spring naar tekst
Ds. J. Hoorn
verzamelde werken
Zijbalk
Artikelen
Brochures
Overdenkingen
Preken
preken:catechismus:zondag-36:1975
←
Preek over Zondag 35 (1975)
Preek over Zondag 37 (1975)
→
Dit is een oude revisie van het document!
←
Preek over Zondag 35 (1975)
Catechismuspreken
Preek over Zondag 37 (1975)
→
←
Preek over Zondag 35 (1975)
Preek over Zondag 37 (1975)
→
Preek over Zondag 36 (1975)
Prekenbundel 'Horen naar het Woord' (2014)
Gehouden te:
Grootegast (13 april 1975)
Tekst:
Zondag 36
99
Wat wil het derde gebod?
Dat wij niet alleen met vloeken, of met valsen eed, maar ook met onnodig zweren, den Naam Gods niet lasteren noch misbruiken, noch ons met ons stilzwijgen en toezien zulke schrikkelijke zonden deelachtig maken; en in het kort, dat wij den heiligen Naam Gods anders niet dan met vreze en eerbied gebruiken, opdat Hij van ons recht beleden, aangeroepen, en in al onze woorden en werken geprezen worde.
100
Is het dan zo grote zonde, Gods Naam met zweren en vloeken te lasteren, dat God Zich ook over diegenen vertoornt, die, zoveel als hun mogelijk is, het vloeken en zweren niet helpen weren en verbieden?
Ja gewisselijk; want er is geen groter zonde, noch die God meer vertoornt, dan de lastering Zijns Naams; waarom Hij die ook met den dood te straffen bevolen heeft.
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen:
Exodus 2:23-3:14
23
In die lange tijd stierf de koning van Egypte; en de Israëlieten zuchtten nog steeds onder de slavernij en schreeuwden het uit, zodat hun hulpgeroep over de slavernij omhoog steeg tot God.
24
En God hoorde hun klacht en God gedacht aan zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob.
25
Zo zag God de Israëlieten aan en God had bemoeienis met hen.
1
Mozes nu was gewoon de kudde van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan, te hoeden. Eens, toen hij de kudde naar de overkant van de woestijn geleid had, kwam hij bij de berg Gods, Horeb.
2
Daar verscheen hem de Engel des Heren als een vuurvlam midden uit een braamstruik. Hij keek toe, en zie, de braamstruik stond in brand, maar werd niet verteerd.
3
Mozes nu dacht: Laat ik toch dat wondere verschijnsel gaan bezien, waarom de braamstruik niet verbrandt.
4
Toen de Here zag, dat hij het ging bezien, riep God hem uit de braamstruik toe: Mozes, Mozes! En hij antwoordde: Hier ben ik.
5
Daarop zeide Hij: Kom niet dichterbij: doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond.
6
Voorts zeide Hij: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Toen verborg Mozes zijn gelaat, want hij vreesde God te aanschouwen.
7
En de Here zeide: Ik heb terdege gezien de ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten.
8
Daarom ben Ik nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honig, naar de woonplaats van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten.
9
En nu, zie, het gejammer der Israëlieten is tot Mij doorgedrongen; ook heb Ik gezien, hoezeer de Egyptenaren hen verdrukken.
10
Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te leiden.
11
Maar Mozes zeide tot God: Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden?
12
Toen zeide Hij: Ik ben immers met u! En dit zal u het teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij het volk uit Egypte hebt geleid, zult gij God dienen op deze berg.
13
Daarop zeide Mozes tot God: Maar wanneer ik tot de Israëlieten kom en hun zeg: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen: hoe is zijn naam - wat moet ik hun dan antwoorden?
14
Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik ben heeft mij tot u gezonden.
Zingen:
Psalm 75:1,6
1
U al
leen, U
loven
wij;
Ja
wij loven
U, o
HEER;
Want Uw
naam, zo rijk van
eer,
Is tot onze vreugd na
bij;
Dies ver
telt men in ons
land,
Al de
wond'ren
Uwer hand.
6
'k Zal dit
melden,
'k zal al
tijd
Zin
gen Jakobs
God ter
eer,
Slaan der
bozen hoornen
neer,
Vellen wat Zijn naam be
strijdt;
Maar der
vromen hoorn en
macht
Zal ver
hoogd zijn
door Gods kracht.
Psalm 19:6
6
Dus
krijg ik
van mijn plicht,
O
God een
klaar bericht.
Wat
is 't voor
uitzicht schoon!
Hij,
die op
U vertrouwt,
Uw
wetten
onderhoudt,
Vindt
daarin
groten loon.
Maar,
HEER, wie
is de man,
Die
op 't nauw
keurigst kan
Zijn
dwalingen door
gronden?
O
bron van 't
hoogste goed,
Was,
reinig
mijn gemoed
Van
mijn verborgen
zonden.
Psalm 33:1,2,10,11
1
Zingt
vrolijk, heft de stem naar
boven,
Recht
vaardigen, ver
heft den HEER.
Het
past oprechten, God te
loven;
Zingt
Zijnen groten
naam ter eer.
Prijst Hem in uw
psalmen,
Met de schoonste
galmen;
Roept
Zijn
wel
daân
uit;
Laat de keel zich
paren
Met den
klank der
snaren;
Looft
Hem met
de luit.
2
Roemt
nu met nieuwe lofge
zangen
De
nieuwe blijken
van Zijn gunst;
Het
speeltuig moet dien toon ver
vangen;
Heft
vrolijk aan, wijdt
Hem uw kunst.
Alles moet Hem
eren;
Want het woord des
HEEREN,
't Richt
snoer
Zij
ner
daân,
Is volmaakt recht
vaardig,
Al onz'
achting
waardig;
Eeu
wig zal
't bestaan.
10
Zijn
machtig' arm beschermt de
vromen,
En
redt hun zielen
van den dood;
Hij
zal hen nimmer om doen
komen
In
duren tijd en
hongersnood.
In de grootste
smarten
Blijven onze
harten
In
den
HEER
ge
rust;
'k Zal Hem nooit ver
geten,
Hem mijn
Helper
heten,
Al
mijn hoop
en lust.
11
Laat
ons alom Zijn lof ont
vouwen:
In
Hem verblijdt zich
ons gemoed,
Om
dat wij op Zijn naam ver
trouwen,
Dien
Naam, zo heilig,
groot en goed.
Goedertieren
Vader,
Milde zege
nader,
Stel
Uw
vriend'
lijk
hart,
Op Wiens gunst wij
hopen,
Eeuwig
voor ons
open;
Weer
steeds al
le smart.
Gezang 1:4
4
"Mis
bruikt geens
zins
den
Naam
des
HEEREN;
Zweert
nimmer enen
valsen eed;
Want
hun, die
Zijnen
Naam ont
eren,
Is
Zijn getergde
wraak gereed.".
Gezang 5:1,2
1
O
allerhoogste Majes
teit,
Die
in het rijk der heerlijk
heid
De
heem'len hebt tot Uwen
troon,
Wij
roepen U, in Uwen
Zoon,
Die
voor ons heeft genoeg ge
daan,
Als
onzen Vader need'rig
aan.
2
Ge
heiligd word' Uw Naam; ai,
geef,
Dat
elk, waar hij op aarde
leev',
Dien
Vadernaam erkennen
moog',
Uw
deugden roeme hemel
hoog;
Dat
elk, als kind, aan U ge
lijk'
En
in zijn doen Uw beelt'nis
blijk'.
←
Preek over Zondag 35 (1975)
Catechismuspreken
Preek over Zondag 37 (1975)
→
Paginahulpmiddelen
Toon bronpagina
Oude revisies
Terug naar boven
Website doorzoeken
Scans weergeven