Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

preken:catechismus:zondag-36:1975

Preek over Zondag 36 (1975)

Gehouden te:Grootegast (13 april 1975)
Tekst:Zondag 3699 Wat wil het derde gebod?
Dat wij niet alleen met vloeken, of met valsen eed, maar ook met onnodig zweren, den Naam Gods niet lasteren noch misbruiken, noch ons met ons stilzwijgen en toezien zulke schrikkelijke zonden deelachtig maken; en in het kort, dat wij den heiligen Naam Gods anders niet dan met vreze en eerbied gebruiken, opdat Hij van ons recht beleden, aangeroepen, en in al onze woorden en werken geprezen worde.

100 Is het dan zo grote zonde, Gods Naam met zweren en vloeken te lasteren, dat God Zich ook over diegenen vertoornt, die, zoveel als hun mogelijk is, het vloeken en zweren niet helpen weren en verbieden?
Ja gewisselijk; want er is geen groter zonde, noch die God meer vertoornt, dan de lastering Zijns Naams; waarom Hij die ook met den dood te straffen bevolen heeft.
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen:Exodus 2:23-3:1423 In die lange tijd stierf de koning van Egypte; en de Israëlieten zuchtten nog steeds onder de slavernij en schreeuwden het uit, zodat hun hulpgeroep over de slavernij omhoog steeg tot God. 24 En God hoorde hun klacht en God gedacht aan zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob. 25 Zo zag God de Israëlieten aan en God had bemoeienis met hen. 1 Mozes nu was gewoon de kudde van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan, te hoeden. Eens, toen hij de kudde naar de overkant van de woestijn geleid had, kwam hij bij de berg Gods, Horeb. 2 Daar verscheen hem de Engel des Heren als een vuurvlam midden uit een braamstruik. Hij keek toe, en zie, de braamstruik stond in brand, maar werd niet verteerd. 3 Mozes nu dacht: Laat ik toch dat wondere verschijnsel gaan bezien, waarom de braamstruik niet verbrandt. 4 Toen de Here zag, dat hij het ging bezien, riep God hem uit de braamstruik toe: Mozes, Mozes! En hij antwoordde: Hier ben ik. 5 Daarop zeide Hij: Kom niet dichterbij: doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond. 6 Voorts zeide Hij: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Toen verborg Mozes zijn gelaat, want hij vreesde God te aanschouwen. 7 En de Here zeide: Ik heb terdege gezien de ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten. 8 Daarom ben Ik nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honig, naar de woonplaats van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. 9 En nu, zie, het gejammer der Israëlieten is tot Mij doorgedrongen; ook heb Ik gezien, hoezeer de Egyptenaren hen verdrukken. 10 Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te leiden. 11 Maar Mozes zeide tot God: Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden? 12 Toen zeide Hij: Ik ben immers met u! En dit zal u het teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij het volk uit Egypte hebt geleid, zult gij God dienen op deze berg. 13 Daarop zeide Mozes tot God: Maar wanneer ik tot de Israëlieten kom en hun zeg: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen: hoe is zijn naam - wat moet ik hun dan antwoorden? 14 Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik ben heeft mij tot u gezonden.
Zingen:Psalm 75:1,61 U alleen, U loven wij;
Ja
wij loven U, o HEER;
Want Uw naam, zo rijk van eer,
Is tot onze vreugd nabij;
Dies vertelt men in ons land,
Al de wond'ren Uwer hand.

6 'k Zal dit melden, 'k zal altijd
Zin
gen Jakobs God ter eer,
Slaan der bozen hoornen neer,
Vellen wat Zijn naam bestrijdt;
Maar der vromen hoorn en macht
Zal verhoogd zijn door Gods kracht.

Psalm 19:66 Dus krijg ik van mijn plicht,
O God een klaar bericht.
Wat is 't vooruitzicht schoon!
Hij, die op U vertrouwt,
Uw wetten onderhoudt,
Vindt daarin groten loon.
Maar, HEER, wie is de man,
Die op 't nauwkeurigst kan
Zijn dwalingen doorgronden?
O bron van 't hoogste goed,
Was, reinig mijn gemoed
Van mijn verborgen zonden.

Psalm 33:1,2,10,111 Zingt vrolijk, heft de stem naar boven,
Rechtvaardigen, verheft den HEER.
Het past oprechten, God te loven;
Zingt Zijnen groten naam ter eer.
Prijst Hem in uw psalmen,
Met de schoonste galmen;
Roept Zijn weldaân uit;
Laat de keel zich paren
Met den klank der snaren;
Looft Hem met de luit.

2 Roemt nu met nieuwe lofgezangen
De nieuwe blijken van Zijn gunst;
Het speeltuig moet dien toon vervangen;
Heft vrolijk aan, wijdt Hem uw kunst.
Alles moet Hem eren;
Want het woord des HEEREN,
't Richtsnoer Zijner daân,
Is volmaakt rechtvaardig,
Al onz' achting waardig;
Eeuwig zal 't bestaan.

10 Zijn machtig' arm beschermt de vromen,
En redt hun zielen van den dood;
Hij zal hen nimmer om doen komen
In duren tijd en hongersnood.
In de grootste smarten
Blijven onze harten
In den HEER gerust;
'k Zal Hem nooit vergeten,
Hem mijn Helper heten,
Al mijn hoop en lust.

11 Laat ons alom Zijn lof ontvouwen:
In Hem verblijdt zich ons gemoed,
Omdat wij op Zijn naam vertrouwen,
Dien Naam, zo heilig, groot en goed.
Goedertieren Vader,
Milde zegenader,
Stel Uw vriend'lijk hart,
Op Wiens gunst wij hopen,
Eeuwig voor ons open;
Weer steeds alle smart.

Gezang 1:44 "Misbruikt geenszins den Naam des HEEREN;
Zweert nimmer enen valsen eed;
Want hun, die Zijnen Naam onteren,
Is Zijn getergde wraak gereed.".

Gezang 5:1,21 O allerhoogste Majesteit,
Die in het rijk der heerlijkheid
De heem'len hebt tot Uwen troon,
Wij roepen U, in Uwen Zoon,
Die voor ons heeft genoeg gedaan,
Als onzen Vader need'rig aan.

2 Geheiligd word' Uw Naam; ai, geef,
Dat elk, waar hij op aarde leev',
Dien Vadernaam erkennen moog',
Uw deugden roeme hemelhoog;
Dat elk, als kind, aan U gelijk'
En in zijn doen Uw beelt'nis blijk'.

Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,

In het derde gebod verbiedt de Heere Zijn volk Zijn naam te ontheiligen.
We letten op:

  1. de betekenis van de naam des Heeren;
  2. het rechte gebruik van de naam des Heeren.

1) Wanneer de Heere Zijn volk heeft uitgeleid uit het slavenhuis van Egypte en gebracht heeft naar de berg Horeb, dan ontvangt het volk Israël daar ook het gebod om de Naam van de Heere niet ijdel te gebruiken. “Gij zult de naam van de Heere uw God niet ijdel gebruiken, want de Heere zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt.” Het is een gebod waaraan de Heere een strafdreiging heeft verbonden. Om dit gebod goed te verstaan moeten wij allereerst weten, welke de betekenis is van de naam des Heeren. Pas als wij dat weten, verstaan wij ook wat er in feite gebeurt, wanneer die naam misbruikt wordt en ontheiligd. Van de betekenis van de naam des Heeren wordt ons het volgende geleerd in de Heilige Schrift. Onder de naam van de Heere wordt in de Bijbel verstaan Zijn bekendmaking, Zijn openbaring. Die naam is maar niet een klank of een titel, maar in de naam hebben wij met God Zelf te doen, zoals Hij zich openbaart.
Wanneer de Heere Zijn volk zegt wie Hij voor hen is, dan doet Hij dat door hun Zijn naam bekend te maken. Nu heeft de Heere Zich in Zijn Woord met verschillende namen aan Zijn volk bekendgemaakt. Maar in al die namen leert de Heere Zijn volk, wie Hij voor hen is. In Zijn namen geeft de Heere Zijn volk een houvast. Het volk des Heeren weet met wie zij te doen hebben als zij de naam van hun God horen. In het bekendmaken van Zijn naam legt de Heere dus ook een band tussen zich en Zijn volk. Door Zijn naam zegt de Heere maar niet wie Hij voor Zichzelf is en wat Hij in Zichzelf is, maar gaat het er steeds om wie en hoe de Heere voor diegene is, aan wie Hij Zijn naam zegt. Niet om Zichzelf, maar terwille van Zijn volk maakt Hij aan dat volk Zijn naam bekend. De naam des Heeren te kennen is dus iets geweldig heerlijks. Dat betekent te weten, wie God voor je is, dat Hij gemeenschap en bemoeienis met je wil hebben. Zo openbaart de Heere Zich in Genesis 171 Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen de Here aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige, wandel voor mijn aangezicht, en wees onberispelijk; 2 Ik zal mijn verbond tussen Mij en u stellen, en u uitermate talrijk maken. 3 Toen wierp Abram zich op zijn aangezicht en God sprak tot hem: 4 Wat Mij aangaat, zie, mijn verbond is met u, en gij zult de vader van een menigte volken worden; 5 en gij zult niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot een vader van een menigte volken gesteld heb. 6 Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen. 7 Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn. 8 Ik zal aan u en uw nageslacht het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän, tot een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal hun tot een God zijn. 9 Voorts zeide God tot Abraham: En wat u aangaat, gij zult mijn verbond houden, gij en uw nageslacht, in hun geslachten. 10 Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk is besneden worde; 11 gij zult het vlees van uw voorhuid laten besnijden, en dat zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en u. 12 Wie acht dagen oud is, zal bij u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: zowel wie in uw huis geboren is, als wie van enige vreemdeling voor geld is gekocht, doch niet van uw nageslacht is. 13 Wie in uw huis geboren is en wie door u voor geld gekocht is, moet voorzeker besneden worden; zo zal mijn verbond in uw vlees zijn tot een eeuwig verbond. 14 En de onbesnedene, de man namelijk, die het vlees van zijn voorhuid niet laat besnijden, die mens zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten: hij heeft mijn verbond verbroken. 15 Verder zeide God tot Abraham: Wat uw vrouw Sarai betreft, gij zult haar niet Sarai noemen, maar Sara zal haar naam zijn. 16 En Ik zal haar zegenen, en ook zal Ik u uit haar een zoon schenken, ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal; koningen van volken zullen uit haar voortkomen. 17 Toen wierp Abraham zich op zijn aangezicht, lachte en zeide bij zichzelf: Zal dan aan een honderdjarige een kind geboren worden, en zal Sara, een negentigjarige, baren? 18 En Abraham zeide tot God: Och, mocht Ismaël voor uw aangezicht leven! 19 Maar God zeide: Neen, maar uw vrouw Sara zal u een zoon baren, en gij zult hem Isaak noemen, en Ik zal mijn verbond met hem oprichten tot een eeuwig verbond, voor zijn nageslacht. 20 En wat Ismaël betreft, Ik heb u verhoord; zie, Ik zal hem zegenen, hem vruchtbaar doen zijn en uitermate talrijk maken; twaalf vorsten zal hij verwekken, en Ik zal hem tot een groot volk stellen. 21 Maar mijn verbond zal Ik oprichten met Isaak, die Sara u op deze zelfde tijd in het volgend jaar baren zal. 22 Toen God geëindigd had met hem te spreken, voer Hij van Abraham op. 23 Daarop nam Abraham zijn zoon Ismaël en allen die in zijn huis geboren waren, ook allen die door hem voor geld gekocht waren, al wat mannelijk was onder Abrahams huisgenoten, en hij besneed het vlees van hun voorhuid op diezelfde dag, zoals God tot hem gesproken had. 24 En Abraham was negenennegentig jaar oud, toen hij het vlees van zijn voorhuid liet besnijden. 25 En zijn zoon Ismaël was dertien jaar oud, toen hij het vlees van zijn voorhuid liet besnijden. 26 Op diezelfde dag werden Abraham en zijn zoon Ismaël besneden. 27 En al zijn huisgenoten, zowel die in zijn huis geboren, als die van een vreemdeling voor geld gekocht waren, werden met hem besneden. aan Abram met de naam: God, de Almachtige. En als de Heere dan daarna tot Abram zegt: “Ik zal mijn verbond tussen Mij en u stellen, en u uitermate talrijk maken”, dan betekent dat dat Abram weet met wie Hij te doen heeft in het verbond, namelijk met de almachtige God, en dat die God Zijn almacht gaat bewijzen in het leven van Abram. Voor Abram geldt nu, dat hij leeft in de gemeenschap van die God, die Zijn almacht gaat aanwenden ten voordele van Abram. Wat de Heere nu tot Abram zegt, is maar geen loos alarm. Nee, Abram weet nu dat de Heere voluit in staat is te doen wat Hij zegt. Daar kan Abram ten volle op aan. Voor hem geldt nu, dat de Heere met Zijn almacht hem terzijde staat. Daaraan is geen twijfel meer mogelijk, want de Heere heeft tot hem gezegd: ‘‘Ik ben God de Almachtige.’’ Zo geeft die naam Abram houvast. Hij weet waar hij met de Heere aan toe is. Want in die naam heeft hij met de Heere zelf te doen. En zo doet de Heere nu steeds weer, heel de geschiedenis met Zijn volk door. Overal waar God zich bekend maakt, maakt Hij Zijn naam bekend.
Van uitermate groot gewicht is hier wel de geschiedenis, die ons is opgetekend in Exodus 31 Mozes nu was gewoon de kudde van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan, te hoeden. Eens, toen hij de kudde naar de overkant van de woestijn geleid had, kwam hij bij de berg Gods, Horeb. 2 Daar verscheen hem de Engel des Heren als een vuurvlam midden uit een braamstruik. Hij keek toe, en zie, de braamstruik stond in brand, maar werd niet verteerd. 3 Mozes nu dacht: Laat ik toch dat wondere verschijnsel gaan bezien, waarom de braamstruik niet verbrandt. 4 Toen de Here zag, dat hij het ging bezien, riep God hem uit de braamstruik toe: Mozes, Mozes! En hij antwoordde: Hier ben ik. 5 Daarop zeide Hij: Kom niet dichterbij: doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond. 6 Voorts zeide Hij: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Toen verborg Mozes zijn gelaat, want hij vreesde God te aanschouwen. 7 En de Here zeide: Ik heb terdege gezien de ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten. 8 Daarom ben Ik nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honig, naar de woonplaats van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. 9 En nu, zie, het gejammer der Israëlieten is tot Mij doorgedrongen; ook heb Ik gezien, hoezeer de Egyptenaren hen verdrukken. 10 Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te leiden. 11 Maar Mozes zeide tot God: Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden? 12 Toen zeide Hij: Ik ben immers met u! En dit zal u het teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij het volk uit Egypte hebt geleid, zult gij God dienen op deze berg. 13 Daarop zeide Mozes tot God: Maar wanneer ik tot de Israëlieten kom en hun zeg: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen: hoe is zijn naam - wat moet ik hun dan antwoorden? 14 Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik ben heeft mij tot u gezonden. 15 Voorts zeide God tot Mozes: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: De Here, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, heeft mij tot u gezonden; dit is mijn naam voor eeuwig en zo wil Ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht. 16 Ga heen, vergader de oudsten van Israël en zeg tot hen: De Here, de God uwer vaderen, de God van Abraham, Isaak en Jakob is mij verschenen en heeft gezegd: Ik heb terdege acht geslagen op u en op wat u in Egypte wordt aangedaan. 17 Ik heb gezegd, dat Ik u uit de ellende van Egypte voeren zal naar het land der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, naar een land vloeiende van melk en honig. 18 En zij zullen naar uw stem horen; dan zult gij met de oudsten van Israël naar de koning van Egypte gaan en tot hem zeggen: De Here, de God der Hebreeën, heeft ons ontmoet; nu dan, wij wilden wel drie dagreizen ver de woestijn intrekken om de Here, onze God, een offer te brengen. 19 Ik weet echter, dat de koning van Egypte u niet zal toestaan te gaan, zelfs niet door een sterke hand. 20 Maar Ik zal mijn hand uitstrekken en de Egyptenaren slaan met alle wondertekenen, die Ik in hun midden zal doen; daarna zal hij u laten gaan. 21 En Ik zal bewerken, dat de Egyptenaren dit volk gunstig gezind zijn, zodat gij, wanneer gij wegtrekt, niet ledig wegtrekt: 22 iedere vrouw moet dan van haar buurvrouw en van haar huisgenote zilveren en gouden voorwerpen vragen en klederen, die gij uw zoons en dochters te dragen geeft; zo zult gij de Egyptenaren beroven., Mozes bij de brandende braamstruik. Mozes was gewoon de kudde van zijn schoonvader Jethro te weiden. Op een goede dag verschijnt de Heere daar aan hem in de brandende braamstruik, en Mozes krijgt daar dan de opdracht om naar Egypte te gaan en het volk Israël te bevrijden. “Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te leiden.” Maar Mozes zegt dan tot God: ‘‘Maar wanneer ik tot de Israëlieten kom en hun zeg: ‘De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen: hoe is Zijn naam – wat moet ik hun dan antwoorden?’’ Mozes verstaat maar al te goed, dat het volk zal vragen naar de naam van God, want dan pas zullen zij weten met wie zij te doen hebben en zullen zij Mozes willen geloven. Vandaar dan ook, dat de Heere nu Zijn naam aan Mozes bekend maakt: ‘‘Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: ‘Ik ben’ heeft mij tot u gezonden.’’ Pas wanneer Mozes deze naam heeft vernomen: de naam Jahweh, ‘Ik zal zijn, die Ik zijn zal’, pas dan aanvaardt Mozes zijn opdracht. Mozes heeft nu een houvast aan God, want de Heere heeft hem Zijn naam bekendgemaakt.
En daarmee heeft God gezegd wie Hij wel is voor Zijn volk. Het is bij uitstek wel deze naam, waarmee God zich steeds weer aan Zijn volk openbaart, opdat dat volk maar al te goed zal weten, wie God voor hen is. Hij is Jahweh, de Heere, Ik ben, die Ik ben. Met deze naam openbaart de Heere zich aan Zijn volk als de God, die doet wat Hij heeft beloofd. De Heere is voor Zijn volk de God, die er ís; Hij is de God, die laat erváren, dat Hij er ís; Hij realiseert, wat Hij zegt. De betekenis van deze naam komt ons heel duidelijk voor ogen te staan als wij er op letten, wat de Heere zelf in Exodus 31 Mozes nu was gewoon de kudde van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan, te hoeden. Eens, toen hij de kudde naar de overkant van de woestijn geleid had, kwam hij bij de berg Gods, Horeb. 2 Daar verscheen hem de Engel des Heren als een vuurvlam midden uit een braamstruik. Hij keek toe, en zie, de braamstruik stond in brand, maar werd niet verteerd. 3 Mozes nu dacht: Laat ik toch dat wondere verschijnsel gaan bezien, waarom de braamstruik niet verbrandt. 4 Toen de Here zag, dat hij het ging bezien, riep God hem uit de braamstruik toe: Mozes, Mozes! En hij antwoordde: Hier ben ik. 5 Daarop zeide Hij: Kom niet dichterbij: doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond. 6 Voorts zeide Hij: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Toen verborg Mozes zijn gelaat, want hij vreesde God te aanschouwen. 7 En de Here zeide: Ik heb terdege gezien de ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten. 8 Daarom ben Ik nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honig, naar de woonplaats van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. 9 En nu, zie, het gejammer der Israëlieten is tot Mij doorgedrongen; ook heb Ik gezien, hoezeer de Egyptenaren hen verdrukken. 10 Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te leiden. 11 Maar Mozes zeide tot God: Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden? 12 Toen zeide Hij: Ik ben immers met u! En dit zal u het teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij het volk uit Egypte hebt geleid, zult gij God dienen op deze berg. 13 Daarop zeide Mozes tot God: Maar wanneer ik tot de Israëlieten kom en hun zeg: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen: hoe is zijn naam - wat moet ik hun dan antwoorden? 14 Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik ben heeft mij tot u gezonden. 15 Voorts zeide God tot Mozes: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: De Here, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, heeft mij tot u gezonden; dit is mijn naam voor eeuwig en zo wil Ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht. 16 Ga heen, vergader de oudsten van Israël en zeg tot hen: De Here, de God uwer vaderen, de God van Abraham, Isaak en Jakob is mij verschenen en heeft gezegd: Ik heb terdege acht geslagen op u en op wat u in Egypte wordt aangedaan. 17 Ik heb gezegd, dat Ik u uit de ellende van Egypte voeren zal naar het land der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, naar een land vloeiende van melk en honig. 18 En zij zullen naar uw stem horen; dan zult gij met de oudsten van Israël naar de koning van Egypte gaan en tot hem zeggen: De Here, de God der Hebreeën, heeft ons ontmoet; nu dan, wij wilden wel drie dagreizen ver de woestijn intrekken om de Here, onze God, een offer te brengen. 19 Ik weet echter, dat de koning van Egypte u niet zal toestaan te gaan, zelfs niet door een sterke hand. 20 Maar Ik zal mijn hand uitstrekken en de Egyptenaren slaan met alle wondertekenen, die Ik in hun midden zal doen; daarna zal hij u laten gaan. 21 En Ik zal bewerken, dat de Egyptenaren dit volk gunstig gezind zijn, zodat gij, wanneer gij wegtrekt, niet ledig wegtrekt: 22 iedere vrouw moet dan van haar buurvrouw en van haar huisgenote zilveren en gouden voorwerpen vragen en klederen, die gij uw zoons en dochters te dragen geeft; zo zult gij de Egyptenaren beroven. zegt tegen Mozes: ‘‘Ik heb terdege gezien de ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord; ja, Ik ken hun smarten. Daarom ben Ik nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honig.’’ In de naam Heere maakt God zich bekend als Diegene, die altijd gereed staat om Zijn volk te redden, die bezig is om de Zijnen te verlossen. Hij is de God, die bemoeienis heeft met Zijn volk.
Hij is de God der belofte, maar evenzeer die der vervulling. De God, die aan Mozes verschijnt is de God van Abraham, Izaäk en Jakob, met wie Hij Zijn verbond had opgericht en aan wie Hij Zijn beloften had gegeven, en die juist daarom is Jahweh, de Heere, want de aan de vaderen gegeven beloften gaat Hij nu zeer binnenkort vervullen, door Zijn volk uit te leiden uit Egypte en te brengen naar het land van de belofte. Zo laat Hij zien dat Hij er is, dat Hij Zijn verbond nakomt. Het volk Israël moet weten, dat hun God een God is, die er is. Vandaar de naam Heere: Ik ben, die Ik bén. Zo ligt in de naam Heere opgesloten de zekere garantie, dat de verlossing voor het volk Israël zeer aanstaande is. Want God maakt zich bekend als de Heere, Jahweh: Hij is bezig Zijn beloften te vervullen.
Vandaar de tien plagen over het land Egypte. De Farao had immers tegen Mozes gezegd: ‘‘Wie is de Heere, naar wie ik zou moeten luisteren om Israël te laten gaan? Ik ken de Heere niet, en ik zal Israël ook niet laten gaan.’’ Maar zie, dan moet de Farao aan den lijve ondervinden, wie de Heere wel is. Hij moet in de tien plagen ervaren dat de Heere bezig is om Zijn volk uit te leiden en zo de beloften, aan de vaderen gedaan, te vervullen. En de Heere laat een deel van de plagen ook in het land Gosen onder Zijn eigen volk plaatsvinden, opdat ook zij weten dat hun God de Heere is, Jahweh, die doet wat Hij zegt, die bezig is de Zijnen te redden.
Zo maakt God zich aan Zijn volk bekend met de naam Heere en leert Hij daarmee de Zijnen Wie Hij voor hen is: de God die uitredt uit het slavenhuis Egypte; die dus redt uit de dood, uit de ijdelheid en zinloosheid van het leven. Want dat was Egypte voor Israël: het leven daar was een leven in de dood; Israël ging langs de afgrond; het leven daar was zinloos; alle hoop op leven en uitkomst was weg. Maar zie, de God van dat slavenvolkje maakt zich bekend met de naam Heere, Jahweh. En in die naam ligt de garantie van leven en levenstoekomst, van levensbloei en levensrijkdom. Want nu God zich bekend maakt als de Heere, betekent dat dat Hij de God is, die al Zijn woorden vervult. Zijn beloften zijn nooit maar holle klanken, maar men kan daarop aan, men kan daar Zijn leven op bouwen te midden van de dood; Zijn dreigingen zijn nimmer loos alarm, want het oordeel komt zeker. Dat zal de Farao ervaren, ook al schijnt het dat hij het leven en de levenstoekomst heeft.
Jahweh is de God, die doet wat Hij zegt; Hij is zoals Hij beloofd heeft te zullen zijn. Vandaar dat de Heere zich op de berg Horeb bij de wetgeving allereerst bekend maakt met de naam Héére: Ik ben de Heere uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis uitgeleid heb. In dit opschrift boven de wet heeft God Zelf Zijn naam voor altijd verbonden met het feit van de uittocht uit Egypte, het diensthuis van de dood. En daarmee leert Hij Zijn volk, dat zij ten aanzien van de toekomst zeker kunnen zijn van verlossing en bevrijding, want in de uittocht uit Egypte hééft Hij Zijn volk bevrijd van ijdelheid en zinloosheid, van dood en verwoesting, heeft Hij zich betoond de Heere te zijn, de God die doet wat Hij zegt en dus Zijn volk verlost van de dood. Vandaar ook de naam Jozua voor de man, die het volk straks binnenleidt in het land, dat reeds lang te voren beloofd was: de Heere redt door Zijn beloften te vervullen. Vandaar de naam Jozua voor de man die het volk terugvoert uit de ballingschap en opnieuw brengt in het land der belofte. En zo ligt in de naam Heere opgesloten heel het verlossend handelen van God, waardoor Hij Zijn volk voert uit de dood in het leven. Zo openbaart de Heere Zichzelf in Zijn naam aan Zijn volk, openbaart Hij zich als de God van het Verbond, die Zijn beloften zeker vervult en Zijn dreigingen zeker ten uitvoer brengt. En het is deze Zelfbekendmaking in de naam Heere, die God ten volle vervuld heeft in de zending van Zijn eniggeboren Zoon in deze wereld, die daarom ook ontving de naam ‘Jezus’: de Heere redt; de Heere redt van de oorzaak van de dood en de zinloosheid van dit leven. Gods Zoon is het die de oorzaak van dit alles, namelijk de zonde, heeft weggedragen voor de Zijnen door Zijn bloedstorting op Golgotha.
Wat de beide Jozua’s van het Oude Verbond niet vermochten, dat heeft deze Jozua, deze Jezus, gedaan. Want Hij heeft in Zijn offerande op Golgotha eens en voor altijd de oorzaak van alle honger en kommer, namelijk de zonde, weggenomen. Door het wegdragen van die zonde, van de schuld der zonde, heeft Hij immers verzoening teweeggebracht tussen God en Zijn volk. Zo heeft Hij de vervloeking – want dat betekent: de toorn van God over de zonde – van Gods volk weggenomen, en heeft Hij dat volk bevrijd van Gods rechtvaardige verbondsstraf, van de wraak van het verbond. Heel dit goddelijk werk der verlossing kunnen wij samenvatten in het woord van Paulus in zijn brief aan de Romeinen (hoofdstuk 5:11 Daarna kwamen Mozes en Aäron tot Farao en zeiden tot hem: Zo zegt de Here, de God van Israël: laat mijn volk gaan om te mijner ere in de woestijn een feest te vieren.): ‘‘Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Heere Jezus Christus.’’ De vrede met God is de rijke vrucht van het verlossingswerk, dat de Heere volbracht heeft door Zijn eigen Zoon, die daarom de naam Jezus moet ontvangen: ‘De Heere redt’. In deze Jezus, Zijn eigen Zoon, heeft God Zijn volk doen weten dat Hij inderdaad is de Heere, Jahweh, de God, die doet wat Hij zegt; de God die bemoeienis heeft met Zijn volk om het te redden uit de dood van de slavernij der zonde en van de rechtvaardige straf van het Verbond. Want Hij heeft de vloek van het verbond doen neerkomen op deze Zoon, opdat Zijn volk de zegen, de vrede van het Verbond zou ontvangen; die zegen en die vrede, die voorwaarde zijn voor leven en levensbloei.
Welnu, deze vrede met God, heel dit werk der verzoening door Jezus Christus, wordt gegarandeerd door en ligt vast in de naam Heere, Jahweh. In die naam ligt opgesloten de trouw van de Heere, waardoor Hij komt met de vrede voor Zijn volk, maar ook – en dat is de keerzijde ervan – met de vloek voor allen, die bij deze Heere niet willen schuilen. En de ernst van die vloek is allen voor ogen gesteld in Christus’ dood op Golgotha. En dus, geliefden – dat zien wij nu – hebben wij in de naam van de Heere te doen met Hemzelf; in Zijn naam maakt de Heere Zichzelf aan Zijn volk bekend als de God, die doet wat Hij zegt; als de God die leven en vrede brengt aan Zijn volk en die verwoesting en oordeel brengt over allen die van die naam niets moeten hebben. Wat is de naam des Heeren nu iets geweldig heerlijks voor Gods volk. Vandaar dat heel de Bijbel letterlijk volgeschreven staat van de naam des Heeren. ‘De naam des Heeren’, zo zegt de spreukendichter, ‘is een sterke toren, de rechtvaardige vlucht daarheen.’ En de psalmdichter Asaf zingt: ‘‘Wij loven u, o God, wij loven, want nabij is Uw náám, men vertelt uw wonderen.’’ En elders: ‘‘Help ons, o God van ons heil, om de heerlijkheid van Uw náám; red ons en doe verzoening over onze zonden om Uws nááms wil”. En weer elders: “O God, verlos mij door uw náám.’’ Vandaar ook, dat de priesters in het uitspreken van de bekende zegenbede – zoals die ook bij ons aan het einde van de dienst nog vaak wordt gebruikt – dat de priesters daarin de náám van de Heere op het volk legden. ‘Zo zullen zij Mijn náám op de kinderen Israëls leggen’, zegt de Heere tegen Mozes, ‘en Ik zal hen zegenen.’ Vandaar, dat als Christus op aarde komt, Hij aan Zijn volk de naam des Heeren bekendmaakt. Zo zegt Hij het Zelf in het hogepriesterlijke gebed: ‘‘Ik heb Uw naam geopenbaard aan de mensen, die Gij mij uit de wereld gegeven hebt.’’ En even verder: ‘‘en Ik heb hun Uw naam bekend gemaakt, en Ik zal hem bekendmaken, opdat de liefde, waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen.’’
De naam des Heeren, daarin hebben wij te doen met al de rijkdom van Gods verlossingswerk voor Zijn volk. Zonder die naam is er geen behoud. Die naam is de enige onder de hemel aan de mensenkinderen gegeven waardoor zij moeten behouden worden. Wanneer Petrus dan ook op de Pinksterdag die bekende profetie aanhaalt uit Joël 21 Blaast de bazuin op Sion en maakt alarm op mijn heilige berg! Dat alle inwoners des lands sidderen, want de dag des Heren komt. Want hij is nabij! 2 Een dag van duisternis en van donkerheid, een dag van wolken en van dikke duisternis. Als morgenrood uitgespreid over de bergen, is een talrijk en machtig volk; desgelijks is er van ouds niet geweest en zal er na hem niet meer zijn tot de tijd der verste geslachten. 3 Voor hem uit verteert een vuur en achter hem laait een vlam; als de hof van Eden is het land vóór hem, en achter hem is het een woeste wildernis; en ook is er aan hem niet te ontkomen. 4 Zijn aanblik is als die van paarden; als rossen rennen zij. 5 Als ratelende wagens op de toppen der bergen springen zij; als het geknetter van een vuurvlam, die stoppelen verteert; als een machtig volk, in slagorde geschaard tot de strijd. 6 Voor zijn aangezicht beven de volken; alle gezichten verbleken van angst. 7 Als helden rennen zij, als krijgslieden beklimmen zij de muur, en zij gaan voort, ieder op zijn eigen wegen; zij lopen niet door elkander heen, 8 en de een verdringt de ander niet; iedere strijder gaat zijn eigen weg, en tussen de wapens door dringen zij voort; zij laten geen bres in hun rijen ontstaan. 9 Zij stormen op de stad aan; zij rennen op de muur; zij klimmen in de huizen; zij komen door de vensters als een dief. 10 Voor hun aangezicht siddert de aarde, beeft de hemel; de zon en de maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in. 11 En de Here verheft zijn stem voor zijn strijdmacht heen, want zijn leger is zeer talrijk; want machtig is (het leger) dat zijn woord volbrengt; want groot is de dag des Heren en zeer geducht! Wie zal hem verdragen? 12 Maar ook nu nog luidt het woord des Heren: Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en met vasten en met geween en met rouwklacht. 13 Scheurt uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot de Here, uw God. Want genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil. 14 Wie weet, of Hij Zich niet wendt en berouw heeft en een zegen achter Zich laat overblijven, tot een spijsoffer en een plengoffer voor de Here, uw God. 15 Blaast de bazuin op Sion, heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen. 16 Vergadert het volk, heiligt de gemeente, roept de ouden bijeen, vergadert de kinderen en de zuigelingen; de bruidegom trede uit zijn kamer en de bruid uit haar bruidsvertrek. 17 Laat de priesters, de dienaren des Heren, tussen de voorhal en het altaar wenen en zeggen: Spaar, Here, uw volk en geef uw erfdeel niet prijs aan de smaad, zodat de heidenen met hen zouden spotten. Waarom zou men onder de volken zeggen: Waar is hun God? 18 Toen nam de Here het op voor zijn land en Hij kreeg medelijden met zijn volk. 19 De Here antwoordde zijn volk: Zie, Ik zal u koren, most en olie zenden, zodat gij daarmede verzadigd wordt, en Ik zal u niet meer prijsgeven tot een smaad onder de volken. 20 Ik zal van u wegdrijven die uit het Noorden en hem verjagen naar een dor en woest land, zijn voorhoede naar de oostelijke zee en zijn achterhoede naar de westelijke zee, en zijn stank zal opstijgen en zijn vuile lucht zal opstijgen, want hij heeft grote dingen gedaan. 21 Vrees niet, o land, jubel en verheug u, want de Here heeft grote dingen gedaan. 22 Vreest niet, gij dieren des velds, want de weiden der woestijn groenen, want het geboomte draagt zijn vrucht, vijgeboom en wijnstok geven hun rijkdom. 23 En gij, kinderen van Sion, juicht en verheugt u in de Here, uw God, want Hij geeft u de leraar ter gerechtigheid; ja, regenstromen laat Hij voor u nederdalen, vroege regen en late regen, zoals voorheen. 24 De dorsvloeren zullen vol koren zijn en de perskuipen van most en olie overstromen. 25 Ik zal u vergoeden de jaren, toen de sprinkhaan (alles) opvrat, de verslinder en de kaalvreter en de knager, mijn groot leger dat Ik op u afzond. 26 Gij zult volop en tot verzadiging eten, en gij zult loven de naam van de Here, uw God, die wonderbaar met u gehandeld heeft; mijn volk zal nimmermeer te schande worden. 27 Dan zult gij weten, dat Ik in het midden van Israël ben, en dat Ik, de Here, uw God ben, en niemand anders; mijn volk zal nimmermeer te schande worden. 28 Daarna zal het geschieden, dat Ik mijn Geest zal uitstorten op al wat leeft, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen; uw jongelingen zullen gezichten zien. 29 Ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal Ik in die dagen mijn Geest uitstorten. 30 Ik zal wonderen geven in de hemel en op de aarde, bloed en vuur en rookzuilen. 31 De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en geduchte dag des Heren komt. 32 En het zal geschieden, dat ieder die de naam des Heren aanroept, behouden zal worden, want op de berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de Here gezegd heeft; en tot de ontkomenen zullen zij behoren, die de Here zal roepen. en de definitieve vervulling daarvan ziet plaatsvinden op de jongste dag, door de oordelen van God over de wereld, dan eindigt hij met de woorden: ‘‘En het zal zijn, dat al wie de náám des Heeren aanroept, behouden zal worden.’’ Al wie de naam des Heeren aanroept, dat is al wie Zijn redding zoekt in het verlossingswerk van God, dat in deze naam ligt opgesloten en dat zijn vervulling vond in Jezus Christus, die op Golgotha de oordelen van God onderging, om zo Zijn volk daarvan te bevrijden. Daar op Golgotha heeft God laten zien wat Zijn naam betekent.

2) Wie deze God op Golgotha heeft gezien, en wie weet dat wij daarin te doen hebben met de naam des Heeren, die zal zich er voor wachten om die naam te ontheiligen. Want wat is dat nu: de naam des Heeren ontheiligen. Dat betekent dat wij God niet willen erkennen in Zijn verlossingswerk door Jezus Christus vóór Zijn volk, noch ook helpen erkennen in dat werk. Gods naam is God Zelf in de heerlijkheid van Zijn verlossingswerk. In het volbrengen van dat verlossingswerk heiligt God Zijn naam, want Hij openbaart Zich in dat werk als de God, die Hij zegt te zijn. Maar dan moeten óók wij Zijn naam héiligen: dat wil zeggen Hem erkennen in de heerlijkheid en grootheid van Zijn werk. Dan moeten wij Hem belijden als de God die Zijn volk vrede bereidt. En dat kunnen wij alleen dan, wanneer wij Hem recht kennen in al Zijn werk. Vandaar ook dat de Catechismus in Zondag 47122 Wat is de eerste bede?
“Uw Naam worde geheiligd”. Dat is: Geef ons eerstelijk, dat wij U recht kennen, en U in al Uw werken, in welke Uw almachtigheid, wijsheid, goedheid, gerechtigheid, barmhartigheid en waarheid klaarlijk schijnt, heiligen, roemen en prijzen; daarna ook dat wij al ons leven, gedachten, woorden en werken, alzo schikken en richten, dat Uw Naam om onzentwil niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde.
bij de behandeling van de eerste bede van het Onze Vader – die over de heiliging van Gods naam – het volgende antwoordt: ‘‘Geef dat wij U recht kennen, en U in al Uw werken, waarin Uw almachtigheid, wijsheid, goedheid, gerechtigheid, barmhartigheid en waarheid klaarlijk schijnt, roemen en prijzen.’’ Gods naam heiligen betekent dus Hem erkennen zoals Hij zich in al Zijn werken als Verlosser en Redder aan Zijn volk openbaart.
Zijn naam ontheiligen betekent dat je Hem als zodanig weigert te erkennen en te belijden, dat je dus ook in het geheel geen prijs stelt op dat verlossingswerk van de Heere, dat je maar liever hebt dat God zich niet als Verlosser van Zijn volk openbaart. Zijn naam ontheiligen betekent Hem negeren, Hem niet willen kennen als de God, die doet wat Hij zegt, zoals de Farao van Egypte: ‘‘Wie is de Heere, naar wie ik zou moeten luisteren om Israël te laten gaan?’’ De Farao rekent niet met de Heere, alsof de Heere niet de God is, die doet wat Hij zegt, alsof de naam van de Heere niet meer zou zijn dan een holle klank. Welnu, die ontheiliging van Gods naam vindt plaats, zo vaak wij met vloeken of met een valse eed of ook met onnodig zweren de naam van God lasteren. Dan wordt de Naam van de Heere gebruikt – of beter gezegd – misbruikt als een holle klank. En dat door een volk, dat juist door die naam is uitgeleid uit het slavenhuis Egypte, ja wat meer is, dat is uitgeleid uit het slavenhuis van de zonde en de dood, en is gevoerd in het leven. Door een volk dus, dat maar al te goed weet, dat de naam van de Heere niet een lege naam is, zonder inhoud, maar integendeel, dat wij in die naam te doen hebben met God Zelf, die bezig is Zijn volk te verlossen, die al Zijn woorden vervult, Zijn beloften én Zijn dreigingen. Hij heeft ter wille van Zijn naam zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar aan Hem de vloek van het verbond ten volle voltrokken, tot in de eeuwige dood toe. En daarom zegt de Heere tegen Zijn volk, dat is uitgeleid uit Egypte: ‘‘Gij zult de naam van de Heere, uw God, niet ijdel gebruiken.’’ Dat betekent, gij moogt de naam van de Heere niet verbinden met alles wat ijdel is, alles wat zinloos is, alles wat met de dood te maken heeft. Want de naam van de Heere staat lijnrecht tegenover alles wat ijdel en leeg en dood is. Die naam betekent juist redding uit de dood, betekent leven en levensgarantie. Wie nu toch de naam des Heeren tot het ijdele opheft, die lastert die naam en misbruikt hem. En de naam van de Heere lasteren is wel het ergste wat wij kunnen doen. Want dat betekent, dat wij in feite het werk des Heeren maken tot duivelswerk, dat wij het werk des Heeren niet erkennen als een voeren uit de dood in het leven, maar precies andersom, als een voeren uit het leven in de dood. Zo deden ook de Farizeeën, toen ze zeiden: ‘‘Deze drijft de boze geesten slechts uit door Beëlzebul, de overste der geesten.’’ De Heiland, die op dat moment een mens, die bezeten was van de duivel, bevrijdde van die duivel en zo het echte leven teruggaf, dat werk nu werd door de Farizeeën duivelswerk genoemd. Dat nu is voluit lastering van de naam des Heeren, en dat juist op een moment, waarop de Heere Zijn naam zo heerlijk openbaarde. En daarom verbiedt de Heere Zijn volk alle vloeken, valse eed en onnodig zweren.
Vloeken, dat is Gods naam aanroepen om anderen kwaad toe te brengen; het is het tegenovergestelde van zegenen, dus iemand het kwade toebidden van God. Valse eed is Gods naam aanroepen om de leugen te dekken. Op die manier wordt Gods naam in dienst gesteld van het werk van de satan, en dat terwijl de Heere nu juist in Zijn naam Zich bekend maakt als de God, die alle werk van de satan komt vernielen. Dan lastert men de naam des Heeren. Dat gebeurt ook door het gebruik van allerlei krachttermen. En wie bij deze zonde stilzwijgend toeziet, maakt zich er evenzeer schuldig aan. Want de Heere wil dat wij Zijn naam heiligen, dat wil zeggen Hem erkennen en helpen erkennen in Zijn werk van verlossing, waardoor Hij alle werken van de duivel verbreekt en Zijn werk doet zegevieren. Wie de Heere in dat werk niet erkent, die lastert Zijn naam. Dat gebeurt dus ook wanneer men de naam van de Heere ongebruikt laat, wanneer men voorbijgaat aan het Woord van God. Dat openbaart zich in een slordige omgang met de Bijbel: het niet regelmatig lezen uit en bestuderen van Zijn Woord. En ook in een slordige kerkgang, zodat de diensten des Woords onnodig verzuimd worden. Wie zich aan deze zonden schuldig maakt, die onteert de naam des Heeren, en die haalt daardoor de toorn van God over zich. Want de Heere zal niet onschuldig houden wie Zijn naam ijdel gebruikt.
In het Oude Testament heeft de Heere als straf op de lastering van Zijn naam de dood bepaald, en daarmee leert Hij Zijn volk hoezeer Hij zich vertoornt over deze zonde. En deze zonde wordt des te erger naarmate de heilsgeschiedenis verder gaat, naarmate de Heere met Zijn verlossingswerk verderkomt. Want naarmate de geschiedenis is verdergegaan, heeft de Heere Zijn naam steeds weer heerlijker geopenbaard. De lastering van Gods naam is daarom vandaag oneindig veel erger dan onder het Oude Verbond. Want aan de Kerk van het Nieuwe Verbond heeft God Zijn naam geopenbaard in al Zijn heerlijkheid: het is de heerlijkheid van Zijn verlossingswerk in Jezus Christus, van wie wij weten, dat Hij heeft geleden en is gestorven, maar ook is opgestaan en naar de hemel is gegaan. Die ook op Pinksteren Zijn Geest heeft uitgestort, en door welke Geest wij weten dat Jezus Christus vandaag gezeten is aan Gods rechterhand, waar Hij de naam ontvangen heeft boven alle naam, de naam Heere, Jahweh. Wie deze naam vandaag lastert, terwijl hij de rijkste openbaring van die naam kent, die krijgt de Heere tegenover zich te staan met de wraak van het verbond, zoals die op Golgotha is geopenbaard. Dan keren al de krachten, waarvan de naam des Heeren spreekt, zich tegen hem, want de Heere laat niet toe dat Zijn naam gebruikt wordt in dienst van de werker van alle ongerechtigheid. Zijn naam betekent dat niet de ongerechtigheid, maar de gerechtigheid zal zegevieren, niet de dood, maar het leven. Maar dat leven is er dan ook alleen voor de rechtvaardige. Dat is hij, die de naam des Heeren erkent als een sterke toren; die daarheen zijn toevlucht neemt, gelovende, dat er slechts behoudenis is van Gods toorn alleen door deze naam! En dus zullen wij die naam kennen, vrezen, liefhebben, zoeken, aanroepen, belijden, heiligen en prijzen.
De Catechismus vat het rechte gebruik van Gods naam aldus samen: ‘dat wij de heilige naam Gods anders niet dan met vreze en eerbied gebruiken, opdat Hij van ons recht beleden, aangeroepen en in al onze woorden en werken geprezen wordt.’ Wij moeten dus de naam van God gebruiken met vrees en eerbied, dat betekent in het geloof, dat wij in de naam van God te doen hebben met God Zelf; de God die al Zijn woorden vervult, Zijn beloften, maar ook Zijn dreigingen. Zo hebben wij Gods naam te gebruiken en dan allereerst door Hem te belijden. En belijden betekent: naspreken, hetzelfde zeggen als. En om te kunnen naspreken, moet je eerst weten wat de Heere van Zijn naam bekendmaakt in Zijn Woord. Gods naam belijden, veronderstelt dus kennis van God, van Zijn Woord; weten wie Hij is. Alleen wie Hem kent, kan Zijn naam belijden. Dan ook alleen blijft de belijdenis van Zijn naam een rechte belijdenis. En daartoe zijn wij allen verplicht, in welke situatie ook. Steeds weer zullen wij Zijn naam moeten naspreken als de enige naam onder de hemel, waardoor wij moeten behouden worden. Die naam zullen wij ook moeten aanroepen. Want juist daartoe heeft God Zijn naam bekend gemaakt. Hij wil dat wij te midden van de dood, waarin wij verkeren, het leven zoeken in Zijn naam. Alleen wie in het aanhoudend bidden het leven zoekt in deze naam, erkent daarmee ook dat dat leven er slechts is door die naam. ‘Roep Mij aan ten dage der benauwdheid, Ik zal u redden en gij zult Mij eren!’ Wie de naam des Heeren aanroept, heeft de garantie dat hij gered wordt, want die naam betekent een sterke toren te midden van benauwdheid. Wie die naam zo kent, zal ook niet anders kunnen dan Hem in al zijn woorden en werken prijzen. De lof van Gods naam, daarin vindt Gods verlossingswerk zijn einddoel en ons leven zijn bekroning. Dat loflied zal eenmaal volmaakt zijn op de nieuwe aarde. Maar de Heere wil dat wij hier reeds in al onze woorden en werken Zijn heilige naam grootmaken. Het zal in heel ons leven moeten gaan, niet om onze eigen eer, maar om de eer en de lof van Gods naam. Alleen hij die de eer van Gods naam hier zoekt, zal straks kunnen meezingen in die schare die niemand tellen kan. Zo zullen wij de naam des Heeren recht gebruiken door onze belijdenis, ons gebed en onze lofprijzing, wetende dat ons behoud enkel vrucht is van de naam des Heeren. Want al wie de naam des Heeren aanroept, zal behouden worden.

Amen.


Paginahulpmiddelen