Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

preken:catechismus:zondag-52:1975

Preek over Zondag 52 (1975)

Gehouden te:Grootegast (21 september 1975 & 13 augustus 1978)
Tekst:Zondag 52127 Welke is de zesde bede?
“En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze”. Dat is: Dewijl wij van onszelf alzo zwak zijn, dat wij niet een ogenblik zouden kunnen bestaan, en daartoe onze doodsvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vlees, niet ophouden ons aan te vechten; zo wil ons toch staande houden en sterken, door de kracht Uws Heiligen Geestes, opdat wij in dezen geestelijken strijd niet onderliggen, maar altijd sterken wederstand doen, totdat wij eindelijk ten enenmale de overhand behouden.

128 Hoe besluit gij uw gebed?
“Want Uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid”. Dat is: Zulks alles bidden wij van U, daarom, dat Gij, als onze Koning, en aller dingen machtig, ons alles goeds te geven, den wil en het vermogen hebt, en dat alles, opdat daardoor, niet wij, maar Uw heilige Naam eeuwiglijk geprezen worde.

129 Wat beduidt het woordeken: Amen?
‘Amen’ wil zeggen: Het zal waar en zeker zijn. Want mijn gebed is veel zekerder van God verhoord, dan ik in mijn hart gevoel, dat ik zulks van Hem begeer.
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen:Openbaring 12:4b-18
Zingen:Psalm 18:1,101 'k Betrouw op God; Hij is mijn schild in 't strijden,
De hoorn mijns heils, mijn hoog vertrek in lijden,
'k Aanriep den HEER, Wiens lof mijn harp vermeldt,
En werd verlost van 's vijands boos geweld.
De dood bracht mij, geboeid, in nare streken,
Bij Belials verschrikkelijke beken;
Een helse band was om mijn heup gehecht,
En door den dood mij strik op strik gelegd.

10 't Is God, die mij met sterkte wil omgorden;
Hij doet mijn weg volkomen effen worden;
Maakt, dat mijn voet als die der hinden snelt,
Terwijl Hij mij op mijne hoogten stelt.
Hij leert mijn hand heldhaftig orelogen;
Mijn strijdbaar' arm verbreekt zelfs stalen bogen.
Mij gaaft G' Uw schild, Uw hand heeft mij gesterkt;
Uw goedheid heeft mijn grootheid uitgewerkt.

Psalm 103:44 Hij heeft voorheen aan Mozes Zijne wegen,
Aan Isrels zaad, tot hun behoud genegen,
Zijn daân getoond, en trouw'lijk hen geleid.
Barmhartig is de HEER en zeer genadig;
Schoon zwaar getergd, lankmoedig en weldadig;
De HEER is groot van goedertierenheid.

Psalm 68:1,11,141 De HEER zal opstaan tot den strijd;
Hij zal Zijn haters, wijd en zijd,
Verjaagd, verstrooid, doen zuchten;
Hoe trots Zijn vijand wezen moog',
Hij zal voor Zijn ontzagg'lijk oog,
Al sidderende vluchten.
Gij zult hen, daar G' in glans verschijnt,
Als rook en damp, die ras verdwijnt,
Verdrijven en doen dolen.
't Godd'loze volk wordt haast tot as;
't Zal voor Uw oog vergaan, als was,
Dat smelt voor gloênde kolen.

11 Gewis, hoe hoog de nood mag gaan,
God zal Zijns vijands kop verslaan;
Dien haar'gen schedel vellen;
Die trots, wat heilig is, onteert,
En, daar hij schuld met schuld vermeert,
Zich tegen Hem durft stellen.
De HEER heeft Zelf ons toegezeid:
"'k Zal u, door macht en wijs beleid,
Uit Bazan weer doen komen;
U zullen, als op Mozes' beê,
Wanneer uw pad loopt door de zee,
Geen golven overstromen."

14 Uw God, o Isrel, heeft de kracht
Door Zijn bevel u toegebracht.
O God, schraag dat vermogen;
Versterk, hetgeen Gij hebt gewrocht,
En laat Uw hulp, door ons verzocht,
Uw volk voortaan verhogen.
Dan passen, Uwen naam ter eer,
Om Uwes tempels wil, o HEER,
De vorsten op Uw wenken;
Zij zullen U van allen kant;
Zelfs uit het allerverste land,
Vereren met geschenken.

Psalm 3:44 Sta op, verlos mij, HEER!
Gij hebt, o God, weleer
Getoond voor mij te waken,
Mijn haters onderdrukt;
En mij 't gevaar ontrukt;
Gij sloegt hen op de kaken,
Verbrekend onverwacht
Hun tanden door Uw macht;
'k Heb d' overhand verkregen.
Gij, HEER, alleen, Gij zijt
Verwinnaar in den strijd,
En geeft Uw volk den zegen.

Gezang 5:8-108 Verlos ons uit des bozen macht;
Bescherm, en sterk ons door Uw kracht:
Wij zijn toch zwak, Zijn sterkt' is groot;
Dus zijn w' elk ogenblik in nood.
Hier komt nog vlees en wereld bij,
Ai, sterk ons dan, en maak ons vrij.

9 Want Uw is 't Koninkrijk, o HEER',
Uw is de kracht, Uw is al d'eer!
U, die ons helpen wilt en kunt,
Die in Uw Zoon verhoring gunt,
Die door Uw Geest ons troost en leidt,
U zij de lof in eeuwigheid.

10 Ja, Amen, trouwe Vader, ja;
Wij maken staat op Uw gena'!
Ons hart, o God, die alles ziet,
Veroordeelt ons in 't naad'ren niet;
Het zegt, daar G' op ons bidden let,
Gelovig "Amen" op 't gebed.

Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,

Wij moeten niet vergeten dat wij in het volmaakte gebed te doen hebben met het gebed dat gegeven is aan de kerk die leeft in de laatste bedeling; de bedeling die voorafgaat aan de wederkomst van de Christus. Voor die kerk is dit gebed bestemd om gebeden te worden. Het is immers de Heiland, onze Heere Jezus Christus, die dit gebed aan Zijn kerk geleerd heeft. En Hij is die Heiland, die door Zijn bloedstorting op Golgotha Zijn kerk deed overgaan in het Nieuwe Verbond. En dit Nieuwe Verbond, deze nieuwe bedeling, is tegelijk de laatste bedeling voor Christus' komst. Wanneer de Heiland aan Zijn volk nu schenkt het volmaakte gebed, dan is dat het gebed dat gegeven is met het oog op deze laatste bedeling. En deze laatste bedeling is in de tijd van Gods rijkste genade. Want de kerk die in deze bedeling leeft, mag zien op het volbrachte werk van de Heere Jezus Christus. Door dat volbrachte werk is de heerschappij van de duivel gebroken en de kerk gekocht met het bloed van het Lam. Door dat volbrachte werk is Jezus Christus, de Koning der kerk, nu gezeten aan de rechterhand van de Vader, waar Hem alle macht is gegeven in de hemel en op de aarde. Door dat volbrachte werk ook is de kerk aangegord met hemelse krachten, ja met de Heilige Geest, die op Pinksteren op de kerk is uitgestort; die Geest, die Zelf waarachtig en eeuwig God is.
Jazeker, de laatste bedeling is de bedeling van Gods rijkste genade. Door Christus is de kerk nu reeds meer dan overwinnaar. Aan de voorspoedige afloop behoeft niet getwijfeld te worden. Maar al leeft de kerk vandaag in de laatste bedeling, dat neemt niet weg dat zij nog steeds leeft in deze bedeling. En deze bedeling is de bedeling die is begonnen toen God in het paradijs sprak: “Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw.” De strijd, die op dat moment is ingezet door God Zelf, die duurt nog steeds voort. En al leven wij dan vandaag in de laatste bedeling van die strijd, en al mogen wij onze hoofden omhoog heffen wetende dat onze verlossing nabij is, de strijd gaat nog voort en de definitieve overwinning is er nog niet. Wij mogen zien op de overwinning van Christus via Golgotha, Pasen, Hemelvaart en Pinksteren, maar die heerlijke werkelijkheid moet ons niet de ogen sluiten voor een zaak die niet minder werkelijkheid is, namelijk dat de strijd nog voortduurt totdat Christus al Zijn vijanden gemaakt heeft tot een voetbank voor Zijn voeten. En alleen wie de werkelijkheid van Golgotha, Pasen, Hemelvaart en Pinksteren verstaat, die verstaat ook die laatste werkelijkheid.
Er is voor de kerk van de laatste bedeling de rijkdom van de Heilige Geest, die de kerk bewaart en haar zal leiden in alle waarheid, maar er is tegelijk ook nog de uiterste woede van de satan. En dit laatste is niet minder reëel dan het eerste. Wie beide zaken in rekening brengt, de krachtige bewaring door de Heilige Geest en de uiterste krachtsinspanning van de satan om – ware het mogelijk – zelfs de uitverkoren te verleiden, die alleen verstaat de noodzaak van de zesde bede: “Vader, leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze.” Want al is de overwinning zeker voor de kerk, dat neemt niet weg dat de strijd nog zeer reëel is. Ja, meer nog: wanneer de overwinning nabij is, dan is de strijd op het hevigst.
Dankbaar zijn wij daarom dat de Heere Christus Zijn volk ook deze zesde bede leert bidden, opdat wij weten dat wij hebben te strijden en hoe wij in die laatste strijd allen staande kunnen blijven. Zo willen wij dan het Woord van de Heere overdenken, zoals de kerk daarvan belijdenis doet in de laatste Zondag van de Heidelbergse Catechismus. Ons thema is:

Christus leert Zijn kerk het gebed om de bewaring door de Heilige Geest in de laatste bedeling.

  1. Waarom dit gebed noodzakelijk is.
  2. Waarom dit gebed mogelijk is.

1) Wij hebben zo-even, broeders en zusters, een gedeelte gelezen uit Openbaring 121 En er werd een groot teken in de hemel gezien: een vrouw, met de zon bekleed, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd; 2 en zij was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. 3 En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie, een grote rossige draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen. 4 En zijn staart sleepte een derde van de sterren des hemels mede en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, om, zodra zij haar kind gebaard had, dit te verslinden. 5 En zij baarde een zoon, een mannelijk wezen, dat alle heidenen zal hoeden met een ijzeren staf; en haar kind werd plotseling weggevoerd naar God en zijn troon. 6 En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd zestig dagen onderhouden zou worden. 7 En er kwam oorlog in de hemel; Michaël en zijn engelen hadden oorlog te voeren tegen de draak; ook de draak en zijn engelen voerden oorlog, 8 maar hij kon geen standhouden, en hun plaats werd in de hemel niet meer gevonden. 9 En de grote draak werd (op de aarde) geworpen, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan, die de gehele wereld verleidt; hij werd op de aarde geworpen en zijn engelen met hem. 10 En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van zijn Gezalfde; want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is nedergeworpen. 11 En zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad, tot in de dood. 12 Daarom, verheugt u, gij hemelen en wie daarin wonen. Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u nedergedaald in grote grimmigheid, wetende, dat hij weinig tijd heeft. 13 En toen de draak zag, dat hij op de aarde was geworpen, vervolgde hij de vrouw, die het mannelijke kind gebaard had. 14 En aan de vrouw werden de twee vleugels van de grote arend gegeven om naar de woestijn te vliegen, naar haar plaats, waar zij onderhouden wordt buiten het gezicht van de slang, een tijd en tijden en een halve tijd. 15 En de slang wierp uit haar bek water achter de vrouw als een stroom, om haar door de stroom te laten medesleuren. 16 En de aarde kwam de vrouw te hulp en de aarde opende haar mond en verzwolg de stroom, die de draak uit zijn bek had geworpen. 17 En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar nageslacht, die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben; 18 en hij bleef staan op het zand der zee.. Wat wij daar lazen, is een geweldig vertroostend evangelie voor de kerk van de laatste bedeling. Immers, zo vernemen wij hier, het is de satan niet gelukt om het grote Zaad van de vrouw, dat is Jezus Christus, te verslinden. Integendeel, het Kind dat geboren werd, werd plotseling weggevoerd naar God en Zijn troon. Dit feit betekent de triomfantelijke hemelvaart van onze Heere Jezus Christus, waardoor Hij een plaats kreeg in de hemelse troon, naast Zijn Vader. Sinds dat moment vermag de satan niets meer tegen de Heere Christus. Satan wordt dan ook uit de hemel weggestoten en Christus is de grote Overwinnaar. Hij kreeg van de Vader alle macht in de hemel en op de aarde. Waarom? Omdat Christus door de offerande van Zijn lichaam had voldaan aan het recht Gods. Daarom mag Hij nu regeren tot in alle eeuwigheid. En satan wordt gedwongen om zijn handen af te trekken van deze Zoon des mensen. Hij wordt uit de hemel geworpen. Zijn poging om de hemelvaart van de Zoon des mensen tegen te houden is mislukt. Christus regeert nu als Koning. Dat is het vertroostende evangelie van Openbaring 121 En er werd een groot teken in de hemel gezien: een vrouw, met de zon bekleed, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd; 2 en zij was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. 3 En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie, een grote rossige draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen. 4 En zijn staart sleepte een derde van de sterren des hemels mede en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, om, zodra zij haar kind gebaard had, dit te verslinden. 5 En zij baarde een zoon, een mannelijk wezen, dat alle heidenen zal hoeden met een ijzeren staf; en haar kind werd plotseling weggevoerd naar God en zijn troon. 6 En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd zestig dagen onderhouden zou worden. 7 En er kwam oorlog in de hemel; Michaël en zijn engelen hadden oorlog te voeren tegen de draak; ook de draak en zijn engelen voerden oorlog, 8 maar hij kon geen standhouden, en hun plaats werd in de hemel niet meer gevonden. 9 En de grote draak werd (op de aarde) geworpen, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan, die de gehele wereld verleidt; hij werd op de aarde geworpen en zijn engelen met hem. 10 En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van zijn Gezalfde; want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is nedergeworpen. 11 En zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad, tot in de dood. 12 Daarom, verheugt u, gij hemelen en wie daarin wonen. Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u nedergedaald in grote grimmigheid, wetende, dat hij weinig tijd heeft. 13 En toen de draak zag, dat hij op de aarde was geworpen, vervolgde hij de vrouw, die het mannelijke kind gebaard had. 14 En aan de vrouw werden de twee vleugels van de grote arend gegeven om naar de woestijn te vliegen, naar haar plaats, waar zij onderhouden wordt buiten het gezicht van de slang, een tijd en tijden en een halve tijd. 15 En de slang wierp uit haar bek water achter de vrouw als een stroom, om haar door de stroom te laten medesleuren. 16 En de aarde kwam de vrouw te hulp en de aarde opende haar mond en verzwolg de stroom, die de draak uit zijn bek had geworpen. 17 En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar nageslacht, die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben; 18 en hij bleef staan op het zand der zee.. Onze Heere Jezus Christus mag van de Vader de koningsheerschappij uitoefenen. De hemelvaart van deze Zoon des mensen betekent dat de satan uit de hemel is geworpen: hij kan en mag niet langer zijn vermeende rechten voor de rechtbank van God doen gelden. Maar dat de satan uit de hemel is geworpen, betekent dat hij op de aarde is geworpen. Satan heeft de hemelschans moeten overgeven aan de Christus; hij werd gedwongen zich terug te trekken op de aardeschans. En hij weet maar al te goed dat dat zijn laatste schans is. Hij zal dan ook tot het uiterste vechten om die schans te behouden. Vandaar dat bij de hemelvaart van de Christus wel wordt gezongen: “Verheugt u, gij hemelen en wie daarin wonen”, maar dat nu evenzeer geldt: “Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u neergedaald in grote grimmigheid, wetende, dat hij weinig tijd heeft”. Satan weet, dat hij nog weinig tijd heeft, want weldra zal hij worden verpletterd door de ijzeren knots van de gezalfde Koning en dan zal satan ook deze laatste schans moeten verlaten.
En, geliefden, het is bij deze laatste schrikkelijke strijd tussen de wettige – wijl door God gezalfde – Koning en de vorst der duisternis, die zichzelf als koning heeft opgeworpen, dat de Heere Christus Zijn kerk inschakelt om de overwinning te behalen. Wij staan dus als levende lidmaten van de kerk aan het front. En wij hebben niet zelf dat front gezocht, maar wij zijn daarheen gestuurd door de gezalfde Koning Jezus Christus. Hij heeft ons tot de strijd geroepen en daarom moeten wij strijden; strijden om de satan te verdrijven uit zijn laatste schans. Welnu, geliefden, het is in verband met deze ons allen opgelegde strijd, dat Christus ons nu leert bidden: “leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze”. Deze bede kan dus nooit betekenen – dat verstaan wij nu: Heere, wilt U ons bewaren voor de strijd tegen de satan; wilt U ons vrijstelling geven van onze dienstplicht aan het front, in de vuurlinie. Nee, dat niet. Want dan zouden wij immers bidden om vrijstelling van die dienst waartoe Christus ons juist als levende leden van Zijn kerk geroepen heeft. Want de kerk is de kleine slagorde, die in dienst van Christus de strijd moet aanbinden tegen de slagorde van de satan en zijn handlangers. De kerk is het volk dat bestaat uit door de Christus weltoegeruste soldaten, die hun Koning moeten volgen in Zijn strijd om de satan van de aarde te verdrijven en de eeuwige vrede op deze aarde te vestigen. En zolang die strijd voortduurt – en die gaat ook vandaag nog onverminderd voort – zolang die strijd duurt, is daar nooit ook maar één moment pauze; laat staan, dat daar volledige vrijstelling zou zijn van die strijd. En daarom is het ondenkbaar, dat Christus, de Koning der kerk en Zelf de grote Tegenstander van satan, Zijn soldaten zou leren bidden om vrijstelling van hun dienst.
Nee, wie Christus mag volgen in de strijd tegen satan, die moet niet menen, dat er in die strijd ook maar één moment pauze is, laat staan dat men van die dienst zou worden vrijgesteld. Waarom niet? Omdat Christus Zelf geen moment van pauze kent in die strijd. Integendeel, vanaf het moment dat de Zoon van God, het nog niet-vleesgeworden Woord, eigenmondig de strijd inluidde door het woord opgetekend in Genesis 3:1515 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen., vanaf dat moment is Hij met grote haast bezig om de kop van de slang te vermorzelen, en zo de leugenaar van den beginne te doden. Daarom haastte Hij zich – met inschakeling van Zijn eigen volk – al de eeuwen van het Oude Verbond door te komen tot het moment, waarop Hij Zichzelf een lichaam zou bereiden uit Zijn kerk, opdat Hij Zich als mens zou stellen voor de troon van God en aldus de satan uit de hemel zou wegstoten.
En sinds Zijn hemelvaart is Hij met grote haast bezig – alweer met inschakeling van Zijn eigen volk, ditmaal het volk van het Nieuwe Verbond – om de satan nu ook van de aarde te verdrijven. Nee, de hemelvaart is niet het einde van Christus' strijd, zelfs geen pauze in die strijd, maar het betekent de intensivering, de verheviging van die strijd over heel de aarde. Daarom zegt de brief aan de Hebreeën – en wat wij nu aanhalen is een citaat uit het Oude Testamant, zodat dat woord ook toen reeds gold: “want nog een korte, korte tijd en Hij die komt zal er zijn en niet op zich laten wachten”. Nee, voor Christus is er geen pauze in de strijd; Hij Zelf wil geen pauze. Hij strijdt onverminderd voort om de satan weldra onder Zijn voeten te vertreden. En in die pauzeloze strijd roept Christus ons – volk van de nieuwe bedeling – om Hem te volgen als Zijn door Hem weltoegeruste soldaten. Daarom volgen ook op het zo-even aangehaalde citaat uit Hebreeën 101 Want daar de wet slechts een schaduw heeft der toekomstige goederen, niet de gestalte dier dingen zelf, is zij nimmer in staat ieder jaar met dezelfde offeranden, die onafgebroken gebracht worden, degenen, die toetreden, te volmaken. 2 Immers, zou anders het offeren daarvan niet opgehouden zijn, doordat degenen, die de dienst verrichten, na eenmaal gereinigd te zijn, generlei besef van zonden meer hadden? 3 Doch door die offeranden werden ieder jaar de zonden in gedachtenis gebracht; 4 want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren of bokken zonden zou wegnemen. 5 Daarom zegt Hij bij zijn komst in de wereld: Slachtoffer en offergave hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij een lichaam bereid; 6 in brandoffers en zondoffers hebt Gij geen welbehagen gehad. 7 Toen zeide Ik: zie, hier ben Ik - in de boekrol staat van Mij geschreven - om uw wil, o God, te doen. 8 In de aanhef zegt Hij: Slachtoffers en offergaven, brandoffers en zondoffers, hebt Gij niet gewild, noch daarin een welbehagen gehad, hoewel zij naar de wet gebracht worden. 9 (Doch) daarna heeft Hij gezegd: Zie, hier ben Ik om uw wil te doen. Hij heft het eerste op, om het tweede te laten gelden. 10 Krachtens die wil zijn wij eens voor altijd geheiligd door het offer van het lichaam van Jezus Christus. 11 Voorts staat elke priester dagelijks in zijn dienst om telkens dezelfde offers te brengen, die nimmer de zonden kunnen wegnemen; 12 deze echter is, na één offer voor de zonden te hebben gebracht, voor altijd gezeten aan de rechterhand van God, 13 voorts afwachtende, totdat zijn vijanden gemaakt worden tot een voetbank voor zijn voeten. 14 Want door één offerande heeft Hij voor altijd hen volmaakt, die geheiligd worden. 15 En ook de heilige Geest geeft ons daarvan getuigenis, 16 want nadat Hij gezegd had: Dit is het verbond, waarmede Ik Mij aan hen verbinden zal na die dagen, zegt de Here: Ik zal mijn wetten in hun harten leggen, en die ook in hun verstand schrijven, 17 en hun zonden en ongerechtigheden zal Ik niet meer gedenken. 18 Waar dan voor deze dingen vergeving bestaat, is er geen zondoffer meer (nodig). 19 Daar wij dan, broeders, volle vrijmoedigheid bezitten om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, 20 langs de nieuwe en levende weg, die Hij ons ingewijd heeft, door het voorhangsel, dat is, zijn vlees, 21 en wij een grote priester over het huis Gods hebben, 22 laten wij toetreden met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, met een hart, dat door besprenging gezuiverd is van besef van kwaad, en met een lichaam, dat gewassen is met zuiver water. 23 Laten wij de belijdenis van hetgeen wij hopen onwankelbaar vasthouden, want Hij, die beloofd heeft, is getrouw. 24 En laten wij op elkander acht geven om elkaar aan te vuren tot liefde en goede werken. 25 Wij moeten onze eigen bijeenkomst niet verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn, maar elkander aansporen, en dat des te meer, naarmate gij de dag ziet naderen. 26 Want indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor de zonden meer over, 27 maar een vreselijk uitzicht op het oordeel en de felheid van een vuur, dat de wederspannigen zal verteren. 28 Indien iemand de wet van Mozes terzijde heeft gesteld, wordt hij zonder mededogen gedood op het getuigenis van twee of drie personen. 29 Hoeveel zwaarder straf, meent gij, zal híj verdienen, die de Zoon van God met voeten heeft getreden, het bloed des verbonds, waardoor hij geheiligd was, onrein geacht en de Geest der genade gesmaad heeft? 30 Want wij weten, wie gezegd heeft: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden! En wederom: De Here zal zijn volk oordelen. 31 Vreselijk is het, te vallen in de handen van de levende God! 32 Herinnert u de dagen van weleer, toen gij, na verlicht te zijn, zo menigmaal lijden doorworsteld hebt, 33 hetzij zelf een schouwspel van smaad en verdrukking, hetzij deelnemende aan het lot van hen, die in zulk een toestand verkeerden. 34 Want gij hebt met de gevangenen mede geleden en de roof van uw bezit blijmoedig aanvaard, want gij wist, dat gijzelf een beter en blijvend bezit hebt. 35 Geeft dan uw vrijmoedigheid niet prijs, die een ruime vergelding heeft te wachten. 36 Want gij hebt volharding nodig, om, de wil van God doende, te verkrijgen hetgeen beloofd is. 37 Want nog een korte, korte tijd, en Hij, die komt, zal er zijn en niet op Zich laten wachten, 38 en mijn rechtvaardige zal uit geloof leven; maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel in hem geen welbehagen. 39 Doch wij hebben niets van doen met nalatigheid, die ten verderve leidt, doch met geloof, dat de ziel behoudt. de woorden: “en mijn rechtvaardige zal uit het geloof leven, maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel in hem geen welbehagen”. Als hij nalatig wordt, dat wil zeggen: als hij zich onttrekt aan de goede strijd, als hij desertie pleegt. Voor deserteurs is er geen plaats in het leger van Christus. Wie zijn dienstplicht verzaakt, die wordt door Christus buiten de kerk geworpen. Wij zullen daarom elk moment weer de strijd moeten aangaan met Christus' grote tegenstander, met de satan. Want Christus is op weg naar de overwinning en in die overwinning zullen alleen zij delen, die Christus willen volgen in zijn strijd naar die overwinning. En nu verstaan wij wat deze zesde bede dan wél inhoudt. Het betekent niet de vraag om vrijstelling van de strijd. Nee, hier hebben wij het gebed om toerusting tot de strijd. Nu Gij, Heere, ons geplaatst hebt aan het front om te strijden tegen satan en zijn handlangers, nu bidden wij U: wil ons tot die strijd bekwamen; wil ons dié wapenrusting aantrekken, waarmee wij al de aanvallen van de satan kunnen afslaan, opdat wij niet het slachtoffer worden van zijn brandende pijlen. Wij bidden niet om vrijstelling van de strijd, maar om toerusting tót de strijd.
En bidden om toerusting tot de strijd betekent allereerst bidden of de Heere ons door Zijn Geest gewillig wil maken tot die strijd. En dat is maar al te zeer noodzakelijk. Want ingelijfd worden in de kerk van Christus om als Zijn soldaten aan het front te strijden, dat ligt ons van nature geen van allen. Van onszelf willen wij liever vrijgesteld worden van die strijd. Wij roepen van onszelf liever: 'Vrede, vrede, en geen gevaar.' Van nature zit ons elk moment in het bloed om desertie te plegen. En als onze ogen niet verlicht worden door Gods Geest, dan zien wij de noodzaak van de kerkelijke strijd niet eens; dan zien wij niet eens dat verzaking van onze dienstplicht ons komt te staan op verlies van ons leven; dan zien wij niet eens dat het begeren van vrijstelling inhoudt dat wij reeds op weg zijn naar het eeuwig verderf, dat wij dan reeds een gewillige prooi zijn in handen van onze vijanden, die onze dood voor ogen hebben.
“Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze.” Dat is: Heere, maak ons door Uw Geest gewillig om te strijden; bewaar ons voor nalatigheid; open onze ogen, opdat wij onze doodsvijanden als doodsvijanden onderkennen. Jazeker, hoe noodzakelijk is dit gebed voor Gods verloste kinderen, die wel door hun Koning aan het front geplaatst zijn, maar die van zichzelf de strijd niet begeren, noch ook de vijand onderkennen. Nee, wij bidden niet om vrijstelling voor de strijd – God beware ons daarvoor – wij bidden hier om toerusting tot de strijd, opdat wij willen strijden en de noodzaak van die strijd inzien. Daarom gaat ook deze zesde bede lijnrecht in tegen ons eigen vlees en bloed. Wij leren dit gebed dan ook alleen maar te bidden als wij levende lidmaten van Christus' kerk zijn en ons door Hem geroepen weten tot de strijd tegen onze doodsvijanden, door Hem die ook hier onze zaligheid op het oog heeft. En wie zich zo door de Heere gewillig weet gemaakt tot de strijd, die zal nu ook bidden of de Heere hem tot die strijd wil bekwamen. Want eenmaal aan het front geplaatst, blijven wij van Christus afhankelijk. Van onszelf wíllen wij niet alleen de strijd niet, maar van onszelf kúnnen wij ook niet strijden.
“Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze.” Nu Gij, Heere, ons tot de strijd gewillig hebt gemaakt, geef ons nu ook alles wat nodig is om in de strijd staande te blijven. En ook dit gebed is maar al te zeer noodzakelijk. Want, zo belijden wij in Zondag 52127 Welke is de zesde bede?
“En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze”. Dat is: Dewijl wij van onszelf alzo zwak zijn, dat wij niet een ogenblik zouden kunnen bestaan, en daartoe onze doodsvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vlees, niet ophouden ons aan te vechten; zo wil ons toch staande houden en sterken, door de kracht Uws Heiligen Geestes, opdat wij in dezen geestelijken strijd niet onderliggen, maar altijd sterken wederstand doen, totdat wij eindelijk ten enenmale de overhand behouden.

128 Hoe besluit gij uw gebed?
“Want Uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid”. Dat is: Zulks alles bidden wij van U, daarom, dat Gij, als onze Koning, en aller dingen machtig, ons alles goeds te geven, den wil en het vermogen hebt, en dat alles, opdat daardoor, niet wij, maar Uw heilige Naam eeuwiglijk geprezen worde.

129 Wat beduidt het woordeken: Amen?
‘Amen’ wil zeggen: Het zal waar en zeker zijn. Want mijn gebed is veel zekerder van God verhoord, dan ik in mijn hart gevoel, dat ik zulks van Hem begeer.
, van onszelf zijn wij alzo zwak, dat wij niet één moment zouden kunnen bestaan. Met andere woorden: van onszelf zijn wij volkomen onbekwaam om de strijd aan te binden waartoe Christus ons geroepen heeft. Wij hebben daartoe in onszelf geen enkele kracht. Eenmaal door Christus geroepen zijnde en door Hem gewillig gemaakt zijnde tot de strijd, blijven wij desondanks toch geheel en al van Hem afhankelijk. Want allereerst moeten wij door Hem elke dag opnieuw gewillig gemaakt worden, én Hij moet ons ook elke dag kracht geven tot de strijd, willen wij in de strijd staande blijven. Zo groot is onze zwakheid.
Wij kunnen van onszelf niet volharden tot het einde toe? Waarom niet? Omdat wij van onszelf nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn. Voor Gods kinderen blijft gelden dat zij in dit leven de volmaaktheid niet bereiken. Zelfs de allerheiligsten, zolang zij in dit leven zijn, hebben nog maar een klein beginsel van de gevraagde volkomenheid. Met de Dordtse Leerregels moeten wij belijden – hoofdstuk vijf, paragraaf één: “Die God naar Zijn voornemen tot de gemeenschap van Zijn Zoon, onze Heere Jezus Christus, roept en door de Heilige Geest wederbaart, die verlost Hij wel van de heerschappij en slavernij der zonde, maar hij verlost hen in dit leven niet geheel van het lichaam en vlees der zonde”. Zie, dat is onze zwakheid. Er blijven in ons leven hier nog altijd de overblijfselen van de zonde. In onszelf hebben wij geen enkele kracht om in Gods genade standvastig te blijven. God moet ons door Zijn blijvende genadewerking van moment tot moment staande houden. Zonder die genadewerking zouden wij ogenblikkelijk wegzinken in de diepten van de zonde. Want wij zijn nog steeds tot alle zonde geneigd, en als het aan ons lag zou het 'zaad der wedergeboorte' weer vergaan en worden uitgeworpen. Heel gemakkelijk zelfs en ongetwijfeld.
En nu moet u niet menen dat die zwakheid, die nog in ons is overgebleven, niet onze eigen schuld zou zijn. Zeer zeker wel. Die zwakheid is voluit onze eigen schuld. En juist daarom moet die overblijvende zwakheid voor ons steeds weer oorzaak zijn om onze toevlucht te nemen tot de gekruisigde Christus. Want zou God ons aanzien in onszelf, dan zou Hij ons ogenblikkelijk aan onze doodsvijanden moeten prijsgeven, omdat wij de volheid van Zijn genade elk moment weer verbeuren. Ja, onze onmacht in de strijd tegen onze doodsvijanden is een schuldige onmacht. En het besef, dat die zwakheid ons schuldig stelt tegenover de Heere, zal ons nu uitdrijven tot het gebed: “Heere, leid ons niet in verzoeking”. Dat wil zeggen, Heere, wilt U, ondanks dat wij de kracht van uw genade elk moment weer verbeuren vanwege de boosheid waartoe wij nog steeds geneigd zijn, wilt U, Heere, desondanks tóch met de krachtige werking van Uw Geest tot ons blijven komen. Wilt U, Heere, desondanks tóch Uw genade aan ons blijven schenken, opdat wij in de strijd tegenover onze doodsvijanden niet alleen komen te staan en zouden ondergaan. “Leid ons niet in verzoeking.” Dat betekent dus: Vader, wilt U Uw hand niet van ons aftrekken; houd, Vader, ons in Uw veilige hoede tegenover het woeden van de satan, tegen de verleidingen van de wereld, tegen mijn eigen hartstochten en zondige begeerten!
Het werkwoord 'leiden' in de woorden ‘leid ons niet in verzoeking’, betekent letterlijk: als gevangene overleveren aan de macht van iemand of iets anders. Wij bidden dus: wilt U ons, Heere, in onze dagelijkse strijd tegen de vijanden, niet aan hun macht overgeven, zodat wij geheel en al hun prooi worden. Wij verdienen het wel, Vader, vanwege onze schuldige zwakheid, maar wil ons desondanks in Uw genade en met Uw genade vasthouden. En wij zullen dit gebed des te vuriger bidden als wij zien hoe tegenover onze zwakheid staat de overweldigende macht van de satan en zijn handlangers. Nee, wij leven niet in een tijd van vrede. Nu wij door Christus aan het front zijn gezet, nu houden onze doodsvijanden niet op ons aan te vechten. De satan weet dat hij nog maar weinig tijd heeft, dat het gaat om de laatste schans. Daarom zet hij alles op alles om ware het mogelijk zelfs de uitverkorenen te verleiden. “Ware het mogelijk zélfs de uitverkorenen”, deze woorden, geliefden, worden ons voorgehouden ter waarschuwing! De macht van de satan is ontzagwekkend groot.
Laten wij daar nooit gering van denken. U ziet ook hoe grote nadruk de Catechismus daarop legt. Onze doodsvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vlees, zij houden niet op ons aan te vechten. De Catechismus wijst ons er met deze woorden op, hoe uiterst gevaarlijk de situatie is. Wij worden voortdurend aangevallen door onze drie doodsvijanden. Ik zei zostraks: 'Christus kent geen pauze in de strijd.' Nee, inderdaad niet, Hij haast zich naar de overwinning. Maar onze tegenstanders kennen ook geen pauze, geen moment: zij houden niet op ons aan te vechten. Nergens en nooit is er voor Gods kinderen een moment waarop zij niet geconfronteerd worden met de verzoekingen van de satan. Vergeet u dat toch nooit, geliefden.
U bent gekocht en betaald met het bloed van Christus; u mag en u moet Christus volgen op Zijn weg naar de overwinning. Dat is een geweldig iets. En daarom zegt de brief van Jakobus: “Houdt het voor enkel vreugde, mijn broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt”. Inderdaad, zou er voor Gods verloste kinderen grotere vreugde denkbaar zijn, dan dat zij hun Heiland mogen volgen op Zijn weg naar de overwinning van Zijn en hun grote tegenstander? Zou er voor Gods kinderen grotere vreugde denkbaar zijn, dan dat zij aldus in die weg van strijd klaargemaakt worden door hun Heiland om de overwinning te verkrijgen, en te zien dat Zijn en hun vijanden in de eeuwige verdoemenis worden geworpen? Nee, grotere vreugde kennen Gods kinderen niet. Het is hun hoogste vreugde hun Heiland te mogen volgen als Zijn door Hem weltoegeruste soldaten, in Zijn strijd tot de vestiging van de eeuwige vrede op de aarde. Maar weet wel dat die weg van strijd evenzovele verzoekingen inhouden voor ons van de kant van onze doodsvijanden. Christus is present, jazeker, maar ook de satan is present. En zijn macht is groot tegenover onze schuldige onmacht. Hij houdt niet op ons aan te vechten. En met behulp van ons zondig vlees heeft hij een sterke greep op ons. Wij zijn o zo gewillig om de strijd op te geven en het op een akkoord te gooien met de zonde, die nog in ons is en die wij om ons heen in de wereld zien. Wie geroepen is om Christus te volgen, die staat bloot aan de verzoekingen van de satan. Dat kan niet anders. De satan houdt niet op zo iemand aan te vechten. En de satan heeft vele strijdmethoden. Dan weer gebruikt hij geweld, en ook komt hij als een engel des lichts, die spreekt als het Lam. Hij beroept zich maar al te vaak op het eigen Woord van God. 'Staat er niet geschreven?', dat is het schijnvrome woord, dat telkens weer uit zijn mond komt. Denk aan de verzoeking van de Heere Christus in de woestijn. Die strijdmethode gebruikt satan nog steeds en hij verslaat er zijn duizenden mee.
En geliefden, voordat wij het zelf in de gaten hebben, kan het maar zo gebeuren, dat wij onze rijkdom vergeten; deze rijkdom, dat wij het Lam moeten volgen waar Hij ons roept. Wij zijn maar zo geneigd die heerlijke roeping te verzaken. Want het ligt ons geen van allen om steeds weer de strijd aan te binden met onze vijanden en om steeds weer antithetisch in deze wereld te staan. Wij kunnen ons maar zo met de wereld vermengen en er een levenspatroon op nahouden als de wereld. Dan blijken wij zo maar aan de verkeerde kant van de frontlinie ons te bevinden en niet te strijden vóór de waarheid, maar tegen de waarheid. Jazeker, voordat wij het zelf in de gaten hebben blijken wij maar zo onze geweldig hoge roeping te verzaken. Dan blijken wij allang de strijd te hebben opgegeven, waartoe Christus ons roept. Dan viert de laksheid en de lauwheid en de gemakzucht hoogtij in ons leven, in het leven van de kerk. En wij weten ons ook nog maar al te gauw voor onze houding te beroepen op de Schrift. Wij zijn immers in de wereld, zo zeggen wij dan, en je kunt toch niet uit de wereld gaan.
Nee, inderdaad, je kunt niet uit de wereld gaan; dat mág zelfs niet. Maar je kunt als kerk ook nooit ván de wereld zijn en als de wereld leven. Want de kerk is woestijnkerk! Aldus Openbaring 121 En er werd een groot teken in de hemel gezien: een vrouw, met de zon bekleed, met de maan onder haar voeten en een krans van twaalf sterren op haar hoofd; 2 en zij was zwanger en schreeuwde in haar weeën en in haar pijn om te baren. 3 En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie, een grote rossige draak met zeven koppen en tien horens, en op zijn koppen zeven kronen. 4 En zijn staart sleepte een derde van de sterren des hemels mede en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, om, zodra zij haar kind gebaard had, dit te verslinden. 5 En zij baarde een zoon, een mannelijk wezen, dat alle heidenen zal hoeden met een ijzeren staf; en haar kind werd plotseling weggevoerd naar God en zijn troon. 6 En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd zestig dagen onderhouden zou worden. 7 En er kwam oorlog in de hemel; Michaël en zijn engelen hadden oorlog te voeren tegen de draak; ook de draak en zijn engelen voerden oorlog, 8 maar hij kon geen standhouden, en hun plaats werd in de hemel niet meer gevonden. 9 En de grote draak werd (op de aarde) geworpen, de oude slang, die genaamd wordt duivel en de satan, die de gehele wereld verleidt; hij werd op de aarde geworpen en zijn engelen met hem. 10 En ik hoorde een luide stem in de hemel zeggen: Nu is verschenen het heil en de kracht en het koningschap van onze God en de macht van zijn Gezalfde; want de aanklager van onze broeders, die hen dag en nacht aanklaagde voor onze God, is nedergeworpen. 11 En zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad, tot in de dood. 12 Daarom, verheugt u, gij hemelen en wie daarin wonen. Wee de aarde en de zee, want de duivel is tot u nedergedaald in grote grimmigheid, wetende, dat hij weinig tijd heeft. 13 En toen de draak zag, dat hij op de aarde was geworpen, vervolgde hij de vrouw, die het mannelijke kind gebaard had. 14 En aan de vrouw werden de twee vleugels van de grote arend gegeven om naar de woestijn te vliegen, naar haar plaats, waar zij onderhouden wordt buiten het gezicht van de slang, een tijd en tijden en een halve tijd. 15 En de slang wierp uit haar bek water achter de vrouw als een stroom, om haar door de stroom te laten medesleuren. 16 En de aarde kwam de vrouw te hulp en de aarde opende haar mond en verzwolg de stroom, die de draak uit zijn bek had geworpen. 17 En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar nageslacht, die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben; 18 en hij bleef staan op het zand der zee.. En dat betekent dat de kerk in deze wereld moet leven uitsluitend door de kracht van het Woord en de Geest van Christus. En dat is dan ook de wapenrusting die wij hebben aan te trekken, opdat wij altijd sterke wederstand bieden. Om die wapenrusting te mogen ontvangen, daarom bidden wij in deze zesde bede. En wanneer wij deze wapenrusting weigeren aan te trekken dan – en nu citeer ik opnieuw de Dordtse Leerregels; hoofdstuk vijf, paragraaf vier: “dan kunnen de gelovigen niet alleen van het vlees, de wereld en de satan tot zware en ook gruwelijke zonden vervoerd worden, maar worden zij ook metterdaad, door Gods rechtvaardige toelating, daartoe somtijds vervoerd; zoals het droevig vallen van David, Petrus en andere heiligen, dat ons in de Schrift beschreven is, bewijst”. En zie, geliefden, op deze situatie spreekt de zesde bede in. Heere, wapen ons zo met Uw Woord en Uw Geest dat wij altijd, eerlijk en consequent U willen volgen in de strijd tegen de zonde, opdat wij nimmer ontrouw zijn in die strijd en U aldus naar Uw rechtvaardig oordeel Uw genade en Uw geest van ons zoudt moeten wegnemen. Want als Gij, Heere, Uw Geest en Uw Woord van ons neemt, dan zijn wij machteloos tegenover onze doodsvijanden. Zie hier, geliefden, de noodzaak van deze zesde bede.
Wij zijn geroepen tot de strijd tegen de satan en zijn handlangers. Maar onze zwakheid is groot: wij willen van onszelf die strijd niet en wij kunnen van onszelf die strijd niet; wij zijn van onszelf daarom ook onwaardig tot deze heerlijke roeping. Maar Heere, leid ons niet in verzoeking, geef ons niet over in de hand van onze tegenstanders, maar maak ons door uw Geest gewillig en bekwaam, opdat wij sterke wederstand bieden en zo onze Heere Christus kunnen en mogen volgen op Zijn weg naar de overwinning. Jazeker, opdat wij het Lam kunnen blijven volgen waar Hij ons roept, daarom is deze bede noodzakelijk.

2) Opdat wij de Christus kunnen blijven volgen, daarin, geliefden, ligt ook de mogelijkheid van deze bede. Wij vragen Gods beschermende hand niet op grond van onze eigen prestaties in de strijd, maar enkel en alleen op grond hiervan, dat het de Christus is, die ons tot deze strijd heeft geroepen en verwaardigd. En dat heeft Hij kunnen doen, omdat Hij zelf de verzoekingen van de satan, ja de helse benauwdheid daarvan, heeft ondergaan en heeft overwonnen. Want Hij bleef in de strijd tegen de satan volmaakt getrouw aan Zijn Vader. Hij heeft het Schriftmisbruik van de satan afgeslagen met Zijn gelovig en gehoorzaam Schriftgebruik. En in al deze verzoekingen van de hel was Christus ónze Borg. Hij heeft voor óns geleden en heeft voor óns overwonnen. Zo roept Hij ons achter Zich aan, om met en door Hem te overwinnen. Zo mag en kan Hij, de Christus, ons leren bidden: “Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze.” En dat leert Christus ons te bidden van de Váder. Jazeker, want in Christus, onze Middelaar, ontmoeten wij de Vader in Zijn liefde voor ons. Híj was het, die Zijn eniggeboren Zoon zond in deze wereld, opdat een ieder die in Hem gelooft niet verloren zou gaan door de verzoekingen van de satan, maar eeuwig leven zou hebben door de Zoon te volgen. Hij was het Die Zijn Zoon deed ondergaan de helse verzoekingen in de woestijn en later aan het kruis, opdat wij daarvan zouden worden vrijgesteld en opnieuw bekwaam zouden zijn te strijden tegen de zonden. Wij doen in deze bede aldus een appèl op Gods eigen werk, dat Hij in ons is begonnen. Waarom wij op deze bede ook laten volgen: “Want van U is het Koninkrijk”; U bent het, Vader, die door de zending van Uw eigen Zoon deze aarde weer zult maken tot Uw koninklijk gebied, waar voor de satan geen plaats zal zijn, daarom roept U ons op tot de strijd tegen satan. “Want van U is de kracht”; U bent het die door de zending van Uw eigen Zoon de kop van de slang hebt vermorzeld, daarom roept U ook ons om de kop van de slang te vertreden. “Want van U is de heerlijkheid”; U bent het die door de zending van Uw Zoon hebt laten zien dat het Uw eeuwige glorie is dat zeer velen behouden zullen worden, daarom roept U ook ons op om Christus te volgen op de weg naar het eeuwig behoud.
En zo, geliefden, ligt de mogelijkheid van deze zesde bede – ja van heel dit gebed – vast in Gods eigen werk. Hij kán en wíl ons alles geven wat wij nodig hebben om Christus te blijven volgen. Want het gaat op de weg achter Christus aan niet om onze zaak, maar om Zijn zaak. Het gaat om de eer van de Naam des Vaders. En het is Zijn eer, dat wij door veel strijd heen als overwinnaars het Koninkrijk Gods zullen binnengaan. Daarom mag u aan de verhoring van dit gebed nooit twijfelen. Want dan zou u de waarachtigheid van Gods werk in twijfel trekken, alsof Hij niet bij machte zou zijn de satan weldra onder zijn voeten te vertreden. Moge daarom het laatste woord van uw gebed steeds weer zijn de belijdenis van uw geloof in die God, die Zelf zorg draagt voor de grootmaking van Zijn naam en daarin voor de troost van Zijn volk. Dan bemerkt u, geliefden, hoe onze Catechismus ook in deze laatste zondagsafdeling, u allen oproept om toch te geloven in die God, die voor zijn volk is de enige troost in leven en sterven.

Amen.


Paginahulpmiddelen