Preek gehouden te Grootegast op 11 juni 1989.
Geliefde gemeente van onze Heere Jezus Christus,
Wij prediken u deze middag:
Paulus’ vermaan aan de Galaten tot een wandel in de Geest tegenover de misleiding van het vlees.
Het is een wandel:
1. Het onderwijs, broeders en zusters, waarmee de apostel Paulus tot ons komt in het begin van hoofdstuk 6, vormt feitelijk één geheel met het tweede en laatste gedeelte van hoofdstuk 5, waar wij de vorige zondag bij stilstonden. In dat gedeelte heeft de apostel de Galaten ernstig gewaarschuwd om toch te leven door de Geest en niet toe te geven aan het begeren van het vlees. Want dit laatste levert niets goeds op. Het vlees werkt geen onderlinge liefde en verbondenheid, het bewerkt onderlinge naijver en afgunst; het bewerkt verdeeldheid en partijschappen, waarbij de een de ander tot een aanstoot en ergernis is. Vandaar dat Paulus zo indringend vermaande om toch niet uit het vlees te leven maar zich door de Geest te laten leiden. Want zeker, tot vrijheid waren zij geroepen, tot de vrijheid van de ware christelijke religie, die er één is door het geloof alleen en niet uit werken der wet. Alleen moeten zij nu wel op hun hoede zijn en erop toezien dat zij die vrijheid niet gebruiken als een aanleiding voor het vlees. Want het vlees is nog wel in hen, en dat probeert altijd weer aan zijn trekken te komen. En als dat gebeurt, dan levert dat inderdaad niets goeds op; alleen maar kwalijke vruchten die lelijk zijn voor God en die de naaste anders niet dan kwaad doen, die niet uit zijn op het behoud, op de vrede, op het welzijn en het geluk van de ander. Terwijl juist dit laatste hun streven moet zijn. Zo juist vervullen zij de wet naar de zin van God. Want de wet is in één woord vervuld: “Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf”. En kijk, in dat spoor gaat de apostel nu verder in hoofdstuk 6, waar hij nu de vermaning laat horen: “Broeders, zelfs indien iemand op een overtreding betrapt wordt, helpt gij, die geestelijk zijt, hem terecht in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf; gij mocht ook eens in verzoeking komen.” “Broeders”, zo begint Paulus hier. Het is een aanspraak, waarin de apostel laat uitkomen hoezeer de Galatische christenen hem ter harte gaan. Het is daarmee tegelijk een aanspraak waarmee de apostel beoogt zijn hoorders tot in hun harten te raken met zijn onderwijs, opdat zij toch naar hem luisteren en de rechte weg gaan, juist ook wanneer zij van doen krijgen met iemand uit hun midden die in enige zonde valt. Eigenlijk staat er: “Indien ook een méns door enige misdaad (of overtreding) overvallen wordt”. Paulus spreekt hier dus niet zozeer van het geval dat iemand opzettelijk zondigt, en willens en wetens van de rechte weg afbuigt, doch van het geval dat iemand onopzettelijk zondigt; dat iemand door de zonde wordt verrast en overvallen. Want dat kán gebeuren. Wat dat aangaat is een mens inderdaad niet meer dan een mens, niet meer dan een zwak schepsel; zwak óók in die zin, dat hij gemakkelijk door enige misdaad of overtreding wordt verrast en overvallen. Voordat hij het zelf beseft, gaat hij dan een schadelijke weg, een weg die zonde is voor God, in strijd met de weg en het Woord van God. Wat dat betreft moet de mens, de gelovige mens, zich dus niets verbeelden, als zou hij immuun zijn voor de zonde en deze geen vat meer op hem hebben. Zij die geroepen zijn tot de gemeenschap van Jezus Christus, de Zoon van God, zijn daarmee niet boven de zonde verheven. Zolang zij nog in dit leven zijn, blijft het zondige vlees hen nog parten spelen en zijn zij licht tot struikelen geneigd. Alle zelfoverschatting is hier levensgevaarlijk, alsook alle onderschatting van de misleidende kracht der zonde en van de arglistigheid van het eigen boze hart. De duivel, die de overste is van deze wereld, gaat nog rond om te zoeken wie hij zal kunnen verslinden; hij loert naar al zijn vermogen op de kerk en ieder lidmaat daarvan. Uiterste waakzaamheid en voortdurend gebed zijn daarom vereist. “Waakt en bidt, dat gij niet in verzoeking komt”, zo beveelt Christus Zelf, “want de Geest is wel gewillig maar het vlees is zwak”. Ja, het vlees is zwak; wat dat aangaat is de mens een gemakkelijke prooi van de zonde! Maar de Géést is gewillig, de Heilige Geest; gewillig en bereid om weer op te richten wat gevallen is. Immers, zo luidt hier het Woord en de onderwijzing van de Geest: “Broeders, helpt gij, die geestelijk zijt, zo iemand terecht in een geest van zachtmoedigheid.” Dat wil de Geest dus; zo is Zijn gezindheid. Hij wil wie door enige zonde is overvallen, terechtwijzen; Hij wil terugbrengen van overtreding en misdaad. En wat de Geest wil, dat kan Hij ook! Daartoe heeft Hij Zijn instrumenten. Het zijn de broeders, zij die geestelijk zijn. Zo immers spreekt Paulus de broeders hier aan; zo typeert en kwalificeert hij hen: “Helpt gij, die geestelijk zijt, zo iemand terecht.” Ja, de Galaten, zij waren toch geestelijke mensen; mensen die door de Geest van God leefden en wandelden. En juist daarom geldt voor hen nu ook de weg, die Paulus hier wijst. Want dat is duidelijk, deze weg is niet naar het vlees. Het vlees zoekt de ander niet en begeert niet weer op te richten wat gevallen is. Wat het vlees doet, is elkander tarten, elkander benijden; het is elkaar afvallen en zich tegen elkaar afzetten. Het vlees verlustigt zich in het onheil van de naaste en het grijpt andermans val en zonde altijd aan om zichzelf te rechtvaardigen. Ja, zo is het vlees, het eigen ik van de mens. De gezindheid van het vlees is de dood.
Maar de gezindheid van de Geest is leven en vréde! En daarom, broeders, brengt gij die geestelijk zijt, die de Geest van God hebt ontvangen en die weet te overleggen en te bedenken de dingen die van de Geest van God zijn, die u ook door de zonde niet de wet laat voorschrijven, maar door het evangelie van de genade brengt gij zo iemand terecht. Dat is: richt gij zo iemand wederom op uit zijn val. Laat hem niet hulpeloos verstrikt zitten in zijn zonde en overtreding, maar maakt hem daaruit lós. Grijpt hem beet en helpt hem weer in het rechte spoor! Welteverstaan in een geest van zachtmoedigheid. Jazeker, in een geest van zachtmoedigheid. Hier past het dus niet om de gevallene hard te vallen, om hem onbarmhartig en ongenadig de les te lezen. Dat is juist de mentaliteit van het vlees, de gesteldheid van hen die leven uit de wet. De wet kent geen genade en biedt geen hulp en uitkomst aan wie in zonde vallen. Maar de Geest zoveel te meer. Want de werken van de Geest zijn: liefde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw en ook zachtmoedigheid. Tot die zachtmoedigheid vermaant de apostel hier; die zachtmoedigheid moet aangegrepen worden om door de kracht daarvan de gevallene weer op te richten en terecht te brengen. In de zachtmoedigheid waarvan hier sprake is, gaat het dus maar niet om een menselijke eigenschap, maar om de zachtmoedigheid van de Geest van God, die de Geest is van het evangelie en die niet uit is op de dood van de zondaar, doch dat deze zich bekeert en leeft. En daarom: helpt gij, die geestelijk zijt, zo iemand terecht in de Geest van zachtmoedigheid. Hier past dus niet het hooghartig afstand houden en laatdunkend neerzien op de gevallene, doch het broederlijk naast hem staan om hem tot een hand en tot een voet te zijn; ja, om hem in de kracht en met betoon van de zachtmoedigheid van de Geest weer in het goede spoor te helpen.
En de apostel, hij dringt dit vermaan temeer aan, door daar direct aan toe te voegen: "Ziende op uzelf, gij mocht ook eens in verzoeking komen". Om dus de gevallene in alle zachtmoedigheid tegemoet te treden neme men zichzelf in ogenschouw; bedenke men wie men zélf is en wat men zelf kan overkomen. Grond om zichzelf bóven de ander te verheffen, heeft men allerminst. Geen mens toch aan wie het tot vallen in de zonde en het bezwijken in de verzoeking van nature vreemd is. Hoe zwak van moed, hoe klein van krachten is ook de gelovige nog. Wie meent te staan, hij zie toe, dat hij niet valt. En wie niet valt, die gaat en staat niet in eigen kracht, doch uitsluitend door de genade van God en door de kracht van de Geest. En deze Geest is niet de geest van hooghartigheid en hardvochtigheid, maar die van barmhartigheid en zachtmoedigheid, om wat gevallen is weer op te richten, om wat kreupel is weer in het gelid te brengen. Opdat zodoende allen de wedloop volbrengen en niet één van hen onderweg bezwijkt. En daarom geldt hier ook als bevel wat Paulus in Psalm 143:22 Wil Uwen knecht, door schuld verslagen,
O HEER, niet voor Uw vierschaar dagen;
Want niemand zal in dat gericht,
Daar zelfs zijn hart hem aan moet klagen,
Rechtvaardig zijn voor Uw gezicht.
verwoordt: Verdraagt elkanders moeilijkheden. Of zoals de Statenvertaling het zegt: "Draagt elkánders zwarigheden". Dat wil zeggen: komt elkáár te hulp, ontlast elkaar zoveel als mogelijk is, voor wat betreft de zwarigheden, de moeite en de beproevingen die meekomen met het evangelie. Ja, de broeders, zij moeten elkáár tot een hand en tot een voet zijn; elkaar opvangen, elkaar terzijde staan, opdat zij allen gelijk optrekken, schouder aan schouder. Alle individualisme, waarbij de één zich om de zorg en de moeiten van de ander niet bekommert en alleen maar op zichzelf bedacht is, is hier uit de boze! Nee, draagt elkánders lasten! Want hoe zal één alléén standhouden? Weest daarom elkánders steun en toeverlaat, "en vervult zó de wet van Christus", aldus Paulus. Jazeker, dat is de wet van Christus, de wet van Christus voor Zijn volk onderweg. Die wet is niet dat men elkaar achtervolgt en belast met de besnijdenis en met weet ik wat voor werken der wet - dan legt men elkaar een ondraaglijk juk op, dat de kerk nimmer heeft gedragen; die wet is wel dat men elkaar ontlast in de zwarigheden en beproevingen, die de weg van het gelóóf met zich brengt.
Want deze weg is inderdaad een zwáre weg; dat wil zeggen: zwaar voor het vléés. Het is de weg, waarop het vlees gekruísigd moet worden, waarop de mens zichzélf moet verloochenen om Christus te kunnen volgen. Dat is die Christus, die nimmer Zichzelf zocht, maar die de last, de zware zondelast van zeer velen op Zich heeft genomen, om voor die velen de weg tot God te banen. Het is de weg waarop de Geest doet gaan, hoe zwaar en onmogelijk dat voor het vlees ook is. En daarom geldt hier de regel: "Draagt elkánders lasten en vervult zó de wet van Christus, de wet van Hem die in het vlees gekomen is om het verlorene te zoeken en wat zwak is te rechter tijd te hulp te komen. "Want", zo vervolgt Paulus nu, "indien iemand meent iets te zijn, terwijl hij niets is, dan bedriegt hij zichzelf." Ja, een mens kan wel menen iets te betekenen; hij kan wel hoog opgeven van zichzelf en zich ver boven anderen verheven achten, maar dat is alleen maar zelfmisleiding. Zulk een mens houdt zichzelf voor de gek. Want een mens is niets. Daar is in hemzelf niets om in te roemen en zich op te laten voorstaan! "Terwijl hij het niet is", zo voegt de apostel daarbij. Want zo liggen de zaken hier. De mens, hoe sterk hij ook meent te staan, hij is nooit meer dan een zwak en sterfelijk schepsel; vlees en bloed stellen werkelijk niets voor. Dwaas zijn zij die vlees tot hun arm stellen en die zodoende op zichzelf vertrouwen! Hij, die bestendig stof wil hebben om te roemen, die moet roemen in de Heere, in die God, die er is, die waarachtig is en betrouwbaar en wiens Woord de waarheid is. Want alle vlees is als gras en al zijn schoonheid als een bloem des velds; het gras verdort en de bloem valt af, maar het Woord van onze God houdt eeuwig stand. En als wij staan, dan staan wij voor Hém en dan hebben we naar Hém ons te meten, naar Zijn volkomen gerechtigheid en heiligheid. Hier is niet ándermans zonde ónze gerechtigheid; hier zullen we zélf de toets moeten kunnen doorstaan. "Ieder moet zijn eigen werk toetsen, en dan zal hij voor zichzelf stof tot roem hebben en niet voor een ander". Paulus wil maar zeggen: laat ieder zichzelf beproeven, door op eigen werk te letten en niet op de naaste. In het laatste geval komen we terecht bij de farizeeër, die zichzelf vergelijkt met de tollenaar en zondaar en die zodoende komt tot ijdele zelfroem. Menende iets te zijn, wordt hij ledig weggezonden. Wie zich aan anderen spiegelt, spiegelt zichzelf zacht. Ieder moet evenwel zijn eígen werk toetsen. We zijn niet aangesteld als rechters en keurmeesters van anderen, doch we zijn geroepen om aan te treden in de dienst van God. En deze God is het, die ons oordeelt. Naar Zijn oordeel moeten we niet anderen, maar onszelf keuren en beproeven. Alleen dan hebben we werkelijk stof tot roem. "Want", zo verklaart Paulus nu, "een ieder zal zijn eigen last hebben te dragen". Dat is te verstaan: niemand kan zich voor God verschuilen achter de ander. Ieder word hier zelf geroepen en ieder is hier voor zijn deel verantwoordelijk. Andermans zonde doet ons niet vrijuitgaan in het gericht Gods. Elders, in Romeinen 141 Aanvaardt de zwakke in het geloof, maar niet om overwegingen te beoordelen. 2 De een gelooft, dat hij alles eten mag, maar de zwakke eet plantaardig voedsel. 3 Wie wèl eet, minachte hem niet, die niet eet, en wie niet eet, oordele hem niet, die wèl eet, want God heeft hem aanvaard. 4 Wie zijt gij, dat gij eens anders knecht oordeelt? Of hij staat of valt, gaat zijn eigen heer aan. Maar hij zal staande blijven, want de Here is bij machte hem vast te doen staan. 5 Deze [immers] stelt de ene dag boven de andere, gene stelt ze alle gelijk. Ieder zij voor zijn eigen besef ten volle overtuigd. 6 Wie aan een bepaalde dag hecht, doet het om de Here, en wie eet, doet het om de Here, want hij dankt God; en wie niet eet, laat het na om de Here en ook hij dankt God. 7 Want niemand onzer leeft voor zichzelf, en niemand sterft voor zichzelf; 8 want als wij leven, het is voor de Here, en als wij sterven, het is voor de Here. Hetzij wij dan leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heren. 9 Want hiertoe is Christus gestorven en levend geworden, opdat Hij èn over doden èn over levenden heerschappij voeren zou. 10 Gij echter, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat minacht gij uw broeder? Want wij zullen allen gesteld worden voor de rechterstoel Gods. 11 Want er staat geschreven: (Zo waarachtig als) Ik leef, spreekt de Here: voor Mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God loven. 12 Zo zal [dan] een ieder onzer voor zichzelf rekenschap geven [aan God]. 13 Laten wij dan niet langer elkander oordelen, maar komt liever tot dit oordeel: uw broeder geen aanstoot of ergernis te geven. 14 Ik weet en ben overtuigd in de Here Jezus, dat niets uit zichzelf onrein is; alleen voor hem, die iets onrein acht, is het onrein. 15 Want indien uw broeder door iets, dat gij eet, gegriefd wordt, wandelt gij niet meer naar de eis der liefde. Breng niet door uw eten hem ten verderve, voor wie Christus gestorven is. 16 Laat van het goede, dat gij hebt, geen kwaad gezegd kunnen worden. 17 Want het Koninkrijk Gods bestaat niet in eten en drinken, maar in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap, door de heilige Geest. 18 Want wie door deze Geest een dienstknecht is van Christus, is welgevallig bij God, en in achting bij de mensen. 19 Zo laten wij dan najagen hetgeen de vrede en de onderlinge opbouwing bevordert. 20 Breek niet ter wille van spijs het werk Gods af; alles is wel rein, maar het is verkeerd voor een mens, als hij door zijn eten tot aanstoot is. 21 Het is goed geen vlees te eten of wijn te drinken, noch iets, waaraan uw broeder zich stoot. 22 Houd gij het geloof, dat gij hebt bij uzelf voor het aangezicht Gods. Zalig is hij, die zich geen verwijten maakt bij hetgeen hij goed acht. 23 Maar wie twijfelt, wanneer hij eet, is veroordeeld, omdat hij het niet uit geloof doet. En al wat niet uit geloof is, is zonde. zegt de apostel dat zo: "Gij echter, wat oordeelt gij uw broeder? of ook gij: wat minacht gij uw broeder? Want wij zullen allen gesteld worden voor de rechterstoel van God. Want er staat geschreven: zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere: voor mij zal alle knie zich buigen en alle tong zal God loven. Zo zal dan een ieder onzer voor zichzelf rekenschap geven aan God." En op een andere plaats zegt de apostel: "Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Chistus openbaar worden, opdat een ieder wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad". Ja, een ieder zal zijn eigen pak hebben te dragen. En Paulus, hij spreekt hier zo tot de Galaten, opdat daar onder hen niet zal zijn een wandel met trotse ogen en uitgestrekte hals tot minachting van de ander. Want wat zal de een zich hier beroemen tegen de ander? Daar moet integendeel onder hen zijn een wandel door de Geest, in ware nederigheid en zachtmoedigheid, tot ondersteuning van elkaar. Want onbarmhartig zal het oordeel zijn over wie geen barmhartigheid bewijst. Barmhartigheid echter roemt tegen het oordeel. Zodat wie barmharigheid bewijst, voor het komende oordeel van God niet behoeft te vrezen. Integendeel, zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. Ja, zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het land beërven. En, broeders en zusters, hier is apostolisch onderwijs, dat altijd maar weer van kracht is in de gemeente van de levende God, die een woonstede is in de Geest en waarin gevonden moet worden een wandel in de Geest, in de zachtmoedigheid van de Geest, tot nederdrukking van alle vleselijke hoogmoed en tot lof van het evangelie van vrije genade alleen. Want genáde alleen doet ons standhouden in het gericht, en doet ons ontvangen wat God heeft beloofd. Als wij tenminste niet verslappen, maar volharden in de verwachting van de Geest, ons houdende aan het Woord, dat betrouwbaar is en niet misleidt.
2. En dat is het tweede waarop wij letten. Immers, zo vervolgt de apostel nu in @Galaten 61 Broeders, zelfs indien iemand op een overtreding betrapt wordt, helpt gij, die geestelijk zijt, hem terecht in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf; gij mocht ook eens in verzoeking komen. 2 Verdraagt elkanders moeilijkheden; zó zult gij de wet van Christus vervullen. 3 Want indien iemand zich verbeeldt, dat hij iets is, en het niet is, dan vergist hij zich zeer. 4 Ieder moet zijn eigen werk toetsen; dan zal hij slechts voor zichzelf stof tot roem hebben en niet voor een ander. 5 Want ieder zal zijn eigen last dragen. 6 En hij, die onderricht wordt in het woord, dele van alle goed mede aan wie dat onderricht geeft. 7 Dwaalt niet, God laat niet met Zich spotten. Want wat een mens zaait, zal hij ook oogsten. 8 Want wie op (de akker van) zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten, maar wie op (de akker van) de Geest zaait, zal uit de Geest eeuwig leven oogsten. 9 Laten wij niet moede worden goed te doen, want, wanneer het eenmaal tijd is, zullen wij oogsten, als wij niet verslappen. 10 Laten wij dus, daar wij de gelegenheid hebben, doen wat goed is voor allen, maar inzonderheid voor onze geloofsgenoten. 11 Ziet, met hoe grote letters ik u eigenhandig schrijf! 12 Allen, die zich uiterlijk goed willen voordoen, trachten u te dwingen tot de besnijdenis, alleen om niet vervolgd te worden ter wille van het kruis van Christus [Jezus]. 13 Want zij, die zich laten besnijden, houden zelf niet eens de wet, doch zij willen, dat gij u laat besnijden, opdat zij op uw vlees roem kunnen dragen. 14 Maar ik moge ervoor bewaard blijven te roemen anders dan in het kruis van onze Here Jezus Christus, door wie de wereld mij gekruisigd is en ik der wereld. 15 Want besneden zijn of niet besneden zijn betekent niets, maar of men een nieuwe schepping is. 16 En allen, die zich naar die regel zullen richten - vrede en barmhartigheid kome over hen, en ook over het Israël Gods. 17 Overigens valle niemand mij lastig, want ik draag de littekenen van Jezus in mijn lichaam. 18 De genade van onze Here Jezus Christus zij met uw geest, broeders! Amen. vers 66 En hij, die onderricht wordt in het woord, dele van alle goed mede aan wie dat onderricht geeft.: "En hij die onderricht wordt in het Woord, dele van alle goed mee aan wie dat onderricht geeft". Paulus, die alle dwaalleer bestreden en verworpen wil zien worden door de Galaten, hij wil dat zij tegelijkertijd zorg dragen voor een ongehinderde voortgang van de goede leer, van de onderwijzing in die leer. Of nee, dat wil Paúlus maar niet, dat wil de Heilige Géést. Die Geest wil door onderwijzing hen die dwalen brengen in het rechter spoor. Dus weegt die onderwijzing de apostel zwaar, en zij moet ook de Galaten zwaar wegen. Aan die onderwijzing moet ruim baan worden verschaft. Zij mag niet door uiterlijke omstandigheden van armoede of gebrek bezwaard worden of in de verdrukking komen. Het Woord van de vrije genade vraagt om vrije onderwijzers, om leermeesters, die zich vrijmoedig aan de onderwijzing in het Woord kunnen geven, zonder dat zij bevreesd behoeven te zijn voor hun levensonderhoud. Ook hier geldt: "draagt elkanders lasten". En dat betekent dat hij die onderricht ontvangt in het Woord, vrijgevig en mededeelzaam moet zijn jegens zijn leermeester; hij dele van alle goed mee, zo beveelt Paulus, aan wie dat onderricht geeft. Ja, daar is het Woord, het goede Woord van God; het is het Woord des Evangelies, de leer van Jezus Christus, die ware en volkomen leer der zaligheid. En die leer vraagt om leraars tot onderwijzing van allen die zalig meoten worden. Had Christus Zelf niet aan Zijn discipelen een leerbevel gegeven, toen hij sprak: "Gaat dan henen, onderwijst alle volkeren, hen dopende in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest, en leert hen onderhounden al wat Ik u geboden heb?" En het is diezelde Christus ook, die door Zijn Geest gaven schenkt om te onderwijzen en die zo onderwijskrachten geeft tot toerusting van de heiligen, opdat zij toenemen in de kennis en genade van hun Heere Jezus Christus, vaststaande in de waarheid van het evangelie, en niet heen en weer geslingerd door allerlei wind van leer door het valse spel der mensen. Hoe dringend noodzakelijk was juist daarom ook voor de Galaten voortgaande catechese, doorgaande onderwijzing in de christelijke leer, opdat zij niet misleid zouden worden door de mooi klinkende woorden van mensen, maar geleid zouden worden door het alleen betrouwbare Woord van God! Vandaar de regel, die de apostel de Galaten hier inscherpt. Hij die van de geestelijke goederen van het het Woord ontvangt, zal wederkerig zijn leraar in zijn stoffelijke goederen doen delen. Elders, in 1 Korinthe 9, biedt de apostel ons de nadere uitwerking en motivering van deze regel. "Wie", zo vraagt hij daar, "doet ooit dienst in het leger en betaalt zijn eigen soldij? Wie plant een wijngaard zonder de vrucht daarvan te genieten? Of wie weidt een kudde en geniet niet van de melk der kudde?" En staat ook in de wet van Mozes niet: Gij zult een dorsende os niet muilbanden? Zegt God dit soms, omdat hij zich met de ossen bemoeit? Ja, maar veel meer nog omdat de verzorging van Zijn dienaren Zijn zorg is! Als zij het zijn, die voor u het geestelijke gezaaid hebben, is het dan te veel dat wij van u het stoffelijke zouden oogsten? En dan nog iets, zo zegt Paulus daar: Weet gij niet, dat zij die in het heiligdom de dienst verrichten, van het heiligdom eten, en dat zij die het altaar bedienen, hun deel ontvangen van het altaar? Zo heeft de Heere ook voor de verkondigers van het evangelie de regel gesteld, dat zij van het evangelie leven! Ja, dat is hier de regel; de regel die aan het evangelie hangt en die daarom wordt betracht door hen die zelf wederkerig aan het evangelie hangen, aan de lippen van de evangeliedienaar. Zij realiseren zich dat de arbeider zijn loon waard is. Ja, de arbeider; dat is hij die metterdaad arbeidt in het Woord! Want nee, de apostel steunt hier geen schíjndienaren of náámpredikers, die mensenwoorden en eigen wijsheid aan de man brengen. Hij steunt hier hen, die in waarheid mannen zijn van het Woord, die te midden van alle weerstand en tegenkanting het Woord hooghouden, die terdege onderricht geven in het Woord, betrouwbaar onderricht, tot ontsluiting van het evangelie en tot toesluiting van de mond van de leugenspreker. Om dat onderricht is het de apostel juist te doen. Vandaar zijn vermaan, dat hij die onderricht ontvángt, in al het goede zal laten delen hem die dat onderricht gééft; wie dat verder ook mag zijn, want niet die man zelf is hier belangrijk, maar wel diens woord en onderwijzing. Bij die onderwijzing behoort de onderwijzer laten delen in al het goede. Ja, in ál het goede, zegt de apostel. Hier behoort dus niet gehandeld te worden in een geest van enghartigheid en bekrompenheid, met ingehouden hand en afgepaste maat, maar eenvoudigweg en zonder verwijt; dat is: loyaal en van harte, met gulle hand. Ja, hier moet bij de hoorder blijken zijn loyaliteit jegens het goede Woord van God, dat is: zijn totale verwachting van dat Woord. Dat is het juist wat de apostel onder de Galaten zoekt, ook in de regel die hij hun hier inscherpt. Daar moet bij hen zijn een open staan voor het Woord, een ruim baan maken voor de onderwijzing in het Woord. Vandaar ook dat de apostel hier meteen aan toevoegt: "Dwaalt niet; God laat niet met Zich spotten. Want wat een mens zaait, zal hij ook oogsten". Nee, de Galaten moeten zichzelf niets wijsmaken, zij moeten zich door mensenwoorden niet laten misleiden! God laat niet met Zich spotten. De Heere meent wat Hij zegt. Zijn Woord is metterdaad waarachtig en betrouwbaar, een ware kracht tot zaligheid voor allen die slechts geloven, en een ander evangelie is er niet. Hoe is daarom de instelling van de Galaten jegens het Woord van God en het evangelie van Christus? Is het dit Woord, waaraan zij hangen, dat hun leven beheerst, waarvoor zij offerbereidheid kennen? Is het dít evangelie, waarin zij roemen, waarin zij hun volle gelukzaligheid zoeken, waarop zij hun hart hebben gezet? Hoe vérstrekkend, ja allesbeslissend is die vraag voor heden en toekomst! Want: een mens oogst wat hij zaait! Dat is onherroepelijk. Zo zaaiing, zo oogst. Deze twee liggen zonder meer in elkaars verlengde! Wat is daarom het zaad, dat de Galaten onder zich laten zaaien en groeien? Is dat naar de Geest of naar het vlees? Houden zij stand in de Geest, of geven zij toe aan het vlees? Het laatste leidt onherroepelijk tot de dood! Want wie op de akker van zijn vlees zaait, die zal uit zijn vlees verderf oogsten. Wat uit het vlees is, dat is vlees en dat blijft vlees. En het vlees levert de mens niets goeds op. Wie het van het vlees verwacht, die wacht enkel onheil en verderf. Lijnrecht daartegenover staan zij die het van de Geest verwachten en die uit Hem alles nemen. Want wie op de akker van de Geest zaait, die zal uit de Geest eeuwig leven oogsten! Dat is vast en zeker! Want léven wil de Geest, nu en eeuwig, leven voor God! "Laten wij daarom", zo vermaant Paulus nu, "niet moe worden, niet vertragen het goede te doen, want wanneer het de tijd daarvoor is, zullen we oogsten, als wij niet verslappen". Hier geldt dus het gebod om onophoudelijk ijverig te zijn in het goede; in het kiezen van het goede deel. En dat is niet op vlees vertrouwen, maar alles van de Geest alleen verwachten, dat is: van het Woord en van de onderwijzing in het Woord. Die verwachting doet niet beschaamd uitkomen! Integendeel, die leidt, wanneer het de tijd is van Woord en Geest, onherroepelijk tot die machtige oogst van het eeuwige leven! Want betrouwbaar is het Woord! God meent wat Hij zegt; Hij doet ook ontvangen, wat Hij heeft beloofd! Dwaas zijn zij die op vlees vertrouwen en naar zichzelf kijken. Wijs zijn zij die van zichzelf afzien, in vertrouwen op de Geest van God, zich houdende aan het Wóórd van God, dat het Woord van het leven is; van het volle, eeuwige leven met God, alleen door genade.
3. En dat zo ook is het Woord van alle weldadigheid en goedheid. Immers, zo eindigt de apostel nu - en dat is ons derde en laatse punt - "laten wij dus, daar wij de gelegenheid hebben, het goede doen jegens allen en vooral jegens de huisgenoten des geloofs". Daar wij de gelegenheid hebben, zo zegt Paulus. Want inderdaad, héden is het de dag van Gods genadig welbehagen; heden is het de tijd van de Geest, de tijd, waarin de Geest zoekt te komen van zaaiing tot oogst; de tijd waarin de Geest het zaad van het evangelie zaait, opdat de kracht van de Geest zal groeien en rijpen. En die vrucht is niet het kwade, maar het goede; die vrucht is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid. En dus laten wij, nu het de gelegenheid daarvoor is, het goéde werken. Laten we het heden van de Geest niet in ijdelheid en ledigheid voorbij laten gaan, maar de vrucht van de Geest laten blíjken, en wel door werkelijk te doen wat goed is en aangenaam voor God en mensen; door dus weldádigheid te betrachten. En dat jegens allen, en vooral jegens de huisgenoten des geloofs. Ja, jegens allen, jegens alle mensen die onze weg kruizen. De geroepen heiligen, zij moeten zich niets verbeelden en zich niet te hoog gevoelen om wie dan ook bij te staan en goed te doen. Zij zijn immers ook zélf mensen van vlees en bloed, die niet zichzélf geroepen en onderscheiden hebben, doch die door genáde geroepen zijn; door de genade van die God, bij Wie milde handen zijn en vriendelijke ogen, en wiens Geest de persoon niet aanziet, doch die geeft eenvoudigweg en zonder verwijt, en die te hulp komt te gelegener tijd, als het vlees dreigt te bezwijken! Hoe zouden dan zij, die enkel door de goéde gezindheid van deze Geest zijn onderscheiden, zichzelf niet onderscheiden daarin, dat zij eropuit zijn goed te doen aan allen, waar dat maar nodig is. Maar dan ook inzónderheid jegens de huisgenoten van het geloof. Dit is jegens hen, die God niet maar door de band van vlees en bloed aan elkaar heeft verbonden, doch veel meer door de band van het geloof in eenzelfde Geest, die de Geest is van weldadigheid en ondersteuning. Vooral in Zijn huis, waar Hij Zelf woont en regeert, zullen we elkander weldoen en zegenen. En ook dat zonder aanziens des persoons! Want hoe zullen we anders voor het aangezicht van de Geest kunnen standhouden; wanneer we niet in Zijn gezindheid handelen en wandelen?
Geliefden, laten dan ook wij dit apostolische vermaan ter harte nemen, deze onderwijzing van Gods goede Geest; een onderwijzing die toch werkelijk uw behoud zoekt en die u wil leiden in het rechte spoor! Laten we onszelf niet misleiden, alsof het ook nog wel anders kan. Want dat zegt uw eigen vlees, en niet de Geest der waarheid. Laten we toch in de gezindheid van deze Geest wandelen, in zachtmoedigheid, in vertrouwen, in weldadigheid. De winst daarvan is het eeuwige leven, in de gemeenschap van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.
Amen.