Het inspirerende heil van Sion in het leven van de ware Sionsgangers (Psalm 84:6-8)

TekstPsalm 84:6-8
6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion.
LezenJesaja 351 De woestijn en het dorre land zullen zich verblijden, de steppe zal juichen en bloeien als een narcis; 2 zij zal welig bloeien en juichen, ja, juichen en jubelen. De heerlijkheid van de Libanon is haar gegeven, de luister van de Karmel en van Saron; zij zullen aanschouwen de heerlijkheid des Heren, de luister van onze God. 3 Sterkt de slappe handen en verstevigt de knikkende knieën. 4 Zegt tot de versaagden van hart: Weest sterk, vreest niet; zie, uw God zal komen met wraak, met de vergelding Gods; Hij zal komen en Hij zal u verlossen. 5 Dan zullen de ogen der blinden geopend en de oren der doven ontsloten worden; 6 dan zal de lamme springen als een hert en de tong van de stomme zal jubelen; want in de woestijn zullen wateren ontspringen en beken in de steppe, 7 en het gloeiende zand zal tot een plas worden en het dorstige land tot waterbronnen; waar de jakhalzen verblijven en legeren, zal gras met riet en biezen zijn. 8 Daar zal een gebaande weg zijn, die de heilige weg genaamd wordt; geen onreine zal die betreden; maar hij zal alleen voor hen zijn; reizigers noch dwazen zullen erop dolen. 9 Daar zal geen leeuw zijn en geen verscheurend dier zal daarop komen; zij worden daar niet gevonden. Maar de verlosten wandelen daarop; 10 de vrijgekochten des Heren zullen wederkeren en met gejubel in Sion komen; eeuwige vreugde zal op hun hoofd zijn, blijdschap en vreugde zullen zij verkrijgen, maar kommer en zuchten zullen wegvlieden.
ZingenPsalm 46:2,62 Laat vrij het schuimend zeenat bruisen;
d' Ontroerde waat'ren hevig ruisen;
De golven mogen, door haar woên,
Het berggevaarte daav'ren doen:
De stad, het heiligdom, de woning,
Van God, den allerhoogsten Koning,
Wordt in haar muren, t' allen tijd,
Door beekjes der rivier verblijd.

6 De HEER, de God der legerscharen,
Is met ons, hoedt ons in gevaren;
De HEER, de God van Jakobs zaad,
Is ons een burcht, een toeverlaat.

Psalm 110:3,73 Uw volk zal op Uw heirdag tot het strijden
Gewillig zijn, in heilig krijgssieraad;
U zal de dauw van Uwe jeugd verblijden,
Geboren
uit den vroegen dageraad.

7 Hij zal op weg eens drinken uit de beken,
Daar Hij gevaar, noch strijd, noch moeit' ontziet;
Daarom zal Hij het hoofd naar boven steken,
Met eer be
kroond in 't Godd'lijk rijksgebied.

Psalm 84:3,43 Welzalig hij, die al zijn kracht
En hulp alleen van U verwacht,
Die kiest de welgebaande wegen;
Steekt hen de hete middagzon
In 't moerbeidal, Gij zijt hun bron,
En stort op hen een milden regen,
Een regen, die hen overdekt,
Verkwikt, en hun tot zegen strekt.

4 Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort;
Elk hunner zal, in 't zalig oord
Van Sion, haast voor God verschijnen.
Let, HEER der legerscharen, let
Op mijn ootmoedig smeekgebed;
Ai, laat mij niet van druk verkwijnen;
Leen mij een toegenegen oor,
O, Jakobs God, geef mij gehoor.

Psalm 100:2,32 De HEER is God; erkent, dat Hij
Ons heeft gemaakt (en geenszins wij)
Tot schapen, die Hij voedt en weidt;
Een volk, tot Zijnen dienst bereid.

3 Gaat tot Zijn poorten in met lof,
Met lofzang in Zijn heilig hof;
Looft Hem aldaar met hart en stem;
Prijst Zijnen naam, verheerlijkt Hem.

Psalm 23:33 Gij zalft mijn hoofd; Gij doet mijn blijdschap groeien,
En van Uw heil mijn beker overvloeien.
Het zalig goed, mij door Uw gunst gegeven,
Verlaat mij niet, maar volgt mij al mijn leven;
Zodat ik in het heilig huis des HEEREN,
Een lange reeks van dagen, blijf verkeren.

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Hoe houden wij vol? Hoe houden wij vol de goede strijd van het geloof? Hoe houden wij vol om te zijn heilige kerk van God, weergekeerde gemeente van Christus? Want laten we dat wel bedenken, zolang de kerk nog in deze bedeling is, kan zij niet stil blijven staan bij hetgeen bereikt is. Zij moet verder trekken in het goede spoor. De apostel houdt ons voor: Maar hetgeen wij bereikt hebben, in dat spoor dan ook verder. En een andere apostel zegt: “Weest waakzaam en nuchter, uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou kunnen verslinden; wederstaat hem, vast in het geloof”. En nog weer een andere apostel vermaant ons: “Heft dan de slappe handen en strekt de knikkende knieën en maakt een recht spoor met uw voeten, opdat hetgeen kreupel is niet uit het lid gerake, doch veeleer geneze. Jaagt naar de vrede met allen en naar de heiliging, zonder welke niemand de Heere zal zien. Ziet daarbij toe dat niemand verachtere van de genade Gods, dat er geen bittere wortel opschiete en verwarring stichte en daardoor zeer velen besmet zouden worden”. Ja, geliefden, zo vermaant ons het Woord van God. Het is een vermaning, die we ons allen moeten aantrekken; die we onszelf moeten aantrekken, willen we tenminste het spoor niet bijster raken, het goéde spoor van het goéde Woord.
En daarmee gemeente, hebben we u meteen antwoord gegeven op de vraag hoe wij volhouden. We doen dat beslist niet in eigen kracht; we doen dat uitsluitend in de kracht van het Woord, van dat Woord, dat het Woord van het geloof is, het Woord dat ons voortdurend trekt op de weg van het geloof en van de geloofsbelijdenis, van het hartelijke geloof en van de welverzekerde geloofsbelijdenis. Het is het Woord, dat ons op die weg trekt in de kracht van die grote zaligheid, waarvan het Woord vol is. Het is de zaligheid, die God in Christus bereid heeft degenen, die hem liefhebben. Hoe machtig is die zaligheid en hoe verreikend: zij reikt tot in de toekomende eeuw. Hier is een zaligheid, die werkelijk niet weer ophoudt. En daarom houdt het Woord niet op ons die zaligheid voor ogen te stellen, opdat we ons daardoor voortdurend weer laten inspireren en motiveren. Opdat we ons dus niet van de weg laten aftrekken, maar ons aanhoudend door die grote zaligheid laten trekken. Het is de zaligheid, waarin God ons vandaag reeds doet delen, opdat wij onderweg niet bezwijken, maar steeds weer onze krachten vernieuwen, totdat wij eindelijk in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden te midden van de gemeente der uitverkorenen.
En daarmee staan wij middenin Psalm 841 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela 6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. 9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt., in dit inspirerende lied van Sion, waarvan het middengedeelte vandaag onze aandacht vraagt. Het is het gedeelte dat het heil van Sion uitroept; dat dat heil uitroept over allen die dat heil zoeken; die dat zoeken naar wat het in waarheid is: niet het heil, dat van beneden is uit mensen, maar dat van Boven komt, dat uit God is en waarin God Zelf Zich laat vinden.
Zo prediken wij u dan:

Het inspirerende heil van Sion in het leven van de ware Sionsgangers.

Wij zien:

  1. de trekkende kracht van dat heil: de zaligheid in God (vers 66 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn.);
  2. de trekkende voleinding van dat heil: de zaligheid voor God (vers 88 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion.).

1. Een nieuwe zaligprijzing, broeders en zusters, klinkt op in onze tekst, in dit middengedeelte van de Psalm. Een eerste woord van heil hoorden we immers al aan het slot van het eerste gedeelte, namelijk in vers 55 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela.. Dat betrof de zaligprijzing van hen die wonen op Sion, in het huis van de Heere. Ongetwijfeld heeft de dichter daarbij het oog op hen, die hun dagtaak hadden in dit huis. Want bij de grote Korting, die hier woont, past een grote schare van Hem dienende knechten. Het waren de priesters en de Levieten, onder wie ook de Korachieten. Door de Heere zelf waren zij uitverkoren en aangewezen om de dienst in en om het heiligdom te verrichten.
En de Korachietische dichter laat niet na deze mensen gelukkig te prijzen. Wonende in het huis van de Heere, stonden zij met beide voeten middenin het heil van dit huis, middenin het heil, waarvan dit huis zo krachtig sprak, waarvan de altaren in dit huis zo krachtig spraken. Hoe gróót was die zaligheid! Hoe zalig waren daarom zij die hier woonden. Hun leven was één lofprijzing van de Heere vanwege dat machtige heil, waar zij zo dichtbij stonden en dat zij als met hun handen tastten.
Intussen blijkt daarmee niet alles van dit heil gezegd te zijn Want zie onmiddellijk volgt daar nu een tweede zaligprijzing. Het middengedeelte van de Psalm laat ons die horen. Het is in één woord gezegd een machtige zaligprijzing, een zaligprijzing, die maar niet achteraan komt, zoals in het eerste gedeelte van de Psalm, maar die hier zonder meer voorop gaat en die heel dit middengedeelte beheerst en achter zich aantrekt. Want dat is duidelijk: we hebben in deze drie verzen van doen met één doorlopend geheel, waarbij het vervolg en het einde direct vastzitten aan het begin. En wat daarbij vooropgaat en tot het einde voorop blijft gaan, dat is de zaligprijzing, die blijft dóórklinken tot het einde van de tekst toe. Kortom, het is hier van het begin tot het einde alles zaligheid wat de klok slaat.
En die klok, dat is hier nog steeds de Sionsklok, de Sionsklok van de Sionskerk. Want dat staat helemaal voorop: we hebben hier echt met een Sionslied van doen, met een kerkpsalm, met een lied, waarin Sion de toon aangeeft en waarin de kerk in het midden staat, de levende kerk van levende stenen, die een woonstede is van God in de Geest. Zo immers luidde de Geest Zelf deze psalm in, Zijn startpunt nemende in de woningen van de Heere der heirscharen op Sion. En dat begin blijft spreken, ook in het middengedeelte van de psalm. Als dit gedeelte daarom vol staat van heil en doortrokken is van zaligheid, is dat geen zaligheid die ergens los in de lucht zweeft, noch ook heil dat overal heentrekt, dan is dat heel bepaald het heil van Sion, het heil dat van Sion uitgaat en in Sion eindigt, dat kan niet missen. De Geest van de Psalmen is geen Geest, die van de hak op de tak springt, maar die vasthoudt aan het begin, die vanuit het begin verder werkt, die dat begin verder uitwerkt en die zo is de Geest der waarheid, die in de volle waarheid leidt. Kortom, Hij is die Geest, die blijft zweven waar Hij begonnen is te zweven. En dat is hier in Síon, in der gemeente midden.
Jazeker, in der gemeente midden. Want dat is Sion. Het is het midden van Gods gemeente; de verzamelplaats van Gods volk; de plaats waarheen de Heere telkens weer verzamelen blaast om Zijn volk aldaar te ontmoeten en in Zijn heil te doen delen. Zo immers liggen de zaken hier, ja, zo ligt Sión hier. Of beter gezegd: zo woont de Heere hier, Hij, de God der heirscharen. Deze God, Hij woont niet eenzaam en verlaten op Sion, Hij woont er ook maar niet slechts te midden van Zijn Hem dienende knechten, de priesters en de levieten. Hij woonde er voor alles te midden van Zijn vólk, te midden van dat talrijke, door Hem Zelf uitverkoren volk. Het is het volk, dat Hij de zaligheid wil doen beërven en dat Hij daarom niet uitsluit van, doch heel echt betrekt bij het heil van Sion en Hij daartoe voortdurend weer doet optrekken naar Sion.
Ja, daar was de trek van Gods volk naar Sion. Het was een trek, die in elk geval driemaal per jaar moest plaatsvinden, nl. op het Paasfeest, op het Pinksterfeest en op het Loofhuttenfeest. Zo luidde Gods eigen Woord in dezen. Ik denk aan wat we bijvoorbeeld lezen in Deuteronomium 16:1616 Driemaal per jaar zal ieder die onder u van het mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de Here, uw God, verschijnen op de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden, op het feest der weken en op het loofhuttenfeest. Maar hij zal dan niet met lege handen voor het aangezicht des Heren verschijnen.: “Driemaal per jaar zal ieder, die onder u van het mannelijk geslacht is voor het aangezicht van de Heere uw God verschijnen op de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden, op het feest der weken en op het loofhuttenfeest”. Zo luidde dus Gods duidelijke ordonnantie. Het was een ordonnantie, die Zijn volk maakte tot een trekkend volk, trekkend naar Sion, om zo betrokken te zijn in het heil van Sion. Welnu, het is terstond duidelijk dat de dichter van Psalm 841 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela 6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. 9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt. in dit middengedeelte spreekt met het oog op deze trekkers naar Sion. Richtte hij in vers 55 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela. de blik op hen die voortdurend in Sion wonen, in de verzen 6-86 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. ziet hij hen, die voortdurend weer op Sion aantrekken. Hun wordt hier het heil van Sion verkondigd.
En hoe machtig luidt die heilsverkondiging. Zij luidt door het ganse land, zodat we ze hier ook metterdaad van alle kanten zien samentrekken in Sion. En vooral ook: hoe zuiver luidt die verkondiging; hoe zuiver wordt hier het heil van Sion bediend! Zo zuiver dat we ze nu ook zuiver en scherp in beeld krijgen, de trekkers naar Sion. Het zijn de zuivere, de ware Sionstrekkers. Het zijn zij, die in hun leven niet aan Sion voorbijtrekken, maar die kennen de hang en de gang naar Sion, en dat niet uit gewoonte of bijgelovigheid, ook niet met tegenzin, al zuchtende en steunende, ook niet met de nodige reserve en terughoudendheid, maar van harte. En ook vol van kracht en sterkte. Van harte willig en bereid dus. Dat is: daartoe willig en bereid gemaakt door Geest en Woord, om in de kracht daarvan het heil van Sion te grijpen. Want hoort u maar, wie het zijn die hier vanwege dit heil worden zaliggesproken. Dat zijn zij, “wier sterkte is in U, in wier hart de gebaande wegen zijn”.
Daarbij wijzen we er allereerst op dat de psalmist hier spreekt van ménsen. Hij zegt immers: welzalig de ménsen, wier sterkte is in U. In het Hebreeuws staat hier dan het bekende woord ‘adaam’, dat we direct al tegenkomen in de eerste hoofdstukken van Genesis. En het woord ‘adaam’ is een aanduiding van de mens, die niet van zichzelf de kracht heeft om te gaan en te staan - van zichzelf is hij stof - maar die door de Heere wordt opgericht, wiens levensadem is uit God, uit de Geest van God. Deze Geest spreekt in onze psalm dan ook niet alle mensen zalig, maar die mensen ‘wier sterkte is in U’. En na het begin van de psalm, is wel duidelijk welke mensen de dichter daarmee op het oog heeft. Want die ‘U’, tot Wie de psalmist hier spreekt, dat is de Heere, dat is de Heere, de levende God, de Heere, de Almachtige God, de Heere der heirscharen. Ja, dat is die Heere, Die is komen wonen op Sion, om Zijn volk te verlenen sterkte en volheid van kracht. “Zalig de mensen, wier sterkte is in U”, dat wil dus zeggen: zalig de mensen, die hun kracht en sterkte vinden, niet bij zichzelf, zodat zij op eigen benen gaan en staan, maar die hun kracht vinden in U, die Ú kennen als de bron van sterkte, U, die woont op Sion. Kortom, zalig de mensenkinderen die weten op te staan en op te gaan naar Sion om zich aldus te sterken in de Heere hun God.
Ja, zalig zij, in wier hart de gebaande wegen zijn. En als hier sprake is van de gebaande wegen, dan zijn dat de wegen die voeren tot God op Sion. En de dichter, hij prijst die wegen als de gebaande wegen. Dat wil zeggen: als de wegen, die een mens niet zelf meer behoeft te banen, maar die gebaand zijn, die wél-gebaand zijn. Het zijn de goed begaanbare, vlakke wegen de wegen, die zichzélf aangeven en die als vanzelf naar Sion voeren, die ook linea recta daarheen voeren. Het zijn geen zijwegen, noch kronkelpaden. Het zijn heel eenvoudig de wegen, de hoofdwegen van het land, ja, de koninklijke wegen, die voeren naar Hem, die is de Koning van het ganse land. Machtig, deze wegen, die daar kant en klaar liggen, waarvan de aanleg voltooid is van begin tot einde. Een mens kan ze maar zo betreden, deze koninklijke heirbanen, en ze voeren rechtstreeks naar dat machtige doel, de koninklijke residentie op Sion. Van enig obstakel is hier geen sprake, zelfs niet van een rood stoplicht.
Want alles staat hier op groen, tot zelfs de natuur toe. Hoewel, we rijden nu even te hard, want dat groen behoort eigenlijk bij vers 77 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. en dat spreekt pas goed als we eerst vers 66 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. terdege laten uitspreken.
En daarom nogmaals die gebaande wegen. Het zijn de niet door mensen, maar door God Zelf gebaande wegen. Gebaand door die God, Die Zelf voor Zijn volk de weg is, Die dat is juist daarin dat Hij is komen wonen op Sion. En daarom is de weg hier eenvoudig: naar Sion. Het is de weg, die God Zelf duidelijk aangeeft in Zijn Koninklijke Wóórd. In dat Woord, dat heel eenvoudig is het Woord van Sión, het Woord, dat alle heil van God betrekt óp Sion en dat ze daarom allen samentrekt in Sion. Het is het Woord, waarvan alle woorden, alle wegen uitgaan van en eindigen in Sion. Het is daarmee ook het Woord, dat niet ver weg klinkt, ergens hoog in de hemel of diep in het dodenrijk, zodat een mens nooit precies weet waaraan hij toe is, maar dat heel dichtbij klinkt, nl. in uw mond en in uw hart, zegt Mozes, om het te volbrengen. En daarom, zalig de mensen, in wier hart de gebaande wegen zijn, die door God Zelf gebaande wegen, die rechtuit voeren naar Sion en die rechtuit aangegeven staan in het Woord van Sion. Zalig dus zij, die dit Woord in hun hart omdragen, die de wegen van dit Woord gedurig overpeinzen bij dag en bij nacht; ja, die op die wegen hun hart zetten, om daarin te gaan, en die in hun leven kennen de hang en de gang naar Sion, om zich in die weg te sterken in de Heere Zelf, die woont op Sion.
En zo, geliefden, krijgen we ze hier inderdaad scherp in beeld, de ware Sionsgangers. Het zijn zij die niet moeilijk en ingewikkeld doen over Sion, die de zaak niet op een zijspoor zetten, maar die eenvoudig gaan de weg naar Sion. Die die weg gaan, omdat dat eenvoudig de weg is, de weg van God tot God, de weg van de zaligheid tot de zaligheid. En zo zien we ze hier middenin de zaligheid staan, de ware Sionsgangers, zij die geen zaligheid van God lostrekken van maar die alle zaligheid van God weten vast te staan in Sion en die daarom in de kracht van die zaligheid staan, dit is klaar staan om te trekken naar Sion.
En ziedaar, gemeente, de trekkende, tegelijk ook samentrekkende kracht van Sion. God Zelf is die kracht, Hij Zelf is dat heil, Hij, Die Zelf is komen wonen op Sion, opdat in Hem de zaligheid van Sion zal vaststaan. En zie die zaligheid hier vaststaan in het leven van de ware Sionsgangers. Zie die zaligheid hier terstond vaststaan, nog voordat zij zelf één stap hebben gezet.
Want hóór, deze Sionsgangers, zij worden hier zaliggesproken.
Nee, niet pas achteraf aan het einde van een lange weg, die zij eerst zelf moeten lopen, maar van stonde af aan, middenin hun leven. De zaligheid, die komt hier niet achteraan, die gaat en staat hier eenvoudig vóórop. Die wordt hier zonder meer verkondigd in volle kracht en geldigheid: “Welzalig de mensen, wier sterkte is in U, in wier hart de gebaande wegen zijn”.
Ja, geliefden, zo wérkt dat. Zo werkt uw Gód; zo luidt het Woord van uw God, die de God is van Sion en Wiens Woord luidt: Zie, hier ben Ik, de Heere, de God van uw heil; hier ben Ik woning komen maken op Sion. En zie daar al uw heil en zaligheid.
En hoe machtig is dat heil; hoe machtig de God van dat heil. Want nee, deze God, Hij vermoeit en belast de Zijnen niet met een lange weg naar de zaligheid, Hij leert hun eenvoudig de weg van de zaligheid. Hij doet hen rechtstreeks horen het Wóórd van de zaligheid. Dít is de zaligheid: wie wil, die kóme en wiens hart ertoe bereid is, die make zich op om te gaan tot de levende God, die woont op Sion, in het midden van Zijn levende gemeente! Hoor hiér het Evangelie van uw God, die kracht van God tot zaligheid, die een kracht is tot geloof. Ja, tot gelóóf. Want dit Evangelie is het evangelie van het geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit het geloof leven.
Ja, zo is dat. Daar is de rechtvaardiging van de kerk, de volkomen rechtvaardiging van de ware kerkgangers. Zij is er door het gelóóf alleen, door het Wóórd des geloofs, dat wij prediken, zegt Paulus. Het is het geloof, nee, niet in de zelf lopende mens - want in de mens is geen zaligheid en in ons vlees woont geen gerechtigheid - het is het geloof in de Zichzelf souverein ontfermende God, in Wie alle zaligheid van Sion is. Het is de zaligheid van Zijn oecumenisch, vrijmachtig welbehagen, waardoor Hij woning is komen maken op Sion, Hij, die het Zelf is, de levende God.
Ja, Hij, die het Zelf is, de Zóón van de levende God, Die in eigen Persoon onder ons is komen wonen, in óns vlees, zodat Hij het in waarheid is: ónze Heere Jezus Christus, de Heere, onze Verlosser, Die komt uit Sion en die het Zelf gezegd heeft op de laatste grote Dag van het loofhuttenfeest van Johannes 71 En daarna trok Jezus rond in Galilea; want Hij wilde Zich in Judea niet ophouden, omdat de Joden Hem trachtten te doden. 2 Nu was het feest der Joden, Loofhutten, nabij. 3 Zijn broeders dan zeiden tot Hem: Ga vanhier en reis naar Judea, opdat ook uw discipelen uw werken aanschouwen, die Gij doet. 4 Want niemand doet iets in het verborgen en tracht tegelijk zelf de aandacht te trekken. Indien Gij zulke dingen doet, maak, dat Gij bekend wordt aan de wereld. 5 Want zelfs zijn broeders geloofden niet in Hem. 6 Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet gekomen, maar uw tijd is steeds bereid. 7 U kan de wereld niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig, dat haar werken boos zijn. 8 Gaat gij op naar het feest; Ik ga niet op naar dit feest, omdat mijn tijd nog niet vervuld is. 9 En nadat Hij dit tot hen gezegd had, bleef Hij in Galilea. 10 Maar toen zijn broeders opgegaan waren naar het feest, toen ging Hij zelf ook op, niet openlijk, maar als in het verborgen. 11 De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden: Waar is Hij? 12 En er was veel gemompel over Hem onder de scharen; sommigen zeiden: Hij is goed, anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt het volk. 13 Toch sprak niemand vrijuit over Hem, uit vrees voor de Joden. 14 Doch toen het feest reeds op de helft was, ging Jezus op naar de tempel en leerde. 15 De Joden dan verbaasden zich en zeiden: Hoe is deze zo geleerd zonder onderricht te hebben ontvangen? 16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, die Mij gezonden heeft; 17 indien iemand diens wil doen wil, zal hij van deze leer weten, of zij van God komt, dan of Ik uit Mijzelf spreek. 18 Wie uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn zender, die is waar en er is geen onrecht in hem. 19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waartoe tracht gij Mij te doden? 20 De schare antwoordde: Gij zijt bezeten; wie tracht U te doden? 21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Eén werk heb Ik verricht en gij verwondert u allen. 22 Daarom: Mozes heeft u de besnijdenis gegeven - niet, dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen - en gij besnijdt een mens op sabbat. 23 Als een mens op sabbat de besnijdenis ontvangt, opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt gij dan op Mij vertoornd, omdat Ik op sabbat een gehele mens gezond gemaakt heb? 24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt met een rechtvaardig oordeel. 25 Sommigen dan uit de Jeruzalemmers zeiden: Is deze het niet, die zij trachten te doden? 26 En zie, Hij spreekt vrijuit en zij zeggen Hem niets. Zouden waarlijk onze oversten hebben ingezien, dat deze de Christus is? 27 Van deze echter weten wij, vanwaar Hij is, doch wanneer de Christus komt, weet niemand, vanwaar Hij is. 28 Jezus dan riep, terwijl Hij in de tempel leerde, en sprak: Mij kent gij en gij weet, vanwaar Ik ben; en Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar er is een Waarachtige, die Mij gezonden heeft en die gij niet kent. 29 Ik ken Hem, want Ik kom van Hem en Hij heeft Mij gezonden. 30 Zij trachtten Hem dan te grijpen, maar niemand sloeg de hand aan Hem, want zijn ure was nog niet gekomen. 31 En uit de schare kwamen velen tot geloof in Hem en zij zeiden: Zal de Christus, wanneer Hij komt, soms meer tekenen doen dan deze gedaan heeft? 32 De Farizeeën hoorden de schare dit over Hem mompelen en de overpriesters en de Farizeeën zonden dienaars om Hem te grijpen. 33 Jezus dan zeide: Nog korte tijd ben Ik bij u en dan ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft. 34 Gij zult Mij zoeken en niet vinden en waar Ik ben, kunt gij niet komen. 35 De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal deze heengaan, dat wij Hem niet zullen kunnen vinden? Hij is toch niet van plan naar de Griekse verstrooiing te gaan en de Grieken te leren? 36 Wat is dit voor een woord, dat Hij gesproken heeft: Gij zult Mij zoeken en niet vinden, en: Waar Ik ben, kunt gij niet komen? 37 En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke! 38 Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. 39 Dit zeide Hij van de Geest, welke zij, die tot geloof in Hem kwamen, ontvangen zouden; want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was. 40 Sommigen dan uit de schare, die naar deze woorden geluisterd hadden, spraken: Deze is waarlijk de profeet. 41 Anderen zeiden: Deze is de Christus; weer anderen zeiden: De Christus komt toch niet uit Galilea? 42 Zegt de Schrift niet, dat de Christus komt uit het geslacht van David en van het dorp Betlehem, waar David was? 43 Er ontstond dan verdeeldheid bij de schare om Hem; 44 en sommigen van hen wilden Hem grijpen, maar niemand sloeg de handen aan Hem. 45 De dienaars dan gingen naar de overpriesters en Farizeeën en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet medegebracht? 46 De dienaars nu antwoordden hun: Nooit heeft een mens zó gesproken, als deze mens spreekt! 47 De Farizeeën dan antwoordden hun: Zijt gij soms ook verleid? 48 Heeft soms één van de oversten in Hem geloofd, of van de Farizeeën? 49 Maar die schare, die de wet niet kent, vervloekt zijn zij! 50 Nikodemus, die vroeger tot Hem was gekomen, een van hen, zeide tot hen: 51 Veroordeelt onze wet dan een mens, tenzij men zich eerst van hem op de hoogte gesteld heeft en kennis genomen van wat hij doet? 52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij soms ook uit Galilea? Ga maar na en zie, dat uit Galilea geen profeet opstaat. 53 [En zij begaven zich een ieder naar zijn huis.: “Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke. Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien”.
Ja, dat is het Evangelie van God, het Evangelie dat souverein de zaligheid inluidt en uitroept in het leven van hen die komen tot de Zoon van de levende God. Het is het Evangelie dat souverein de kérk inluidt en haar in één keer formeert als een heilige vergadering van de ware Christgelovigen, die al hun zaligheid verwachten in Jezus Christus alleen.
Geliefden, gelooft u dit evangelie, dit kerkformerende en kerkgangersformerende evangelie? Zo nee, dan hebt u geen geloof in God. Zo ja, dan staat u door het geloof, dan staat u middenin uw leven middenin de zaligheid van Sion, in die grote zaligheid, die vaststaat in God Zelf, de bron van alle zaligheid. En dan gaat u ook door de kracht van datzelfde geloof in de weg van de zaligheid, de weg, die God Zelf trekt, de weg waarop Hij de Zijnen meetrekt, ja, waarop Hij zelf met hen trekt. En hoe machtig moet dat wel niet zijn, als Hij Zelf meetrekt, Hij de Heere, de Almachtige, die ook de Getrouwe is.

2. En daarom, broeders en zusters, nu ook allemaal meegetrokken naar ons tweede punt, opdat wij niet stilstaan, niet achterblijven en verachteren in de genade van God. Want inderdaad, hier staat alles vast, maar hier staat niets stíl. Hier staat Gods genade niet stil. Die stroomt hier overvloedig; die zét ze allen in gang en hoúdt ze allen in gang, allen, wier sterkte is in God, in wier hart de gebaande wegen zijn.
Want kijk, daar zien we ze al trekken, deze Sionsgangers, de knieën gestrekt in de kracht van God en hun ogen gericht op de weg tot God. En hoe wél-gebaand blijkt die weg te zijn, ja, hoe verkwikkend en verfrissend, hoe motiverend en inspirerend. Niemand, die onderweg behoeft om te komen of zijn hoop op God te verliezen. Allen kunnen ze hier nieuwe moed grijpen en nieuwe krachten opdoen. Want zo luidt nú het Woord van God: “Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen, ook hult de vroege regen het in zegeningen.”
Ja, dat is inderdaad allemaal even verfrissend en verkwikkend, van begin tot einde. En daarom nu allereerst dat begin, dat dal van balsemstruiken. Zo althans luidt hier de Nieuwe Vertaling, terwijl de Staten-Vertaling spreekt van het dal der moerbeziënbomen. De Septuagint, de Griekse Vertaling van het Oude Testament vertaalt met: ‘dal van geween’ of ‘dal van tranen’. Vandaar het woord jammerdal, dat Luther in zijn vertaling gebruikte en dat we ook tegenkomen in de oude Nederlandse zogeheten Deuxaesbijbel van 1562, de voorganger van de Staten-Vertaling. En zo treffen we dit woord ook aan in onze Catechismus, in Zondag 926 Wat gelooft gij met deze woorden: “Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde?”
Dat de eeuwige Vader onzes Heeren Jezus Christus, Die hemel en aarde, met al wat er in is, uit niet geschapen heeft, Die ook door Zijn eeuwigen raad en voorzienigheid ze nog onderhoudt en regeert, om Zijns Zoons Christus wil mijn God en mijn Vader is; op Welken ik alzo vertrouw, dat ik niet twijfel of Hij zal mij met alle nooddruft des lichaams en der ziel verzorgen, en ook al het kwaad dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keren; dewijl Hij zulks doen kan als een almachtig God, en ook doen wil als een getrouw Vader.
, waar we belijden, dat God al het kwaad, dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keren zal, dewijl Hij zulks doen kan als een almachtige God en ook doen wil als een getrouw Vader. Wat een hoopvolle belijdenis, die vast en zeker gedragen wordt door al de Schrift, zeker ook door het Schriftwoord van onze tekst. Dat betekent evenwel niet, dat ook dat woord ‘jammerdal’ even vast staat. In het Hebreeuws staat hier het woord ‘bacha’, dat aanduiding is van een soort mastiekboom of -struik, die een bepaald hars afscheidt en die juist in hete, droge streken groeit.
Kortom, wij zien de trekkers van Sion hier gaan door een dor dal, door een droge, hete vlakte, waar alleen de kale bacha-struik het uithoudt. En zie daar nu meteen het inspirerende van deze trektocht naar Sion. Want nee, deze Sionsgangers, zij laten zich door die dorre en doodse vlakte niet ophouden. Zij deinzen er niet voor terug en gaan niet op zijwegen. Zij trekken recht toe recht aan en daarom trekken zij dwars door dit dorre oord heen. Ja, wat meer is, zij weten het om te zetten in een land van bronnen. Zij weten hier aan te boren levend water, waarmee zij zich volop drenken en verkwikken. Hoe machtig is dat, dit levende bronwater in een land dat dor en mat van droogte brandt. Niet alzo deze trekkers van Sion. Hoe branden hun genegenheên om 's Heeren voorhof in te treên. En daarom zitten ze niet onderweg bij de pakken neer maar bij de brónnen, die ze weten aan te boren en waaraan zij zich volop laven. Hoe verkwikkend dit levende water! De rivier van Psalm 461 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Op de wijze van: De jonkvrouwen. Een lied. 2 God is ons een toevlucht en sterkte, ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden. 3 Daarom zullen wij niet vrezen, al verplaatste zich de aarde, al wankelden de bergen in het hart van de zee. 4 Laat bruisen, laat schuimen haar wateren, laat de bergen beven door haar onstuimigheid. sela 5 Een rivier - haar stromen verheugen de stad Gods, de heiligste onder de woningen des Allerhoogsten. 6 God is in haar midden, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen bij het aanbreken van de morgen. 7 Volkeren woedden, koninkrijken wankelden, Hij verhief zijn stem, de aarde versmolt. 8 De Here der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob. sela 9 Komt, aanschouwt de werken des Heren, die verwoesting op aarde aanricht, 10 die oorlogen doet ophouden tot het einde der aarde, de boog verbreekt, de lans stukslaat, de strijdwagens met vuur verbrandt. 11 Laat af en weet, dat Ik God ben; Ik ben verheven onder de volken, verheven op de aarde. 12 De Here der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob. sela., wier beekjes de stad van God verheugen, zij blijkt ook hier ondergronds te stromen, tot verheuging van de trekkers naar de stad van God. En dat niet alleen, maar tegelijk ook daalt daar van boven op hen neer de vroege regen, die deze droge vlakte in zegeningen hult. De vroege regen, dat is in het Palestijnse klimaat de regen die valt omstreeks de maand oktober, de tijd waarin ook het loofhuttenfeest gevierd werd. En die vroege regen had een verrassende uitwerking op de natuur. Na de hete, droge zomermaanden met hun allesverzengende woestijnwinden bracht de vroege regen als het ware een tweede, een nieuwe lente in het land. Zo ineens fleurde alles weer op; de droge grond werd weer met groen bedekt en overal schoten de bloemen op in allerlei schitterende kleuren. En hoe machtig is ook dit voor de trekkers naar Sion, voor deze feestgangers naar het loofhuttenfeest. Zij gaan geen deprimerende weg door een dorre en kale vlakte, onder een drukkende hitte, zonder water. Nee, zij maken er werkelijk een feestgang van, hier in deze dorre, droge vlakte. Onder hen stroomt levend water, dat zij weten te ontsluiten en ook van bóven daalt de regen rijkelijk op hen neer. Alles groeit en bloeit hier, alles herleeft en herstelt zich hier, tot zelfs de natuur toe. Ja, hoe boeiend en trekkend is deze tocht, juist door dit dorre oord, waardoor de Sionsgangers zich niet laten ontmoedigen, maar dat zij maken tot land van bronnen, waaruit zij volop water kunnen scheppen.
Het was gebruikelijk dat tijdens het loofhuttenfeest in Sion water werd geschept uit de Gihon-bron, dat dan door de priester bij het altaar werd uitgestort, met het gebed tot God om zegen, waarbij ook het vreugdelied van Jesaja 121 En gij zult te dien dage zeggen: Ik loof U, Here, omdat Gij toornig op mij zijt geweest; uw toorn heeft zich afgewend en Gij vertroost mij. 2 Zie, God is mijn heil, ik vertrouw en vrees niet, want mijn sterkte en mijn psalm is de Here Here, en Hij is mij tot heil geweest. 3 Dan zult gij met vreugde water scheppen uit de bronnen des heils. 4 En gij zult te dien dage zeggen: Looft de Here, roept zijn naam aan, maakt onder de volken zijn daden bekend, vermeldt, dat zijn naam verheven is. 5 Psalmzingt de Here, want Hij heeft grootse dingen gedaan; dit worde bekendgemaakt op de ganse aarde. 6 Juicht en jubelt, inwoners van Sion, want groot in uw midden is de Heilige Israëls. werd aangeheven: “Dan zult gij met vreugde water scheppen uit de fonteinen des heils”. Welnu, onder de feestgangers naar Sion klinkt datzelfde lied op: zij scheppen met vreugde uit de fonteinen van datzelfde heil. Het is het heil van Sion. Want - dat is duidelijk - het is de Gód van Sion, die Zich hier laat vinden, ja, die met Zijn Siongangers trekt, Hij, de Heere, Die getrouw is en Die hetgeen Hij is begonnen ook bevestigt en versterkt. Hij is hun Immanuël, de God, die hen niet aan hun eigen lot overlaat, die hen niet begeeft noch verlaat. “Zie, Ik ben met U en Ik zal u zegenen, overal waar gij gaat”. Vandaar die inspirerende weg, die deze Sionsgangers trekken. Het is de weg van God, ja, de weg waarin God Zelf mét hen trekt, Hij, die niet alleen getrouw is, maar ook almachtig, de Heere der heirscharen, die alle dingen in Zijn hand heeft en naar Zijn hand zet. Dat is: Zijn volk ten goede. Hij is het die dit tranendal verandert in een vreugdedal, die dit dorre oord hervormt tot een waterplas, die deze droge vlakte reformeert tot een land van bronnen, Hij, de Heere, die wond'ren werkt, Israël, Zijn volk, versterkt. In de kracht van Zijn onderhoudende Woord boren zij hier levend bronwater aan en uit de overvloed van Zijn herscheppende Geest worden zij hier met levend hemelwater overdekt. Het is het levende water, dat rechtstreeks ontspringt aan de troon van de genade van God Almachtig op Sion, Die Zelf Zijn trekkende volk leidt en versterkt.
En geliefden, om u nu de volle waarheid te zeggen: Christus is dat levende water, Hij is die almachtige Leider, Hij, het Lam in de hemelse troon, die de Zijnen voert aan waterbronnen des levens, Hij, die onze Immanuël is, die Zelf met ons gaat. Die dat doet door Zijn Woord en door Zijn Geest. Door dat Woord, dat Hij onder ons doet verkeren en door die Geest, die Hij over ons uitstort. Het is dat machtige Woord, dat wel weet van dorens en distelen, van dorre streken en droge vlakten, van moeiten en verdrukkingen, van strijd en aanvechting, ja, van alle kwaad, dat God ons in dit jammerdal toeschikt, maar dat nochtans in en door dat alles heen is het Woord van de zaligheid, het Woord dat van de zaligheid is doortrokken van begin tot einde, van die machtige zaligheid van Sion, waarin God Zelf met ons trekt.
Trekt daarom toch geliefden een recht spoor met het oog op het Woord, ja, graaft daarin recht, opdat u daaruit schept dat levende water van die levende Christus, in Wiens dood en opstanding alle Woord Gods vaststaat als een trekkracht tot zaligheid. Tot zaligheid van hen, die in het spoor van dit Woord op Sion trekken, in dat boeiende spoor van dit boeiende Woord, dat niet geboeid is maar dat vrij en souverein meetrekt met de ware Sionsgangers, die door dit Woord zich laten boeien, door dit overvloeiende Woord, waaraan zich altijd souverein paart die overvloeiende Geest van God, die Heere is en levendmaakt, die schept en herschept, die formeert en reformeert Gods gereformeerde volk. En zo is de beek Gods vol water, overvloeiende van het heil van Sion. Onderweg drinken zij daaruit met volle teugen en zij heffen het hoofd op, verblijd en gesterkt.

3. En zo ook in de kracht van dat heil, grijpen zij vast en zeker de machtige voleinding daarvan, dat hoogtepunt voor God op Sion. Ons derde en laatste punt.
Want zie, daar gaan zij van kracht tot kracht, genietend van de nieuwe lente in het land, die hun krachten vernieuwt. Daar gaan zij, nee, niet als een stel bleke, wereldvreemde pelgrims, die op doorreis zijn naar de zgn. eeuwigheid, onder het motto: 't hoofd omhoog, 't hart naar boven, hier beneden is het niet. Want hier beneden is het wel; hier in dit van God geboren en herboren land, 't welk God Zijn zegen geeft. Ja, deze Sionsgangers, zij doortrekken hier de hun van God geschonken erfenis, die zo begeerde en gezegende erfenis, vanwege dat zo begeerde middelpunt, dat hoogtepunt Sion, dat van God is begeerd en met Zijn woning hoog vereerd. Op één lijn daarmee ligt dit zo gezegende platteland en op de hoogte daarvan staat hun zo inspirerende tocht, een tocht, die zij gaan niet op hun laatste benen, met de moed der wanhoop, niet gefrustreerd dan wel gedeprimeerd, maar van kracht tot kracht, met hun voeten een recht spoor makend. Getrokken als zij worden door dat zo nabije, trekkende einde: hun verschijning voor God op Síon. Aldaar begeren zij te staan, op die machtige hoogte, op die berg van Jahwhe, waarop God Zelf erin zal voorzien, in het Lam ten brandoffer. Aldaar begeren zij te staan, waar God Zelf Zijn Aangezicht over Zijn volk doet lichten en hun genadig is. Ja, aldaar begeren zij te staan, waar Hij gezeten is op Zijn troon, Jawheh Zebaoth, de sterke God der heirscharen, die niet moede wordt noch mat, Hij, die Zelf Zijn troepen voor Zich samentrekt op Sion. Nee, niet als een afgezwoegde en uitgeputte schare, maar als Zijn krachtige, bereidwillige legerschare, bereidwillig om te verschijnen voor God op Sion, om te staan in priesterlijke dienst voor God op Sion, om te staan in priesterlijke dienst voor Zijn Aangezicht, om te aanbidden in Zijn heiligdom Hém, die hun aller Souverein is en Die hen allen tot Zijn dienst formeert en reformeert.
En geliefden, meer dan toen bent ú vandaag genaderd tot deze hoogte, tot dit hemelse Sion, vandaag, nu alle schaduwen zijn weggevallen en wij staan in het volle licht van Gods Woord en in de volle waarheid van Gods Geest, Die de Geest der waarheid is, de Geest van onze Heere Jezus Christus, het Lam in de troon, die ons voor Zich vergadert op Sion. Voor Zijn Aangezicht gaan wij in en uit. Hij verheft Zijn Aangezicht over ons en geeft ons vréde, Hij, die Zelf voor ons de weg baande om weer tot God te komen, ja, Die ons de weg tot God is voorgegaan, Hij die is onze opperste Leidsman, de Voleinder des geloofs, in Wie alle zaligheid van Sion vaststaat, die zo machtige zaligheid, die uit God is en dóór God en tót God. Broeders en zusters, dispereert niet, wanhoopt niet. U staat voor God op Sion. Hebt geloof in God.

Amen.