vrees voor God, die meer is dan Farao. En zo deden Sifra en Pua opnieuw hun werk op dezelfde wijze als te voren, als hadden zij geen koninklijk bevel ontvangen.
En wat uiteraard te verwachten viel, gebeurde. De Farao bemerkte dat die beide vroedvrouwen zijn bevel blijkbaar niet opvolgden. En dan roept hij ze ter verantwoording. Hij zegt tot hen: "Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven?" Ja, waarom hadden zij dit gedaan; waarom hadden ze zijn koninklijk bevel niet opgevolgd en de hebreeuwse jongetjes laten leven in plaats van ze zonder meer te doden. En zie, dan komt daar dat prachtige getuigenis uit de mond van deze beide vrouwen: "Niet als de Egyptische vrouwen zijn de hebreeuwse; stérk zijn ze, levenskrachtig; voordat een vroedvrouw bij hen komt, hebben ze al gebaard!" Ja, een prachtig, doeltreffend woord, dat Sifra en Pua hier spreken, een woord, waarmee deze twee aan de Farao duidelijk maken dat zijn bevel ten enenmale onvoldoende, ja in feite zinloos is om werkelijk effect te sorteren. De Farao rekent hier naar Egyptische maatstaven. Maar de hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; stérk zijn zij; zij baren al nog voordat een vroedvrouw er aan te pas gekomen is. Met andere woorden: de door de Farao getroffen maatregel past hier niet; zijn bevel is in feite een dwaas bevel en is bij voorbaat gedoemd tot mislukken. De koning meent dat die hebreeuwse vrouwen in het baren van kinderen zijn als de Egyptische. Maar dan vergist hij zich wel zeer. Het gaat onder die hebreeuwse vrouwen heel anders toe dan onder de Egyptische: zij baren al nog voordat zij weeën hebben gekend. In negen van de tien gevallen is de vroedvrouw te laat om nog metterdaad hulp te verlenen en blijft haar weinig anders over dan te constateren dat de geboorte reeds heeft plaats gehad. En zo krijgt de Farao hier [30] via deze vroedvrouwen te horen van dat voor mensen onverklaarbare en door mensen ongrijpbare wonder, waardoor het messiaanse zaad geboren wordt. Zonder het te doorgronden, zagen Sifra en Pua dat wonder zich dagelijks voltrekken en ze spreken er nu van tegenover de Farao. Het is het wonder van God, dat de profeet Jesaja later aldus onder woorden heeft gebracht: "Voordat zij smarten kreeg, heeft zij gebaard; voordat de weeën haar overvielen, heeft zij een zoon ter wereld gebracht. Wie heeft zoiets gehoord, wie heeft iets dergelijks gezien? Wordt een land op ëën dag voortgebracht of een volk op eenmaal geboren? Maar Sion heeft nauwelijks barensweeën gekregen, of zij baarde haar kinderen. Zou Ik ontsluiten en niet doen baren?, zegt de Heere. Of ben Ik ëën, die doet baren en toesluit, zegt uw God?" Kijk, het is die wondervolle geboorte van Israël, die daar in Egypte plaatsvond, waarvan Sifra en Pua dagelijks getuige waren en waarvan ze nu getuigen tegenover de koning van Egypte. En daarmee hebben ze de Farao een duidelijk en afdoende antwoord gegeven op de vraag, waarom zij zijn bevel niet hebben opgevolgd. De Farao mag dan al menen een doeltreffend gebod te hebben uitgevaardigd, zij weten uit eigen ervaring wel beter. Wilde de koning werkelijk iets bereiken, dan was hij bij hen niet aan het goede adres. En daarmee verlieten de beide vroedvrouwen het koninklijk paleis om hun dagelijks werk voor te zetten.
En, zo lezen we dan in de tekst: "God deed de vroedvrouwen wèl: het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. Vrij van het gebod van de Farao, deden Sifra en Pua hun werk weer als tevoren, waarbij God hun weldeed. Hij gaf hun volop werk in hun dagelijks beroep, want het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. Sifra en Pua mochten en konden dienstbaar blijven aan de geboorte van het messiaanse zaad. En dat niet alleen: omdat zij God vreesden, gaf Hij hun tot hun grote vreugde ieder een eigen gezin. Meer beducht voor de almachtige God dan voor de Farao van Egypte, ondervonden Sifra en Pua nu ook persoonlijk de almacht van God en wel daarin dat de Heere hun onvruchtbare moederschoot opende en hun ieder een gezin gaf. Hoe wordt de Farao hier beschaamd door dit doen van God. Hij meende deze twee vroedvrouwen te kunnen gebruiken voor de afbraak van Israël, maar langs deze weg worden zij te meer door God gebruikt voor de bouw van Israël. Zij ontvingen [31] ieder een gezin om nu ook langs die weg medewerksters te zijn van God in dat machtige werk, dat Hij daar volvoerde in Egypte: de geboorte van dat ontelbare zaad.
De Farao bleek machteloos te staan tegenover dat werk tegenover deze God. Hij moest zijns ondanks dat werk en die God dienen. Want wat de Farao in zijn sluwheid ten kwade bedacht, dat keerde de Heere in Zijn wijsheid en barmhartigheid ten goede. Dat zou ook gelden van de nieuwe zet, die de Farao nu ging doen. Het is het derde en laatste, waarop we nu letten.

3. Want zie, als de Farao begrijpt dat hij door middel van die vroedvrouwen niets bereikt, laat hij een nieuw bevel uitgaan. Ditmaal tot heel zijn volk. Het is een bevel, dat zo mogelijk nog wreder en onbarmhartiger is dan het vorige.
"Werpt alle jongens, die geboren worden in de Nijl, maar alle meisjes moet ge laten leven", zo beveelt de koning van Egypte al zijn onderdanen. Opnieuw dus een afschuwelijk bevel. Als dieren mishandelde de Farao de Israëlitische mannen. Als dieren wilde hij nu hun pasgeboren zonen in de Nijl verdrinken. En z'n hele volk schakelde hij daarbij in. Waar ze maar een hebreeuws jongetje te pakken konden krijgen, daar moesten ze het grijpen en zonder pardon in de grote rivier de Nijl werpen, waar het uiteraard een ellendige verdrinkingsdood zou sterven. En alle meisjes moesten ze laten leven als toekomstige slavinnen voor Egypte. Nee, niet meer menselijk was dit optreden van de Farao. Alle medelijden en ontferming waren hier ten enenmale zoek. En we weten niet in hoeverre de Egyptenaren dit bevel van hun koning hebben uitgevoerd, maar ongetwijfeld zullen er geweest zijn, die uit vrees voor de Farao er gehoor aan hebben gegeven. En zeker is ook dat dit koninklijke bevel een zee van ellende, van benauwdheid, tranen en ontzetting gebracht heeft over het weerloze Israël, dat zijn kinderen hier bedreigd zag met een ellendige verdrinkingsdood. Maar niet minder zeker is ook, dat de Farao met dit onbarmhartige optreden zijn doel niet heeft bereikt. Integendeel. Waar de Farao in zijn medogenloze wreedheid in het water wilde verdrinken, daar heeft God in oneindige barmhartigheid uit het water omhoog getrokken. Denk aan Mozes, over wie straks in Exodus .2 wordt gesproken en die door God, nog wel door de [32] hand van Farao's eigen dochter, uit het water omhoog wordt getrokken om hem te stellen tot een hoofd en leider van Israël, opdat door zijn hand Israël zou worden uitgeleid. En denk hier dan vooral aan Hem, die meer is dan Mozes, die bij uitstek is het Zaad van God en over Wie het hier in Exodus 11 Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn; zij kwamen er ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi en Juda; 3 Issakar, Zebulon en Benjamin; 4 Dan en Naftali, Gad en Aser. 5 De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel. Jozef echter was reeds in Egypte. 6 En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht. 7 De Israëlieten nu waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd. 8 Toen kwam er een nieuwe koning over Egypte, die Jozef niet gekend had. 9 Deze nu zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. 10 Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich - als wij in oorlog komen - bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken. 11 Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raämses. 12 Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zij zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten. 13 Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; 14 ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld - alle werk, waartoe zij hen onder mishandeling als slaven gebruikten. 15 Ook beval de koning van Egypte de vroedvrouwen der Hebreeuwse vrouwen, van wie de een Sifra heette en de ander Pua: 16 Wanneer gij de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, dan moet gij goed toezien bij de verlossing; indien het een zoon is, dan moet gij hem doden, maar indien het een dochter is, mag zij blijven leven. 17 De vroedvrouwen echter vreesden God en deden niet wat de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de jongens in leven. 18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de jongens laten leven? 19 En de vroedvrouwen zeiden tot Farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn sterk: voordat een vroedvrouw bij haar komt, hebben zij al gebaard. 20 En God deed de vroedvrouwen wèl; het volk vermenigvuldigde zich en werd zeer talrijk. 21 En daar de vroedvrouwen God vreesden, gaf Hij haar ieder een gezin. 22 Toen gebood Farao aan zijn gehele volk: Werpt alle jongens die geboren worden, in de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven. reeds gaat; ja, over Wie het in heel het Oude Testament gaat. Om dit heilige Zaad was het de oude slang, de draak, van meetaf aan te doen, om dit Zaad te verslinden. Daarom stelde hij zich steeds weer voor de kerk, die zwanger ging van dit Zaad, van deze Christus, om, zodra zij haar Kind gebaard had, dit te verslinden. Maar de draak bleek op dit Kind, op dit mannelijke wezen, geen vat te hebben. Denk opnieuw aan Openbaring 121 En er werd een groot teken in de hemel gezien: een vrouw, met de zon bekleed, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd; 2 en zij was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. 3 En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie, een grote rossige draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen. 4 En zijn staart sleepte een derde van de sterren des hemels mede en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, om, zodra zij haar kind gebaard had, dit te verslinden. 5 En zij baarde een zoon, een mannelijk wezen, dat alle heidenen zal hoeden met een ijzeren staf; en haar kind werd plotseling weggevoerd naar God en zijn troon. 6 En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd zestig dagen onderhouden zou worden. 7 En er kwam oorlog in de hemel; Michaël en zijn engelen hadden oorlog te voeren tegen de draak; ook de draak en zijn engelen voerden oorlog, 8 maar hij kon geen standhouden, en hun plaats werd in de hemel niet meer gevonden. 9 En de grote draak werd (op de aarde) geworpen, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan, die de gehele wereld verleidt; hij werd op de aarde geworpen en zijn engelen met hem. 10 En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van zijn Gezalfde; want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is nedergeworpen. 11 En zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad, tot in de dood. 12 Daarom, verheugt u, gij hemelen en wie daarin wonen. Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u nedergedaald in grote grimmigheid, wetende, dat hij weinig tijd heeft. 13 En toen de draak zag, dat hij op de aarde was geworpen, vervolgde hij de vrouw, die het mannelijke kind gebaard had. 14 En aan de vrouw werden de twee vleugels van de grote arend gegeven om naar de woestijn te vliegen, naar haar plaats, waar zij onderhouden wordt buiten het gezicht van de slang, een tijd en tijden en een halve tijd. 15 En de slang wierp uit haar bek water achter de vrouw als een stroom, om haar door de stroom te laten medesleuren. 16 En de aarde kwam de vrouw te hulp en de aarde opende haar mond en verzwolg de stroom, die de draak uit zijn bek had geworpen. 17 En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar nageslacht, die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben; 18 en hij bleef staan op het zand der zee.: haar Kind werd plotseling weggevoerd tot God en zijn troon. Het werd door God omhoog getrokken tot in de hemelen om te zijn Hoofd en Leider van het nieuwe Israël, dat is Hoofd van Zijn Christelijke Kerk, door Wie de Vader alle ding regeert. In Hem kwam Israëls lijden tot zijn vervulling. Al Gods golven, al Gods baren kwamen over Hem heen. Hij zonk neer tot op de bodem van de Nijl, kwam terecht in de diepten van het dodenrijk, genageld als Hij werd door de handen van wetteloze mensen aan het kruis en gedood. Maar juist zo ook kwam Israëls verlóssing in Hem tot haar vervulling. De duivel moest machteloos toezien, hoe deze Gekruisigde door de rechterhand van God werd verhoogd, opdat door Zijn Hand Israël redding zou ontvangen, uitleiding uit de slavernij van de zonde en de dood.
Hoe groot, geliefden, is deze Christus. Groot in het geheel vrijwillig vervullen van Israëls lijden. Groot in het verbreken van de weeën van de dood tot Israëls verlossing. Ja, groot in zijn lijden en sterven, in zijn opstanding en hemelvaart, waardoor Hij al de raad Gods vervulde, waardoor Hij al de Schriften vervulde. Deze Christus vormt de sleutel tot het verstaan ook van onze tekst. Zijn evangelie wordt ons hier verkondigd. En daarom, broeders en zusters, als wij lijden, laat het zijn terwille van deze Christus, onze barmhartige Hogepriester, die kan meevoelen met onze zwakheden. En als wij strijden, laat het zijn voor Hem. En als wij onderzoeken, laat het Zijn Woord zijn, Zijn ene, ongedeelde Woord. Opdat wij meer en meer oog krijgen voor de diepte van Gods barmhartigheid, ons bewezen in onze Heere Jezus Christus, van Wie wij zijn in leven en in sterven, met lichaam en ziel.
Lof zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, [33] die ons naar Zijn grote barmhartigheid door de opstanding van Jezus Christus uit de doden, heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop.

Amen.


Paginahulpmiddelen