spring naar tekst
Ds. J. Hoorn
verzamelde werken
Zijbalk
Artikelen
Brochures
Overdenkingen
Preken
preken:catechismus:zondag-31:1975
←
Preek over Zondag 30 (1975)
Preek over Zondag 32 (1975)
→
Dit is een oude revisie van het document!
←
Preek over Zondag 30 (1975)
Catechismuspreken
Preek over Zondag 32 (1975)
→
←
Preek over Zondag 30 (1975)
Preek over Zondag 32 (1975)
→
Preek over Zondag 31 (1975)
Prekenbundel 'Horen naar het Woord' (2014)
Gehouden te:
Grootegast (9 februari 1975)
Tekst:
Zondag 31
83
Wat zijn de sleutelen des hemelrijks?
De verkondiging des heiligen evangelies en de christelijke ban of uitsluiting uit de christelijke gemeente, door welke twee stukken het hemelrijk den gelovigen opengedaan, en den ongelovigen toegesloten wordt.
84
Hoe wordt het hemelrijk door de prediking des heiligen evangelies ontsloten en toegesloten?
Alzo, als, volgens het bevel van Christus, aan de gelovigen, allen en een iegelijk, verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun, zo dikwijls als zij de beloftenis des Evangelies met een waar geloof aannemen, waarachtelijk al hun zonden van God, om der verdiensten van Christus' wil, vergeven zijn; daarentegen allen ongelovigen, en die zich niet van harte bekeren, verkondigd en betuigd wordt, dat de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zolang als zij zich niet bekeren; naar welk getuigenis des Evangelies God zal oordelen, beide in dit en in het toekomende leven.
85
Hoe wordt het hemelrijk toegesloten en ontsloten door den christelijken ban?
Alzo, als, volgens het bevel van Christus, degenen, die onder den christelijken naam onchristelijke leer of leven voeren, nadat zij, ettelijke malen broederlijk vermaand zijnde, van hun dwalingen of hun schandelijk leven niet willen aflaten, de gemeente, of degenen die van de gemeente daartoe verordineerd zijn, aangebracht worden; en, zo zij aan de vermaning zich niet storen, van henlieden door het verbieden der sacramenten uit de christelijke gemeente, en van God Zelf uit het rijk van Christus gesloten worden; en wederom als lidmaten van Christus en Zijn gemeente aangenomen, zo wanneer zij waarachtige betering beloven en bewijzen.
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen:
Matteüs 26:5-28
5
Maar zij zeiden: Niet op het feest, opdat er geen opschudding ontsta onder het volk.
6
Toen Jezus te Betanië was, in het huis van Simon de melaatse,
7
kwam een vrouw tot Hem met een albasten kruik vol kostbare mirre en goot die uit over zijn hoofd, terwijl Hij aanlag.
8
Toen de discipelen dit zagen, waren zij verontwaardigd en zeiden: Waartoe die verkwisting?
9
Want deze (mirre) had duur verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden.
10
Maar Jezus merkte het op en zeide tot hen: Waarom valt gij deze vrouw lastig? Want zij heeft een goede daad aan Mij verricht.
11
De armen hebt gij immers altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd.
12
Want toen zij deze mirre over mijn lichaam uitgoot, heeft zij dat gedaan om mijn begrafenis voor te bereiden.
13
Voorwaar, Ik zeg u, overal waar dit evangelie verkondigd zal worden in de gehele wereld, zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van wat zij gedaan heeft.
14
Toen ging één van de twaalven, genaamd Judas Iskariot, naar de overpriesters,
15
en hij zeide: Wat wilt gij mij geven? Dan zal ik Hem u overleveren.
16
En zij stelden hem dertig zilverlingen ter hand. En van toen af zocht hij een goede gelegenheid om Hem over te leveren.
17
Op de eerste dag van het feest der ongezuurde broden, kwamen de discipelen bij Jezus en zeiden: Waar wilt Gij, dat wij toebereidselen maken voor U om het Pascha te eten?
18
Hij zeide: Gaat naar de stad tot die-en-die en zegt tot hem: De Meester zegt: Mijn tijd is nabij; bij u houd Ik met mijn discipelen het Pascha.
19
En de discipelen deden, zoals Jezus hun had opgedragen, en zij maakten het Pascha gereed.
20
Toen het avond geworden was, lag Hij aan met de twaalf [discipelen].
21
En terwijl zij aten, zeide Hij: Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij verraden zal.
22
En zeer bedroefd, begonnen zij, een voor een, tot Hem te zeggen: Ik ben het toch niet, Here?
23
Hij antwoordde hun en zeide: Die zijn hand met Mij in de schotel heeft gedoopt, die zal Mij verraden.
24
De Zoon des mensen gaat wel heen gelijk van Hem geschreven staat, doch wee die mens, door wie de Zoon des mensen verraden wordt.
25
Het ware voor die mens goed geweest, als hij niet geboren was. Judas, zijn verrader, antwoordde en zeide: Ik ben het toch niet, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij hebt het gezegd.
26
En terwijl zij aten, nam Jezus een brood, sprak de zegen uit, brak het en gaf het aan zijn discipelen en zeide: Neemt, eet, dit is mijn lichaam.
27
En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit en gaf hun die en zeide: Drinkt allen daaruit.
28
Want dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden.
Zingen:
Psalm 1:1,4
1
Welzalig hij, die
in der
bozen raad
Niet
wandelt, noch op 't
pad der zondaars
staat,
Noch
neder
zit, daar
zulken samen
rotten,
Die
roeke
loos met
God en godsdienst
spotten;
Maar
's HEEREN wet blij
moedig
dag en nacht
Herdenkt, bepeinst, en
ijve
rig betracht.
4
De HEER toch slaat der
mensen
wegen gâ,
En
wendt alom het
oog van Zijn ge
nâ,
Op
zulken,
die, op
recht en rein van
zeden,
Met
vasten
gang het
pad der deugd be
treden;
God
kent hun weg, die
eeuwig
zal bestaan,
Maar 't heilloos spoor der
bozen
zal vergaan.
Gezang 1:9
9
Och,
of wij
Uw
ge
boon
vol
brachten!
Ge
nâ, o hoogste
Majesteit!
Gun
door 't ge
loof in
Christus
krachten;
Om
die te doen uit
dankbaarheid.
Psalm 15
1
Wie
zal ver
keren,
grote
God,
In
Uwe
tent? Wien
zult Gij
kronen
Met
zulk een
onwaar
deerbaar
lot,
Dat
hij, bij 't
heuglijkst
gunstge
not
Uw
heilig
Sion
moog' be
wonen
2
Die
in zijn
wandel
zich op
recht
En
wars be
toont van
valse
streken;
Zijn
aandacht
aan Uw
wetten
hecht;
Zich
op de
deugd met
ijver
legt,
En
waarheid
met zijn
hart blijft
spreken.
3
Die
met zijn
tong niet
achter
klapt;
Geen
kwaad doet
aan zijn
metge
zellen;
Niet
in het
spoor van
laster
stapt;
Maar,
zo men
iemands
eer ver
trapt,
Dien
smaad wil
horen
noch ver
tellen.
4
Wiens
oog ver
worpe
nen ver
acht,
Maar
hen eer
biedigt,
die God
vrezen;
Die
zich voor
roek'loos
zweren
wacht,
Doch
't geen hij
zweert, ge
trouw be
tracht,
Al
zou 't hem
ook tot
schade
wezen.
5
Die
nooit zijn
geld op
woeker
geeft;
Die,
d' onschuld
en het
recht ge
negen;
Het
oog op
geen ge
schenken
heeft.
Wie
dus op
recht en
deugdzaam
leeft,
Zal
nimmer
wank'len
op zijn
wegen.
Psalm 101:4
4
't Verkeerde
hart, in wien 't mij ook moog'
blijken,
Zal
uit mijn huis en van mijn omgang
wijken;
Mijn
gunst zal
hen, die
boze wegen
gaan,
Nooit gadeslaan.
Gezang 5:1,3
1
O
allerhoogste Majes
teit,
Die
in het rijk der heerlijk
heid
De
heem'len hebt tot Uwen
troon,
Wij
roepen U, in Uwen
Zoon,
Die
voor ons heeft genoeg ge
daan,
Als
onzen Vader need'rig
aan.
3
Uw
koninkrijk koom' toch, o
HEER'!
Ai,
werp den troon des satans
neer!
Re
geer ons door Uw Geest en
Woord;
Uw
lof word' eens alom ge
hoord,
En
d' aarde met Uw vrees ver
vuld,
Tot
dat G' Uw rijk volmaken
zult.
←
Preek over Zondag 30 (1975)
Catechismuspreken
Preek over Zondag 32 (1975)
→
Paginahulpmiddelen
Toon bronpagina
Oude revisies
Terug naar boven
Website doorzoeken
Scans weergeven