Preek gehouden te Grootegast op 19 mei 1974.
Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,
De volgende week zondag zal zo de Heere wil de Avondmaalstafel aangericht staan. Hier voor in de kerk. Die tafel is geen tafel van mensen, ook niet van de kerkenraad, niet van de ouderlingen of van de diakenen of van de predikant. Nee, het is de tafel van de Heere. Hij is de Gastheer, het is Zijn tafel. Hij nodigt u, voor zover daartoe gerechtigd, om van deze tafel te eten, om uit Zijn hand brood en wijn te ontvangen als teken en zegel van Zijn lijden en sterven voor u: neemt, eet en drinkt, gedenkt en gelooft dat Ik voor u gestorven ben. Christus Zelf is het die deze tafel aanricht; het is Zijn tafel en Zijn maaltijd. Dat betekent dat wij alleen aan deze maaltijd mogen deelnemen, zoals Hij dat wil en ons dat in Zijn Woord heeft bekend gemaakt. Inzake de viering van het Heilig Avondmaal zullen wij ons geheel en al door Hem laten onderrichten. Het gebruik ook van dit sacrament, heeft plaats te vinden, zoals Christus het heeft bevolen en ingesteld. Dat betekent kort samengevat dat wij tot het Avondmaal komen daarbij Zijn beloften vertrouwen.
Hoort u het goed, gemeente? Zíjn beloften. De Heere wil niet vertrouwd zijn naar míjn ideeën of verlangens, naar míjn dromen of wensen, maar alleen naar Zíjn eigen vrije en soevereine beloften, die Hij ons in Zijn Woord heeft geopenbaard. De Heere belooft maar niet van alles en nog wat. Nee, Hij belooft alleen wat Hij belooft, dat is wat Hij in Zijn Woord tot ons zegt. En daarom gaan wij niet naar het Avondmaal om daar onze eigen wensen door de Heere vervuld te zien. Want als wij zo gaan, dan kunnen wij wel zeggen dat wij in vol vertrouwen op God gaan, maar dat is dan niet waar, dat maken wij onszelf maar wijs. Er is een versregel, dat zegt: “Wie God vertrouwt, die zal Hij niet verlaten.” Maar dat geldt dan ook alleen wanneer wij werkelijk God vertrouwen, dat is: wanneer wij alléén geloven wat beloofd is. Wie iets van God verwacht dat Hij niet heeft beloofd, die kan wel zeggen dat hij God vertrouwt, maar dat is allemaal zelfbedrog.
Geloven – wij herinneren het ons toch nog wel – is immers: amen-zeggen, be-amen. En daarom is alleen dáár geloof in God, waar iets van Hem gehóórd is; alleen waar Hij Zelf tot ons heeft gesproken. Aan dat gesproken Woord zijn wij gebonden. Het is Zíjn tafel, niet de onze; Híj bepaalt hoe wij daar Avondmaal zullen vieren. Avondmaal vieren is daarom het be-amen van Gods beloften. Ik houd voor waarachtig alles wat U in Uw Woord tot mij zegt. Wij lezen in Genesis 15:66 En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid.: “En Abraham geloofde in de Heere, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid.” Abraham geloofde God, nadat God tot Hem had gesproken. Op die woorden van de Heere, daarop zei Abraham amen. Abraham zegt geen amen op zijn eigen geloof en zijn eigen verwachting, maar op Gods beloften. Vandaar ook dat Abraham pas amen zegt nádat de Heere tot Hem gesproken heeft. Abraham zegt amen op de wóórden van de Heere. Dát is geloof, dat is God vertrouwen. Wat de kerk daarvan heeft beleden in Zondag 720 Worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam zijn verdoemd geworden?
Neen zij, maar alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen.
21 Wat is een waar geloof?
Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, dat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wil.
22 Wat is dan een Christen nodig te geloven?
Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, hetwelk ons de Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof in een hoofdsom leren.
23 Hoe luiden die Artikelen?
Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. En in Jezus Christus, Zijn eniggeboren Zoon, onzen Heere; Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; ten derden dage wederom opgestaan van de doden; opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders; vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Ik geloof in den Heiligen Geest. Ik geloof een heilige, algemene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen; vergeving der zonden; wederopstanding des vleses; en een eeuwig leven. willen wij nader bezien. Wij bedienen u het Woord des Heeren onder het thema:
De Christus der Schriften roept ons tot het ware geloof.
1) Jazeker, gemeente, de Christus der Schriften roept ons tot geloof. Roepen tot geloof. Dat is maar niet: wil jij ook in Mij geloven? Maar: u móét in Mij geloven. Als Christus roept tot geloof, dan is dat maar geen vrijblijvende zaak, waar wij met ja of met nee op kunnen antwoorden. Dat is maar niet van: ik zal het eens bekijken; komt u over een week maar eens terug en als ik het dan nog niet weet, probeer het dan over een jaar of over een paar jaar maar weer eens. Nee, Christus roept tot geloof, dat wil zeggen: Hij eist dat u terstónd in Hem gelooft, vandaag nog, ja onmiddellijk, op dit moment waarop Hij tot u spreekt. Zijn spreken is geen vrijblijvend spreken. Zijn Woord is geen Woord dat u kunt lezen maar ook naast u kunt neerleggen, zoals u een boek uit de leeszaal meeneemt als het u wat lijkt en het anders laat staan. Zijn spreken is maar niet een spreken in het algemeen, zonder een speciaal adres. Nee, het is een spreken heel persoonlijk tot ú. Zijn Woord is voor u geschreven en voor mij, is tot u gericht en tot mij en dat met bevel van geloof. U móét Mijn Woord geloven! Jazeker, gemeente, Christus eist van ons, van u en van mij, dat wij in Hem geloven, dat wij Zijn Woord geloven. Hij stelt de eis van het geloof. Ook als u komt aanzitten aan Zijn tafel.
In Zondag 616 Waarom moet Hij een waarachtig en rechtvaardig mens zijn?
Omdat de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menselijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaalde; en dat een mens, zelf een zondaar zijnde, niet kon voor anderen betalen.
17 Waarom moet Hij tegelijk waarachtig God zijn?
Opdat Hij, uit kracht Zijner Godheid, den last van den toorn Gods aan Zijn mensheid zou kunnen dragen, en ons de gerechtigheid en het leven zou kunnen verwerven en wedergeven.
18 Maar wie is deze Middelaar, Die tegelijk waarachtig God en een waarachtig rechtvaardig mens is?
Onze Heere Jezus Christus, Die ons van God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, en tot een volkomen verlossing geschonken is.
19 Waaruit weet gij dat?
Uit het heilig Evangelie, hetwelk God Zelf eerstelijk in het paradijs heeft geopenbaard, en daarna door de heilige patriarchen en profeten laten verkondigen, en door de offeranden en andere ceremoniën der Wet laten voorbeelden, en ten laatste door Zijn eniggeboren Zoon vervuld. zagen wij dat God ons de Middelaar heeft aangeboden tot wijsheid, rechtvaardigmaking en heiligmaking. En dat was een hoogst ernstige zaak. Dat deed Hij niet zomaar. Dat deed Hij tot verzoening van de zonden der wereld. Liever gaf Hij Zijn eigen lieve Zoon over aan de dood, dan dat de zonden ongestraft zouden blijven. Geen verzoening, geen zaligheid dan door die Middelaar. Het was God menens, serieus – en dat in de evangelische betekenis van het woord – toen Hij ons Zijn Zoon gaf tot een Middelaar. En daarom zal het zaak zijn dat wij tot die Middelaar onze toevlucht nemen, dat wij inderdaad naar Hem uitgaan tot uitdelging van onze zonde. Dat is de verbindingslijn tussen Zondag 616 Waarom moet Hij een waarachtig en rechtvaardig mens zijn?
Omdat de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menselijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaalde; en dat een mens, zelf een zondaar zijnde, niet kon voor anderen betalen.
17 Waarom moet Hij tegelijk waarachtig God zijn?
Opdat Hij, uit kracht Zijner Godheid, den last van den toorn Gods aan Zijn mensheid zou kunnen dragen, en ons de gerechtigheid en het leven zou kunnen verwerven en wedergeven.
18 Maar wie is deze Middelaar, Die tegelijk waarachtig God en een waarachtig rechtvaardig mens is?
Onze Heere Jezus Christus, Die ons van God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, en tot een volkomen verlossing geschonken is.
19 Waaruit weet gij dat?
Uit het heilig Evangelie, hetwelk God Zelf eerstelijk in het paradijs heeft geopenbaard, en daarna door de heilige patriarchen en profeten laten verkondigen, en door de offeranden en andere ceremoniën der Wet laten voorbeelden, en ten laatste door Zijn eniggeboren Zoon vervuld. en Zondag 720 Worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam zijn verdoemd geworden?
Neen zij, maar alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen.
21 Wat is een waar geloof?
Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, dat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wil.
22 Wat is dan een Christen nodig te geloven?
Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, hetwelk ons de Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof in een hoofdsom leren.
23 Hoe luiden die Artikelen?
Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. En in Jezus Christus, Zijn eniggeboren Zoon, onzen Heere; Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; ten derden dage wederom opgestaan van de doden; opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders; vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Ik geloof in den Heiligen Geest. Ik geloof een heilige, algemene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen; vergeving der zonden; wederopstanding des vleses; en een eeuwig leven..
“Worden dan alle mensen wederom door Christus, door deze van God gegeven Middelaar, zalig?” Nee, zeer zeker niet! Alleen zij die door het geloof aan Hem verbonden zijn. God heeft Hem óns geschonken; dat was menens, zo zegt Zondag 616 Waarom moet Hij een waarachtig en rechtvaardig mens zijn?
Omdat de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menselijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaalde; en dat een mens, zelf een zondaar zijnde, niet kon voor anderen betalen.
17 Waarom moet Hij tegelijk waarachtig God zijn?
Opdat Hij, uit kracht Zijner Godheid, den last van den toorn Gods aan Zijn mensheid zou kunnen dragen, en ons de gerechtigheid en het leven zou kunnen verwerven en wedergeven.
18 Maar wie is deze Middelaar, Die tegelijk waarachtig God en een waarachtig rechtvaardig mens is?
Onze Heere Jezus Christus, Die ons van God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, en tot een volkomen verlossing geschonken is.
19 Waaruit weet gij dat?
Uit het heilig Evangelie, hetwelk God Zelf eerstelijk in het paradijs heeft geopenbaard, en daarna door de heilige patriarchen en profeten laten verkondigen, en door de offeranden en andere ceremoniën der Wet laten voorbeelden, en ten laatste door Zijn eniggeboren Zoon vervuld.. Maar dan moet er ook de band van het geloof zijn aan Hem; dan moet u ook van Hem uw zaligheid verwachten; dan moet u ook heel uw verlossing in Hem zoeken. Wie dus ongelovig staat tegenover deze Middelaar, die kan niet behouden worden, die blijft onder de zonde, die vergaat onder de eeuwige toorn van God. De zaligheid is er alleen voor hen die door het geloof met deze Middelaar verbonden zijn. Er zijn in deze wereld gelovigen en ongelovigen, die de Middelaar aannemen en die Hem verwerpen. Worden nu die twee groepen allemaal zalig? Nee, zegt de Catechismus, slechts díé groep mensen die deze Middelaar door het geloof aannemen.
De Catechismus haalt hier onder andere als bewijsplaats aan Psalm 2:1212 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen!: “Welgelukzalig allen die bij Hem schuilen.” Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen! spreekt over de koning die door God is gezalfd, dat wil zeggen: wettig door Hem is aangesteld tot Zijn ambt. Uit vergelijking met het Nieuwe Testament, waar deze Psalm herhaaldelijk wordt aangehaald, blijkt ons dat het in deze koning ten diepste gaat om Jezus Christus, de door God aangestelde Middelaar. Welnu, deze Psalm stelt de antithese tussen de heidenvolken en hen die zich aan deze Koning onderwerpen. Dat is de antithese tussen de goddelozen, die niet willen dat Hij Koning is en daarom verpletterd worden, én de kerk, die zich aan Hem onderwerpt en op Hem vertrouwt en daarom welgelukzalig is. God verbindt de zaligheid aan het geloof in de Middelaar! Na de zondeval komt God niet tot de mens met de voorspelling dat het voor ieder wel weer in orde komt. Nee, God voorspelt niet, maar Hij vraagt geloof, evenals Hij ook voor de val van Adam geloof vroeg. Geloof in Zijn spreken.
Nu moeten wij er voor oppassen om dit geloof te willen zien als een verdienste. Doen wij dat, dan geven wij er blijk van nog niets van dat geloof te hebben verstaan. Het geloof is voorwaarde voor de zaligheid. Ja, maar geen verdienende voorwaarde. Geloven is immers zeggen: Heere, ik geloof in U als mijn Verlosser. Geloven is helemaal van jezelf afzien. Geloven is erkennen dat je niet zelf je zaligheid kunt bewerken, maar dat je de schuld nog dagelijks groter maakt; geloven is dat je je zaligheid zoekt in de Middelaar die God ons heeft geschonken. Leest u Genesis 151 Hierna kwam het woord des Heren tot Abram in een gezicht: Vrees niet, Abram, Ik ben uw schild; uw loon zal zeer groot zijn. 2 En Abram zeide: Here Here, wat zult Gij mij geven, daar ik kinderloos heenga en de bezitter van mijn huis, dat zal deze Damascener Eliëzer zijn. 3 En Abram zeide: Zie, mij hebt Gij geen nakroost gegeven, en nu moet een onderhorige mijn erfgenaam zijn. 4 En zie, het woord des Heren kwam tot hem: Deze zal uw erfgenaam niet zijn, maar uw lijfelijke zoon, die zal uw erfgenaam zijn. 5 Toen leidde Hij hem naar buiten, en zeide: Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw nageslacht zijn. 6 En hij geloofde in de Here, en Hij rekende het hem toe als gerechtigheid. 7 En Hij zeide tot hem: Ik ben de Here, die u uit Ur der Chaldeeën heb geleid om u dit land in bezit te geven. 8 En hij zeide: Here Here, waaraan zal ik weten, dat ik het bezitten zal? 9 En Hij zeide tot hem: Haal Mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tortelduif en een jonge duif. 10 Hij haalde die alle voor Hem, deelde ze middendoor en legde de stukken tegenover elkander, maar het gevogelte deelde hij niet. 11 Toen de roofvogels op de dode dieren neerstreken, joeg Abram ze weg. 12 Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel een diepe slaap op Abram. En zie, hem overviel een angstwekkende, dikke duisternis. 13 En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar. 14 Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken. 15 Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden. 16 Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol. 17 Toen de zon was ondergegaan, en er dikke duisternis was, zie, een rokende oven met een vurige fakkel, welke tussen die stukken doorging. 18 Te dien dage sloot de Here een verbond met Abram, zeggende: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat: 19 de Keniet, de Kenizziet, de Kadmoniet, 20 de Hethiet, de Perizziet, de Refaïeten, 21 de Amoriet, de Kanaäniet, de Girgasiet en de Jebusiet. eens. De Heere zegt daar tot Abraham: “Ik ben uw schild; uw loon zal zeer groot zijn”, en even verder: “Ik zal uw nageslacht talrijk maken als de sterren aan de hemel.” En dan lezen wij daar: “En Abraham geloofde in de Heere.” Dat betekende daar heel concreet dat Hij voor de vervulling van die beloften alles van de Heere verwachtte; ja, hij geloofde vast dat de Heere dat zou doen. Door zijn geloof daar en toen gaf hij dus te kennen dat hij zelf het niet kon doen, maar dat de Heere het moest doen. Geloven verdienste? Nee, erkennen, weten, vertrouwen dat het alleen van de Heere komt. Worden dan alle mensen weer zalig door die Middelaar? Nee, alleen zij die door het geloof erkennen dat hun zaligheid alleen door de Middelaar verdiend kan worden. En daarom roept de Christus ons tot het ware geloof, Hij eist van ons geloof. Wie niet gelooft, wordt niet behouden.
Nu zal iemand opmerken: ‘God eist van mij geloof, ja maar Hij moet het mij toch Zelf schenken? Zegt de Bijbel niet zelf dat het geloof een gave van God is? Nu, wat kan ík er dan aan doen? Het moet je gegeven worden en anders kun je niet geloven. Je kunt het geloof niet van je ouders krijgen. De dominee kan het je ook niet geven, of welk ander mens ook. God moet het doen. Wil je belijdenis van je geloof afleggen? Wel, dan moet het je eerst gegeven worden. God eist van mij geloof? Ja, maar Hij moet het mij geven, anders kan ik niet geloven. Het geloof is toch een gave van God?’ Ik hoef niet verder te gaan. U kent zulk soort opmerkingen wel. Zij worden veel gehoord. En zij lijken heel vroom: de Bijbel zegt het toch zelf? Ja, ze schijnen heel vroom, maar ze zijn het niet. Wie dergelijke opmerkingen maakt en dan weigert te gaan geloven, wel, die is ongelovig. Die misbruikt de woorden van de Schrift. Zeker, u mag, u móét zeggen: het geloof is een gave van God. Maar weet u dan wel wat dat betekent? Dat betekent dat God het geloof inderdaad ook geeft. U mag niet zeggen: 'het geloof is een gave van God' en dan daarbij zeggen: ‘maar ik weet niet of Hij het mij wel geeft’. Als u dat doet, dan ontkracht u juist dat woord. Hoe kunt u zeggen dat het geloof een gave van God is en dan tegelijk in twijfel trekken óf Hij het u wel geeft? Juist doordat God u het geloof geeft kunt u zeggen: het geloof is een gave van God. Niet mensen hebben mij het geloof gegeven; God geeft het. Nu, dan heb ik het. Dat is zeker. Als God zégt dat Hij het geloof geeft, dan geeft Hij het ook. Zijn Woord is betrouwbaar. Dus één van tweeën: u gelooft dat het geloof een gave van God is, dat Hij dus ook u het geloof geeft, zodat u metterdaad gelooft, óf u zegt: ‘ik weet niet of God mij het geloof wel heeft gegeven’. Maar als u dát zegt, dan gelooft u ook niet echt dat het geloof een gave van God is, en dan kunt u zich ook niet achter dat woord verschuilen en uw eigen ongeloof goedpraten. Het geloof is een gave van God. Ja, en dáárom juist eist de Heere dát wij ook geloven. God vraagt van ons wat Hij ons Zelf eerst heeft gegeven!
En zo is het ook wanneer u aangaat aan de tafel des Heeren. Niet zeggen: ‘Is dat wel voor mij bestemd?’, maar de Heere geloven op Zijn Woord, Zijn Woord dat zegt: het lichaam van de Middelaar is voor u gebroken en Zijn bloed is voor u vergoten. Geloven is toch zeggen: ‘Ja Heere, ik geloof wat u zegt’? Door dit geloof nu, zo zegt de Catechismus, worden wij Christus ingelijfd en nemen wij al Zijn weldaden aan. Ingelijfd worden, dat betekent: gaan behoren tot, deel uitmaken gaan van een ander, en dus je eigen zelfstandigheid verliezen. Inlijven, wij kennen het woord uit de vaderlandse geschiedenis: Nederland werd in de Franse tijd ingelijfd bij Frankrijk: het ging deel uitmaken van een groter geheel en verloor zijn eigen zelfstandigheid. Nu, zo worden wij door het geloof ingelijfd in Christus. Wij worden één lichaam met Hem; wij staan niet langer op onszelf, maar behoren bij Christus. God geeft door de Middelaar Christus de zaligheid terug. Aan allen? Nee, alleen aan wie hun toevlucht tot Hem nemen, die Hem worden ingelijfd.
En dat gebeurt, zo zien wij in Zondag 720 Worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam zijn verdoemd geworden?
Neen zij, maar alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen.
21 Wat is een waar geloof?
Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, dat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wil.
22 Wat is dan een Christen nodig te geloven?
Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, hetwelk ons de Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof in een hoofdsom leren.
23 Hoe luiden die Artikelen?
Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. En in Jezus Christus, Zijn eniggeboren Zoon, onzen Heere; Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; ten derden dage wederom opgestaan van de doden; opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders; vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Ik geloof in den Heiligen Geest. Ik geloof een heilige, algemene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen; vergeving der zonden; wederopstanding des vleses; en een eeuwig leven., door het geloof. Het gaat hier om de band aan het geloof. Het gaat om het geloof van ieder individueel, waardoor wij Christus worden ingelijfd. Individueel! Maar dat is wat anders dan individualistisch. Het geloof is puur individueel: ík moet geloven om zalig te kunnen worden. Daarvoor heb ik niets aan het geloof van een ander. Ook niet aan wat de kerk gelooft, zoals de roomsen brabbelen. Wat een grote dwaasheid overigens. Alsof de kerk kan geloven wat de leden der kerk niet geloven. De kerk bestaat toch zeker niet los van haar lidmaten. En daarom, zo zegt de belijdenis: u moet persoonlijk, individueel geloven. Maar nogmaals: individueel is wat anders dan individualistisch. Dat blijkt hier wel heel duidelijk, wanneer gezegd wordt dat ik door mijn geloof Christus wordt ingelijfd, dat ik dus een lidmaat wordt van Zijn lichaam. En, dat weet u maar al te goed, een lichaam heeft niet één lidmaat, maar vele lidmaten, die aan elkaar verbonden zijn en met elkaar te maken hebben, die elkaar tot hulp en steun moeten zijn om zo het lichaam zijn dienst te laten verrichten.
En u verstaat nu ook hóé dat dan kan en moet, want dat lichaam van Christus is de kerk. De kerk, waarvan u lid bent, waarvan u een levend lidmaat bent. Geloof is geen individualistisch zaakje. Geloven is niet met een boekje in een hoekje, ook niet met het Boek in een hoek. Nee, geloven is ingelijfd worden in het lichaam, in het lichaam van Christus, dat is: in de kerk ingelijfd worden. Niet mijn hand en die van mijn buurman zorgen dat mijn lichaam zijn dienst kan doen; nee, mijn hand en mijn voet en al mijn andere ledematen, die zorgen ervoor dat mijn lichaam zijn dienst kan verrichten. Geloven, ingelijfd worden in het lichaam van Christus heeft alles te maken met de kerk! Want de kerk, zij is het lichaam van Christus. Zo leert de Bijbel het ons. Leest u de brief aan de Efeziërs maar na. Daar zegt Paulus herhaalde malen dat de gemeente het lichaam van Christus is, en dat Christus Zelf het hoofd is die Zijn lichaam instandhoudt. Trouwens niet alleen in die brief, maar in vele brieven van Paulus wordt hetzelfde gezegd.
En daarom is het niet minder dan een duivelse leugen, ingegeven door de vorst der duisternis, wanneer men zegt: ‘Het geloof heeft niets met de kerk uit te staan. Geloof staat los van je kerkkeuze. Geloof, dat is iets waar de kerk buiten staat.’ Gemeente, wie dat zegt, maakt het geloof tot een individualistisch zaakje. En zulk geloof is geen geloof, want zulk geloof negeert op duidelijke wijze de openbaring des Heeren in Zijn Woord. En wij hebben het u al gezegd, geloven is niet wat je zelf graag wilt en wat je er zelf graag van verwacht, maar geloven is amen zeggen op Gods geopenbaarde spreken. En daarom is er ook geen geloofsgemeenschap mogelijk over de kerkmuren heen. Daarom is er ook geen avondmaalsviering mogelijk over de kerkmuren heen. Je hoort het vandaag en je ziet het vandaag, en dat alles met een beroep op – nota bene – diezelfde brief van Paulus die wij u zo-even noemden. Dat alles met een beroep op deze woorden: “één Heere, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen.” Je moet maar durven! Het woord van de Christus hanteren en dat om Zijn eigen lichaam af te breken. En zo viert de interkerkelijkheid haar gemene spel.
Geliefden, laat u om Godswil daar nooit in meeslepen. Want het is niet waar wat zij u voorhouden. Want de Heere leert ons anders in Zijn Woord. En de kerk belijdt hier anders in haar belijdenis. Een waar geloof? Dat betekent ingelijfd worden in het lichaam van Christus, behoren tot zijn kerk. “Worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk zij in Adam zijn verdoemd geworden?” “Nee, alleen zij, die door een waar geloof in Christus ingelijfd worden en al zijn weldaden aannemen.” Dat tweede gedeelte van het antwoord is uiteraard niet iets dat los staat van het eerste. Wie in Christus ingelijfd is, die heeft daardoor ook deel aan de weldaden die Hij voor ons verwierf. Voor hem geldt ook metterdaad dat deze Middelaar Hem is geschonken tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking, ja tot een volkomen verlossing. Wie zalig wil worden, die moet gelóven, die moet ingelijfd zijn in deze Middelaar. Het was God menens toen Hij Hem aan ons tot een Middelaar gaf!
2) Wij gaan nu vervolgens zien welke de aard is van dat ware geloof. Met opzet vraagt de Catechismus naar de aard van het wáre geloof. Ja, want er is in de wereld veel dat zich als geloof aandient, maar dat het in werkelijkheid helemaal niet is. En daarom met nadruk: wat is een wáár geloof? De Catechismus noemt twee elementen. ‘Elementen’ zeg ik niet zonder reden. Dat betekent namelijk dat je het ene niet mag losmaken van het andere. Doe je dat wel, dan houd je geen geloof meer over. Zoals ziel en lichaam samen een mens zijn, zo zijn kennis en vertrouwen de twee elementen die samen het geloof vormen. Allereerst dus een stellig weten, waardoor ik alles voor waarachtig houdt wat ons God in Zijn Woord heeft geopenbaard. Om wat voor een weten, om wat voor kennis gaat het hier nu? Gaat het hier om weten dat aan alle mensen gemeenschappelijk is, in de zin van: wat de Catechismus hier zegt, dat kan ook voor de ongelovige gelden? Is hier bedoeld dat ook de niet-wedergeborene alles wat ons in het Woord van God is geopenbaard voor waarachtig kan houden? Met andere woorden: is het kennen waarover het hier gaat voor alle mensen mogelijk, en is dan het tweede element, dat vaste vertrouwen, alleen voor de gelovigen? Op die vraag antwoorden wij: nee, zeer zeker niet! Want – en houd u daar aan vast – in dit hele antwoord van begin tot einde is de gelovige aan het woord. Niet alleen om dat tweede te kunnen naspreken is geloof nodig, maar ook voor dat eerste. De gelovige is hier aan het woord, en dat betekent: alles wat hier gezegd wordt, dat zegt de gelovige; met heel zijn ziel, heel zijn verstand, heel zijn gemoed en met al zijn krachten. Wie niet vertrouwt, wel, die kan ook niet weten, die heeft ook geen kennis, althans niet in die zin waarin de Catechismus dat hier bedoelt. Dat blijkt trouwens ook wel uit de omschrijving die de Catechismus van dit 'weten' geeft: “alles voor waarachtig houden wat ons God in Zijn Woord heeft geopenbaard.” 'Voor waarachtig houden', nee, dat is maar niet aannemen dat het wel zo zal zijn, het wel geloven. ‘Voor waarachtig houden’, dat betekent hier: 'als wáár behandelen', 'als wáár bejegenen'. Je bent er met je hele mens-zijn bij betrokken. Dezelfde uitdrukking komt ook voor in ons Avondmaalsformulier. Daar staat dat God ons voor waardige medegenoten van de tafel van Zijn Zoon wil houden! Dat is niet van: ‘ze zullen er wel bij horen’. Nee, Hij behándelt ons zo, en daarom trekt Hij ons ook het bruiloftskleed aan en werpt Hij uit ieder die dat bruiloftskleed niet wil dragen. Zullen wij dat bedenken, geliefden, ook wanneer wij volgende week aan het Avondmaal gaan? God behandelt ons daar als mensen, die in de Middelaar Jezus Christus gerechtvaardigd en geheiligd zijn, en daarom zullen wij ons ook door Christus laten rechtvaardigen en laten heiligen. Wij zullen zijn weldaden aannemen, anders zullen wij door Hem worden uitgeworpen als mensen die weigeren het kleed van Christus’ weldaden aan te trekken. “Voor waarachtig houden, alles wat God in Zijn Woord heeft geopenbaard”, dat is dus – wij verstaan het nu – als de hoogste waarheid behandelen, gehoorzaam aannemen; want Gód zegt het, Hij, Die onze Vader is. Wij vertróúwen Hem. God spreekt in Zijn Woord tot mensen en daartegenover kunnen wij nooit neutraal staan. Wat Hij daar zegt, wordt óf door het geloof gekend, geweten, óf door het ongeloof niet gekend, niet geweten, dat wil zeggen: niet erkend, geen rekening mee gehouden. Je kunt twee kanten uit met het spreken van God: kennen óf niet kennen. Het verschil tussen die twee is het verschil tussen leven en dood! Het evangelie is een reuke des levens ten leven óf een reuke des doods ten dode. U kunt het niet zomaar terzijde leggen. 't Is geen krant, die allerlei nieuwtjes bericht. Wij verstaan nu nog te beter hoe onafscheidelijk kennen en vertrouwen bij elkaar behoren! Wanneer het dan ook bij u gaat over het zogenaamde historisch geloof – u kent die term wel: men verstaat daaronder geloof dat de Bijbel behandelt als een boek dat ons allerlei historische bijzonderheden vermeldt – als het dus gaat over zulk historisch geloof, dan is dat geen geloof waarbij het kennen, het weten er wel is, maar het vaste vertrouwen niet. Nee, beide ontbreken bij zulk geloof. Iemand met een historisch geloof is een hypocriet; iemand die heel goed over de inhoud van de Bijbel weet te spreken, maar intussen maar al te goed weet dat hij er niets van gelooft; die de inhoud van de Bijbel verwerpt als de waarheid Gods. De vraag of ik wel een echt geloof heb, of dat ik misschien een historisch of een wonder- of een tijdgeloof heb, die vraag wordt niet beantwoord door het feit of mijn geloof niet alleen in mijn hoofd zit maar ook in mijn hart. Nee, dat is niet de kwestie. Maar de vraag is: is mijn geloof gericht op het Woord van God, op Zijn waarheid, of bouw ik mijn geloof op de leugens van mensen? En daarom: een waar geloof is álles voor waar houden wat God in Zijn Woord heeft geopenbaard, en daarom tegelijk een vast vertrouwen dat de weldaden van Christus mij toekomen. Ja, want als God in Zijn Woord iets openbaart, dan doet Hij dat aan een ieder van u persoonlijk, en zegt Hij: wat Ik hier zeg, dat zeg Ik maar niet in het algemeen, maar dat zeg Ik tot u. Zelfbeproeving, gemeente, dat betekent: geloven, amen-zeggen op Gods Woord, want daarin spreekt Hij u persoonlijk aan. Zelfbeproeving, dat is maar niet je bezig houden met de vraag of mijn geloof wel in mijn hart zit in plaats van alleen in mijn verstand. Nee, jezelf recht beproeven, dat is: aanvaard ik Gods spreken als de waarheid, of sta ik daar aarzelend tegenover en verwerp ik het dus in ongeloof? Daarom is het ook zo prachtig dat de Catechismus zegt dat de Heilige Geest dit vaste vertrouwen in mij werkt door het evangélie. Er is geen stem van de Heilige Geest die los van het evangelie tot mij komt en tegen mij zegt: je moet dat Woord voor vast vertrouwen, want dat Woord is van God. Nee, vast vertrouwen werkt de Heilige Geest in mij wanneer ik dat evangelie onderzoek en doorzoek, en God daarin tot mij hoor spreken, die zegt: voor jou is dit evangelie, voor jou is deze belofte.
3) Deze belófte. Ja, want heel Gods evangelie is beloftewoord. Dat zien wij tenslotte waar de Catechismus ons de som van het ware geloof stelt. “Wat is dan een christen nodig te geloven? Al wat ons in het evangelie is beloofd, hetwelk ons de Artikelen van het algemeen en ongetwijfeld christelijk geloof in een hoofdsom leren.” De vraag is niet: waarmee kunnen wij nog net de hemelpoort doorkomen? De vraag is: wat is nodig te geloven? Nu, dat is niets minder dan heel Zijn evangelie van begin tot einde. En als de Heere ons een Bijbel geeft met 66 boeken, dan zullen wij niet zeggen: zoek de hoofdzaken er maar wat uit en voor de rest komt het er niet zo op aan. Zo'n geest-en-hoofdzaak-geloof is niet het geloof der Schriften. Overigens, wanneer de één zegt dat Genesis 1-31 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. 1 Alzo werden voltooid de hemel en de aarde en al hun heer. 2 Toen God op de zevende dag het werk voltooid had, dat Hij gemaakt had, rustte Hij op de zevende dag van al het werk, dat Hij gemaakt had. 3 En God zegende de zevende dag en heiligde die, omdat Hij daarop gerust heeft van al het werk, dat God scheppende tot stand had gebracht. 4 Dit is de geschiedenis van de hemel en de aarde, toen zij geschapen werden. Ten tijde, dat de Here God aarde en hemel maakte, 5 - er was nog geen enkel veldgewas op de aarde, en er was nog geen enkel kruid des velds uitgesproten, want de Here God had het niet op de aarde doen regenen, en er was geen mens om de aardbodem te bewerken; 6 maar een damp steeg op uit de aarde en bevochtigde de gehele aardbodem - 7 toen formeerde de Here God de mens van stof uit de aardbodem en blies de levensadem in zijn neus; alzo werd de mens tot een levend wezen. 8 Voorts plantte de Here God een hof in Eden, in het Oosten, en Hij plaatste daar de mens, die Hij geformeerd had. 9 Ook deed de Here God allerlei geboomte uit de aardbodem opschieten, begeerlijk om te zien en goed om van te eten; en de boom des levens in het midden van de hof, benevens de boom der kennis van goed en kwaad. 10 Er ontsprong in Eden een rivier om de hof te bevochtigen, en daar splitste zij zich in vier stromen. 11 De naam van de eerste is Pison; deze stroomt om het gehele land Chawila, waar het goud is; 12 en het goud van dat land is goed; daar is de balsemhars en de steen chrysopraas. 13 De naam van de tweede rivier is Gichon; deze stroomt om het gehele land Ethiopië. 14 De naam van de derde rivier is Tigris; deze stroomt ten oosten van Assur. En de vierde rivier is de Eufraat. 15 En de Here God nam de mens en plaatste hem in de hof van Eden om die te bewerken en te bewaren. 16 En de Here God legde de mens het gebod op: Van alle bomen in de hof moogt gij vrij eten, 17 maar van de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij voorzeker sterven. 18 En de Here God zeide: Het is niet goed, dat de mens alleen zij. Ik zal hem een hulp maken, die bij hem past. 19 En de Here God formeerde uit de aardbodem al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels. Ook bracht Hij het tot de mens, om te zien hoe deze het noemen zou; en zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten. 20 En de mens gaf namen aan al het vee, aan het gevogelte des hemels en aan al het gedierte des velds, maar voor zichzelf vond hij geen hulp, die bij hem paste. 21 Toen deed de Here God een diepe slaap op de mens vallen; en terwijl deze sliep, nam Hij een van zijn ribben en sloot haar plaats toe met vlees. 22 En de Here God bouwde de rib, die Hij uit de mens genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot de mens. 23 Toen zeide de mens: Dit is nu eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees; deze zal "mannin" heten, omdat zij uit de man genomen is. 24 Daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij zullen tot één vlees zijn. 25 En zij beiden waren naakt, de mens en zijn vrouw, maar zij schaamden zich voor elkander niet. 1 De slang nu was het listigste van alle dieren des velds, die de Here God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof? 2 Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten, 3 maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven. 4 De slang echter zeide tot de vrouw: Gij zult geenszins sterven, 5 maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad. 6 En de vrouw zag, dat de boom goed was om van te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij haar was, en hij at. 7 Toen werden hun beider ogen geopend, en zij bemerkten, dat zij naakt waren; zij hechtten vijgebladeren aaneen en maakten zich schorten. 8 Toen zij het geluid van de Here God hoorden, die in de hof wandelde in de avondkoelte, verborgen de mens en zijn vrouw zich voor de Here God tussen het geboomte in de hof. 9 En de Here God riep de mens tot Zich en zeide tot hem: Waar zijt gij? 10 En hij zeide: Toen ik uw geluid in de hof hoorde, werd ik bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij. 11 En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van de boom gegeten, waarvan Ik u verboden had te eten? 12 Toen zeide de mens: De vrouw, die Gij aan mijn zijde gesteld hebt, die heeft mij van de boom gegeven en toen heb ik gegeten. 13 Daarop zeide de Here God tot de vrouw: Wat hebt gij daar gedaan? En de vrouw zeide: De slang heeft mij verleid en toen heb ik gegeten. 14 Daarop zeide de Here God tot de slang: Omdat gij dit gedaan hebt, zijt gij vervloekt onder al het vee en onder al het gedierte des velds; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, zolang gij leeft. 15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen. 16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte uitgaan, en hij zal over u heersen. 17 En tot de mens zeide Hij: Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten, waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft, 18 en doornen en distelen zal hij u voortbrengen, en gij zult het gewas des velds eten; 19 in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. 20 En de mens noemde zijn vrouw Eva, omdat zij de moeder van alle levenden is geworden. 21 En de Here God maakte voor de mens en voor zijn vrouw klederen van vellen en bekleedde hen daarmede. 22 En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven. 23 Toen zond de Here God hem weg uit de hof van Eden om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was. 24 En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levens te bewaken. niet tot de hoofdzaken behoort, waarom mag de ander dan niet zeggen dat de geboorte en het lijden van Christus ook niet tot de hoofdzaak behoort? Nee, wij zullen geloven álles wat ons in het evangelie wordt beloofd. Wij willen niet wijzer zijn dan God. Wie Zijn genadegaven veracht – want dat is toch de Bijbel: een goddelijk genadegeschenk aan ons – wie die genade veracht, die kan niet anders dan de toorn van God over zich halen. Wij moeten álles geloven wat ons in het evangelie is beloofd. Daar zullen wij amen op zeggen. Dat zullen wij belijden, naspreken. De vrucht van dat belijden is dat wij mogen hebben de Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld christelijk geloof, waarin het evangelie in een hoofdsom wordt weergegeven. Daarin doen wij belijdenis van de drieënige God: Vader, Zoon en Heilige Geest. Ja, want Hij is het die in het evangelie Zichzelf aan ons belooft. De belijdenis der kerk, mensenwerk? Ja! Maar toch een samenvatting van dat heerlijke Woord van God. Laat u daarom in de komende weken uit dat Woord onderrichten aan de hand van die belijdenis, opdat u steeds beter Gods beloften moogt verstaan en be-amen. Ook wanneer u aangaat aan zijn heilige dis.
Amen.