Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

preken:catechismus:zondag-18:1974

Preek over Zondag 18 (1974)

TekstZondag 1846 Wat verstaat gij daarmede: “Opgevaren ten hemel”?
Dat Christus voor de ogen Zijner jongeren van de aarde ten hemel is opgeheven, en dat Hij ons ten goede daar is, totdat Hij wederkomt, om te oordelen de levenden en de doden.

47 Is dan Christus niet bij ons tot aan het einde der wereld, gelijk Hij ons beloofd heeft?
Christus is waarachtig mens en waarachtig God. Naar Zijn menselijke natuur is Hij niet meer op aarde; maar naar Zijn Godheid, majesteit, genade en Geest wijkt Hij nimmermeer van ons.

48 Maar zo de mensheid niet overal is waar de Godheid is, worden dan de twee naturen in Christus niet van elkander gescheiden?
Ganselijk niet; want dewijl de Godheid door niets kan ingesloten worden en overal tegenwoordig is, zo moet volgen, dat zij wel buiten haar aangenomen mensheid is, en nochtans niettemin ook in haar is en persoonlijk met haar verenigd blijft.

49 Wat nut ons de hemelvaart van Christus?
Ten eerste dat Hij in den hemel voor het aangezicht Zijns Vaders onze Voorspreker is. Ten andere dat wij ons vlees in den hemel tot een zeker pand hebben, dat Hij, als het Hoofd, ons, Zijn lidmaten, ook tot Zich zal nemen. Ten derde dat Hij ons Zijn Geest tot een tegenpand zendt, door Wiens kracht wij zoeken wat daarboven is, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods, en niet wat op de aarde is.
van de Heidelbergse Catechismus
LezenLucas 24:50-5350 En Hij leidde hen naar buiten tot bij Betanië en Hij hief de handen omhoog en zegende hen. 51 En het geschiedde, terwijl Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde. 52 En zij keerden terug naar Jeruzalem met grote blijdschap, 53 en zij waren voortdurend in de tempel, lovende God.
Handelingen 1:1-111 Mijn eerste boek heb ik gemaakt, Teofilus, over al wat Jezus begonnen is te doen en te leren, 2 tot de dag dat Hij werd opgenomen, nadat Hij aan de apostelen, die Hij had uitgekozen, door de heilige Geest zijn bevelen had gegeven; 3 aan wie Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft. 4 En terwijl Hij met hen aanzat, gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten op de belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. 5 Want Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen na deze. 6 Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël? 7 Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, 8 maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. 9 En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen. 10 En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in witte klederen stonden bij hen, 11 die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen.
ZingenPsalm 48:1,41 De HEER is groot; elk zing' Zijn lof
In Salems stad en tempelhof,
Waar onze God, bij zuiv're tonen
Op Zijnen heil'gen berg wil wonen.
Hoe schoon, hoe welgelegen,
Wat vreugd voor d' aard', wat zegen,
Is Sions berg! hoe groots, hoe blij,
Hoe heerlijk aan de noorderzij'!
Wie is 't, die niet de Godsstad roemt,
De stad des groten Konings noemt?

4 Wij, o verheven Majesteit,
Gedenken Uw weldadigheid
In 't midden van Uw heil'ge woning.
Gelijk Uw naam is, grote Koning,
Bij ons terecht geprezen,
Zo is Uw roem gerezen,
En bij de volken zeer vermaard,
Tot aan het uiterst' eind der aard.
Uw rechterhand, die 't kwaad niet duldt,
Is met gerechtigheid vervuld.

Psalm 48:66 Want deze God is onze God;
Hij is ons deel, ons zalig lot,
Door tijd noch eeuwigheid te scheiden:
Ter dood toe zal Hij ons geleiden.

Psalm 68:1,8,91 De HEER zal opstaan tot den strijd;
Hij zal Zijn haters, wijd en zijd,
Verjaagd, verstrooid, doen zuchten;
Hoe trots Zijn vijand wezen moog',
Hij zal voor Zijn ontzagg'lijk oog,
Al sidderende vluchten.
Gij zult hen, daar G' in glans verschijnt,
Als rook en damp, die ras verdwijnt,
Verdrijven en doen dolen.
't Godd'loze volk wordt haast tot as;
't Zal voor Uw oog vergaan, als was,
Dat smelt voor gloênde kolen.

8 Dat Bazans hemelhoge berg
Met al zijn heuv'len Sion terg'
En wane t' overtreffen;
Wat springt gij, bergen, trots omhoog?
Wat wilt g' u, in der volk'ren oog,
Bij Sions berg verheffen?
God Zelf heeft dezen berg begeerd
Ter woning, om, aldaar geëerd,
Zijn heerlijkheid te tonen;
De HEER, die hem verkozen heeft,
Die trouwe houdt en eeuwig leeft,
Zal hier ook eeuwig wonen.

9 Gods wagens, boven 't luchtig zwerk,
Zijn tien- en tienmaal duizend sterk,
Verdubbeld in getalen.
Bij hen is Zijne Majesteit,
Een Sinaï in heiligheid,
Omringd van bliksemstralen.
Gij voert ten hemel op, vol eer;
De kerker werd Uw buit, o HEER!
Gij zaagt Uw strijd bekronen
Met gaven, tot der mensen troost,
Opdat zelfs 't wederhorig kroost
Altijd bij U zou wonen.

Psalm 119:5757 'k Haat ranken, vol van kwaad' en bitt're vrucht,
Maar ik bemin met al mijn hart Uw wetten.
Gij zijt mijn schild, de rots, waarheen ik vlucht,
Gij kunt en wilt mijn ondergang beletten;
'k Vertrouwd' op U, en 't blijft nog staâg mijn zucht,
Om op Uw woord mijn vaste hoop te zetten.

Psalm 68:14,1714 Uw God, o Isrel, heeft de kracht
Door Zijn bevel u toegebracht.
O God, schraag dat vermogen;
Versterk, hetgeen Gij hebt gewrocht,
En laat Uw hulp, door ons verzocht,
Uw volk voortaan verhogen.
Dan passen, Uwen naam ter eer,
Om Uwes tempels wil, o HEER,
De vorsten op Uw wenken;
Zij zullen U van allen kant;
Zelfs uit het allerverste land,
Vereren met geschenken.

17 Hoe groot, hoe vrees'lijk zijt G' alom,
Uit Uw verheven heiligdom,
Aanbidd'lijk Opperwezen!
't Is Isrels God, die krachten geeft,
Van Wien het volk zijn sterkte heeft.
Looft God; elk moet Hem vrezen.

Preek gehouden te:

  • Grootegast op 8 september 1974 en 19 augustus 1990;
  • Assen op 16 februari 1975;
  • Frieschepalen op 12 januari 1975.

Opgenomen in de prekenbundel Horen naar het Woord (2014).

Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,

De hemelvaart van onze Middelaar mogen wij zien als de kroon op Zijn borgtochtelijk werk hier op aarde. Want Jezus Christus, de Zoon van God is in de volheid des tijds in deze wereld gekomen om allen, die in Hem geloven het eeuwige leven te schenken, dat is het leven van de herstelde gemeenschap tussen God en Zijn volk; het herstel ook van de verhoudingen tussen de mens en zijn naaste en deze schepping. Daartoe nam de Zoon van God onze zwakke menselijke natuur aan. Hij heeft Zichzelf vernederd en is ons in alles gelijk geworden. Zo, als de Zoon Gods en als de Zoon des mensen, heeft Hij Zijn Middelaarswerk volbracht. Hij heeft in heel Zijn leven de last van de toorn Gods tegen onze zonde gedragen en dat inzonderheid aan het einde van Zijn leven. Om de last van die toorn te dragen heeft Hij Zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja tot de dood aan het kruis. En wanneer onze Borg zo heeft geleden, is gekruisigd, gestorven en begraven, ja nedergedaald ter helle en op de derde dag is opgestaan, vaart Hij op naar de hemel, veertig dagen na Zijn opstanding. Hij, die opgevaren is naar de hemel, is niemand anders dan die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des mensen. Zijn hemelvaart was niet anders dan de rijke vrucht van Zijn borgtochtelijk neerdalen uit de hemel op de aarde; de hemelvaart is in alle opzichten de kroon op Zijn Middelaarswerk op aarde. De Zoon van God, die de hemel verliet, Hij treedt nu weer de hemel binnen. Hij, die voor een korte tijd beneden de engelen was gesteld, wordt nu gekroond met eer en heerlijkheid. Dat was de heerlijkheid, waar deze Zoon des Mensen recht op had, krachtens verdienste. Daarom kan de Heere Jezus bidden: “Vader, de ure is gekomen; verheerlijk Uw Zoon, opdat Uw Zoon U verheerlijke”. En ook dit: “En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was”. Zo vaart de Zoon des mensen uit kracht van Zijn volbrachte Middelaarswerk op naar de Vader. Ja, en het is de Vader die dit recht erkent, die Hem Zijn loon nu uitkeert. Want Hij, die Zelf opvaart, wordt tegelijk door de Vader opgenomen. De Váder kroont Hem nu met eer en heerlijkheid. Nietwaar, zo toch leert de Bijbel ons de hemelvaart van Christus. De Zoon váárt op en de Vader néémt Hem op. “Hij werd opgenomen”, zo lezen wij in Handelingen 11 Mijn eerste boek heb ik gemaakt, Teofilus, over al wat Jezus begonnen is te doen en te leren, 2 tot de dag dat Hij werd opgenomen, nadat Hij aan de apostelen, die Hij had uitgekozen, door de heilige Geest zijn bevelen had gegeven; 3 aan wie Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft. 4 En terwijl Hij met hen aanzat, gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten op de belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. 5 Want Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen na deze. 6 Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël? 7 Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, 8 maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. 9 En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen. 10 En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in witte klederen stonden bij hen, 11 die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen. 12 Toen keerden zij terug naar Jeruzalem van de berg, genaamd de Olijfberg, die dicht bij Jeruzalem is, een sabbatsreis daarvandaan. 13 En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden: Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus. 14 Deze allen bleven eendrachtig volharden in het gebed, met enige vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders. 15 En in die dagen stond Petrus op onder de broeders - en er was een groep van ongeveer honderd twintig personen bijeen - en hij sprak: 16 Mannen broeders, het schriftwoord moest in vervulling gaan, dat de heilige Geest voorheen bij monde van David gesproken heeft aangaande Judas die de gids is geweest van hen, die Jezus gevangen namen; 17 want hij werd tot ons getal gerekend en had aandeel aan deze bediening gekregen. 18 Deze nu heeft een stuk grond verkregen voor het loon zijner ongerechtigheid en voorovergestort, is hij midden opengereten en al zijn ingewanden zijn naar buiten gekomen; 19 en het is bekend geworden aan allen, die te Jeruzalem wonen, zodat dat stuk land in hun eigen taal Akeldama, dat wil zeggen, bloedgrond, heet. 20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn plaats worde woest en er zij niemand, die erop woont, en: Een ander neme het opzicht, dat hij had. 21 Er moet dan van de mannen, die zich bij ons hebben aangesloten in al de tijd, dat de Here Jezus bij ons in- en uitgegaan is, 22 te beginnen met de doop van Johannes tot de dag, dat Hij van ons werd opgenomen, één van hen met ons getuige worden van zijn opstanding. 23 En zij stelden er twee voor: Jozef, genaamd Barsabbas, die de bijnaam Justus had, en Mattias. 24 En zij baden en zeiden: Wijs Gij, Here, die aller harten kent, die ene aan, die Gij van deze twee hebt uitgekozen, 25 om de plaats van deze dienst en dit apostelschap in te nemen, waarvan Judas vervallen is om naar zijn eigen plaats te gaan. 26 En zij lieten hen loten en het lot viel op Mattias en hij werd gekozen verklaard bij de elf apostelen. vers 99 En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen.. En de apostel Paulus schrijft later in de brief aan de Philippenzen: “Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en de naam boven alle naam gegeven”. Christus’ hemelvaart is niet de bestorming van een gesloten hemelburcht, maar de ingang in het geopende Vaderhuis en zodoende de heerlijke kroon op Zijn volbrachte arbeid. Alleen, geliefden, denk nu niet dat met Christus’ hemelvaart een einde is gekomen aan Zijn Middelaarswerk. Nee, bepaald niet. Die arbeid is sinds het moment van zijn hemelvaart onverminderd voortgegaan. De hemelvaart betekent niet het einde van Zijn werk, zelfs niet een pauze in de strijd, die Christus heeft te voeren tegen al Zijn vijanden, de duivel, de zonde en de dood. Integendeel, de hemelvaart is een onderstreping van die strijd en een verheviging van Christus’ worsteling tegen al Zijn vijanden en dat voor, ten behoeve van, al Zijn volk. De Catechismus heeft dat ook verstaan, waar hij zegt, dat Christus voor de ogen van Zijn jongeren van de aarde ten hemel is opgenomen en dat Hij óns ten goede daar is, totdat Hij wederkomt om te oordelen de levenden en de doden. “Ons ten goede”, in die woorden heeft de kerk beleden de voortgang, ja de heerlijke, de glorieuze, de vertroostende voortgang van Christus’ werk in en vanuit de hemel. Bijna tweeduizend jaar geleden verliet Christus deze aarde, maar Hij ging voort met Zijn werk. Die arbeid zet Hij ook vandaag onverminderd voort, ja al de eeuwen tot aan Zijn wederkomst: “Zie, Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld”. Hij die dat gezegd heeft, is uw Middelaar. Hem willen wij u in dit uur verkondigen. Wij spreken u over:

Ons geloof in Jezus Christus, die ten hemel is opgevaren.

  1. Hoe Christus door Zijn hemelvaart Zijn middelaarswerk op aarde afsluit.
  2. Hoe Christus door Zijn hemelvaart Zijn middelaarswerk in en vanuit de hemel voortzet.

1) De hemelvaart van Christus vormt het slot van de evangeliebeschrijving van Mattheüs, Marcus en Lucas. Mattheüs noemt de hemelvaart niet met evenzovele woorden, maar duidelijk is dat wij in het slot van zijn evangeliebeschrijving te doen hebben met Jezus’ woorden, vlak voor diens hemelvaart tot Zijn discipelen gesproken. Marcus schrijft aan het slot van zijn boek: “De Heere Jezus dan werd, nadat Hij tot hen gesproken had, opgenomen in de hemel, en heeft Zich gezet aan de rechterhand Gods”. Ook Lucas eindigt zijn evangeliebeschrijving – uitvoeriger dan de eerste twee – met de mededeling dat de Heere Jezus van hen scheidde. “Hij hief de handen op en zegende hen. En het geschiedde, terwijl Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde. En zij keerden terug naar Jeruzalem met grote blijdschap, en zij waren voortdurend in de tempel, lovende God.” De hemelvaart van Christus is het slot van de evangeliën. Het werk, dat Christus als onze Middelaar op deze aarde, had te verrichten, ja heel Zijn leven op aarde vanaf Zijn geboorte, is ons uitvoerig door de evangelieschrijvers bericht en zij beëindigen hun verhaal met Christus’ hemelvaart. En daarmee laten de evangelisten ons zien, hoe de periode van Christus’ werk op aarde afgesloten wordt met Zijn hémelvaart! Ja, hémelvaart, daarop loopt het leven van Christus hier op aarde uit! Zo sluit Hij Zijn werk hier af (vréde met God)! Het is een máchtige afsluiting, een afsluiting die ons oog wil openen voor de heerlijkheid van Christus werk hier op aarde! Aan de opdracht van de Vader was Hij gehoorzaam geweest tot in de dood aan het kruis en zo had Hij voor Zijn volk de zaligheid verdiend. Heel duidelijk laten de evangeliën ons dan ook zien, dat heel Christus’ leven en heel Zijn arbeid op aarde gericht was op die zaligheid, op het verwerven daarvan. Christus was gekomen om vrede te brengen; vrede voor Gods volk, vrede voor deze wereld; de vrede, die bestaat in de nooit meer eindigende periode van volmaakte blijdschap voor het volk van het Koninkrijk der hemelen op de nieuwe aarde. Heel Christus’ opdracht kunnen wij samenvatten in het woord van de profeet Jesaja, aangehaald in Lucas 41 Jezus nu, vol van de heilige Geest, keerde terug van de Jordaan en werd door de Geest geleid in de woestijn, 2 waar Hij veertig dagen verzocht werd door de duivel. En Hij at niets in die dagen en toen zij voorbij waren, kreeg Hij honger. 3 En de duivel zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, zeg dan tot deze steen, dat hij brood worde. 4 En Jezus antwoordde hem: Er staat geschreven: Niet alleen van brood zal de mens leven. 5 En hij voerde Hem op een hoogte en toonde Hem al de koninkrijken der wereld in een ogenblik tijds. 6 En de duivel zeide tot Hem: U zal ik al deze macht geven en hun heerlijkheid, want zij is mij overgegeven, en ik geef haar wie ik wil. 7 Indien Gij mij dan aanbidt, zal zij geheel van U zijn. 8 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Er staat geschreven: Gij zult de Here, uw God, aanbidden en Hem alleen dienen. 9 En hij leidde Hem naar Jeruzalem en stelde Hem op de rand van het dak des tempels en hij zeide tot Hem: Indien Gij Gods Zoon zijt, werp Uzelf dan vanhier naar beneden; 10 want er staat geschreven: Aan zijn engelen zal Hij opdracht geven aangaande u om u te behoeden, 11 en: Op de handen zullen zij u dragen, opdat gij uw voet niet aan een steen stoot. 12 En Jezus antwoordde en zeide tot hem: Er is gezegd: Gij zult de Here, uw God, niet verzoeken. 13 En toen de duivel alle verzoeking ten einde had gebracht, week hij van Hem tot een bestemde tijd. 14 En Jezus keerde in de kracht des Geestes terug naar Galilea. En de roep over Hem ging uit door de gehele streek. 15 En Hij leerde in hun synagogen en werd door allen geprezen. 16 En hij kwam te Nazaret, waar Hij opgevoed was, en Hij ging volgens zijn gewoonte op de sabbatdag naar de synagoge en stond op om voor te lezen. 17 En Hem werd het boek van de profeet Jesaja ter hand gesteld en toen Hij het boek geopend had, vond Hij de plaats, waar geschreven is: 18 De Geest des Heren is op Mij, daarom, dat Hij Mij gezalfd heeft, om aan armen het evangelie te brengen; 19 en Hij heeft Mij gezonden om aan gevangenen loslating te verkondigen en aan blinden het gezicht, om verbrokenen heen te zenden in vrijheid, om te verkondigen het aangename jaar des Heren. 20 Daarna sloot Hij het boek, gaf het aan de dienaar terug en ging zitten. 21 En de ogen van allen in de synagoge waren op Hem gericht. En Hij begon tot hen te zeggen: Heden is dit schriftwoord voor uw oren vervuld. 22 En allen betuigden hun instemming met Hem en verwonderden zich over de woorden van genade, die van zijn lippen kwamen en zij zeiden: Is dit niet de zoon van Jozef? 23 En Hij zeide tot hen: Gij zult ongetwijfeld deze spreuk tot Mij zeggen: Geneesheer, genees Uzelf! Doe alle dingen, waarvan wij gehoord hebben, dat zij te Kafarnaüm geschied zijn, ook hier, in uw vaderstad. 24 Doch Hij zeide: Voorwaar, Ik zeg u, geen profeet is aangenaam in zijn vaderstad. 25 Doch Ik zeg u naar waarheid, er waren vele weduwen in de dagen van Elia in Israël, toen de hemel drie jaren en zes maanden lang gesloten bleef en er grote hongersnood was over het gehele land, 26 en tot geen van haar werd Elia gezonden, doch wel naar Sarepta, bij Sidon, tot een vrouw, die weduwe was. 27 En er waren vele melaatsen in Israël ten tijde van de profeet Elisa, en geen van hen werd gereinigd, doch wel Naäman de Syriër. 28 En allen in de synagoge werden met toorn vervuld, toen zij dit hoorden. 29 Zij stonden op en wierpen Hem de stad uit en voerden Hem tot aan de rand van de berg, waarop hun stad gebouwd was, om Hem van de steilte te storten. 30 Maar Hij ging midden tussen hen door en vertrok. 31 En hij daalde af naar Kafarnaüm, een stad in Galilea, en Hij leerde hen geregeld op de sabbat. 32 En zij stonden versteld over zijn leer, want zijn woord was met gezag. 33 En in de synagoge was iemand met een boze, onreine geest 34 en hij schreeuwde met luider stem: Ha, wat hebt Gij met ons te maken, Jezus van Nazaret? Zijt Gij gekomen om ons te verdelgen? Ik weet wel, wie Gij zijt: de heilige Gods. 35 En Jezus bestrafte hem en zeide: Zwijg stil en vaar uit van hem. En de boze geest wierp hem in het midden neer en voer van hem uit zonder hem enig kwaad te doen. 36 En er kwam verbazing over allen en zij spraken erover tot elkander en zeiden: Wat voor spreken is dit? Want Hij legt met gezag en macht aan de onreine geesten zijn bevelen op en zij varen uit. 37 En er ging een roep van Hem uit naar alle plaatsen in de omtrek. 38 Daarna stond Hij op en ging van de synagoge naar het huis van Simon. De schoonmoeder van Simon nu was bevangen door zware koorts en zij riepen zijn hulp voor haar in. 39 En hij ging aan het hoofdeinde staan en bestrafte de koorts en deze verliet haar. Onmiddellijk stond zij op en diende hen. 40 Toen de zon onderging, brachten allen, die zieken hadden, lijdende aan allerlei kwalen, dezen tot Hem. Hij legde ieder van hen afzonderlijk de handen op en genas hen. 41 Van velen voeren ook boze geesten uit, roepende en zeggende: Gij zijt de Zoon van God. En Hij bestrafte hen en liet hun niet toe te spreken, omdat zij wisten, dat Hij de Christus was. 42 En toen het dag geworden was, vertrok Hij en ging naar een eenzame plaats. En de scharen zochten Hem en kwamen tot Hem en trachtten Hem tegen te houden, opdat Hij niet van hen zou heengaan. 43 Maar Hij sprak tot hen: Ook aan de andere steden moet Ik het evangelie van het Koninkrijk Gods verkondigen, want daartoe ben Ik uitgezonden. 44 En Hij predikte in de synagogen van Judea. bij het begin van Christus’ publieke optreden: “De Geest des Heeren is op Mij, daarom dat Hij Mij gezalfd heeft, om aan armen het evangelie te brengen; en Hij heeft Mij gezonden om aan gevangenen loslating te verkondigen en aan blinden het gezicht te geven, om verbrokenen heen te zenden in vrijheid; om te verkondigen het aangename jaar des Heeren.” Welnu, die opdracht heeft Christus als de Gezondene des Vaders volbracht. Door de getrouwe volbrenging van die opdracht heeft Hij de satan gebonden en de Zijnen vrijgemaakt, verlost. Heel de inhoud van het evangelie van Lucas is daar de meest heerlijke demonstratie van. Christus heeft Zijn Middelaarswerk hier op aarde aangevangen en tot voltooiing gebracht. En daarom kan en mag Christus bidden: “En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was.” Nu, die heerlijkheid heeft Christus ontvangen, want, zo eindigt Lucas zijn evangelie: “En het geschiedde, terwijl Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde.” Christus verlaat de aarde en Hij vaart op naar de Vader. Daar liep het op uit met het leven en de arbeid van de Christus, aldus het slot van Lucas’ evangelie. Nu, daar moest het ook op uitlopen. Want door Zijn hemelvaart keert Christus als de Gezondene des Vaders naar de Vader terug. In heel Zijn leven had Hij volbracht de wil des Vaders om vrede aan Zijn volk te schenken. Nu mag Hij naar het Vaderhuis terugkeren. En dat met het lichaam, waarin en waarmee Hij Zijn Middelaarswerk had volbracht. De Gezondene des Vaders behoort nu ook naar zijn menselijke natuur in het Vaderhuis. Tegelijk vaart Christus nu ook op als onze Borg en Broeder. Hij is opgevaren voor de ogen van zijn jongeren, zegt de Catechismus. Christus’ hemelvaart had maar niet alleen betekenis voor Hemzelf, maar ook voor heel Zijn volk. En daarom vaart Christus op voor de ogen van Zijn discipelen. Evenzeer als de discipelen getuigen waren van Christus’ opstanding, zijn zij dat ook geworden van zijn hemelvaart: “terwijl zij het zagen, voor hun ogen, werd Hij opgenomen”. De apostelen konden in hun getuigenis bevestigen, dat zij persoonlijk gezien hebben, dat Jezus Christus ten hemel voer, dat Hij de hemelse troon beklom. Zo mocht Stefanus Hem enige tijd later ook aanschouwen, toen hij vol van de Heilige Geest zijn ogen opsloeg ten hemel en de heerlijkheid Gods zag en Jezus, staande ter rechterhand Gods. Zo ook heeft Paulus de verhoogde Heiland mogen zien toen hij op weg was naar Damascus en de Heere aan hem verscheen. Zo mag heel de kerk weten: Jezus Christus, onze Borg is opgevaren naar de hemel. En dat betekent dat Hij alle schuld en straf, die ons van de hemel scheiden, heeft weggenomen. Zijn hemelvaart doet ons weten, dat Hij alles heeft volbracht. Wanneer er ook maar iets had ontbroken aan Zijn Middelaarswerk, dan had de Vader Hem niet ten hemel opgenomen, dan was de hemelpoort voor Hem gesloten gebleven; dan hadden de engelen Hem niet opgewacht en hadden zij niet gezongen: “Verhoogt o poorten nu de deur, rijst eeuw’ge deuren, rijst omhoog, opdat G’uw Koning moogt ontvangen.” Maar zie, Christus had alles volbracht; Hij had de zonden van het volk verzoend door Zijn voldoening op Golgotha. Ja, volmaakt was Zijn werk hier op aarde geweest en volkomen Zijn overwinning op de vijand; zoals David reeds in Psalm 681 Voor de koorleider. Van David. Een psalm. Een lied. 2 God staat op, zijn vijanden worden verstrooid, zijn haters vluchten voor zijn aangezicht. 3 Gelijk rook verdreven wordt, verdrijft Gij hen; gelijk was smelt voor het vuur, zo vergaan de goddelozen voor Gods aangezicht. 4 Maar de rechtvaardigen verheugen zich, zij juichen voor Gods aangezicht en zijn blijde met vreugdebetoon. 5 Zingt Gode, psalmzingt zijn naam, baant de weg voor Hem die door de vlakten rijdt; Here is zijn naam, juicht dan voor zijn aangezicht. 6 Hij is de vader der wezen en de rechter der weduwen, God in zijn heilige woning; 7 God, die eenzamen in een huisgezin doet wonen, die gevangenen uitleidt in voorspoed; doch weerspannigen wonen in een dor land. 8 O God, toen Gij vóór uw volk uittoogt, toen Gij in de wildernis voortschreedt, sela 9 beefde de aarde, ook dropen de hemelen voor het aangezicht van God; zelfs de Sinai voor het aangezicht van God, de God van Israël. 10 Een regen van milde gaven storttet Gij uit, o God, Gij versterktet uw erfdeel, toen het was uitgeput; 11 uw schare zette zich daarin neder, Gij bereiddet het in uw goedheid voor de ellendige, o God. 12 De Here deed het machtwoord weerklinken; de boodschapsters van goede tijding waren een grote schare. 13 De koningen der legerscharen vluchtten, zij vluchtten, en de vrouwe des huizes verdeelde de buit. 14 Laagt gij niet neer tussen de kooien? - de vleugelen der duiven waren overtogen met zilver, haar slagpennen met glanzend goud - 15 toen de Almachtige de koningen uiteendreef, sneeuwde het door haar op de Salmon. 16 Een gebergte Gods: het gebergte van Basan. Gebergte van Basan, veeltoppig gebergte, 17 waarom ziet gij afgunstig, gij veeltoppige bergen, naar de berg die God Zich ter woning begeerde? Waarlijk, de Here zal er voor eeuwig wonen. 18 Gods wagens zijn tweemaal tienduizend, duizenden bij duizenden; de Here is van de Sinai het heiligdom binnengegaan. 19 Gij zijt opgevaren naar den hoge; Gij hebt gevangenen meegevoerd; Gij hebt gaven in ontvangst genomen onder de mensen, ja ook van weerspannigen - om daar te wonen, o Here God. 20 Geprezen zij de Here. Dag aan dag draagt Hij ons; die God is ons heil. sela 21 Die God is ons een God van uitreddingen, bij de Here Here zijn uitkomsten tegen de dood. 22 Waarlijk, God verplettert het hoofd van zijn vijanden, de harige schedel van wie volhardt in zijn schuldige daden. 23 De Here heeft gezegd: Uit Basan breng Ik weder, Ik breng weder uit de diepten der zee, 24 opdat gij uw voet baadt in bloed, de tong uwer honden haar deel krijge van de vijanden. 25 Men ziet uw feeststoet, o God, de feeststoet van mijn God, mijn Koning, in het heiligdom. 26 Voorop gaan zangers, daarachter snarenspelers, in het midden jonkvrouwen, die de tamboerijn slaan. 27 In koren prijzen zij God, de Here, die immers de springader Israëls is. 28 Daar is Benjamin, de jongste, hun heerser, de vorsten van Juda in drommen, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Naftali. 29 Uw God gebood uw macht; toon uw macht, o God, Gij, die voor ons gewrocht hebt. 30 Vanwege uw tempel, ter wille van Jeruzalem bieden koningen u geschenken. 31 Bedreig het gedierte in het riet, de stierenbende met de kalveren der volken, Gij, die u werpt op hen die belust zijn op zilver, verstrooi de volken die behagen scheppen in strijd. 32 Aanzienlijken naderen uit Egypte, Ethiopië strekt haastig de handen uit tot God. 33 Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode, psalmzingt de Here; sela 34 Hem, die door de aloude hemel der hemelen rijdt. Hoor, Hij laat zijn machtige stem weerklinken! 35 Geeft Gode sterkte; zijn majesteit is over Israël, zijn sterkte in de wolken. 36 Geducht zijt Gij, o God, uit uw heiligdom; Hij, Israëls God, verleent sterkte en volheid van kracht aan zijn volk. Geprezen zij God! daarvan had geprofeteerd: “Gij zijt opgevaren naar den hoge. Gij hebt gevangenen meegevoerd.” Jazeker, Christus voert bij Zijn hemelvaart een stoet gevangenen achter zich aan. Allereerst de satan, die Hij voor eeuwig had gebonden. Daarachter: de zondemacht, waarover Christus volkomen getriomfeerd had door Zijn volmaakte offer op Golgotha. Tenslotte de dood, waarvan Christus de prikkel had ontnomen, doordat Hij de zonde had vernietigd. “Gij zijt opgevaren naar den hoge. Gij hebt gevangenen meegevoerd.” Christus’ hemelvaart: dat verzekert ons van de volkomenheid van Christus’ werk hier op aarde, van de triomf van Christus onze Middelaar op al Zijn vijanden en de volmaakte vrede voor Gods volk. De vrede, die zijn vervulling en bekroning hierin zal vinden, dat God bij Zijn volk komt wonen en Zijn volk bij Hem, zoals ons dat wordt beschreven in Openbaring 211 En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer. 2 En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. 3 En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn, 4 en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan. 5 En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide: Schrijf, want deze woorden zijn getrouw en waarachtig. 6 En Hij sprak tot mij: Zij zijn geschied. Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde. Ik zal de dorstige geven uit de bron van het water des levens om niet. 7 Wie overwint, zal deze dingen beërven, en Ik zal hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn. 8 Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars - hun deel is in de poel, die brandt van vuur en zwavel: dit is de tweede dood. 9 En er kwam een van de zeven engelen met de zeven schalen, die vol waren van de laatste zeven plagen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams. 10 En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God; 11 en zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans geleek op een zeer kostbaar gesteente, als de kristalheldere diamant. 12 En zij had een grote en hoge muur en zij had twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen, en namen op (de poorten) geschreven, welke zijn die van de twaalf stammen der kinderen Israëls. 13 Naar het oosten waren drie poorten en naar het noorden drie poorten en naar het zuiden drie poorten en naar het westen drie poorten. 14 En de muur der stad had twaalf fundamenten en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen des Lams. 15 En hij, die met mij sprak, had een gouden meetstok om de stad op te meten, en haar poorten en haar muur. 16 En de stad lag in het vierkant en haar lengte was even groot als haar breedte; en hij mat de stad op met de stok: twaalfduizend stadiën; haar lengte en haar breedte en haar hoogte waren gelijk. 17 En hij mat haar muur op: honderd vierenveertig el, mensenmaat, die engelenmaat is. 18 En de bouwstof van haar muur was diamant; en de stad was zuiver goud, gelijk zuiver glas. 19 En de fundamenten van de muur der stad waren met allerlei edelgesteente versierd. Het eerste fundament was diamant, het tweede lazuursteen, het derde robijn, het vierde smaragd, 20 het vijfde sardonyx, het zesde sardius, het zevende topaas, het achtste beril, het negende chrysoliet, het tiende chrysopraas, het elfde saffier, het twaalfde amethist. 21 En de twaalf poorten waren twaalf paarlen: iedere poort afzonderlijk was uit één parel, en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorschijnend glas. 22 En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. 23 En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam. 24 En de volken zullen bij haar licht wandelen en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in haar; 25 en haar poorten zullen nooit gesloten worden des daags, want daar zal geen nacht zijn; 26 en de heerlijkheid en de eer der volken zullen in haar gebracht worden. 27 En in haar zal niets onreins binnenkomen, en niemand, die gruwel en leugen doet, maar alleen zij, die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam.: “En ik (Johannes) hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn.” Die vrede was het doel van Christus’ strijd: Hij wilde komen wonen onder Zijn volk! Die vrede, dat wonen, is de vrucht van Christus´ strijd op Golgotha en van zijn overwinning op de vijand. Daarom kan Christus Zijn volk ook verlaten met zegenende handen. Jazeker, een zegenende Zaligmaker gaat van Zijn volk heen. Zo mochten Zijn discipelen Hem zien opvaren: “Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u.” Het was de vrede, die Christus voor Zijn volk had verworven door de verzoening van hun zonden, door de overwinning op Zijn vijanden: de dood, de duivel en het graf. Door die verzoening en door die overwinning kan God komen wonen onder Zijn volk. En dat zal gebeuren als Christus weerkomt. Immers, zo vernemen de discipelen uit de mond van de twee engelen: “Deze Jezus, die van u is opgenomen naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen.” Op dezelfde wijze, dat wil zeggen met de zegen voor Zijn volk. Op die dag, op de dag van Zijn wederkomst zal Hij aan zijn volk uitdelen de volle vrucht van Zijn worsteling op Golgotha: dat is de eeuwigdurende volmaakte vrede met God. Zo hebben wij ook te verstaan wat de Catechismus in antwoord 46 noemt: om te oordelen de levenden en de doden. Christus’ wederkomst, die ons gegarandeerd is in Zijn hemelvaart, betekent voor Gods volk het binnenhalen van zijn Borg en Middelaar, van Zijn Koning die voor Zijn volk op Golgotha de strijd heeft volbracht. Zo komt Hij om te oordelen; zo komt Hij Zijn volk voor Zich opeisen om dat volk te doen delen in de vrucht van Zijn middelaarswerk hier op aarde, zoals die zijn afsluiting en bekroning vond in Zijn hemelvaart.

2) Wij letten nu ook op dat andere, dat ons in Christus’ hemelvaart wordt verkondigd: die hemelvaart betekent tegelijk de voortgang van Zijn middelaarswerk in en vanuit de hemel. Zoals ons aan het slot van Lucas’ evangelie de hemelvaart getekend wordt als de afsluiting van Christus’ werk op aarde, zo wordt ons in het begin van het boek Handelingen de hemelvaart getekend met het oog op de voortgang van Christus’ werk in en vanuit de hemel. Lucas begint zijn tweede boek dan ook met de woorden: “Mijn eerste boek heb ik gemaakt, Theofilus, over al wat Jezus begónnen is te doen en te leren tot de dag dat Hij werd opgenomen.” Daarover ging het evangelie van Lucas. Zijn tweede boek, de Handelingen der apostelen, laat ons zien hoe Jezus Zijn werk voortzet en dat als de opgevaren Heere, in en vanuit de hemel. Het tweede boek van Lucas kunnen wij dan ook beter noemen: de handelingen van de Verhoogde Christus door Zijn apostelen. Wat Christus op aarde was begonnen en door Zijn hemelvaart had afgesloten, zet Hij nu in en vanuit de hemel voort. Daar is Christus nu naar Zijn menselijke natuur om daar voor het aangezicht van de Vader Zijn Middelaarswerk voort te zetten of zoals de Catechismus het zegt: “Christus is ons ten goede daar, totdat Hij wederkomt om te oordelen de levenden en de doden.” Ja, Christus zet Zijn Middelaarswerk in de hémel voort. Daarmee belijden wij allereerst, dat Christus naar zijn menselijke natuur niet meer op de aarde is. Deze kwestie blijkt van uitermate groot belang te zijn voor de Catechismus, want hij geeft apart aan deze kwestie twee vragen en antwoorden gewijd. Daarin handhaaft de Catechismus tegenover het Lutheranisme (en vandaag aan de dag ook tegenover allerlei vrijzinnige theologie) dat Christus met een echt menselijk lichaam de hemel is binnengegaan. De Luthersen zeiden, dat Christus’ menselijke natuur deel gekregen heeft aan Zijn goddelijke eigenschappen en dan vooral wel aan de eigenschap van de alomtegenwoordigheid. Hemelvaart betekent in de Lutherse leer: Christus is ook naar Zijn menselijke natuur alomtegenwoordig geworden; dus naar Zijn menselijke natuur is Christus sinds zijn hemelvaart ook in de hemel. Ja, maar tegelijk ook nog op de aarde. Daartegenover belijden de Gereformeerde kerken, dat Christus naar Zijn menselijke natuur echt mens is gebleven; dat Hij een echt menselijk lichaam – zij het wel verheerlijkt – maar dan toch een echt menselijk lichaam heeft behouden; een lichaam, dat plaatsgebonden is, evengoed als ónze lichamen. Dus is sinds de hemelvaart Christus naar Zijn menselijke natuur niet meer op de aarde maar in de hemel. Wel blijft Hij bij ons naar Zijn Godheid, majesteit, genade en Geest en dat, zoals Hij Zelf heeft gezegd: al de dagen tot aan de voleinding der wereld. Waarom de Catechismus daar zo uitvoerig bij stilstaat? Wel, om dat hier niets minder in geding is dan de voortgang van Christus’ Middelaarswerk in de hemel. Zou Christus geen echt mens meer zijn, dan zou Hij niet langer onze Middelaar kunnen zijn. Dan zou Hij ook niet als onze Middelaar Zijn volmaakte offer aan de Vader kunnen presenteren in het hemelse heiligdom; dan zou Hij niet als onze Hogepriester Zijn dienst kunnen verrichten in de hemelse tabernakel. Daarom blijven wij vasthouden, dat Christus na Zijn hemelvaart als echt mens in de hemel is en dus niet meer op de aarde. Dat blijven wij vasthouden ook tegenover allerlei vrijzinnige theologie, die de lichamelijke ten hemel opneming van Christus een volslagen onmogelijkheid acht. Nu, het is dan ook een goddelijk wonder, zoals al de heilsfeiten goddelijke wonderen zijn die alleen door het geloof te verstaan zijn. Door de kracht van dat geloof houden wij vast aan de lichamelijke hemelvaart van onze Heiland. Naar zijn menselijke natuur is Hij nu in de hemel en Hij verricht daar op de meest heerlijke wijze Zijn Middelaarswerk vóór Zijn volk. Wat dan die arbeid is; wel wij mogen het zo zeggen: Christus komt Zijn volk, dat Hij Zich op Golgotha heeft gekocht, opeisen, om dat volk klaar te maken om bij God te wonen. Hij komt dat doen op grond van Zijn volbrachte werk en Hij doet dat door de prediking van Zijn Woord. De triomfantelijke voortgang daarvan wordt ons getekend in het boek Handelingen. Het evangelie gaat, beginnende in Jeruzalem, uit over de gehele aarde tot aan de einden der wereld. Het wordt Pinksteren. Christus’ Geest wordt uitgestort over alle vlees. Zijn Kerk blijkt in waarheid algemeen of katholiek. De arbeid der zending begint. Ook de heidenen gaan volop delen in de vrede van Christus’ kruis. Zo komt er in deze wereld een volk, dat kan en mag leven in de herstelde levensgemeenschap met God, de levensgemeenschap die gelegen is in de verzoening der zonden door Christus’ offer op Golgotha! Zo gaat Christus Zich op deze aarde een volk bereiden, dat leeft onder een open hemel en waar plaats is in het huis van de Vader. Want dat is het grote doel dat Christus in Zijn Middelaarswerk voor ogen heeft: de nieuwe mens, die leeft in het nieuwe paradijs, de woonplaats van God en mensen. Heel de Middelaarsarbeid van Christus, ook na Zijn hemelvaart, is daarop gericht. Nee, de hemel is niet de plaats van de stille eeuwigheid. Het is de plaats waar de grootste activiteiten worden ontplooid. Sinds de hemelvaart worden de laatste voorbereidingen getroffen om die geweldige schare, die niemand tellen kan, te ontvangen. Met het oog daarop verricht Christus Zijn Middelaarswerk in de hemel. En daarom is de machtige voortgang van het Woord des kruises in deze wereld en de instandhouding van de kerk op deze aarde enkel en alleen vrucht van Christus’ werk in de hemel. En wij verstaan nu dat die arbeid van Christus in de hemel ons hier in de Catechismus allereerst wordt getekend als príésterlijke arbeid: door Zijn hemelvaart is Christus in de hemel voor het aangezicht van de Vader onze Voorspreker; wij kunnen ook zeggen: onze Advocaat, onze Pleitbezorger. Een advocaat is iemand, die andermans zaak verdedigd. Zulk een advocaat hebben wij nodig. Waarom? Wel vanwege onze zonden. Zo schrijft de apostel Johannes in zijn eerste brief: “Wanneer iemand gezóndigd heeft, wij hebben een voorspraak, een Pleitbezorger bij de Vader: Jezus Christus, de Rechtvaardige.” Wanneer iemand gezóndigd heeft; met andere woorden onze zonden maken het noodzakelijk, dat wij een Voorspreker hebben. Jazeker, want die zonde maakt het onmogelijk dat God bij de mensen komt wonen. Welnu, Christus die dat heil, die vrede aan Zijn volk wil schenken, Hij treedt op als onze Voorspreker. Christus, die naar de hemel is gegaan, Hij treedt bij de Vader tussen, opdat onze zonden daar verzoend worden in de hemelse tempel voor het aangezicht van de Vader. Wij hebben een Voorspraak in de hemel, Jezus Christus, de Rechtvaardige. Nu de Vader Hem in de hemel heeft opgenomen, zodat Hij onze Voorspreker kan zijn op grond van Zijn offer, en onze zonden metterdaad verzoend worden. Maar, zou iemand kunnen vragen: waarom hebben wij zulk een Voorspreker nog nodig? Golgotha ligt toch achter ons? De straf, die ons de vrede aanbrengt, was toch op Hem? Door het kruis op Golgotha is er toch geen veroordeling meer voor hen, die in Christus Jezus zijn? Waarom dan een Advocaat? Nu, inderdaad: Golgotha ligt achter ons, de schuld is verzoend en de vrede is verworven. Maar tegelijk zegt de Bijbel dat Jezus Christus ook vandaag nog Zijn Middelaarswerk verricht. Christus is opgewekt, Hij zit aan de rechterhand van God, en Hij treedt ook voor ons tussen bij de Vader. Wij hebben een Hogepriester in de hemel, die medelijden kan hebben met onze zwakheden, omdat Hij net als wij echt mens is. En daarom zegt de brief aan de Hebreeën, moeten wij gaan tot de troon der genade, opdat wij genade vinden om geholpen te worden op de rechte tijd. Wij moeten niet menen, dat nu Golgotha achter ons ligt, dat wij ons nu door eigen kracht wel kunnen redden. Wie dat denkt is Remonstrants. Nee, de Bijbel leert ons dat wij ook in de toedeling van de vrede van Golgotha van Christus afhankelijk zijn. Trouwens, ook na Christus’ wederkomst zal er boven ons leven staan: sola gratia, dat is: door genade alleen. De arbeid van Christus als onze Middelaar en Hogepriester gaat daarom onverminderd voort. En dat is des te noodzakelijker nu sinds de hemelvaart de aanklager der broeders, de oude slang, de satan, uit de hemel is neergeworpen om zijn aanklachten tegen de broeders voor het aangezicht van God in te dienen. De satan klaagt ons iedere dag opnieuw aan. Maar zie, Christus is naar de hemel gegaan. Hij heeft van de Vader het recht ontvangen om onze Pleitbezorger te zijn. De hemelvaart van Christus betekent allereerst, dat wij een Priester hebben in de hemel, die aan de Vader de rijke vrucht van Zijn trouwe ambtsvervulling voorhoudt. Jezus Christus: Priester op Zijn troon. Vanwege die priesterlijke arbeid van Christus in de hemel, gaat zijn kerkvergaderend werk hier voorspoedig voort. Er komt een volk in deze wereld, dat gerechtvaardigd is en zich gerechtvaardigd mag weten door de priesterlijke arbeid van Jezus Christus. Een volk, dat dáárom eenmaal bij God zal wonen. En die glorievolle ingang in het huis des Vaders is voor Gods volk des te zekerder, nu wij ons vlees in de hemel reeds tot een zeker pand hebben. Want Jezus Christus is als mens in de hemel. En Hij is ons Hoofd. Daarom zal Hij ook zijn lichaam – en dat zijn wij, zijn volk – tot Zich nemen. De Catechismus gebruikt hier het beeld van Hoofd en ledematen. Al de lidmaten samen vormen het ene lichaam en van dat lichaam is Christus het Hoofd. Nu is het duidelijk dat hoofd en lichaam één geheel vormen; die twee behoren bij elkaar. Welnu, het Hoofd is reeds in de hemel; maar dat is dan de garantie, dat het lichaam er ook zal komen. Christus, het Hoofd, deelt nu reeds in de hemelse heerlijkheid. In die heerlijkheid zal ook het lichaam delen. “Ik ga heen om u een plaats te bereiden.” Nu, geliefden, dan zal het lichaam er dus ook komen. Ons vlees in de hemel als een pand: Christus wil ons niet meer kwijt. Zijn menselijke natuur is het bewijs hoezeer Hij aan ons verbonden is. En zo is Christus iedere dag bezig voor ons, zijn volk, opdat dat volk het grote doel niet mist, maar zal ingaan in het hemelse Jeruzalem, de woonplaats van God en mensen. Voor die glorievolle toekomst worden wij klaargemaakt door de Heilige Geest, die ons als tegenpand is gezonden, door wiens kracht wij zoeken dat daarboven is, waar Christus is, zittende ter rechterhand van God en niet dat op de aarde is. De Heilige Geest is ons gezonden als een tegenpand, dat wil zeggen als eerste gave, die het bewijs is van de volle heerlijkheid, die wij zullen ontvangen. En die Geest doet ons zoeken de dingen die boven zijn. Dat wil zeggen die Geest verbindt ons met Christus; de Geest doet ons in ons leven hier op aarde rekenen met de heerschappij van Christus. Christus in de hemel aan Gods rechterhand is het bewijs dat Hij de heerschappij heeft; dat Hij dus de macht van de zonde en de satan heeft gebroken. Zoeken de dingen die boven zijn betekent dus: in ons leven op aarde laten zien, dat wij niet langer slaven van de zonde zijn, maar slaven van Christus; aan Hem zijn wij verbonden, want Hij kocht ons met Zijn bloed. Gods volk erkent niet langer de zonde, omdat zij door de Geest van Christus kent en erkent de kracht van het bloed van Christus, waarmee Hij is ingegaan in het hemelse heiligdom om Zijn volk met God te verzoenen. Christus, Die ons vlees meenam in de hemel als een pand, omdat Hij Zijn volk niet kwijt kan, Hij gaf ons Zijn Geest als tegenpand, opdat dat volk Hem niet uit het oog zou verliezen, maar zou rekenen met de kracht van Zijn bloed. Pand en tegenpand – zij zijn het bewijs van het krachtige verlangen van de hemelse Bruidegom om aan Zijn Bruid uit te delen de volle vrucht van Zijn worsteling en overwinning voor Zijn volk. Zo groot is het verlangen van deze Bruidegom naar Zijn Bruid. Verlangt die Bruid ook naar haar Bruidegom? Ziet zij Hem reeds komen door Zijn werk van verzoening heen; Hem komen door Zijn Woord en Geest. Hem komen ook met name in Zijn kervergaderend werk? Dat zal zij doen naar mate zij zoekt de dingen die boven zijn en zich dus laat verzoenen met God door Hem die geen zonde heeft gekend, maar die Hij voor ons tot zonde heeft gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem. Dus, laat u met God verzoenen door het bloed van Hem, die naar de hemelse tempel is gegaan tot reiniging van onze zonden, opdat Hij, wanneer Hij hier terugkomt met de vrede voor Zijn volk, Hij dat volk als Zijn Bruid aan de Vader kan presenteren, rein, heilig, zonder vlek of rimpel en God zal zijn alles in allen.

Amen.


Paginahulpmiddelen