Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

preken:catechismus:zondag-9:1974

Preek over Zondag 9 (1974)

TekstZondag 926 Wat gelooft gij met deze woorden: “Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde?”
Dat de eeuwige Vader onzes Heeren Jezus Christus, Die hemel en aarde, met al wat er in is, uit niet geschapen heeft, Die ook door Zijn eeuwigen raad en voorzienigheid ze nog onderhoudt en regeert, om Zijns Zoons Christus wil mijn God en mijn Vader is; op Welken ik alzo vertrouw, dat ik niet twijfel of Hij zal mij met alle nooddruft des lichaams en der ziel verzorgen, en ook al het kwaad dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keren; dewijl Hij zulks doen kan als een almachtig God, en ook doen wil als een getrouw Vader.
van de Heidelbergse Catechismus
LezenJesaja 40:12-3112 Wie mat de wateren met zijn holle hand, bepaalde de omvang der hemelen met een span, vatte met een maat het stof der aarde, woog de bergen met een waag en de heuvelen met een weegschaal? 13 Wie bestuurde de Geest des Heren en onderrichtte Hem als zijn raadsman? 14 Wie raadpleegde Hij, dat deze Hem inzicht zou geven, het rechte pad zou leren, kennis bijbrengen en de weg des verstands doen kennen? 15 Zie, volken zijn geacht als een druppel aan een emmer en als een stofje aan een weegschaal; zie, eilanden zijn als fijn stof, dat uitgestrooid wordt; 16 de Libanon is niet toereikend als brandhout, en zijn wild gedierte niet ten brandoffer. 17 Alle volken zijn als niets voor Hem, zij worden door Hem beschouwd als nietig en ijdel. 18 Met wie dan wilt gij God vergelijken en welke vergelijking op Hem toepassen? 19 Een vakman giet het beeld en een goudsmid overdekt het met goud en smeedt er zilveren ketenen voor. 20 Wie te arm is voor een wijgeschenk, kiest een stuk hout dat niet verrot; hij zoekt zich een kundige vakman om een beeld op te richten, dat niet wankelt. 21 Weet gij het niet? Hebt gij het niet gehoord? Is het u van de aanvang niet verkondigd? Hebt gij geen begrip van de grondvesten der aarde? 22 Hij troont boven het rond der aarde, en haar bewoners zijn als sprinkhanen; Hij breidt de hemel uit als een doek en spant hem uit als een tent waarin men woont. 23 Hij geeft de machthebbers over ter vernietiging, Hij maakt de regeerders der aarde tot ijdelheid; 24 nauwelijks zijn zij geplant, nauwelijks gezaaid, nauwelijks wortelt hun stek in de aarde, of Hij blaast reeds op hen, zodat zij verdorren, en een storm neemt ze op als stoppels. 25 Met wie dan wilt gij Mij vergelijken, dat Ik hem zou gelijk zijn? zegt de Heilige. 26 Heft uw ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen? Hij, die het heer daarvan in groten getale uitleidt en elk daarvan bij name roept door de grootheid zijner sterkte en omdat Hij geweldig van kracht is; er blijft niet één achter. 27 Waarom zegt gij, o Jakob, en spreekt, o Israël: mijn weg is voor de Here verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij? 28 Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord? Een eeuwig God is de Here, Schepper van de einden der aarde. Hij wordt noch moede noch mat, zijn verstand is niet te doorgronden. 29 Hij geeft de moede kracht en de machteloze vermeerdert Hij sterkte. 30 Jongelingen worden moede en mat, zelfs jonge mannen struikelen, 31 maar wie de Here verwachten, putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden; zij lopen, maar worden niet moede; zij wandelen, maar worden niet mat.
ZingenPsalm 146:1,21 Prijs den HEER met blijde galmen;
Gij, mijn ziel, hebt rijke stof;
'k Zal, zo lang ik leef, mijn psalmen
Vrolijk wijden aan Zijn lof;
'k Zal, zo lang ik 't licht geniet,
Hem verhogen in mijn lied.

2 Vest op prinsen geen betrouwen,
Waar men nimmer heil bij vindt;
Zoudt g' uw hoop op mensen bouwen?
Als Gods hand hun geest ontbindt,
Keren zij tot d' aarde weer,
Storten met hun aanslag neer.

Psalm 146:44 't Is de HEER, wiens alvermogen
't Groot heelal heeft voortgebracht;
Die genadig uit den hogen
Ziet, wie op Zijn bijstand wacht,
En aan elk, die Hem verbeidt,
Trouwe houdt in eeuwigheid.

Psalm 145:1-41 O God, mijn God, Gij aller vorsten HEER,
Ik zing, verheugd, Uw groten naam ter eer;
Ik zal den roem van Uwe majesteit
Verhogen tot in d' eindlooz' eeuwigheid;
'k Zal dag aan dag U eer en dank bewijzen.
De HEER is groot; al 't schepsel moet Hem prijzen;
Zijn grootheid streeft het kloekst begrip te boven.
Laat elk geslacht Zijn werk en almacht loven.

2 Ik zal, o HEER, dien ik mijn Koning noem,
Den luister van Uw majesteit en roem
Verbreiden, en Uw wonderlijke daân
Met diep ontzag aandachtig gadeslaan.
Elks juichend hart zal Uw geducht vermogen,
De grote kracht van Uwen arm verhogen;
Ik zal mijn stem met aller lofzang paren,
En overal Uw grootheid openbaren.

3 Zij zullen, uit de volheid van 't gemoed,
Gedachtig aan den milden overvloed
Van Uwe gunst, die roemen bij elkeen,
En juichen van al Uw gerechtigheên.
De HEER is goed en vriend'lijk en weldadig,
Barmhartig, mild, lankmoedig en genadig;
Hij doet Zijn gunst aan allen klaar bemerken;
Zijn goedheid is verspreid op al Zijn werken.

4 Al wat Gij wrocht, zal juichen tot Uw eer;
Uw gunstvolk zal verblijd U zeeg'nen, HEER,
En roemen van Uw koninkrijk, Uw macht,
Uw heerlijkheid en Goddelijke kracht;
Om, waar zich 't hart ooit voelt in leerzucht blaken,
Uw heerlijkheid, Uw macht bekend te maken,
En d' eer Uws rijks, zo groot, zo hoog verheven,
Voor aller oor den hoogsten roem te geven.

Psalm 33:1111 Laat ons alom Zijn lof ontvouwen:
In Hem verblijdt zich ons gemoed,
Omdat wij op Zijn naam vertrouwen,
Dien Naam, zo heilig, groot en goed.
Goedertieren Vader,
Milde zegenader,
Stel Uw vriend'lijk hart,
Op Wiens gunst wij hopen,
Eeuwig voor ons open;
Weer steeds alle smart.

Psalm 19:11 Het ruime hemelrond
Vertelt, met blijden mond,
Gods eer en heerlijkheid;
De held're lucht en 't zwerk
Verkondigen Zijn werk,
En prijzen Zijn beleid.
Dus kan ons dag bij dag,
Tot roem van Gods gezag,
Zijn wonderen verhalen;
Dus weet ons nacht bij nacht
Zijn onbegrensde macht
En wijsheid af te malen.

Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,

Wij gaan vandaag spreken over ons geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper van hemel en aarde. Alleen, wij kunnen en mogen dat niet doen zonder te spreken over onze verlossing. Dat kunnen wij niet. Want alleen vanuit onze verlossing krijgen wij een recht zicht op de schepping. Dat mogen wij ook niet, om de eenvoudige reden dat de Bijbel dat niet doet. Wanneer de Schrift over de schepping spreekt, gebeurt dat altijd in samengang met de verlossing en vanuit de heiligmaking. De schepping wordt nooit op zichzelf benaderd. Schepping en verlossing zijn op elkaar betrokken. Hoe zou het ook anders kunnen nu wij in Zondag 824 Hoe worden deze Artikelen gedeeld?
In drie delen. Het eerste, is van God den Vader en onze schepping. Het andere, van God den Zoon en onze verlossing. Het derde, van God den Heiligen Geest en onze heiligmaking.

25 Aangezien er maar één enig Goddelijk Wezen is, waarom noemt gij den Vader, den Zoon en den Heilige Geest?
Omdat God Zich alzo in Zijn Woord geopenbaard heeft, dat deze drie onderscheidene Personen de enige, waarachtige en eeuwige God zijn.
belijdenis deden van ons geloof in de ene ware God, Die ons heeft geschapen, verlost en geheiligd. Hij, Die ons heeft geschapen, heeft ons ook verlost en heeft ons ook geheiligd. En daarom mogen wij schepping, verlossing en heiligmaking nooit van elkaar losmaken. Als wij dus over de schepping spreken, zullen wij niet doen alsof wij van de verlossing niet weten. Als wij over Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. spreken, mogen wij niet doen alsof wij de rest van de Bijbel nog niet hebben. Wij mogen Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. niet lezen zonder te rekenen met wat er in Lucas 21 En het geschiedde in die dagen, dat er een bevel uitging vanwege keizer Augustus, dat het gehele rijk moest worden ingeschreven. 2 Deze inschrijving had voor het eerst plaats, toen Quirinius het bewind over Syrië voerde. 3 En zij gingen allen op reis om zich te laten inschrijven, ieder naar zijn eigen stad. 4 Ook Jozef trok op van Galilea, uit de stad Nazaret, naar Judea, naar de stad van David, die Betlehem heet, omdat hij uit het huis en het geslacht van David was, 5 om zich te laten inschrijven met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, welke zwanger was. 6 En het geschiedde, toen zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zou, 7 en zij baarde haar eerstgeboren zoon en wikkelde Hem in doeken en legde Hem in een kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de herberg. 8 En er waren herders in diezelfde landstreek, die zich ophielden in het veld en des nachts de wacht hielden over hun kudde. 9 En opeens stond een engel des Heren bij hen en de heerlijkheid des Heren omstraalde hen, en zij vreesden met grote vreze. 10 En de engel zeide tot hen: Weest niet bevreesd, want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die heel het volk zal ten deel vallen: 11 U is heden de Heiland geboren, namelijk Christus, de Here, in de stad van David. 12 En dit zij u het teken: Gij zult een kind vinden in doeken gewikkeld en liggende in een kribbe. 13 En plotseling was er bij de engel een grote hemelse legermacht, die God loofde, zeggende: 14 Ere zij God in den hoge, en vrede op aarde bij mensen des welbehagens. 15 En het geschiedde, toen de engelen van hen heengevaren waren naar de hemel, dat de herders tot elkander spraken: Laten wij dan naar Betlehem gaan om te zien hetgeen geschied is en ons door de Here is bekendgemaakt. 16 En zij gingen haastig en vonden Maria en Jozef, en het kind liggende in de kribbe. 17 En toen zij het gezien hadden, maakten zij bekend hetgeen tot hen gesproken was over dit kind. 18 En allen, die ervan hoorden, verbaasden zich over hetgeen door de herders tot hen gezegd werd. 19 Doch Maria bewaarde al deze woorden, die overwegende in haar hart. 20 En de herders keerden terug, God lovende en prijzende om alles wat zij hadden gehoord en gezien, gelijk het hun gezegd was. 21 En toen acht dagen vervuld waren, zodat zij Hem moesten besnijden, ontving Hij ook de naam Jezus, die door de engel genoemd was, eer Hij in de moederschoot was ontvangen. 22 En toen de dagen hunner reiniging naar de wet van Mozes vervuld waren, brachten zij Hem naar Jeruzalem om Hem de Here voor te stellen, 23 gelijk geschreven staat in de wet des Heren: Al het eerstgeborene van het mannelijke geslacht zal heilig heten voor de Here, 24 en om een offer te brengen overeenkomstig hetgeen in de wet des Heren gezegd is, een paar tortelduiven of twee jonge duiven. 25 En zie, er was een man te Jeruzalem, wiens naam was Simeon, en deze man was rechtvaardig en vroom, en hij verwachtte de vertroosting van Israël, en de heilige Geest was op hem. 26 En hem was door de heilige Geest een godsspraak gegeven, dat hij de dood niet zou zien, eer hij de Christus des Heren gezien had. 27 En hij kwam door de Geest in de tempel. En toen de ouders het kind Jezus binnenbrachten om met Hem te doen overeenkomstig de gewoonte der wet, 28 nam ook hij het in zijn armen en hij loofde God en zeide: 29 Nu laat Gij, Here, uw dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord, 30 want mijn ogen hebben uw heil gezien, 31 dat Gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken: 32 licht tot openbaring voor de heidenen en heerlijkheid voor uw volk Israël. 33 En zijn vader en zijn moeder stonden verwonderd over hetgeen van Hem gezegd werd. 34 En Simeon zegende hen en zeide tot Maria, zijn moeder: Zie, deze is gesteld tot een val en opstanding van velen in Israël en tot een teken, dat weersproken wordt 35 - en door uw eigen ziel zal een zwaard gaan - , opdat de overleggingen uit vele harten openbaar worden. 36 Ook was daar Hanna, een profetes, een dochter van Fanuël, uit de stam Aser. Zij was op hoge leeftijd gekomen, nadat zij met haar man na haar huwelijksdag zeven jaren had geleefd, 37 en nu was zij weduwe, ongeveer vierentachtig jaar oud, en zij diende God onafgebroken in de tempel, met vasten en bidden, nacht en dag. 38 En zij kwam op datzelfde ogenblik daarbij staan, en zij loofde mede God en sprak over Hem tot allen, die voor Jeruzalem verlossing verwachtten. 39 En toen zij alles volbracht hadden, wat volgens de wet des Heren te doen was, keerden zij terug naar Galilea, naar hun stad Nazaret. 40 Het kind groeide op en werd krachtig, en het werd vervuld met wijsheid, en de genade Gods was op Hem. 41 En zijn ouders reisden elk jaar naar Jeruzalem, op het Paasfeest. 42 En toen Hij twaalf jaar was geworden en zij, zoals dit bij het feest gebruikelijk was, optrokken, 43 en de feestdagen voleindigd hadden, bleef het kind Jezus bij hun terugreis te Jeruzalem achter, en zijn ouders bemerkten het niet. 44 Daar zij vermoedden, dat Hij bij het reisgezelschap was, gingen zij één dagreis ver en zochten Hem onder de verwanten en bekenden. 45 En toen zij Hem niet vonden, keerden zij terug naar Jeruzalem, Hem zoekende. 46 En het geschiedde na drie dagen, dat zij Hem vonden in de tempel, waar Hij zat te midden der leraren, terwijl Hij naar hen hoorde en hun vragen stelde. 47 Allen nu, die Hem hoorden, waren verbaasd over zijn verstand en zijn antwoorden. 48 En toen zij Hem zagen, stonden zij versteld en zijn moeder zeide tot Hem: Kind, waarom hebt Gij ons dit aangedaan? Zie, uw vader en ik zoeken U met smart! 49 En Hij zeide tot hen: Waarom hebt gij naar Mij gezocht? Wist gij niet, dat Ik bezig moet zijn met de dingen mijns Vaders? 50 En zij begrepen het woord niet, dat Hij tot hen sprak. 51 En Hij ging met hen terug en kwam te Nazaret en was hun onderdanig. En zijn moeder bewaarde al deze woorden in haar hart. 52 En Jezus nam toe in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen. is geschreven: de geboorte van Jezus Christus, Gods Zoon, die onze Zaligmaker is. De Catechismus zelf leert ook maar al te duidelijk dat wij de schepping niet mogen verstaan los van de verlossing. Want het is niet voor niets dat ons leerboek over God de Vader en onze schepping spreekt in het stuk dat handelt over onze verlossing, zeer bijzonder wel hóé wij verlost worden. Het geloof in God onze Schepper heeft dus alles te maken met het geloof in God onze Verlosser. Wie wil geloven in God die ons heeft geschapen, die moet kennen God die ons heeft verlost. Wat de Catechismus daarvan zegt in Zondag 926 Wat gelooft gij met deze woorden: “Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde?”
Dat de eeuwige Vader onzes Heeren Jezus Christus, Die hemel en aarde, met al wat er in is, uit niet geschapen heeft, Die ook door Zijn eeuwigen raad en voorzienigheid ze nog onderhoudt en regeert, om Zijns Zoons Christus wil mijn God en mijn Vader is; op Welken ik alzo vertrouw, dat ik niet twijfel of Hij zal mij met alle nooddruft des lichaams en der ziel verzorgen, en ook al het kwaad dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keren; dewijl Hij zulks doen kan als een almachtig God, en ook doen wil als een getrouw Vader.
, waar hij spreekt over God, de Vader, de Almachtige, Schepper van hemel en aarde, willen wij nu nader bezien. Wij verkondigen u daartoe:

Het geloof in God, de Almachtige. Hij is:

  1. onze Schepper door Zijn kracht;
  2. onze Vader door Zijn Zoon.

1) Wij worden vandaag geroepen te spreken over God de Almachtige, Die de Schepper is van hemel en aarde, Die ook ónze Schepper is. En zullen wij op de rechte wijze spreken van God als de Schepper van alle dingen, dan zullen wij daarin de Schrift moeten navolgen. Hoe nu leert de Bijbel ons God te eren als Schepper? Wel dat doet hij door ons de ogen te openen voor de schépping. Wij moeten onze ogen dus niet sluiten voor het heelal, als we willen spreken over de Schepper. Integendeel, de Schrift leert ons te zien naar het maaksel, om zo de Maker te kennen, om Hem te prijzen, in Hem te geloven. Nee, dat betekent niet dat alles wat wij zien God is. Zo te denken zou heidens zijn. Zo redeneert en filosofeert het pantheïsme. Alles wat je ziet is God, zegt men dan. Maar daarin gaat de Bijbel ons niet voor. Nee, die leert ons naar het maaksel te zien om te weten hoe groot de Maker is, om naar de schepping te zien om te weten hoe groot de Schepper is! Want groter dan het maaksel is de Maker en hoog verheven boven de schepping is de Schepper! Maar al is de Heere dan oneindig hoog verheven boven de schepping, toch richt de Bijbel ons oog steeds weer op die schepping om zo de Schepper te prijzen. De Heilige Schrift zegt in Romeinen 1:2020 Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben. dat de zienlijke dingen van de schepping de onzienlijke dingen Gods te kennen geven, namelijk Zijn eeuwige kracht en goddelijkheid. Wij belijden dan ook in artikel 2 van de geloofsbelijdenis dat wij God kennen door twéé middelen, en het eerste middel is dan Zijn schepping, onderhouding en regering van de gehele wereld. Nu betekent dat feit, dat wij God in de eerste plaats kennen door middel van de schepping, niet dat er een zogenaamde Godskennis is. Daaronder wordt dan verstaan dat wij God kennen uit Zijn werken, zonder Zijn Woord, dat wij God kennen uit Zijn werken door ons eigen inzicht en door ons eigen verstand. Men heeft wel beweerd, dat artikel 2 van de geloofsbelijdenis ons een dergelijke natuurlijke Godskennis leert. Maar dat is niet terecht. Want als artikel 2 zegt: “Wij kennen Hem in de eerste plaats uit Zijn werken”, dan zijn het de gelóvigen die dat zeggen; zij, die Gods Woord naspreken en die geloven wat dat Woord over Gods werken zegt. Omdat de Bijbel zegt dat God alles heeft geschapen, dáárom weet ik dat, en nu ik dat weet, nu zie ik de almacht van de Heere ook schitteren in Zijn werken van schepping en onderhouding. En zo gaat de Bijbel ons hier dan ook voor. Hij zegt tegen ons: ‘kijk naar de schepping en let op het heelal, want daarin zie je hoe machtig de Schepper van dat alles is’. Groter toch dan de schepping is de Schepper. Welnu, God is de Schepper van alles. Zo geloven en belijden wij. Het is het geloof waardoor wij er openlijk voor uitkomen dat wij in de schepping van doen hebben met de hemelse majesteit van God, met Hem, Die de Almachtige Schepper is, de Schepper van alle dingen, van hemel en aarde, van engelen en mensen, van dieren en planten. Ja, God is de Almachtige Schepper! Zo toch spreekt de Bijbel ons van God, iets dat meteen al gebeurt in Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag., in dat zo machtige scheppingsverhaal. Het is een verhaal dat doorloopt tot Genesis 2:33 En God zegende de zevende dag en heiligde die, omdat Hij daarop gerust heeft van al het werk, dat God scheppende tot stand had gebracht.. En let u er dan op hoe vaak de naam ‘God’ hier voorkomt, vaker dan het aantal verzen hier groot is. Alle nadruk wordt er op gelegd dat God de Schépper is van hemel en aarde, Hij de Almachtige, de hemelse majesteit. En dat is niet alleen de boodschap van het scheppingsverhaal in Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag.. Nee, heel de Bijbel gaat dit zo door. In al de Schrift is het steeds weer God die alle ding tot aanzijn heeft geroepen, Die alle dingen heeft gemaakt. Dat begint in het Oude Testament en dat gaat zo door in het Nieuwe. Let u er eens op hoe ook de apostelen in hun prediking daar telkens weer op wijzen. In Handelingen 4:2424 En toen dezen het hoorden, verhieven zij eenparig hun stem tot God en zeiden: Gij, Here, zijt het, die geschapen hebt de hemel, de aarde, de zee en al wat daarin is. lezen wij: “Gij, Heere, zijt het, Die geschapen hebt de hemel, de aarde, de zee en al wat daarin is.” En in het verlengde daarvan klinkt in de apostolische prediking telkens weer de oproep dat men zich moet bekeren tot die God, Die hemel en aarde heeft geschapen. Dat is de inzet van de apostolische verkondiging. God is de Schepper. Ja, ik geloof in God, de Almachtige, Die de Schepper is van het heelal. En, zoals reeds gezegd, om te weten hoe machtig die God is, richt de Heilige Schrift ons oog op de schepping, op de wereld. Nu moeten wij goed bedenken dat als de Bijbel het over de wereld heeft, dan is dat maar niet dat kleine wereldje dat wij vaak voor ogen hebben. Nee, het gaat hierbij, zoals uw belijdenis zegt, over hemel en aarde met alles wat daar in is. Die wereld is voor ons niet te overzien. Maar over die wereld heeft de Bijbel het wel. Met andere woorden: wat voor ons mensen onoverzienbaar is, dat is zonder meer door God tot stand gebracht door Zijn scheppende Woord. Daarin zien wij reeds iets van de grootheid van de Heere onze God. Als de schepping zó groot is, hoe groot moet dan wel de Schepper zijn. Ja, heel de pracht en omvang van de schepping is bewijs van de heerlijkheid van God, de Schepper. Daarom is de schepping ook te vergelijken met een groot boek, waarin alle letters spreken van Gods heerlijkheid. De profeet Jesaja zegt tot de wanhopende ballingen in Mesopotamië: ‘Kijk eens op en zie eens naar de sterren. Uw woorden schieten te kort om dat hemelgewelf te beschrijven. U kunt er geen woorden voor vinden, voor wat u daar ziet. Hoe langer u er naar kijkt, hoe indrukwekkender het wordt. Ziet u wel hoe groot de schepping is! Hoe oneindig veel groter is de Schepper!’ En hoor de profeet verder gaan: “Hij werpt de eilanden uit als fijn stof.” Zoals wij mensen een handje vol stof uitstrooien alsof het niets is, zo heeft Hij, de Schepper, de eilanden uitgeworpen en gefundeerd. “Alle volken zijn als niets voor Hem; zij worden door Hem beschouwd als nietig en ijdel. Met wie dan wilt gij God vergelijken en welke vergelijking op Hem toepassen?” Groots is de schepping ook in de kleine dingen: de bloemen, de planten, de vogels, de vissen der zeeën. Indrukwekkend is de schepping ook in haar geweldige krachten: in wilde orkanen, in gloeiende uitbarstingen van vulkanen, in hevige hagelbuien, in zware koude, in grote hitte, in de krachten van de aard- en zeebevingen. Hoe weinig weten wij nog af van zoveel verborgen krachten in de schepping. Ja, een duizelingwekkende kosmos, die God maakte. Vele geleerden, die de eeuwen door bezig zijn geweest haar te onderzoeken, en zij hebben maar zo weinig daarvan onder de knie. Welnu, dat alles, dat grootse heelal is door Eén geschapen, door Gód, de Schepper. Hij maakt Zich in Zijn Woord bekend als Degene die dit alles tot stand bracht. En hoe heeft Hij het geschapen? Uit niets. Hij maakte het zonder enig voorbeeld. En ook zonder dat enig materiaal voor handen was. Ja, door Zijn scheppende Geest, dat is door Zijn scheppende Woord, bracht Hij tot stand datgene wat niet was. Hij schiep de tijd, Hij schiep de ruimte, Hij schiep hemel en aarde. Hij schiep alles uit niet! Nee, wij moeten hierover niet gaan filosoferen. Het is niet zo dat er een leegte was, die om vervulling vroeg. Gód was er. Hij, de drie-enige God, Die in Zichzelf genoeg heeft, Die ook geen schepping nodig heeft om Zichzelf te ontplooien. Hij is geen God dat Hij iets nodig zou hebben. Hier geldt eenvoudig dit ene wat wij belijden in artikel 12 van onze geloofsbelijdenis, namelijk dat de Vader door Zijn Woord, dat is door Zijn Zoon, de hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen, wanneer het Hem heeft goedgedacht. Ja, ‘wanneer het Hem heeft goedgedacht’, dat is het enige wat wij kunnen zeggen op de vraag waarom God de wereld tot stand bracht, en waarom Hij het toen zo deed. Maar dat ene is ook genoeg. Want wij kunnen dit begin van de schepping verder niet verklaren en doorzichtig maken. Dat is ook niet de bedoeling van Zondag 926 Wat gelooft gij met deze woorden: “Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde?”
Dat de eeuwige Vader onzes Heeren Jezus Christus, Die hemel en aarde, met al wat er in is, uit niet geschapen heeft, Die ook door Zijn eeuwigen raad en voorzienigheid ze nog onderhoudt en regeert, om Zijns Zoons Christus wil mijn God en mijn Vader is; op Welken ik alzo vertrouw, dat ik niet twijfel of Hij zal mij met alle nooddruft des lichaams en der ziel verzorgen, en ook al het kwaad dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keren; dewijl Hij zulks doen kan als een almachtig God, en ook doen wil als een getrouw Vader.
. Wij komen hier om te beter te kunnen geloven, om vol verwondering te zijn over God, Die werkelijk de Almachtige is. Hij heeft hemel en aarde, en alles wat er in is, uit niet geschapen, toen het Hem heeft goedgedacht. En als dat zo is, dan weten wij dat het alles Zijn werk is. Zo geloven wij in Hem, zo belijden wij Hem. Alles wat wij zien, alles wat ons omringt, het komt van de Heere, het is Zijn werk; het is alles bewijs van Zijn scheppende kracht. Alles wat geweest is, en alles wat is en nog komt, door Zijn wil is het en werd het geschapen. En daarom: Wie is onze God? Hij is de Schepper van alles. Zo is Hij in den beginne opgetreden. In Zijn daden heeft Hij Zich geopenbaard als een machtig scheppende God, als origineel scheppende Geest; “Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er.” Zo heeft Hij laten zien Wie Hij is, opdat wij zo in Hem geloven. Psalm 331 Jubelt, gij rechtvaardigen, in de Here, een lofzang betaamt de oprechten. 2 Looft de Here met de citer, psalmzingt Hem met de tiensnarige harp. 3 Zingt Hem een nieuw lied, speelt schoon op de snaren onder geschal. 4 Want des Heren woord is waarachtig, al zijn werk geschiedt in trouw; 5 Hij heeft gerechtigheid en recht lief, de aarde is vol van de goedertierenheid des Heren. 6 Door het woord des Heren zijn de hemelen gemaakt, door de adem van zijn mond al hun heer. 7 Hij verzamelt het water der zee als een dam, Hij legt watervloeden in schatkamers op. 8 De ganse aarde vreze voor de Here, al de bewoners der wereld moeten voor Hem ontzag hebben. 9 Want Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er. 10 De Here verbreekt de raad der volken, Hij verijdelt de gedachten der natiën; 11 de raad des Heren houdt eeuwig stand, de gedachten zijns harten van geslacht tot geslacht. 12 Welzalig het volk, welks God de Here is, de natie, die Hij Zich ten erfdeel koos. 13 De Here schouwt uit de hemel, Hij slaat alle mensenkinderen gade; 14 uit zijn woonplaats ziet Hij naar alle bewoners der aarde, 15 Hij, die hun aller harten vormt, die al hun werken doorgrondt. 16 Geen koning wordt behouden door een machtig leger, geen held wordt gered door geweldige kracht; 17 het paard faalt ter overwinning, en doet niet ontkomen door zijn geweldige sterkte. 18 Zie, des Heren oog is op hen die Hem vrezen, die op zijn goedertierenheid hopen, 19 om hun ziel van de dood te redden, en hen in het leven te houden in hongersnood. 20 Onze ziel verwacht de Here, Hij is onze hulp en ons schild. 21 Ja, in Hem verheugt zich ons hart, ja, op zijn heilige naam vertrouwen wij. 22 Uw goedertierenheid, Here, zij over ons, gelijk wij op U hopen. zegt: “De ganse aarde vreze voor de Heere, al de bewoners der wereld moeten voor Hem ontzag hebben”, moeten eerbied en ontzag tonen jegens God, de Almachtige Schepper. En dan zien wij ook hoe reeds hier bij dit ‘in den beginne’ de mensen uiteen gaan. Want dat God alles heeft geschapen, dat geloven velen niet, dat acht men een onmogelijkheid. Alles is door evolutie ontstaan, aldus de zelfgeleerde mens. In het scheppende Woord van Hem die alles tot aanzijn heeft geroepen, gelooft men niet. ‘Als alles door de Almachtige God tot stand is gebracht, waarom is dan de zonde toegelaten in deze wereld, waarom is de aarde dan zo moeilijk te bewerken voor de mens, waarom worden er dan zoveel ongelukkige mensen geboren? Daar kan geen God achter staan, Die het alles tot aanzijn heeft geroepen. Om nu helemaal maar te zwijgen van wat de Catechismus hier verder belijdt, namelijk dat dezelfde God al het geschapene door Zijn eeuwige raad en voorzienigheid nog onderhoudt en regeert. Dat is toch al te ongeloofwaardig, waar er vandaag aan de dag zo onnoemelijk veel ellende in de wereld is: honger, ziekte, oorlog, geweld, misdaad, rampen, pijn, verdriet. moeite.’ En zo gaat men een tegenstelling maken tussen God de Schepper en God de Verlosser. Maar de Bijbel leert, dat God onze Verlosser ook de Schepper en Onderhouder van alles is. Hij, Die ons door Jezus Christus heeft verlost, is Dezelfde die alles heeft geschapen en Die alles ook onderhoudt en regeert. Ja, Hij, de Almachtige Schepper, is ook de Onderhouder en Regeerder van alles. En dat betekent dat Hij Zijn hand niet terugtrekt van de schepping. Zou Hij dat wel doen, dan zou niets meer bestaan. Maar nee, nog niets heeft de Heere uit handen gegeven, zelfs geen stofje, zelfs geen haar van mijn hoofd. Door Zijn goddelijke kracht bestaan ook vandaag hemel en aarde nog voort. Niet omdat het altijd zo is geweest. Maar omdat God de Schepper Zijn schepping in stand houdt. En Hij regeert ook alles! God bestuurt alle dingen, zoals Hij wil dat het zal gebeuren; Hij stuurt alles naar het doel dat Hij wil bereiken. God is geen Schepper die Zich van de schepping terugtrekt, Die alles maar op zijn beloop laat. Nee, Hij regeert. Ook daarmee mocht de profeet Jesaja zijn landgenoten troosten! “De Heere geeft machthebbers over ter vernietiging.” Zolang de Heere wil zou dat machtige rijk van Mesopotamië blijven bestaan, maar moet zijn einde er zijn, nu, dan geeft Hij het over ter vernietiging. “Hij maakt de regeerders der aarde tot ijdelheid.” Mensen, koningen en andere machthebbers, kunnen wel plannen beramen en beraadslagingen maken, maar voor de Heere is dat alles ijdelheid. Hij rekent er niet mee. Voor Hem bestaan zij niet! Niet de groten en de machtigen onder de mensenkinderen maken de geschiedenis, nee, dat doet Hij, Die als enige Koning is en Schepper van hemel en aarde, Die ook mijn leven in stand houdt en leidt naar Zijn welbehagen. Niet menselijke plannen houden stand, maar Zijn raad houdt stand. Hij doet het alles door Zijn eeuwige raad en voorzienigheid. “Dóór zijn eeuwige raad en voorzienigheid”, zegt de Catechismus. En dat spreekt van een wel heel nauwe betrokkenheid. Er is maar niet alleen een van eeuwigheid door God genomen besluit, maar God is er Zelf iedere dag weer met Zijn plan, om alle dingen naar dat plan te laten gebeuren. God is maar niet als een seinwachter, die op afstand de bomen bedient, maar Hij is als een moeder, die voor haar huisgezin zorgt. Zo tekent de Bijbel ons God als de Schepper, Onderhouder en Regeerder, Die alles doet door Zijn raad en voorzienigheid. Hoe groot is Zijn naam op de ganse aarde. Laat daarom al de bewoners der wereld voor Hem vrezen. Want dat wil Hij. Alle volkeren moeten komen en eerbiedig zich neerbuigen, in het besef dat Hij de Schepper van alle dingen is. God laat Zijn zon schijnen over bozen en goeden; Hij laat het regenen over gelovigen en ongelovigen. En Hij doet dat, opdat de gehele aarde voor Hem zal vrezen. Zo openbaart Hij Zich ook al in úw leven, opdat ook u Hem vreest en u eerbiedig voor Hem neerbuigt. Weet dat Hij elke dag opnieuw door zijn eeuwige raad en voorzienigheid uw leven onderhoudt en regeert. Hij geeft ook u kracht; Hij ondersteunt ook uw leven. “Waarom zegt gij, o Jakob, en spreekt, o Israël: mijn weg is voor de Heere verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij? Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord? Een eeuwig God is de Heere, Schepper van de einden der aarde. Hij wordt noch moede noch mat. Zijn verstand is niet te doorgronden. Hij geeft de moede kracht en de machteloze vermeerdert Hij sterkte.”

2) Maar onze Catechismus gaat nog verder. Gelukkig wel. Want dat dit grote heelal door God de Schepper tot stand is gebracht, biedt op zichzelf nog geen enkele troost. Maar het gaat erom dat wij weten dat deze Almachtige God ónze God is en ónze Vader. Dat toch is hier het begin van ons geloof, en juist die wetenschap schept blijdschap, vrede en rust. Ja, Hij, de Almachtige God, Die alles schiep, Hij is de God en Vader van Zijn volk en kinderen. Hij is dat uit genade om Christus’ wil. Hij is mijn God en mijn Vader! Hoe dicht worden schepping en verlossing hier bij elkaar gebracht. Van welk fundamenteel belang is nu mijn geloof in God de Schépper met het oog op mijn geloof in God als mijn Vader en Verlosser. Nee, de Schepper van hemel en aarde is geen verre vreemde en onbekende God. Hij is míjn God. Hij is wel de hoge en verheven hemelse Majesteit, maar om Zijn Zoons Christus’ wil is Hij mijn Vader. Door Zijn Zoon Jezus Christus is Hij, Die zo Almachtig is, mij zeer nabij gekomen. Ja, door Christus leer ik God de Schepper kennen als mijn God en mijn Vader. En juist zo put ik troost uit mijn geloof in God, Die de Almachtige Schepper is, want Hij, Die zo’n macht heeft is de Vader, de eeuwige Vader van Zijn Zoon Christus, en door Hem ook míjn Vader. Wat geeft Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. mij nu een geweldig stuk troost, want de God over wie ik daar lees, is mijn God en mijn Vader. Nu weet ik ook dat er geen tegenstelling is tussen schepping en verlossing. Want dezelfde God, Die alles heeft geschapen om Zijn Zoons Christus’ wil, heeft mij aangenomen als Zijn kind. Wij moeten schepping en verlossing, natuur en genade dus niet van elkaar scheiden. Christus, de Zoon, het Beeld des Vaders, kwam juist daartoe in de wereld, opdat ons leven, door de zonde hopeloos verloren, weer tot zijn recht zal komen in de schepping van God en als schepsel van God. De schepping is dan ook niet iets minderwaardigs. Wie de schepping veracht, komt er als vanzelf toe ook de verlossing te verachten! Want die twee horen bij elkaar. Er is wel eens gezegd, dat de schepping het werk van Gods linkerhand is geweest en dat de verlossing het werk van Gods rechterhand is, en dat de schepping dus maar bijkomstig is. Maar zo is het niet. Schepping en verlossing zijn beide het werk van Gods rechterhand. Hij, Die mij in de Zoon verlost, is het ook Die mij heeft geschapen. En Hij, Die door Jezus Christus mijn Vader is, beschikt over niet minder dan scheppingskrachten! Zo gezien is de schepping ook garantie voor het werk der verlossing. Voor dat werk schakelt de Heere scheppingskrachten in. Denkt u maar aan het geweldige werk van God in de uitredding van het volk Israël uit de slavernij van Egypte! Hoe heeft de Heere toen en daar scheppingskrachten aangewend tot verlossing van Zijn kinderen! Mozes heeft er van gezongen in zijn lied: “O, Heere uw rechterhand is heerlijk door kracht; uw rechterhand, o Heere, verplettert de vijand.” Israëls God blijkt over scheppingskrachten te beschikken; ja, Hij, hun Verlosser, is ook hun Schepper! Dat is de troost van Zondag 926 Wat gelooft gij met deze woorden: “Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde?”
Dat de eeuwige Vader onzes Heeren Jezus Christus, Die hemel en aarde, met al wat er in is, uit niet geschapen heeft, Die ook door Zijn eeuwigen raad en voorzienigheid ze nog onderhoudt en regeert, om Zijns Zoons Christus wil mijn God en mijn Vader is; op Welken ik alzo vertrouw, dat ik niet twijfel of Hij zal mij met alle nooddruft des lichaams en der ziel verzorgen, en ook al het kwaad dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keren; dewijl Hij zulks doen kan als een almachtig God, en ook doen wil als een getrouw Vader.
. God, de Vader, Die door Jezus Christus ónze Vader is, is de Almachtige en soevereine God, Die alles heeft geschapen. Wij hebben in het werk van de schepping te doen met Hem, Die onze Verlosser, onze Vader is. Daarom is onze verlossing vast en zeker. Zijn scheppingskrachten blijken tot bestraffing van al Zijn vijanden: “Hij maakt rivieren tot een woestijn en waterfonteinen tot een dorstig land; vruchtbaar land tot zoute grond, wegens de boosheid van wie daar wonen.” Maar voor wie Hij een Vader is, geldt: “Hij maakt de woestijn tot een waterpoel en dorstige grond tot waterbronnen.” Geliefden, welk een God is de God van de Schepping, Die onze Vader is door Jezus Christus: Hij is de grote, onbegrijpelijke, sterke God! Hij schakelt Zijn scheppingskracht in tot uitoefening van Zijn toorn over Zijn vijanden, maar tot betoon van Zijn genade over wie Hem vrezen. De Vader van onze Heere Jezus Christus komt tot ons, Zijn kinderen, ter verlossing, en Hij komt met goddelijke scheppingskracht. Ja, het is een geweldig iets om te weten dat onze hulp in de naam van de Heere is, Die hemel en aarde heeft geschapen, Die trouw houdt tot in eeuwigheid en nooit laat varen het werk van Zijn handen. Het oog van die Almachtige God is over alle volkeren, maar de ziel, die Hem vreest, redt Hij van de dood, over die ontfermt Hij Zich. Hier horen wij, Wie de Almachtige Schepper voor ons is. Geen schepselenmacht kan van de dood redden, dat kan de Heere alleen, en Hij doet het ook; ieder die Hem vreest, wordt gered. Hij redt ook u! Hij helpt ook u. Ja, dat zult u geloven en belijden. Wetend dat God, de Almachtige, ook u door Jezus Christus heeft aangenomen tot Zijn kind. Dat ook u door Christus’ bloed bent geheiligd en gereinigd van de zonde, en dat u in alle omstandigheden staat onder Zijn bescherming. Zo mag u delen in de troost van Zondag 926 Wat gelooft gij met deze woorden: “Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde?”
Dat de eeuwige Vader onzes Heeren Jezus Christus, Die hemel en aarde, met al wat er in is, uit niet geschapen heeft, Die ook door Zijn eeuwigen raad en voorzienigheid ze nog onderhoudt en regeert, om Zijns Zoons Christus wil mijn God en mijn Vader is; op Welken ik alzo vertrouw, dat ik niet twijfel of Hij zal mij met alle nooddruft des lichaams en der ziel verzorgen, en ook al het kwaad dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keren; dewijl Hij zulks doen kan als een almachtig God, en ook doen wil als een getrouw Vader.
: de Almachtige Schepper van hemel en aarde is uw God en uw Vader. En daarom geldt ook u het woord van de dichter: “Welgelukzalig het volk, welks God de Heere is, de natie, die Hij Zich ten erfdeel koos.” De ziel van dat volk wordt gered van de dood, en zijn leven wordt bewaard in tijden van hongersnood. Ik weet nu dat God in dit leven voor mij zorgt naar lichaam en ziel. Hij zal dat doen, omdat Hij trouw is aan Zijn eigen Zoon, Die ons door Zijn bloed met God heeft verzoend. Vol vertrouwen mogen wij nu zeggen: “Onze ziel verwacht de Heere, Hij is onze hulp en ons schild.” Wij geloven dat de Almachtige God onze Vader is, Die ons omringt met Zijn hulp, Die ons beschut met Zijn schild. Ja, zo zeker is dat, dat ik niet twijfel. Op God vertrouwen wij. Dat betekent, dat wij in alle, ook in de zwaarste omstandigheden gerust zijn in God. Niet dat wij Gods regering kunnen doorgronden. Zomaar kan Hij ons plaatsen voor moeilijke, zware en onbegrijpelijke dingen. Maar om Christus’ wil is en blijft Hij onze God en onze Vader, Die niet tegen ons is maar voor ons! Geliefden, twijfel daaraan niet en nooit, maar vertrouw dat die Almachtige God uw Vader is, en geloof en belijd dat daarom álles wat u overkomt in dit leven, zal meewerken aan uw heil en zaligheid. Leer het dus met de psalmdichter zeggen: “Onze ziel verwacht de Heere, Hij is onze hulp en ons schild.” ‘Onze ziel’, dat wil zeggen: wij, volk van God in onze moeitevolle omstandigheden, te midden van onze ellende. Maar zo, in die omstandigheden, verwacht ik de Heere. Wij kunnen niet alles begrijpen, er blijven raadsels, maar toch, ik zie naar Hem uit! Want ik ken Hem, Die over scheppingskracht beschikt, door Jezus Christus als mijn God en als mijn Vader. Er is geen vijand zo machtig als mijn God; er is niemand zo trouw als mijn Vader. Wat Hij wil, dat kan Hij en wat voor mij goed is, dat doet Hij. Zo mogen wij God leren kennen in dit jammerdal. Daarom verheugt ons hart zich in Hem; wij vertrouwen op Zijn heilige naam. De Schepper van hemel en aarde is mijn Vader en Verlosser. Daarom zal Hij mij niet loslaten, maar doet Hij alle dingen in mijn leven meewerken ten goede. En dat alles ligt vast in Zijn eigen Zoon, onze Heere Jezus Christus. Door Hem heeft Hij heel deze wereld geschapen; door Hem zijn wij tot kinderen van God aangenomen. Door Hem zal God ook eenmaal deze schepping tot voleinding brengen en zullen wij, die nu Zijn kinderen zijn, openbaar worden als erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus. Dan mogen wij gaan en staan in de schepping, die van de zonde en haar gevolgen is verlost; waar het jammerdal verandert in een juichensdal; waar geen gevaar en bedreiging meer zal zijn; waar de vrede zal heersen; de volkomen harmonie tussen Schepper en schepping. Welgelukzalig is het volk, wiens hulp is in de naam van de Heere, Die hemel en aarde heeft geschapen, want deze God kan en wil en zal volkomen uitkomst geven.

Amen.


Paginahulpmiddelen