Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

tag:prekenbundel_-het_trekkende_evangelie_van_sion-_-psalm_84

Prekenbundel ‘Het trekkende evangelie van Sion’ (Psalm 84)

Woord vooraf

Het is dit jaar 25 jaar geleden dat onze herder en leraar ds. J. Hoorn bevestigd werd in het ambt van dienaar des Woords. Voor de kerkenraad en de gemeente van de Gereformeerde kerk te Grootegast is dat reden om de Heere te danken voor het werk dat hij mocht doen in Gods wijngaard, Zijn gemeente. “Hoe lief'lijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen” (Romeinen 10:1717 Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus.). Ter gelegenheid van dit ambtsjubileum heeft de kerkenraad ds. Hoorn gevraagd enkele preken die hij tijdens de zondagse erediensten uitgesproken heeft, voor uitgave beschikbaar te stellen. De keuze viel daarbij op drie preken over Psalm 841 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela 6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. 9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt.. Wij hopen dat de lezers en hoorders van deze preken zich laten onderwijzen, vermanen en vertroosten door het Evangelie dat hierin klinkt. God werkt het geloof door Zijn Woord en Geest, en doet dat niet buiten de prediking om.
“En opdat de mensen tot het geloof worden gebracht, zendt God goedertierenlijk verkondigers van deze zeer blijde boodschap, tot wien Hij wil, en wanneer Hij wil; door wier dienst de mensen geroepen worden tot bekering en het geloof in Christus, den gekruisigde. Want hoe zullen zij in Hem geloven, van welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden?” (Romeinen 10:14,1514 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? 15 En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen.). D.L. 1 § 5.
Moge de Heere bij de voortduur Zijn werk aan deze plaats en in dit land voortzetten.

Grootegast, 17 april 1999.

De kerkenraadscommissie ‘Ambtsjubileum ds. J. Hoorn’:
W.A. van Andel
P. Bouwkamp
B. Zwart

Het schitterende evangelie van God in Sion (Psalm 84:1-5)

TekstPsalm 84:1-5
1 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela.
LezenJohannes 1:32-5232 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.
ZingenPsalm 68:88 Dat Bazans hemelhoge berg
Met al zijn heuv'len Sion terg'
En wane t' overtreffen;
Wat springt gij, bergen, trots omhoog?
Wat wilt g' u, in der volk'ren oog,
Bij Sions berg verheffen?
God Zelf heeft dezen berg begeerd
Ter woning, om, aldaar geëerd,
Zijn heerlijkheid te tonen;
De HEER, die hem verkozen heeft,
Die trouwe houdt en eeuwig leeft,
Zal hier ook eeuwig wonen.

Psalm 27:33 Och, mocht ik, in die heilige gebouwen,
De vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog,
Zijn lieflijkheid en schonen dienst aanschouwen!
Hier weidt mijn ziel met een verwond'rend oog.
Want God zal mij, opdat Hij mij beschutt',
In ramp en nood versteken in Zijn hut;
Mij bergen in 't verborgen van Zijn tent,
en op een rots verhogen uit d' ellend'.

Psalm 84:1,21 Hoe lief'lijk, hoe vol heilgenot,
O HEER, der legerscharen God,
Zijn mij Uw huis en tempelzangen!
Hoe branden mijn genegenheên,
Om 's HEEREN voorhof in te treên!
Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen;
Mijn hart roept uit tot God, Die leeft,
En aan mijn ziel het leven geeft.

2 Zelfs vindt de mus een huis, o HEER,
De zwaluw legt haar jongskens neer
In 't kunstig nest bij Uw altaren,
Bij U, mijn Koning en mijn God,
Verwacht mijn ziel een heilrijk lot;
Geduchte HEER der legerscharen,
Welzalig hij, die bij U woont,
Gestaâg U prijst en eerbied toont.

Psalm 92:77 't Rechtvaardig volk zal bloeien,
Gelijk op Liba
non,
Bij 't koest'ren van de zon,
De palm en ceder
groeien.
Zij, die in 't huis des HEEREN,
In 't voorhof zijn ge
plant,
Zien door des Hoogsten hand
Hun wasdom steeds ver
meêren.

Psalm 68:1010 Geloofd zij God met diepst ontzag!
Hij overlaadt ons, dag aan dag,
Met Zijne gunstbewijzen.
Die God is onze zaligheid;
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen?
Die God is ons een God van heil;
Hij schenkt, uit goedheid, zonder peil,
Ons 't eeuwig, zalig leven;
Hij kan, èn wil, èn zal in nood,
Zelfs bij het naad'ren van den dood,
Volkomen uitkomst geven.

Gemeente van de Heere Jezus Christus,

Psalm 841 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela 6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. 9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt. is een lied uit één stuk. Zo dient de Psalm zelf zich bij ons aan. In vers 11 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. lezen we als opschrift: “Voor de koorleider, op de Gittith, van de Korachieten, een Psalm”. En alles wat daarna volgt vanaf vers 22 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! tot vers 1313 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt. vormt dan deze Psalm, deze 84ste Psalm, die inderdaad één geheel is. En deze eenheid moeten we honoreren, die moeten we honoreren juist ook om zo recht te doen aan de onderscheidene delen die de Psalm kent. Want inderdaad ook al vormt dit lied een geheel, dat verhindert ons niet om binnen het geheel een aantal stukken te onderscheiden. Ook daarin gaat de Psalm zelf ons duidelijk voor.
Na het opschrift van vers 11 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm., dat de Psalm als geheel raakt, krijgen we als eerste gedeelte de verzen 2-52 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela.. Het is het gedeelte, waarin meteen de woningen van de Heere der heirscharen al onze aandacht voor zich opeisen. Hoe liefelijk zijn die woningen: de dichter verlangt ernaar met heel zijn hart, en hij verklaart welgelukzalig hen die wonen in het huis des Heeren, in het huis van de Heere op Sion: zij prijzen de Heere gestadig!
En dan is daar het tweede gedeelte van de Psalm, de verzen 6-86 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion.. Het is het gedeelte, waarin wij de Sionsgangers in beeld krijgen, zij die optrekken naar Sion om aldaar voor God te verschijnen. En ook zij worden hier van meetaf gelukzalig gesproken in hun doen: “Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn”.
Én dan is daar meteen ook het derde en laatste gedeelte van de Psalm, de verzen 9-139 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt.. Het is het gedeelte, waarin wij de ware Sionsbewoners in beeld krijgen; zij, die de toevlucht nemen tot Hem, die woont op Sion, zij die hun bescherming verwachten van deze God, Dien zij belijden als een zon en schild, die genade en ere geeft en het goede niet onthoudt aan hen, die onberispelijk wandelen. En voor de derde maal klinkt hier de zaligprijzing: “Heere der heirscharen, welzalig de mens, die op u vertrouwt”.
Drie stukken dus, drie zaligprijzingen binnen het geheel van de Psalm, drie zaligprijzingen, die nochtans één zijn, één in Sion, waarvan dit lied uitgaat, één in de God van Sion, tot Wie dit lied opstijgt, één in de Geest van Sion, van Wie dit lied is geïnspireerd en dat, opdat ook wij vandaag door deze onderwijzing van de Geest ons laten inspireren om te zijn ware Sionskinderen en ware Sionsgangers en ware Sionsbewoners. Hoor hier het goede Woord van God in heel deze Psalm, die ons het goede van Gods huis wil doen smaken in heel ons leven.
In een drietal preken hopen wij u dit geïnspireerde en daarmee inspirerende Woord van de Heere nader te ontvouwen. Voor vandaag dan het eerste gedeelte van de Psalm.
Wij prediken u:

Het schitterende evangelie van God in Sion.

Nader letten wij op:

  1. het hoogtepunt van dit evangelie in de dienst van God (vers 55 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela.).

1. Allereerst, broeders en zusters, iets over het eerste vers van de tekst, waar we lezen: “Voor de koorleider, op de Gittit, van de Korachieten, een psalm”. Dat zijn allemaal bekende klanken voor wie bekend is met de Psalmen. Boven meerdere Psalmen staan deze woorden immers. Laten we evenwel niet zo eigenwijs zijn er daarom snel overheen te lezen. Want juist in hun bekendheid spreken deze woorden en hebben ze ons genoeg te zeggen. En daarom: Voor de koorleider, of zoals de Staten-Vertaling luidt: Voor de opperzangmeester. En dat is inderdaad een bekende aanduiding, die we boven heel wat Psalmen aantreffen, voor het eerst boven Psalm 41 Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een psalm van David. 2 Als ik roep, antwoord mij, o God mijner gerechtigheid, die mij ruimte maakt in benauwdheid; wees mij genadig en hoor mijn gebed. 3 Gij mannen, hoelang is mijn eer tot versmading, hoelang hebt gij ijdelheid lief, jaagt gij de leugen na? sela 4 Weet toch, dat de Here Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de Here hoort, als ik tot Hem roep. 5 Weest toornig, maar zondigt niet; spreekt in uw hart op uw leger, en zwijgt. sela 6 Brengt offers naar de eis en vertrouwt op de Here. 7 Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? verhef over ons het licht uws aanschijns, o Here! 8 Gij hebt meer vreugde in mijn hart gegeven dan toen hun koren en most overvloedig waren. 9 In vrede kan ik mij te ruste begeven en aanstonds inslapen, want Gij alleen, o Here, doet mij veilig wonen.. Zoals het woord zelf ook aangeeft, zullen we hier hebben te denken aan een voorganger van de zangers en speellieden. Een soort dirigent dus, die de zang inzette en daaraan leiding gaf. In 1 Kronieken 61 De zonen van Levi waren: Gerson, Kehat en Merari; 2 de zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël; 3 de kinderen van Amram: Aäron, Mozes en Mirjam; en de zonen van Aäron: Nadab en Abihu, Eleazar en Itamar. 4 Eleazar verwekte Pinechas; Pinechas verwekte Abisua; 5 Abisua verwekte Bukki; Bukki verwekte Uzzi; 6 Uzzi verwekte Zerachja; Zerachja verwekte Merajot; 7 Merajot verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitub; 8 Achitub verwekte Sadok; Sadok verwekte Achimaäz; 9 Achimaäz verwekte Azarja; Azarja verwekte Jochanan; 10 Jochanan verwekte Azarja; deze is het, die het priesterambt bekleedde in de tempel die Salomo te Jeruzalem gebouwd had. 11 En Azarja verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitub; 12 Achitub verwekte Sadok; Sadok verwekte Sallum; 13 Sallum verwekte Chilkia; Chilkia verwekte Azarja; 14 Azarja verwekte Seraja; Seraja verwekte Josadak. 15 En Josadak ging mede, toen de Here (de bewoners) van Juda en Jeruzalem liet wegvoeren door Nebukadnessar. 16 De zonen van Levi dan waren: Gersom, Kehat en Merari. 17 Dit zijn de namen van de zonen van Gersom: Libni en Simi; 18 de zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël; 19 de zonen van Merari: Machli en Musi. En dit zijn de geslachten der Levieten, naar hun vaderen. 20 Van Gersom: zijn zoon Libni, diens zoon Jachat, diens zoon Zimma, 21 diens zoon Joach, diens zoon Iddo, diens zoon Zerach, en diens zoon Jeaterai. 22 De zonen van Kehat: zijn zoon Amminadab, diens zoon Korach, diens zoon Assir, 23 diens zoon Elkana, diens zoon Ebjasaf, diens zoon Assir, 24 diens zoon Tachat, diens zoon Uriël, diens zoon Uzzia en diens zoon Saul. 25 De zonen van Elkana: Amasai, Achimot 26 (en) Elkana; de zonen van (deze) Elkana: zijn zoon Sofai en diens zoon Nachat, 27 diens zoon Eliab, diens zoon Jerocham, diens zoon Elkana 28 en de zonen van Samuël: de eerstgeborene (Joël), en de tweede: Abia. 29 De zonen van Merari: Machli, zijn zoon Libni, diens zoon Simi, diens zoon Uzza, 30 diens zoon Sima, diens zoon Chaggia en diens zoon Asaja. 31 Dit waren degenen die David aanstelde om de zang in het huis des Heren te leiden, nadat de ark haar rustplaats gevonden had; 32 vóór de tabernakel, de tent der samenkomst, deden zij dienst als zangers, totdat Salomo het huis des Heren bouwde te Jeruzalem; en zij vervulden hun ambt overeenkomstig het hun gegeven voorschrift. 33 Dit waren dan degenen die hun ambt vervulden, met hun zonen: van de zonen der Kehatieten: Heman, de zanger, de zoon van Joël, de zoon van Samuël, 34 de zoon van Elkana, de zoon van Jerocham, de zoon van Eliël, de zoon van Toach, 35 de zoon van Suf, de zoon van Elkana, de zoon van Machat, de zoon van Amasai, 36 de zoon van Elkana, de zoon van Joël, de zoon van Azarja, de zoon van Sefanja, 37 de zoon van Tachat, de zoon van Assir, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach, 38 de zoon van Jishar, de zoon van Kehat, de zoon van Levi, de zoon van Israël. 39 Aan zijn rechterhand stond Asaf, zijn broeder; deze was de zoon van Berekja, de zoon van Sima, 40 de zoon van Michaël, de zoon van Baäseja, de zoon van Malkia, 41 de zoon van Etni, de zoon van Zerach, de zoon van Adaja, 42 de zoon van Etan, de zoon van Zimma, de zoon van Simi, 43 de zoon van Jachat, de zoon van Gersom, de zoon van Levi. 44 Aan de linkerzijde stonden hun broeders, de zonen van Merari: Etan, de zoon van Kisi, de zoon van Abdi, de zoon van Malluk, 45 de zoon van Chasabja, de zoon van Amasja, de zoon van Chilkia, 46 de zoon van Amsi, de zoon van Bani, de zoon van Semer, 47 de zoon van Machli, de zoon van Musi, de zoon van Merari, de zoon van Levi. 48 Hun broeders, de Levieten, waren bestemd voor de gehele dienst van de tabernakel, het huis Gods. 49 Maar Aäron en zijn zonen hadden tot taak, de offers te brengen op het brandofferaltaar en het reukofferaltaar, en al het werk in het allerheiligste te verrichten en verzoening te doen over Israël, geheel overeenkomstig het gebod van Mozes, de knecht Gods. 50 Dit zijn de zonen van Aäron: zijn zoon Eleazar, diens zoon Pinechas, diens zoon Abisua, 51 diens zoon Bukki, diens zoon Uzzi, diens zoon Zerachja, 52 diens zoon Merajot, diens zoon Amarja, diens zoon Achitub, 53 diens zoon Sadok, en diens zoon Achimaäs. 54 Hun woonplaatsen, de tentenkampen op hun grondgebied, waren de volgende: aan de zonen van Aäron die tot het geslacht der Kehatieten behoorden - aan wie het (eerste) lot was ten deel gevallen - 55 gaf men Hebron, in het land Juda, met de omliggende weidegronden; 56 maar het akkerland van de stad met de daarbij behorende dorpen had men gegeven aan Kaleb, de zoon van Jefunne. 57 Aan de zonen van Aäron gaf men de vrijstad Hebron, voorts Libna met zijn weidegronden, Jattir, Estemoa met zijn weidegronden, 58 Chilen met zijn weidegronden, Debir met zijn weidegronden, 59 Asan met zijn weidegronden, Bet-Semes met zijn weidegronden; 60 en van de stam Benjamin: Geba met zijn weidegronden, Alemet met zijn weidegronden, Anatot met zijn weidegronden. Al de steden, aan hun geslachten toegewezen, waren dertien steden. 61 En aan de overige zonen van Kehat, die uit deze stam gesproten waren, (gaf men) bij loting tien steden uit de halve stam, namelijk uit de helft van Manasse. 62 Aan de geslachten der zonen van Gersom (gaf men): uit de stam Issakar, uit de stam Aser, uit de stam Naftali en uit de stam Manasse in Basan: dertien steden. 63 Aan de geslachten der zonen van Merari (gaf men) bij loting: uit de stam Ruben, uit de stam Gad en uit de stam Zebulon: twaalf steden. 64 Dus gaven de Israëlieten aan de Levieten de steden met haar weidegronden: 65 zij gaven uit de stam van de Judeeërs, uit de stam van de Simeonieten en uit de stam van de Benjaminieten bij loting deze steden, die zij met name noemden. 66 En aan de overige geslachten der zonen van Kehat - de steden van hun gebied behoorden tot de stam Efraïm - 67 gaf men de vrijstad Sichem met haar weidegronden, in het gebergte van Efraïm, voorts Gezer met zijn weidegronden, 68 Jokmeam met zijn weidegronden, Bet-Choron met zijn weidegronden, 69 Ajjalon met zijn weidegronden, en Gat-Rimmon met zijn weidegronden. 70 En uit de halve stam Manasse: Aner met zijn weidegronden, en Bileam met zijn weidegronden. (Deze steden) waren voor de overige geslachten der zonen van Kehat. 71 Aan de zonen van Gersom (gaf men) uit het geslacht van de halve stam Manasse: Golan in Basan met zijn weidegronden en Astarot met zijn weidegronden; 72 uit de stam Issakar: Kedes met zijn weidegronden, Daberat met zijn weidegronden, 73 Ramot met zijn weidegronden en Anem met zijn weidegronden; 74 uit de stam Aser: Masal met zijn weidegronden, Abdon met zijn weidegronden, 75 Chukok met zijn weidegronden en Rechob met zijn weidegronden; 76 en uit de stam Naftali: Kedes in Galila met zijn weidegronden, Chammon met zijn weidegronden en Kirjataïm met zijn weidegronden. 77 Aan de overige zonen van Merari gaf men uit de stam Zebulon: Rimmono met zijn weidegronden en Tabor met zijn weidegronden; 78 en aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho, ten oosten van de Jordaan, uit de stam Ruben: Beser in de woestijn met zijn weidegronden, Jahas met zijn weidegronden, 79 Kedemot met zijn weidegronden en Mefaät met zijn weidegronden; 80 en uit de stam Gad: Ramot in Gilead met zijn weidegronden, Machanaïm met zijn weidegronden, 81 Chesbon met zijn weidegronden en Jazer met zijn weidegronden. en ook verderop in 1 Kronieken 151 Hij bouwde zich huizen in de stad Davids, bereidde een plaats voor de ark Gods en spande voor haar een tent. 2 Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen dan alleen de Levieten, want hen heeft de Here uitverkoren om de ark des Heren te dragen en Hem voor altijd te dienen. 3 En David riep geheel Israël samen te Jeruzalem om de ark des Heren te brengen naar de plaats die hij voor haar had bereid. 4 David nu vergaderde de zonen van Aäron en de Levieten; 5 van de zonen van Kehat: de overste Uriël en zijn broeders, honderd twintig; 6 van de zonen van Merari: de overste Asaja en zijn broeders, tweehonderd twintig; 7 van de zonen van Gersom: de overste Joël en zijn broeders, honderd dertig; 8 van de zonen van Elisafan: de overste Semaja en zijn broeders, tweehonderd; 9 van de zonen van Chebron: de overste Eliël en zijn broeders, tachtig; 10 van de zonen van Uzziël: de overste Amminadab en zijn broeders, honderd twaalf. 11 Toen riep David de priesters Sadok en Abjatar, en de Levieten Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël en Amminadab, 12 en zeide tot hen: Gij familiehoofden der Levieten, heiligt u, gij en uw broeders, opdat gij de ark van de Here, de God Israëls, kunt brengen naar de plaats die ik voor haar heb bereid. 13 Want daar gij het de vorige keer niet gedaan hebt, heeft de Here, onze God, ons een zware slag toegebracht, omdat wij Hem niet hadden geraadpleegd, zoals het behoorde. 14 Daarom heiligden zich de priesters en de Levieten om de ark van de Here, de God van Israël, over te brengen. 15 De Levieten nu droegen de ark Gods, met draagbomen op hun schouders, gelijk Mozes naar het woord des Heren geboden had. 16 Ook beval David aan de oversten der Levieten hun broeders, de zangers, op te stellen met muziekinstrumenten, harpen, citers en cimbalen, om luide vreugdeklanken te laten horen. 17 De Levieten stelden op: Heman, de zoon van Joël; en van zijn broeders: Asaf, de zoon van Berekja; en van de zonen van Merari, hun broeders: Etan, de zoon van Kusajahu; 18 en met hen hun broeders van de tweede orde: Zekarja, Ben, Jaäziël, Semiramot, Jechiël, Unni, Eliab, Benaja, Maäseja, Mattitja, Elifelehu, Miknejahu, Obed-Edom en Jeïel, de poortwachters. 19 De zangers Heman, Asaf en Etan met koperen cimbalen om muziek te maken; 20 Zekarja, Aziël, Semiramot, Jechiël, Unni, Eliab, Maäseja en Benaja met harpen, hoog afgestemd; 21 en Mattitja, Elifelehu, Miknejahu, Obed-Edom, Jeïel en Azazjahu met citers, acht tonen lager, ter begeleiding. 22 Kenanja, de overste der Levieten, ging over het vervoer; hij regelde het vervoer, omdat hij een man van inzicht was. 23 Berekja en Elkana waren poortwachters bij de ark; 24 de priesters Sebanja, Josafat, Netanel, Amasai, Zekarja, Benaja en Eliëzer bliezen op de trompetten voor de ark Gods; en Obed-Edom en Jechia waren poortwachters bij de ark. 25 Toen gingen David, de oudsten van Israël en de oversten over duizend heen om met vreugdebetoon de ark van het verbond des Heren over te brengen uit het huis van Obed-Edom. 26 En nu God de Levieten hielp, die de ark van het verbond des Heren droegen, offerden zij zeven stieren en zeven rammen. 27 David was gekleed in een mantel van fijn linnen, evenals al de Levieten die de ark droegen, de zangers, en Kenanja, die over het vervoer en de zangers de leiding had; en David droeg een linnen lijfrok. 28 Geheel Israël haalde de ark van het verbond des Heren onder gejubel en hoorngeschal, met trompetten en cimbalen, spelend op harpen en citers. 29 Toen de ark van het verbond des Heren bij de stad Davids kwam, keek Mikal, de dochter van Saul, uit het venster en zag koning David huppelen en dansen, en zij verachtte hem in haar hart. lezen we dat koning David, toen de ark tot haar rustplaats was gekomen, dat hij toen mannen aanstelde om de zang en muziek in het huis van de Heere te leiden.
Want weet wel, daar werd in Israël gezongen, allereerst wel in de woningen van de Heere op Sion. En dat niet in het wilde weg, maar in goede orde, onder goede leiding. De God, die troont op de lofzangen van Israël, is geen God van wanorde, maar van vrede en harmonie, ook in de liturgie van het zingen. Vandaar de koorleider of opperzangmeester, de man, die de zangkunst bij uitstek meester was, daartoe begaafd door de Geest van God, die onderscheidene gaven uitdeelt, alle tot stichting van de gemeente en tot lof van God. Intussen was ook de opperzangmeester geen eigen meester, die kon laten zingen naar de ingeving van het eigen hart. Nee, hem wordt het lied gegeven, in de mond gelegd, door dezelfde Geest, die tot het goede lied inspireert en gaven geeft. En daarom: voor de koorleider, voor de voorzanger! Opdat allen als uit één mond dit lied meezingen.
En dan: “Op de Gittit”. Alweer een bekende uitdrukking, die we boven meerdere psalmen aantreffen, voor het eerst boven Psalm 81 Voor de koorleider. Op de Gittit. Een psalm van David. 2 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde, Gij, die uw majesteit toont aan de hemel. 3 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, uw tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige te doen verstommen. 4 Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt: 5 wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? 6 Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond. 7 Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: 8 schapen en runderen altegader en ook de dieren des velds, 9 de vogelen des hemels en de vissen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorkruist. 10 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde.. De precieze betekenis van dit woord laat zich vandaag door ons niet meer achterhalen. Mogelijk is het de aanduiding van een bepaalde zangwijs, dan wel van een bepaald muziekinstrument als begeleiding. Hoe dat nu ook zij, in elk geval wórdt ook hier het één en ander voorgeschreven en geregeld. Niet het eigen initiatief van de mens maakt hier de dienst uit, die dienst wordt van meetaf uitgemaakt door de Psalm zelf, dit is door de Auteur ervan. Door de Heilige Geest, Die Zijn auteur had tot het maken van dit lied! Het was een Korachietisch auteur, één uit de zonen, uit de nakomelingen van Korach. “Van de Korachieten”, zo lezen we nu immers in vers 11 Voor de koorleider. Op de Gittit. Een psalm van David.. In hun midden was deze Psalm dus ingegeven. Elders in de Schrift lezen we van de Korachieten, dat zij aangesteld waren als zangers in het huis van God, terwijl zij ook wel dienst deden als dorpelwachters, als bewakers van Gods woning. Zij waren dus terdege bekend met en nauw betrokken bij het leven in en op Sion.
En dat verklaart dan ook deze 84ste Psalm, dit lied van de Korachieten. Het is opnieuw een bekende aanduiding, die we boven meerdere Psalmen aantreffen, voor het eerst boven Psalm 421 Voor de koorleider. Een leerdicht van de Korachieten. 2 Gelijk een hinde die naar waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God. 3 Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God; wanneer zal ik komen en voor Gods aangezicht verschijnen? 4 Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, daar men de ganse dag tot mij zegt: Waar is uw God? 5 Hieraan wil ik denken en mijn ziel in mij uitstorten: hoe ik optrok in de dichte drom, voor hen uit schreed naar Gods huis, bij jubelklank en lofgezang - een feestvierende menigte. 6 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God! 7 Mijn ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan en de Hermonbergen, uit het klein gebergte. 8 Watervloed roept tot watervloed bij het gebruis uwer stromen; al uw baren en golven slaan over mij heen. 9 Des daags zal de Here zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal zijn lied bij mij zijn, een gebed tot de God mijns levens. 10 Ik wil tot God, mijn rots, zeggen: Waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? 11 Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn tegenstanders, doordat zij de ganse dag tot mij zeggen: Waar is uw God? 12 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God!. Kortom: “Voor de koorleider, op de Gittith, van de Korachieten, een Psalm”, dat is een alleszins vertrouwd opschrift, dat ons bekend in de oren klinkt. En dat betekent dat hier wel een nieuw lied is, een nieuwe psalm, maar geen psalm die uit de toon wil vallen; geen eigenwijze psalm van en voor eigenwijze mensen, maar een psalm die zich van meetaf voegt naar de orde van de Psalmen, een psalm, waarin de Geest van de Psalmen heerst. Een psalm dus, die méégezongen wil worden, die meegezongen wil worden door hen die willen zingen, die méé willen zingen.
Waarvan? Wel, van Sion. Want van Sion is heel deze Psalm vol; vol van dat zo schitterende evangelie van Sion. Het is het evangelie, zonder hetwelk God niet bestaat, Hij, die is de Heere, de God der heirscharen, die woont op Sion, alwaar Hij Zijn huis heeft, Zijn koninklijke woning. Het is tegelijk ook evangelie, zonder hetwelk het volk van God niet bestaat, dat volk, dat steeds weer op Sion trekt, om daar voor God te verschijnen. Heel Israëls godsdienst is daarop gericht en leeft daar zonder niet.
Ja, hoe fundamenteel is het evangelie van Sion in het leven van Gods volk. En hoe schitterend is dit evangelie, hoe boeiend en trekkend; trekkend vanwege de Heere, trekkend vanwege het huis van de Heere op Sion. Het is een huis, waarover deze 84ste Psalm meteen in hooggestemde bewoordingen uitbreekt. Nietwaar: Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een Psalm. En dan meteen: “Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Heere der heirscharen! Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heeren. Mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God”.
Ja, een hooggestemd begin, dat hoort u maar zo; een begin waarin de Korachietische dichter vol lof is, vol lof op de Heere, de levende God, dat is vol lof op het huis van de Heere, op Zijn woningen die staan in Sion. Want inderdaad, zo is hier het welbehagen van de Heere. Hij heeft Zijn intrek genomen in Zijn hoge huis op de berg Sion, waarheen Hij met de ark Zijner sterkte is opgevaren om aldaar te wonen. Waarlijk, de Heere zal er voor eeuwig wonen, zoals een andere Psalm zegt. En in nog weer een andere Psalm heet het: Want de Heere heeft Sion verkoren, Hij heeft het Zich ter woning begeerd: Dit is Mijn rustplaats voor immer, hier zal Ik wonen, want haar heb Ik begeerd.
Het is het begeren, het brandende verlangen, ja het heilig welbehagen van Hem, die is Wie Hij is: geen sterfelijk mensenkind, maar de levende God, Heere der heirscharen is Zijn naam. Het is de naam, die de dichter meteen uitroept aan het begin van onze Psalm en die heel de Psalm door blijft klinken. Zo dadelijk opnieuw in vers 44 Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, daar men de ganse dag tot mij zegt: Waar is uw God? en dan in vers 99 Des daags zal de Here zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal zijn lied bij mij zijn, een gebed tot de God mijns levens. en zo tot in het laatste vers van de Psalm toe, vers 13.. Tegelijk ook een naam, die heel het Boek der Psalmen door klinkt, ja al de Heilige Boeken door, al de Schriften van Oude en Nieuwe Testament. En zo ook een naam, die de eeuwen doorklinkt, weerklinkend in de ware Christelijke belijdenis, die niet bestaat zonder dat daarin bovenal is de naam van Jahwe Zebaoth, de Heere der heirscharen. Het is die zo schitterende naam, die spreekt van en past bij Hem, die in één woord gezegd God is, God de Almachtige, God de Allerhoogste, de grote Koning van hemel en aarde, de Schepper van alle dingen, van Wie het Koninkrijk is en de kracht en de heerlijkheid.
Kortom de Heere der heirscharen, die troont als een Groot-Koning, omgeven van Zijn legerscharen, van engelen- en sterren- en mensenscharen, van hemelse en aardse slagorden, die alle tezamen Zijn heerlijkheid weerspiegelen en Zijn heiligheid verkondigen. Want: Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen; de ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol. Het is Zijn heerlijkheid, schitterend in Sion, in de plaats Zijner woning. Want inderdaad, wat geen mens verwacht en waaraan geen sterveling denkt, dat is hier de eenvoudige en naakte waarheid: deze zo grote God en Koning, de God van de creatie, van de schepping, die ook is de God van de recreatie, van de herschepping, de God van genesis en exodus, Hij is het die in heilig welbehagen, in neerbuigende goedheid en in koninklijke trouw woning is komen maken onder Zijn volk, in de tenten van Jakob, dat is op Sion, de berg Zijner heiligheid. Want voorwaar, Sion is van God begeerd, ’t wordt met Zijn woning hoog vereerd. En daarom wordt dit Sion van de dichter zeer begeerd en met zijn lofpsalm hoog vereerd.
Ja, gegrepen is de dichter door dit zo machtige evangelie van Sion, dat geen mensenevangelie is, maar hoogheilig en hoogheerlijk Godsevangelie; evangelie dat de dichter goed doet, dat hem liefelijk is, dat hem activeeert en inspireert om het goede te zeggen. Dat is: hoe liefelijk, hoe aangenaam en goed zijn uw woningen, o Heere der heirscharen.
En let u erop dat de Psalmist daarbij spreekt in het meervoud: uw woningen. De dichter is niet eng en bekrompen; zijn hart staat wijd open voor héél het huis van de Heere, dat een echt koninklijk huis is. Deze Korachiet, hij weet van de onderscheidene vertrekken, van de onderscheidene dienstvertrekken, die het huis van Jahwe rijk is. Hier is maar geen simpel, enkelvoudig huis, waarop een mens maar zo is uitgekeken en waarin eentonigheid de dienst uitmaakt. Hier is het huis van de Heere der heirscharen met zijn vele woningen, passend bij Hem, de grote Koning, die hier Zijn intrek heeft genomen. En daarom is de geest van de Psalmist ingenomen met deze woningen en begeert hij anders niet dan hier zijn ziel te laten weiden met een verwond'rend oog. Het is sprekend de ziel van David, die we in Psalm 271 Van David. De Here is mijn licht en mijn heil, voor wie zou ik vrezen? De Here is mijns levens veste, voor wie zou ik vervaard zijn? 2 Toen boosdoeners op mij afkwamen om mijn vlees te eten - mijn tegenstanders en mijn vijanden - zijn zij zelf gestruikeld en gevallen. 3 Al legert zich een leger tegen mij, mijn hart vreest niet; al verheft zich een krijg tegen mij, nochtans blijf ik vertrouwen. 4 Eén ding heb ik van de Here gevraagd, dit zoek ik: te verblijven in het huis des Heren al de dagen van mijn leven, om de liefelijkheid des Heren te aanschouwen, en om te onderzoeken in zijn tempel. 5 Want Hij bergt mij in zijn hut ten dage des kwaads, Hij verbergt mij in het verborgene van zijn tent, Hij plaatst mij hoog op een rots. 6 En nu heft mijn hoofd zich op boven mijn vijanden rondom mij; daarom wil ik in zijn tent offeren offers met geschal, ik wil zingen, ja psalmzingen de Here. 7 Hoor, Here, hoe ik luide roep, wees mij genadig en antwoord mij. 8 Van Uwentwege zegt mijn hart: Zoekt mijn aangezicht. Ik zoek uw aangezicht, Here. 9 Verberg uw aangezicht niet voor mij, wijs uw knecht niet af in toorn, Gij waart mijn hulp; verwerp mij niet en verlaat mij niet, o God mijns heils. 10 Al hebben mijn vader en moeder mij verlaten, toch neemt de Here mij aan. 11 Onderwijs mij, Here, uw weg en leid mij op een effen pad om mijner belagers wil; 12 geef mij niet prijs aan de lust van mijn tegenstanders, want valse getuigen staan tegen mij op, en hij die geweld blaast. 13 O, als ik niet had geloofd des Heren goedheid te zullen zien in het land der levenden! 14 Wacht op de Here, wees sterk, uw hart zij onversaagd; ja wacht op de Here. horen zeggen: Eén ding heb ik van de Heere begeerd, dit zoek ik: te verblijven in het huis des Heeren, al de dagen van mijn leven, om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en om te onderzoeken in zijn tempel.
Nee, Psalm 841 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela 6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. 9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt. valt niet uit de toon, maar is van meetaf getoonzet op dat zo ware Sionsevangelie, waarvan de liefelijke klanken in meerdere psalmen doorklinken. En hoe klinkt dit evangelie metterdaad door in onze tekst. Want eenmaal gegrepen door de woningen van de Heere der heirscharen, die hem echt liefelijk zijn, vervolgt de dichter: “Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heeren, mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God”. Hier wil de Korachiet dus met alle geweld zijn: in de voorhoven van Jahwe; daarvan is hij gewoon bezield. Met alles wat in hem is verlangt hij daarnaar, sterker nog, smacht hij daarnaar.
Inderdaad, sterke taal die de Psalmist gebruikt. En nee, dat is niet de sterke taal van een overdreven oosterling, die zichzelf te buiten gaat en eigen geest zo goed niet in bedwang heeft; het is de sterke, tegelijk ook heilige taal van een gedreven Sionskind, gedreven en geïnspireerd door de Geest van Sion, die heilig is en die weet van de alles te bovengaande betekenis van Sion, van de voorhoven des Heeren, die maar geen dode nietszeggende voorhoven zijn, maar levende voorhoven, die spreken van Hem, die is de levende God, van Wie de Psalmist hier tegelijkertijd spreekt, ja die hém spreken doet, om niet te zeggen juichen en jubelen. Immers: mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God.
Ja, hier spreekt een Korachiet, wiens ziel verlangt naar de Heere, naar de voorhoven van de Heere, wiens hart en vlees jubelen tot de levende God. En spreekt de dichter hier van zijn hart en vlees, dan is dat hetzelfde als wat hij hier ook zijn ziel noemt. En dan spreekt dat van de man zelf, van zijn eigen persoon, die niet neergedrukt en gedeprimeerd is, niet moedeloos en hopeloos, maar wiens geest, ziel en lichaam één en al leven zijn, één en al verlangen naar en blijdschap in de Heere, in de voorhoven van de Heere. Mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God.
Jazeker, tot de levende God. Ook weer zo'n echt Bijbelse naam, die door heel de Schrift heenklinkt, die daarin doorklinkt als een ware en levende geloofsbelijdenis. Jozua, de zoon van Nun, legde het volk deze belijdenis al op de lippen, zeggende: Hieraan zult gij weten, dat de lévende God in uw midden is. Zo ook David, de zoon van Isaï, zeggende: Wie is toch deze onbesneden Filistijn, dat hij tart de slagorden van de lévende God!
Ja, de Heere der heirscharen, de God van de slagorden van Israëls, die woont op Sion, Hij is geen dode afgod, van wie niets uitgaat, die oren heeft maar niet hoort, ogen maar niet ziet, Hij is de lévende God, die God die is en die was en die komen zal, God in Geest en in waarheid, met betoon van Geest en kracht, die God die leeft en leven doet. Want de geest des Heeren heeft mij gemaakt, de adem des Almachtigen doet mij leven, zo belijdt Job. En dat is ook de belijdenis van de Psalmdichter, die weet heeft van de levende God, in Wie één en al leven is, en het leven het licht en de blijdschap der mensen, wier hart en vlees jubelen tot de levende God. Zo althans de dichter van onze Psalm, die zich gegrepen toont en geïnspireerd door dat zo schitterende evangelie van Sion, dat waarlijk evangelie is, kracht van God tot zaligheid, tot zaligheid van mensenkinderen, die in zichzelf geen zaligheid hebben. Hier verschijnt hun zaligheid, hier in Sion, in dat zo ware Sionsevangelie.
Het is evangelie, en let u daar wel op broeders en zusters, dat die twee in enen noemt en dat juist zo een kracht is van God tot zaligheid, namelijk én levende God én Zijn heilig huis op Sion, dit zo ware Godshuis. Want nee, de Korachietische dichter is niet als eigenwijze mensen, die niet weten te onderscheiden waarop het aankomt en die zichzelf wijsmaken dat de God van hemel en aarde natuurlijk overal woont, op alle berg en op elke hoogte, en dat Zijn levendmakende Geest vast en zeker overal heenwaait, waar Hij maar mensenkinderen ziet gaan en staan.
Maar nee, niet dat is de wijsheid van de dichter noch de werkorde van de Geest, noch de kracht en waarheid van het evangelie. Een god, die overal woont, die woont nergens, die woont nergens serieus, die woont nergens zelf in hoogst eigen persoon. Wat zich overal laat vinden, dat zijn de dode afgoden in hun dode afgodshuizen met hun dode afgodsdienaren, die hun eigen gang gaan op elke kale heuvel en onder elke groene boom. Niet alzo het volk van de levende God, dat een heus Sionsvolk is, dat weet heeft van de Heere der heirscharen, die woont op Sion in Zijn eigen zo ware huis.
Zijn huis zijn wij, gemeente, indien wij vasthouden aan het Sionsevangelie van Psalm 841 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela 6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. 9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt., evangelie dat door al de Psalmen, ja door al de Schriften gedragen wordt, evangelie dat niet vaneenscheidt, maar dat in één zin en in één Geest, in de ene Geest van het geloof jubelt in God én in Zijn zo ware huis.
En nogmaals, Zijn huis zijn wij, indien wij vasthouden aan deze orde van het heilig evangelie, aan deze leer- en werkorde van de Geest, die geen mensenorde is, maar Gods eigen orde, Zijn heilige kerkorde, uit kracht waarvan Hij woont op Sion, in Zijn huis, de gemeente van de levende God, die Zijn woonstede is in de Geest Ja, de levende God in ons midden, dat is de schitterende waarheid van het Sionsevangelie van Psalm 841 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela 6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. 9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt., van dit zo ware evangelie, dat niet bestaat vanwege ons, dat onder ons niet bestaat, tenzij dan vanwege Hem, die de waarheid is ook van het Godswoord van onze Psalm. Het is onze Heere Jezus Christus, die is Wie Hij is, de Zoon van de levende God, in Wie al de volheid der Godheid lichamelijk woont, in Wie God zelf in eigen Persoon woning onder ons is komen maken, in Hem, die het zelf is, de Heere der heirscharen, schitterend in genade en waarheid, zo schitterend dat zelfs de mus en de zwaluw daaraan niet voorbijvliegen, maar hier hun thuis vinden, thuis bij de Heere in Zijn trekkende huis.
Inderdaad, wie aan dit huis voorbijgaat, de gemeente van de levende God, die gaat aan God zelf voorbij. Twijfel daaraan niet, geliefden. Want zo klaar en waar is wel het uitgangspunt van onze Psalm, die daarin echt niet alleen staat. Daar staat God zelf met hart en ziel achter, achter dit zo ware stuk van de Kerk, waarin schittert Zijn kracht tot zaligheid in genade op genade.

2. En zo komen we hier tot ons tweede punt, dat betrekking heeft op het vierde vers van de Psalm. Het is een vers, waarin we de dichter op zijn uitgangspunt niet zien terugkomen, maar precies andersom: in het spoor daarvan trekt hij verder. Dat wil zeggen, nogmaals breekt hij uit in een schitterende lofprijzing op de heerlijkheid van het huis van God, op de waarheid van de woningen van de Heere der heirscharen, de allerhoogste God. Nietwaar, zo zegt hij nu: “Zelfs vindt de mus een huis en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Heere der heirscharen, mijn Koning en mijn God”.
Ja, opnieuw schitterend waarvoor de dichter hier een open oog heeft, wat hij hier ziet gebeuren. Hij ziet ze vliegen, niet figuurlijk maar letterlijk; hij ziet ze vliegen, de vogelen des hemels, die hier vrij in- en uitvliegen, hier op Sion in het huis van de Heere. Geen mens die ze kan tegenhouden en geen God die ze tegenhoudt. Geen denken aan. Hij, die meer schiep dan de mens alleen, die ook schiep het gedierte des velds en het gevogelte des hemels. Opdat het alles Zijn lof zal verkondigen. Dat is opdat het alles Zijn vrede zal ademen en Zijn aangename rust zal uitdragen en daarin zich zal koesteren en verlustigen. En hoe sprekend zien we dat gebeuren hier op Sion in de woningen van de Heere der heirscharen. Zelfs de mus vindt hier een huis, een rustplaats voor de holte van haar voet, en de zwaluw een hoekje voor zich, een plaats waar zij haar nest bouwt en haar jongen neerlegt. We zouden bijna zeggen: met een vrij en goed geweten; in elk geval onbevreesd en onbekommerd, als een ware huiszwaluw bivakkerend en zich animerend onder één dak met mensenkinderen. Hoe bestaat het?
Ja, dat is nu het geheim van Sion, dat het geheim is van de Gód van Sion, de Heere der heirscharen, die zoveel drukte en bedrijvigheid niet maakt in Zijn huis, alwaar Hij zoveel niet heeft staan en zoveel niet laat gebeuren waarop een mens acht moet geven, slechts één ding, slechts één ding, waarop de dichter acht geeft en waarvan hij zoveel niet zegt. Want dit ene spreekt voor zich en het zegt alles, het verklaart alles. Het verklaart de mus en de zwaluw, die hier terecht kunnen, ja die zich hier thuis weten en tot rust komen. En wat meer is, het verklaart de dichter van onze Psalm, die hier zijn thuis weet en tot rust komt, tot zijn rust in U, o God. Dat is: bij uw altaren, o Heere der heirscharen, mijn koning en mijn God.
Ja, dit is treffend, dit trekt de vogelen des hemels en het treft mensenharten, die hier tot rust komen, op Sion, in het huis van God, waar de dichter niet van alles en nog wat gebeuren ziet, waar zijn oog door slechts één ding wordt getrokken. En zo daalt in zijn hart neer de vrede van God, die alle verstand te bovengaat, en de rust in God, die alle onrust uitbant. Dat is: bij uw altaren, o Heere der heirscharen, mijn Koning en mijn God.
En wat zal de dichter daarvan verder nog zeggen? Want inderdaad, deze altaren spreken voor zich. Het zijn geen dode, nietszeggende, maar levende, krachtig sprekende altaren, opgericht als zij zijn niet van beneden door mensenhanden, maar van boven door God, niet als lege en zinloze, maar als volle, ja zinvolle altaren, die het levende bewijs vormen, het levende en krachtige bewijs van de genade die God hier schenkt en van de Geest der genade, die hier van God uitgaat en tot Hem wederkeert. Het is de genade, die schittert in dat zo levende, krachtige en heilige bloed, dat God hier geeft op het altaar om daardoor verzoening te bewerken. Want zegt de Heere, de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel.
Ja, schitterend deze Godsaltaren, die hier domineren in het Bethel van God en die spreken van verzoening, van de dienst of de bediening van de verzoening, door God zelf hier voorgeschreven en ingesteld. Het is een bediening, die niet in de lucht hangt, die al evenmin drijft op de vrome gevoelens van mensenkinderen, maar die zich hier krachtig laat gelden op de grond en in de kracht van het bloed der verzoening dat hier stroomt op Sion, dat zo levende en krachtige bloed, door God zelf op het altaar gegeven om verzoening te doen over uw zielen, over uw zielen, die gezondigd hebben - want daar is geen mens, weet Salomo te zeggen bij de inwijding van het huis van God op Sion, want daar is geen mens die niet zondigt - die gezondigd hebben tegen de allerhoogste Majesteit van God en die daarom verdiend hebben de hoogste, dat is de eeuwige straf aan lichaam en ziel beide, ver van het aangezicht van de Heere in de buitenste duisternis. Maar nee, Hij, de grote Koning van hemel en aarde, de Heere der heirscharen, Hij is het die hier in Zijn huis handelt niet van zonden en ongerechtigheden maar van verzoening van zonden, van bedekking van schuld, van vergeving van misdaad en overtreding.
Deze zo ware genade en goddelijke welwillendheid tastbaar en zichtbaar voorhanden in het bloed der verzoening, dat hier stroomt op Sion en dat hier niet krachteloos wegstroomt op aarde om door mensenvoeten vertreden te worden, maar dat hier krachtig weerkeert tot God, in de kracht van de Géést der verzoening, van deze eigen Geest van God, die is de Geest der genade en der gebeden, de Geest van dat zo ware reukofferaltaar, dat ons spreekt van de vrije toegang tot en van de volle vrede met God in Zijn huis, bij Uw altaren, o Heere der heirscharen, mijn Koning en mijn God.
Wat zoekt u meer dan dit geliefden? Want dit is alles, dit is de ware genade van God. Daarin moet u vaststaan en daarop goed acht geven, op dit zo ware evangelie van de heerlijkheid en de genade van God, evangelie dat u niet kunt missen. Want allen hebben zij gezondigd en derven de heerlijkheid van God en worden niet gerechtvaardigd, tenzij dan om niet uit Zijn genade door de verlossing, die is in Jezus Christus, onze Heere, de Heere der heirscharen, die Zelf in eigen Persoon de waarheid is van Gods altaren, Hij die Zijn eigen bloed heeft geofferd op het altaar van Zijn kruis en die ons Zijn levendmakende Geest heeft verworven. Opdat wij zouden weten en ten volle verzekerd zijn van Hem, die Zich hier aan ons laat kennen als onze Koning en onze God, die met ons handelt van genade en vrede, van kosmische vrede, waarin zelfs de vogelen des hemels delen, van vrede door het bloed des kruises, en van genade tot verzoening van zonden. Want waarlijk, het bloed van Jezus, de Zoon van God reinigt van alle zonden.
Inderdaad, wat zullen wij meer zoeken dan dit? Want dit is alles. Want dit alles is uit God, uit onze God en Koning, die een welbehagen heeft in goedertierenheid, en die daarin niet kleinzielig en bekrompen te werk gaat, maar loyaal en royaal, naar de rijkdom van Zijn genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde, in Wie wij de verzoening hebben ontvangen, in Hem, de Heere der heerlijkheid, het Lam van God, de Zoon van God, de Koning van Israël, die in Zijn zwakheid sterk was, als lam leeuw, in Zijn mensheid God, te prijzen tot in de eeuwen.
Blijf af met uw handen van dit allerheiligst evangelie en laat thuis uw eigen wijsheid. Laat regeren in uw harten en domineren in uw leven deze zo ware genade van God, en vindt zo rust voor uw zielen, rust in God, uw God en Koning, rust op de plaats van Zijn rust, in Zijn huis bij Zijn altaren, onder het Woord of de bediening van de verzoening, het evangelie van de Messias, dat is wat het is: een heuse kracht van God tot zaligheid, tot die zo grote zaligheid, die daar is in God zelf en die het gelukkige deel is van hen, die hier hun thuis hebben bij God op Sion.

3. En dat is hier dan ook echt het hoogtepunt van dit zo schitterende Sionsevangelie, het derde en laatste, waarbij wij nu stilstaan. Immers, zo klinkt het nu uit de mond van de Psalmdichter en het staat hier als een woord dat komt uit de grond van zijn hart, u hoort dat: “Welgelukzalig zij die in uw huis wonen, zij loven u gestadig”.
Ja, hoe zalig, hoe gelukzalig te prijzen zijn zij die hier hun thuis hebben bij God op Sion, zij die door God zelf geroepen en gerechtigd zijn om in Zijn huis in en uit te gaan, om hier te staan voor Gods aangezicht, in Zijn dienst. In die zo schone dienst, waarin zoveel dingen niet de dienst uitmaken en de toon aangeven, waarin zoveel mensen het niet moeten maken, waarin alleen de Heere God is, uw God en Koning, waarin alleen Zijn machtige woning bovenal is, boven alles en allen, boven het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde, boven engelen- en sterren- en mensenscharen, ja waarin alles leeft en zich beweegt vanwege Zijn vrije genade alleen, vanwege de vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog, die Hem bewoog om hier woning te komen maken in Zijn huis op Sion.
Ja, welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig, zij prijzen U onafgebroken, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Én ook de nachten verkondigen hier Gods trouw.
Inderdaad, geliefden, u moet zoveel niet willen in het huis van God, voor Zijn aangezicht, zoveel niet dat mensenkinderen wel willen en menen dat nodig is. Al dat vele dient nergens toe, het leidt alleen maar tot de drukte en de bedrijvigheid van eigen godsdienstigheid en tot het vertoon van eigen gerechtigheid, iets dat inderdaad een vertoning is, een schijnvertoning, die geen schijn van kans maakt in het huis van God, in dit zo ware Godshuis van de ware godsdienst. Het is een dienst, die in slechts één ding bestaat, waarin zij ten volle is gerechtvaardigd en tot haar ware bestemming komt: in de constante lofprijzing van de Heere, in de morgenstond Zijn goedertierenheid verkondigend en Zijn trouw in de nachten.
Het is een lofprijzing, waarin God zelf machtig heeft voorzien in Zijn huis op de grond van Zijn genade, een lofprijzing die bestaat in de vrucht der lippen, die Zijn naam belijden, in die zo ware vrucht, die de Schriften door groeit en bloeit, niet hier en daar en ginds en overal, in het wilde weg, maar zegge en schrijve in uw midden, o Jeruzalem, in het huis des Heeren, in de voorhoven van onze God, dat is in de gemeente van de levende God, een pijler en fundament van de waarheid. Het is de vrucht der lippen, de lofprijzing van Gods naam, die bestaat in de belijdenis der kerk, in die zo ware katholieke belijdenis, die niet bestaat in een aantal waarheden, laat staan in een aantal dorre en doodse waarheden, maar die aan één stuk door bestaat in het levende geloof in de levende God, in de levende belijdenis van de Zoon van de levende God, Jezus Christus, uw God en Korting, uw Heere en Zaligmaker.
En ziedaar het geheim van de ware godsdienst, van de ware Christelijke religie, die een kwestie is van de ware Christelijke belijdenis. Zet daarop uw hart en vul daarmee uw mond, om zo in te stemmen met de katholieke lofprijzing van de gemeente van haar Heere en God. En grijp zo de zaligheid van ons tekstwoord, de zaligheid van dat zo schitterende evangelie van God in Sion, een zaligheid die voorwaar groot is. Want groot is God, groot de verborgenheid der Godzaligheid, die in geen mens bestaat, in vlees noch bloed, die bestaat in God alleen, in de levende God in uw midden.
Zo dan bent u hier thuis, thuis bij God in Sion, thuis bij Hem, die zelf in Christus uw eeuwig Thuis is.

Amen.

Het inspirerende heil van Sion in het leven van de ware Sionsgangers (Psalm 84:6-8)

TekstPsalm 84:6-8
6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion.
LezenJesaja 351 De woestijn en het dorre land zullen zich verblijden, de steppe zal juichen en bloeien als een narcis; 2 zij zal welig bloeien en juichen, ja, juichen en jubelen. De heerlijkheid van de Libanon is haar gegeven, de luister van de Karmel en van Saron; zij zullen aanschouwen de heerlijkheid des Heren, de luister van onze God. 3 Sterkt de slappe handen en verstevigt de knikkende knieën. 4 Zegt tot de versaagden van hart: Weest sterk, vreest niet; zie, uw God zal komen met wraak, met de vergelding Gods; Hij zal komen en Hij zal u verlossen. 5 Dan zullen de ogen der blinden geopend en de oren der doven ontsloten worden; 6 dan zal de lamme springen als een hert en de tong van de stomme zal jubelen; want in de woestijn zullen wateren ontspringen en beken in de steppe, 7 en het gloeiende zand zal tot een plas worden en het dorstige land tot waterbronnen; waar de jakhalzen verblijven en legeren, zal gras met riet en biezen zijn. 8 Daar zal een gebaande weg zijn, die de heilige weg genaamd wordt; geen onreine zal die betreden; maar hij zal alleen voor hen zijn; reizigers noch dwazen zullen erop dolen. 9 Daar zal geen leeuw zijn en geen verscheurend dier zal daarop komen; zij worden daar niet gevonden. Maar de verlosten wandelen daarop; 10 de vrijgekochten des Heren zullen wederkeren en met gejubel in Sion komen; eeuwige vreugde zal op hun hoofd zijn, blijdschap en vreugde zullen zij verkrijgen, maar kommer en zuchten zullen wegvlieden.
ZingenPsalm 46:2,62 Laat vrij het schuimend zeenat bruisen;
d' Ontroerde waat'ren hevig ruisen;
De golven mogen, door haar woên,
Het berggevaarte daav'ren doen:
De stad, het heiligdom, de woning,
Van God, den allerhoogsten Koning,
Wordt in haar muren, t' allen tijd,
Door beekjes der rivier verblijd.

6 De HEER, de God der legerscharen,
Is met ons, hoedt ons in gevaren;
De HEER, de God van Jakobs zaad,
Is ons een burcht, een toeverlaat.

Psalm 110:3,73 Uw volk zal op Uw heirdag tot het strijden
Gewillig zijn, in heilig krijgssieraad;
U zal de dauw van Uwe jeugd verblijden,
Geboren
uit den vroegen dageraad.

7 Hij zal op weg eens drinken uit de beken,
Daar Hij gevaar, noch strijd, noch moeit' ontziet;
Daarom zal Hij het hoofd naar boven steken,
Met eer be
kroond in 't Godd'lijk rijksgebied.

Psalm 84:3,43 Welzalig hij, die al zijn kracht
En hulp alleen van U verwacht,
Die kiest de welgebaande wegen;
Steekt hen de hete middagzon
In 't moerbeidal, Gij zijt hun bron,
En stort op hen een milden regen,
Een regen, die hen overdekt,
Verkwikt, en hun tot zegen strekt.

4 Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort;
Elk hunner zal, in 't zalig oord
Van Sion, haast voor God verschijnen.
Let, HEER der legerscharen, let
Op mijn ootmoedig smeekgebed;
Ai, laat mij niet van druk verkwijnen;
Leen mij een toegenegen oor,
O, Jakobs God, geef mij gehoor.

Psalm 100:2,32 De HEER is God; erkent, dat Hij
Ons heeft gemaakt (en geenszins wij)
Tot schapen, die Hij voedt en weidt;
Een volk, tot Zijnen dienst bereid.

3 Gaat tot Zijn poorten in met lof,
Met lofzang in Zijn heilig hof;
Looft Hem aldaar met hart en stem;
Prijst Zijnen naam, verheerlijkt Hem.

Psalm 23:33 Gij zalft mijn hoofd; Gij doet mijn blijdschap groeien,
En van Uw heil mijn beker overvloeien.
Het zalig goed, mij door Uw gunst gegeven,
Verlaat mij niet, maar volgt mij al mijn leven;
Zodat ik in het heilig huis des HEEREN,
Een lange reeks van dagen, blijf verkeren.

Gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Hoe houden wij vol? Hoe houden wij vol de goede strijd van het geloof? Hoe houden wij vol om te zijn heilige kerk van God, weergekeerde gemeente van Christus? Want laten we dat wel bedenken, zolang de kerk nog in deze bedeling is, kan zij niet stil blijven staan bij hetgeen bereikt is. Zij moet verder trekken in het goede spoor. De apostel houdt ons voor: Maar hetgeen wij bereikt hebben, in dat spoor dan ook verder. En een andere apostel zegt: “Weest waakzaam en nuchter, uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou kunnen verslinden; wederstaat hem, vast in het geloof”. En nog weer een andere apostel vermaant ons: “Heft dan de slappe handen en strekt de knikkende knieën en maakt een recht spoor met uw voeten, opdat hetgeen kreupel is niet uit het lid gerake, doch veeleer geneze. Jaagt naar de vrede met allen en naar de heiliging, zonder welke niemand de Heere zal zien. Ziet daarbij toe dat niemand verachtere van de genade Gods, dat er geen bittere wortel opschiete en verwarring stichte en daardoor zeer velen besmet zouden worden”. Ja, geliefden, zo vermaant ons het Woord van God. Het is een vermaning, die we ons allen moeten aantrekken; die we onszelf moeten aantrekken, willen we tenminste het spoor niet bijster raken, het goéde spoor van het goéde Woord.
En daarmee gemeente, hebben we u meteen antwoord gegeven op de vraag hoe wij volhouden. We doen dat beslist niet in eigen kracht; we doen dat uitsluitend in de kracht van het Woord, van dat Woord, dat het Woord van het geloof is, het Woord dat ons voortdurend trekt op de weg van het geloof en van de geloofsbelijdenis, van het hartelijke geloof en van de welverzekerde geloofsbelijdenis. Het is het Woord, dat ons op die weg trekt in de kracht van die grote zaligheid, waarvan het Woord vol is. Het is de zaligheid, die God in Christus bereid heeft degenen, die hem liefhebben. Hoe machtig is die zaligheid en hoe verreikend: zij reikt tot in de toekomende eeuw. Hier is een zaligheid, die werkelijk niet weer ophoudt. En daarom houdt het Woord niet op ons die zaligheid voor ogen te stellen, opdat we ons daardoor voortdurend weer laten inspireren en motiveren. Opdat we ons dus niet van de weg laten aftrekken, maar ons aanhoudend door die grote zaligheid laten trekken. Het is de zaligheid, waarin God ons vandaag reeds doet delen, opdat wij onderweg niet bezwijken, maar steeds weer onze krachten vernieuwen, totdat wij eindelijk in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden te midden van de gemeente der uitverkorenen.
En daarmee staan wij middenin Psalm 841 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela 6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. 9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt., in dit inspirerende lied van Sion, waarvan het middengedeelte vandaag onze aandacht vraagt. Het is het gedeelte dat het heil van Sion uitroept; dat dat heil uitroept over allen die dat heil zoeken; die dat zoeken naar wat het in waarheid is: niet het heil, dat van beneden is uit mensen, maar dat van Boven komt, dat uit God is en waarin God Zelf Zich laat vinden.
Zo prediken wij u dan:

Het inspirerende heil van Sion in het leven van de ware Sionsgangers.

Wij zien:

  1. de trekkende kracht van dat heil: de zaligheid in God (vers 66 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn.);
  2. de trekkende voleinding van dat heil: de zaligheid voor God (vers 88 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion.).

1. Een nieuwe zaligprijzing, broeders en zusters, klinkt op in onze tekst, in dit middengedeelte van de Psalm. Een eerste woord van heil hoorden we immers al aan het slot van het eerste gedeelte, namelijk in vers 55 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela.. Dat betrof de zaligprijzing van hen die wonen op Sion, in het huis van de Heere. Ongetwijfeld heeft de dichter daarbij het oog op hen, die hun dagtaak hadden in dit huis. Want bij de grote Korting, die hier woont, past een grote schare van Hem dienende knechten. Het waren de priesters en de Levieten, onder wie ook de Korachieten. Door de Heere zelf waren zij uitverkoren en aangewezen om de dienst in en om het heiligdom te verrichten.
En de Korachietische dichter laat niet na deze mensen gelukkig te prijzen. Wonende in het huis van de Heere, stonden zij met beide voeten middenin het heil van dit huis, middenin het heil, waarvan dit huis zo krachtig sprak, waarvan de altaren in dit huis zo krachtig spraken. Hoe gróót was die zaligheid! Hoe zalig waren daarom zij die hier woonden. Hun leven was één lofprijzing van de Heere vanwege dat machtige heil, waar zij zo dichtbij stonden en dat zij als met hun handen tastten.
Intussen blijkt daarmee niet alles van dit heil gezegd te zijn Want zie onmiddellijk volgt daar nu een tweede zaligprijzing. Het middengedeelte van de Psalm laat ons die horen. Het is in één woord gezegd een machtige zaligprijzing, een zaligprijzing, die maar niet achteraan komt, zoals in het eerste gedeelte van de Psalm, maar die hier zonder meer voorop gaat en die heel dit middengedeelte beheerst en achter zich aantrekt. Want dat is duidelijk: we hebben in deze drie verzen van doen met één doorlopend geheel, waarbij het vervolg en het einde direct vastzitten aan het begin. En wat daarbij vooropgaat en tot het einde voorop blijft gaan, dat is de zaligprijzing, die blijft dóórklinken tot het einde van de tekst toe. Kortom, het is hier van het begin tot het einde alles zaligheid wat de klok slaat.
En die klok, dat is hier nog steeds de Sionsklok, de Sionsklok van de Sionskerk. Want dat staat helemaal voorop: we hebben hier echt met een Sionslied van doen, met een kerkpsalm, met een lied, waarin Sion de toon aangeeft en waarin de kerk in het midden staat, de levende kerk van levende stenen, die een woonstede is van God in de Geest. Zo immers luidde de Geest Zelf deze psalm in, Zijn startpunt nemende in de woningen van de Heere der heirscharen op Sion. En dat begin blijft spreken, ook in het middengedeelte van de psalm. Als dit gedeelte daarom vol staat van heil en doortrokken is van zaligheid, is dat geen zaligheid die ergens los in de lucht zweeft, noch ook heil dat overal heentrekt, dan is dat heel bepaald het heil van Sion, het heil dat van Sion uitgaat en in Sion eindigt, dat kan niet missen. De Geest van de Psalmen is geen Geest, die van de hak op de tak springt, maar die vasthoudt aan het begin, die vanuit het begin verder werkt, die dat begin verder uitwerkt en die zo is de Geest der waarheid, die in de volle waarheid leidt. Kortom, Hij is die Geest, die blijft zweven waar Hij begonnen is te zweven. En dat is hier in Síon, in der gemeente midden.
Jazeker, in der gemeente midden. Want dat is Sion. Het is het midden van Gods gemeente; de verzamelplaats van Gods volk; de plaats waarheen de Heere telkens weer verzamelen blaast om Zijn volk aldaar te ontmoeten en in Zijn heil te doen delen. Zo immers liggen de zaken hier, ja, zo ligt Sión hier. Of beter gezegd: zo woont de Heere hier, Hij, de God der heirscharen. Deze God, Hij woont niet eenzaam en verlaten op Sion, Hij woont er ook maar niet slechts te midden van Zijn Hem dienende knechten, de priesters en de levieten. Hij woonde er voor alles te midden van Zijn vólk, te midden van dat talrijke, door Hem Zelf uitverkoren volk. Het is het volk, dat Hij de zaligheid wil doen beërven en dat Hij daarom niet uitsluit van, doch heel echt betrekt bij het heil van Sion en Hij daartoe voortdurend weer doet optrekken naar Sion.
Ja, daar was de trek van Gods volk naar Sion. Het was een trek, die in elk geval driemaal per jaar moest plaatsvinden, nl. op het Paasfeest, op het Pinksterfeest en op het Loofhuttenfeest. Zo luidde Gods eigen Woord in dezen. Ik denk aan wat we bijvoorbeeld lezen in Deuteronomium 16:1616 Driemaal per jaar zal ieder die onder u van het mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de Here, uw God, verschijnen op de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden, op het feest der weken en op het loofhuttenfeest. Maar hij zal dan niet met lege handen voor het aangezicht des Heren verschijnen.: “Driemaal per jaar zal ieder, die onder u van het mannelijk geslacht is voor het aangezicht van de Heere uw God verschijnen op de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden, op het feest der weken en op het loofhuttenfeest”. Zo luidde dus Gods duidelijke ordonnantie. Het was een ordonnantie, die Zijn volk maakte tot een trekkend volk, trekkend naar Sion, om zo betrokken te zijn in het heil van Sion. Welnu, het is terstond duidelijk dat de dichter van Psalm 841 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela 6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. 9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt. in dit middengedeelte spreekt met het oog op deze trekkers naar Sion. Richtte hij in vers 55 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela. de blik op hen die voortdurend in Sion wonen, in de verzen 6-86 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. ziet hij hen, die voortdurend weer op Sion aantrekken. Hun wordt hier het heil van Sion verkondigd.
En hoe machtig luidt die heilsverkondiging. Zij luidt door het ganse land, zodat we ze hier ook metterdaad van alle kanten zien samentrekken in Sion. En vooral ook: hoe zuiver luidt die verkondiging; hoe zuiver wordt hier het heil van Sion bediend! Zo zuiver dat we ze nu ook zuiver en scherp in beeld krijgen, de trekkers naar Sion. Het zijn de zuivere, de ware Sionstrekkers. Het zijn zij, die in hun leven niet aan Sion voorbijtrekken, maar die kennen de hang en de gang naar Sion, en dat niet uit gewoonte of bijgelovigheid, ook niet met tegenzin, al zuchtende en steunende, ook niet met de nodige reserve en terughoudendheid, maar van harte. En ook vol van kracht en sterkte. Van harte willig en bereid dus. Dat is: daartoe willig en bereid gemaakt door Geest en Woord, om in de kracht daarvan het heil van Sion te grijpen. Want hoort u maar, wie het zijn die hier vanwege dit heil worden zaliggesproken. Dat zijn zij, “wier sterkte is in U, in wier hart de gebaande wegen zijn”.
Daarbij wijzen we er allereerst op dat de psalmist hier spreekt van ménsen. Hij zegt immers: welzalig de ménsen, wier sterkte is in U. In het Hebreeuws staat hier dan het bekende woord ‘adaam’, dat we direct al tegenkomen in de eerste hoofdstukken van Genesis. En het woord ‘adaam’ is een aanduiding van de mens, die niet van zichzelf de kracht heeft om te gaan en te staan - van zichzelf is hij stof - maar die door de Heere wordt opgericht, wiens levensadem is uit God, uit de Geest van God. Deze Geest spreekt in onze psalm dan ook niet alle mensen zalig, maar die mensen ‘wier sterkte is in U’. En na het begin van de psalm, is wel duidelijk welke mensen de dichter daarmee op het oog heeft. Want die ‘U’, tot Wie de psalmist hier spreekt, dat is de Heere, dat is de Heere, de levende God, de Heere, de Almachtige God, de Heere der heirscharen. Ja, dat is die Heere, Die is komen wonen op Sion, om Zijn volk te verlenen sterkte en volheid van kracht. “Zalig de mensen, wier sterkte is in U”, dat wil dus zeggen: zalig de mensen, die hun kracht en sterkte vinden, niet bij zichzelf, zodat zij op eigen benen gaan en staan, maar die hun kracht vinden in U, die Ú kennen als de bron van sterkte, U, die woont op Sion. Kortom, zalig de mensenkinderen die weten op te staan en op te gaan naar Sion om zich aldus te sterken in de Heere hun God.
Ja, zalig zij, in wier hart de gebaande wegen zijn. En als hier sprake is van de gebaande wegen, dan zijn dat de wegen die voeren tot God op Sion. En de dichter, hij prijst die wegen als de gebaande wegen. Dat wil zeggen: als de wegen, die een mens niet zelf meer behoeft te banen, maar die gebaand zijn, die wél-gebaand zijn. Het zijn de goed begaanbare, vlakke wegen de wegen, die zichzélf aangeven en die als vanzelf naar Sion voeren, die ook linea recta daarheen voeren. Het zijn geen zijwegen, noch kronkelpaden. Het zijn heel eenvoudig de wegen, de hoofdwegen van het land, ja, de koninklijke wegen, die voeren naar Hem, die is de Koning van het ganse land. Machtig, deze wegen, die daar kant en klaar liggen, waarvan de aanleg voltooid is van begin tot einde. Een mens kan ze maar zo betreden, deze koninklijke heirbanen, en ze voeren rechtstreeks naar dat machtige doel, de koninklijke residentie op Sion. Van enig obstakel is hier geen sprake, zelfs niet van een rood stoplicht.
Want alles staat hier op groen, tot zelfs de natuur toe. Hoewel, we rijden nu even te hard, want dat groen behoort eigenlijk bij vers 77 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. en dat spreekt pas goed als we eerst vers 66 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. terdege laten uitspreken.
En daarom nogmaals die gebaande wegen. Het zijn de niet door mensen, maar door God Zelf gebaande wegen. Gebaand door die God, Die Zelf voor Zijn volk de weg is, Die dat is juist daarin dat Hij is komen wonen op Sion. En daarom is de weg hier eenvoudig: naar Sion. Het is de weg, die God Zelf duidelijk aangeeft in Zijn Koninklijke Wóórd. In dat Woord, dat heel eenvoudig is het Woord van Sión, het Woord, dat alle heil van God betrekt óp Sion en dat ze daarom allen samentrekt in Sion. Het is het Woord, waarvan alle woorden, alle wegen uitgaan van en eindigen in Sion. Het is daarmee ook het Woord, dat niet ver weg klinkt, ergens hoog in de hemel of diep in het dodenrijk, zodat een mens nooit precies weet waaraan hij toe is, maar dat heel dichtbij klinkt, nl. in uw mond en in uw hart, zegt Mozes, om het te volbrengen. En daarom, zalig de mensen, in wier hart de gebaande wegen zijn, die door God Zelf gebaande wegen, die rechtuit voeren naar Sion en die rechtuit aangegeven staan in het Woord van Sion. Zalig dus zij, die dit Woord in hun hart omdragen, die de wegen van dit Woord gedurig overpeinzen bij dag en bij nacht; ja, die op die wegen hun hart zetten, om daarin te gaan, en die in hun leven kennen de hang en de gang naar Sion, om zich in die weg te sterken in de Heere Zelf, die woont op Sion.
En zo, geliefden, krijgen we ze hier inderdaad scherp in beeld, de ware Sionsgangers. Het zijn zij die niet moeilijk en ingewikkeld doen over Sion, die de zaak niet op een zijspoor zetten, maar die eenvoudig gaan de weg naar Sion. Die die weg gaan, omdat dat eenvoudig de weg is, de weg van God tot God, de weg van de zaligheid tot de zaligheid. En zo zien we ze hier middenin de zaligheid staan, de ware Sionsgangers, zij die geen zaligheid van God lostrekken van maar die alle zaligheid van God weten vast te staan in Sion en die daarom in de kracht van die zaligheid staan, dit is klaar staan om te trekken naar Sion.
En ziedaar, gemeente, de trekkende, tegelijk ook samentrekkende kracht van Sion. God Zelf is die kracht, Hij Zelf is dat heil, Hij, Die Zelf is komen wonen op Sion, opdat in Hem de zaligheid van Sion zal vaststaan. En zie die zaligheid hier vaststaan in het leven van de ware Sionsgangers. Zie die zaligheid hier terstond vaststaan, nog voordat zij zelf één stap hebben gezet.
Want hóór, deze Sionsgangers, zij worden hier zaliggesproken.
Nee, niet pas achteraf aan het einde van een lange weg, die zij eerst zelf moeten lopen, maar van stonde af aan, middenin hun leven. De zaligheid, die komt hier niet achteraan, die gaat en staat hier eenvoudig vóórop. Die wordt hier zonder meer verkondigd in volle kracht en geldigheid: “Welzalig de mensen, wier sterkte is in U, in wier hart de gebaande wegen zijn”.
Ja, geliefden, zo wérkt dat. Zo werkt uw Gód; zo luidt het Woord van uw God, die de God is van Sion en Wiens Woord luidt: Zie, hier ben Ik, de Heere, de God van uw heil; hier ben Ik woning komen maken op Sion. En zie daar al uw heil en zaligheid.
En hoe machtig is dat heil; hoe machtig de God van dat heil. Want nee, deze God, Hij vermoeit en belast de Zijnen niet met een lange weg naar de zaligheid, Hij leert hun eenvoudig de weg van de zaligheid. Hij doet hen rechtstreeks horen het Wóórd van de zaligheid. Dít is de zaligheid: wie wil, die kóme en wiens hart ertoe bereid is, die make zich op om te gaan tot de levende God, die woont op Sion, in het midden van Zijn levende gemeente! Hoor hiér het Evangelie van uw God, die kracht van God tot zaligheid, die een kracht is tot geloof. Ja, tot gelóóf. Want dit Evangelie is het evangelie van het geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit het geloof leven.
Ja, zo is dat. Daar is de rechtvaardiging van de kerk, de volkomen rechtvaardiging van de ware kerkgangers. Zij is er door het gelóóf alleen, door het Wóórd des geloofs, dat wij prediken, zegt Paulus. Het is het geloof, nee, niet in de zelf lopende mens - want in de mens is geen zaligheid en in ons vlees woont geen gerechtigheid - het is het geloof in de Zichzelf souverein ontfermende God, in Wie alle zaligheid van Sion is. Het is de zaligheid van Zijn oecumenisch, vrijmachtig welbehagen, waardoor Hij woning is komen maken op Sion, Hij, die het Zelf is, de levende God.
Ja, Hij, die het Zelf is, de Zóón van de levende God, Die in eigen Persoon onder ons is komen wonen, in óns vlees, zodat Hij het in waarheid is: ónze Heere Jezus Christus, de Heere, onze Verlosser, Die komt uit Sion en die het Zelf gezegd heeft op de laatste grote Dag van het loofhuttenfeest van Johannes 71 En daarna trok Jezus rond in Galilea; want Hij wilde Zich in Judea niet ophouden, omdat de Joden Hem trachtten te doden. 2 Nu was het feest der Joden, Loofhutten, nabij. 3 Zijn broeders dan zeiden tot Hem: Ga vanhier en reis naar Judea, opdat ook uw discipelen uw werken aanschouwen, die Gij doet. 4 Want niemand doet iets in het verborgen en tracht tegelijk zelf de aandacht te trekken. Indien Gij zulke dingen doet, maak, dat Gij bekend wordt aan de wereld. 5 Want zelfs zijn broeders geloofden niet in Hem. 6 Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet gekomen, maar uw tijd is steeds bereid. 7 U kan de wereld niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig, dat haar werken boos zijn. 8 Gaat gij op naar het feest; Ik ga niet op naar dit feest, omdat mijn tijd nog niet vervuld is. 9 En nadat Hij dit tot hen gezegd had, bleef Hij in Galilea. 10 Maar toen zijn broeders opgegaan waren naar het feest, toen ging Hij zelf ook op, niet openlijk, maar als in het verborgen. 11 De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden: Waar is Hij? 12 En er was veel gemompel over Hem onder de scharen; sommigen zeiden: Hij is goed, anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt het volk. 13 Toch sprak niemand vrijuit over Hem, uit vrees voor de Joden. 14 Doch toen het feest reeds op de helft was, ging Jezus op naar de tempel en leerde. 15 De Joden dan verbaasden zich en zeiden: Hoe is deze zo geleerd zonder onderricht te hebben ontvangen? 16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, die Mij gezonden heeft; 17 indien iemand diens wil doen wil, zal hij van deze leer weten, of zij van God komt, dan of Ik uit Mijzelf spreek. 18 Wie uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn zender, die is waar en er is geen onrecht in hem. 19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waartoe tracht gij Mij te doden? 20 De schare antwoordde: Gij zijt bezeten; wie tracht U te doden? 21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Eén werk heb Ik verricht en gij verwondert u allen. 22 Daarom: Mozes heeft u de besnijdenis gegeven - niet, dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen - en gij besnijdt een mens op sabbat. 23 Als een mens op sabbat de besnijdenis ontvangt, opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt gij dan op Mij vertoornd, omdat Ik op sabbat een gehele mens gezond gemaakt heb? 24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt met een rechtvaardig oordeel. 25 Sommigen dan uit de Jeruzalemmers zeiden: Is deze het niet, die zij trachten te doden? 26 En zie, Hij spreekt vrijuit en zij zeggen Hem niets. Zouden waarlijk onze oversten hebben ingezien, dat deze de Christus is? 27 Van deze echter weten wij, vanwaar Hij is, doch wanneer de Christus komt, weet niemand, vanwaar Hij is. 28 Jezus dan riep, terwijl Hij in de tempel leerde, en sprak: Mij kent gij en gij weet, vanwaar Ik ben; en Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar er is een Waarachtige, die Mij gezonden heeft en die gij niet kent. 29 Ik ken Hem, want Ik kom van Hem en Hij heeft Mij gezonden. 30 Zij trachtten Hem dan te grijpen, maar niemand sloeg de hand aan Hem, want zijn ure was nog niet gekomen. 31 En uit de schare kwamen velen tot geloof in Hem en zij zeiden: Zal de Christus, wanneer Hij komt, soms meer tekenen doen dan deze gedaan heeft? 32 De Farizeeën hoorden de schare dit over Hem mompelen en de overpriesters en de Farizeeën zonden dienaars om Hem te grijpen. 33 Jezus dan zeide: Nog korte tijd ben Ik bij u en dan ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft. 34 Gij zult Mij zoeken en niet vinden en waar Ik ben, kunt gij niet komen. 35 De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal deze heengaan, dat wij Hem niet zullen kunnen vinden? Hij is toch niet van plan naar de Griekse verstrooiing te gaan en de Grieken te leren? 36 Wat is dit voor een woord, dat Hij gesproken heeft: Gij zult Mij zoeken en niet vinden, en: Waar Ik ben, kunt gij niet komen? 37 En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke! 38 Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. 39 Dit zeide Hij van de Geest, welke zij, die tot geloof in Hem kwamen, ontvangen zouden; want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was. 40 Sommigen dan uit de schare, die naar deze woorden geluisterd hadden, spraken: Deze is waarlijk de profeet. 41 Anderen zeiden: Deze is de Christus; weer anderen zeiden: De Christus komt toch niet uit Galilea? 42 Zegt de Schrift niet, dat de Christus komt uit het geslacht van David en van het dorp Betlehem, waar David was? 43 Er ontstond dan verdeeldheid bij de schare om Hem; 44 en sommigen van hen wilden Hem grijpen, maar niemand sloeg de handen aan Hem. 45 De dienaars dan gingen naar de overpriesters en Farizeeën en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet medegebracht? 46 De dienaars nu antwoordden hun: Nooit heeft een mens zó gesproken, als deze mens spreekt! 47 De Farizeeën dan antwoordden hun: Zijt gij soms ook verleid? 48 Heeft soms één van de oversten in Hem geloofd, of van de Farizeeën? 49 Maar die schare, die de wet niet kent, vervloekt zijn zij! 50 Nikodemus, die vroeger tot Hem was gekomen, een van hen, zeide tot hen: 51 Veroordeelt onze wet dan een mens, tenzij men zich eerst van hem op de hoogte gesteld heeft en kennis genomen van wat hij doet? 52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij soms ook uit Galilea? Ga maar na en zie, dat uit Galilea geen profeet opstaat. 53 [En zij begaven zich een ieder naar zijn huis.: “Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke. Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien”.
Ja, dat is het Evangelie van God, het Evangelie dat souverein de zaligheid inluidt en uitroept in het leven van hen die komen tot de Zoon van de levende God. Het is het Evangelie dat souverein de kérk inluidt en haar in één keer formeert als een heilige vergadering van de ware Christgelovigen, die al hun zaligheid verwachten in Jezus Christus alleen.
Geliefden, gelooft u dit evangelie, dit kerkformerende en kerkgangersformerende evangelie? Zo nee, dan hebt u geen geloof in God. Zo ja, dan staat u door het geloof, dan staat u middenin uw leven middenin de zaligheid van Sion, in die grote zaligheid, die vaststaat in God Zelf, de bron van alle zaligheid. En dan gaat u ook door de kracht van datzelfde geloof in de weg van de zaligheid, de weg, die God Zelf trekt, de weg waarop Hij de Zijnen meetrekt, ja, waarop Hij zelf met hen trekt. En hoe machtig moet dat wel niet zijn, als Hij Zelf meetrekt, Hij de Heere, de Almachtige, die ook de Getrouwe is.

2. En daarom, broeders en zusters, nu ook allemaal meegetrokken naar ons tweede punt, opdat wij niet stilstaan, niet achterblijven en verachteren in de genade van God. Want inderdaad, hier staat alles vast, maar hier staat niets stíl. Hier staat Gods genade niet stil. Die stroomt hier overvloedig; die zét ze allen in gang en hoúdt ze allen in gang, allen, wier sterkte is in God, in wier hart de gebaande wegen zijn.
Want kijk, daar zien we ze al trekken, deze Sionsgangers, de knieën gestrekt in de kracht van God en hun ogen gericht op de weg tot God. En hoe wél-gebaand blijkt die weg te zijn, ja, hoe verkwikkend en verfrissend, hoe motiverend en inspirerend. Niemand, die onderweg behoeft om te komen of zijn hoop op God te verliezen. Allen kunnen ze hier nieuwe moed grijpen en nieuwe krachten opdoen. Want zo luidt nú het Woord van God: “Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen, ook hult de vroege regen het in zegeningen.”
Ja, dat is inderdaad allemaal even verfrissend en verkwikkend, van begin tot einde. En daarom nu allereerst dat begin, dat dal van balsemstruiken. Zo althans luidt hier de Nieuwe Vertaling, terwijl de Staten-Vertaling spreekt van het dal der moerbeziënbomen. De Septuagint, de Griekse Vertaling van het Oude Testament vertaalt met: ‘dal van geween’ of ‘dal van tranen’. Vandaar het woord jammerdal, dat Luther in zijn vertaling gebruikte en dat we ook tegenkomen in de oude Nederlandse zogeheten Deuxaesbijbel van 1562, de voorganger van de Staten-Vertaling. En zo treffen we dit woord ook aan in onze Catechismus, in Zondag 926 Wat gelooft gij met deze woorden: “Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde?”
Dat de eeuwige Vader onzes Heeren Jezus Christus, Die hemel en aarde, met al wat er in is, uit niet geschapen heeft, Die ook door Zijn eeuwigen raad en voorzienigheid ze nog onderhoudt en regeert, om Zijns Zoons Christus wil mijn God en mijn Vader is; op Welken ik alzo vertrouw, dat ik niet twijfel of Hij zal mij met alle nooddruft des lichaams en der ziel verzorgen, en ook al het kwaad dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keren; dewijl Hij zulks doen kan als een almachtig God, en ook doen wil als een getrouw Vader.
, waar we belijden, dat God al het kwaad, dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keren zal, dewijl Hij zulks doen kan als een almachtige God en ook doen wil als een getrouw Vader. Wat een hoopvolle belijdenis, die vast en zeker gedragen wordt door al de Schrift, zeker ook door het Schriftwoord van onze tekst. Dat betekent evenwel niet, dat ook dat woord ‘jammerdal’ even vast staat. In het Hebreeuws staat hier het woord ‘bacha’, dat aanduiding is van een soort mastiekboom of -struik, die een bepaald hars afscheidt en die juist in hete, droge streken groeit.
Kortom, wij zien de trekkers van Sion hier gaan door een dor dal, door een droge, hete vlakte, waar alleen de kale bacha-struik het uithoudt. En zie daar nu meteen het inspirerende van deze trektocht naar Sion. Want nee, deze Sionsgangers, zij laten zich door die dorre en doodse vlakte niet ophouden. Zij deinzen er niet voor terug en gaan niet op zijwegen. Zij trekken recht toe recht aan en daarom trekken zij dwars door dit dorre oord heen. Ja, wat meer is, zij weten het om te zetten in een land van bronnen. Zij weten hier aan te boren levend water, waarmee zij zich volop drenken en verkwikken. Hoe machtig is dat, dit levende bronwater in een land dat dor en mat van droogte brandt. Niet alzo deze trekkers van Sion. Hoe branden hun genegenheên om 's Heeren voorhof in te treên. En daarom zitten ze niet onderweg bij de pakken neer maar bij de brónnen, die ze weten aan te boren en waaraan zij zich volop laven. Hoe verkwikkend dit levende water! De rivier van Psalm 461 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Op de wijze van: De jonkvrouwen. Een lied. 2 God is ons een toevlucht en sterkte, ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden. 3 Daarom zullen wij niet vrezen, al verplaatste zich de aarde, al wankelden de bergen in het hart van de zee. 4 Laat bruisen, laat schuimen haar wateren, laat de bergen beven door haar onstuimigheid. sela 5 Een rivier - haar stromen verheugen de stad Gods, de heiligste onder de woningen des Allerhoogsten. 6 God is in haar midden, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen bij het aanbreken van de morgen. 7 Volkeren woedden, koninkrijken wankelden, Hij verhief zijn stem, de aarde versmolt. 8 De Here der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob. sela 9 Komt, aanschouwt de werken des Heren, die verwoesting op aarde aanricht, 10 die oorlogen doet ophouden tot het einde der aarde, de boog verbreekt, de lans stukslaat, de strijdwagens met vuur verbrandt. 11 Laat af en weet, dat Ik God ben; Ik ben verheven onder de volken, verheven op de aarde. 12 De Here der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob. sela., wier beekjes de stad van God verheugen, zij blijkt ook hier ondergronds te stromen, tot verheuging van de trekkers naar de stad van God. En dat niet alleen, maar tegelijk ook daalt daar van boven op hen neer de vroege regen, die deze droge vlakte in zegeningen hult. De vroege regen, dat is in het Palestijnse klimaat de regen die valt omstreeks de maand oktober, de tijd waarin ook het loofhuttenfeest gevierd werd. En die vroege regen had een verrassende uitwerking op de natuur. Na de hete, droge zomermaanden met hun allesverzengende woestijnwinden bracht de vroege regen als het ware een tweede, een nieuwe lente in het land. Zo ineens fleurde alles weer op; de droge grond werd weer met groen bedekt en overal schoten de bloemen op in allerlei schitterende kleuren. En hoe machtig is ook dit voor de trekkers naar Sion, voor deze feestgangers naar het loofhuttenfeest. Zij gaan geen deprimerende weg door een dorre en kale vlakte, onder een drukkende hitte, zonder water. Nee, zij maken er werkelijk een feestgang van, hier in deze dorre, droge vlakte. Onder hen stroomt levend water, dat zij weten te ontsluiten en ook van bóven daalt de regen rijkelijk op hen neer. Alles groeit en bloeit hier, alles herleeft en herstelt zich hier, tot zelfs de natuur toe. Ja, hoe boeiend en trekkend is deze tocht, juist door dit dorre oord, waardoor de Sionsgangers zich niet laten ontmoedigen, maar dat zij maken tot land van bronnen, waaruit zij volop water kunnen scheppen.
Het was gebruikelijk dat tijdens het loofhuttenfeest in Sion water werd geschept uit de Gihon-bron, dat dan door de priester bij het altaar werd uitgestort, met het gebed tot God om zegen, waarbij ook het vreugdelied van Jesaja 121 En gij zult te dien dage zeggen: Ik loof U, Here, omdat Gij toornig op mij zijt geweest; uw toorn heeft zich afgewend en Gij vertroost mij. 2 Zie, God is mijn heil, ik vertrouw en vrees niet, want mijn sterkte en mijn psalm is de Here Here, en Hij is mij tot heil geweest. 3 Dan zult gij met vreugde water scheppen uit de bronnen des heils. 4 En gij zult te dien dage zeggen: Looft de Here, roept zijn naam aan, maakt onder de volken zijn daden bekend, vermeldt, dat zijn naam verheven is. 5 Psalmzingt de Here, want Hij heeft grootse dingen gedaan; dit worde bekendgemaakt op de ganse aarde. 6 Juicht en jubelt, inwoners van Sion, want groot in uw midden is de Heilige Israëls. werd aangeheven: “Dan zult gij met vreugde water scheppen uit de fonteinen des heils”. Welnu, onder de feestgangers naar Sion klinkt datzelfde lied op: zij scheppen met vreugde uit de fonteinen van datzelfde heil. Het is het heil van Sion. Want - dat is duidelijk - het is de Gód van Sion, die Zich hier laat vinden, ja, die met Zijn Siongangers trekt, Hij, de Heere, Die getrouw is en Die hetgeen Hij is begonnen ook bevestigt en versterkt. Hij is hun Immanuël, de God, die hen niet aan hun eigen lot overlaat, die hen niet begeeft noch verlaat. “Zie, Ik ben met U en Ik zal u zegenen, overal waar gij gaat”. Vandaar die inspirerende weg, die deze Sionsgangers trekken. Het is de weg van God, ja, de weg waarin God Zelf mét hen trekt, Hij, die niet alleen getrouw is, maar ook almachtig, de Heere der heirscharen, die alle dingen in Zijn hand heeft en naar Zijn hand zet. Dat is: Zijn volk ten goede. Hij is het die dit tranendal verandert in een vreugdedal, die dit dorre oord hervormt tot een waterplas, die deze droge vlakte reformeert tot een land van bronnen, Hij, de Heere, die wond'ren werkt, Israël, Zijn volk, versterkt. In de kracht van Zijn onderhoudende Woord boren zij hier levend bronwater aan en uit de overvloed van Zijn herscheppende Geest worden zij hier met levend hemelwater overdekt. Het is het levende water, dat rechtstreeks ontspringt aan de troon van de genade van God Almachtig op Sion, Die Zelf Zijn trekkende volk leidt en versterkt.
En geliefden, om u nu de volle waarheid te zeggen: Christus is dat levende water, Hij is die almachtige Leider, Hij, het Lam in de hemelse troon, die de Zijnen voert aan waterbronnen des levens, Hij, die onze Immanuël is, die Zelf met ons gaat. Die dat doet door Zijn Woord en door Zijn Geest. Door dat Woord, dat Hij onder ons doet verkeren en door die Geest, die Hij over ons uitstort. Het is dat machtige Woord, dat wel weet van dorens en distelen, van dorre streken en droge vlakten, van moeiten en verdrukkingen, van strijd en aanvechting, ja, van alle kwaad, dat God ons in dit jammerdal toeschikt, maar dat nochtans in en door dat alles heen is het Woord van de zaligheid, het Woord dat van de zaligheid is doortrokken van begin tot einde, van die machtige zaligheid van Sion, waarin God Zelf met ons trekt.
Trekt daarom toch geliefden een recht spoor met het oog op het Woord, ja, graaft daarin recht, opdat u daaruit schept dat levende water van die levende Christus, in Wiens dood en opstanding alle Woord Gods vaststaat als een trekkracht tot zaligheid. Tot zaligheid van hen, die in het spoor van dit Woord op Sion trekken, in dat boeiende spoor van dit boeiende Woord, dat niet geboeid is maar dat vrij en souverein meetrekt met de ware Sionsgangers, die door dit Woord zich laten boeien, door dit overvloeiende Woord, waaraan zich altijd souverein paart die overvloeiende Geest van God, die Heere is en levendmaakt, die schept en herschept, die formeert en reformeert Gods gereformeerde volk. En zo is de beek Gods vol water, overvloeiende van het heil van Sion. Onderweg drinken zij daaruit met volle teugen en zij heffen het hoofd op, verblijd en gesterkt.

3. En zo ook in de kracht van dat heil, grijpen zij vast en zeker de machtige voleinding daarvan, dat hoogtepunt voor God op Sion. Ons derde en laatste punt.
Want zie, daar gaan zij van kracht tot kracht, genietend van de nieuwe lente in het land, die hun krachten vernieuwt. Daar gaan zij, nee, niet als een stel bleke, wereldvreemde pelgrims, die op doorreis zijn naar de zgn. eeuwigheid, onder het motto: 't hoofd omhoog, 't hart naar boven, hier beneden is het niet. Want hier beneden is het wel; hier in dit van God geboren en herboren land, 't welk God Zijn zegen geeft. Ja, deze Sionsgangers, zij doortrekken hier de hun van God geschonken erfenis, die zo begeerde en gezegende erfenis, vanwege dat zo begeerde middelpunt, dat hoogtepunt Sion, dat van God is begeerd en met Zijn woning hoog vereerd. Op één lijn daarmee ligt dit zo gezegende platteland en op de hoogte daarvan staat hun zo inspirerende tocht, een tocht, die zij gaan niet op hun laatste benen, met de moed der wanhoop, niet gefrustreerd dan wel gedeprimeerd, maar van kracht tot kracht, met hun voeten een recht spoor makend. Getrokken als zij worden door dat zo nabije, trekkende einde: hun verschijning voor God op Síon. Aldaar begeren zij te staan, op die machtige hoogte, op die berg van Jahwhe, waarop God Zelf erin zal voorzien, in het Lam ten brandoffer. Aldaar begeren zij te staan, waar God Zelf Zijn Aangezicht over Zijn volk doet lichten en hun genadig is. Ja, aldaar begeren zij te staan, waar Hij gezeten is op Zijn troon, Jawheh Zebaoth, de sterke God der heirscharen, die niet moede wordt noch mat, Hij, die Zelf Zijn troepen voor Zich samentrekt op Sion. Nee, niet als een afgezwoegde en uitgeputte schare, maar als Zijn krachtige, bereidwillige legerschare, bereidwillig om te verschijnen voor God op Sion, om te staan in priesterlijke dienst voor God op Sion, om te staan in priesterlijke dienst voor Zijn Aangezicht, om te aanbidden in Zijn heiligdom Hém, die hun aller Souverein is en Die hen allen tot Zijn dienst formeert en reformeert.
En geliefden, meer dan toen bent ú vandaag genaderd tot deze hoogte, tot dit hemelse Sion, vandaag, nu alle schaduwen zijn weggevallen en wij staan in het volle licht van Gods Woord en in de volle waarheid van Gods Geest, Die de Geest der waarheid is, de Geest van onze Heere Jezus Christus, het Lam in de troon, die ons voor Zich vergadert op Sion. Voor Zijn Aangezicht gaan wij in en uit. Hij verheft Zijn Aangezicht over ons en geeft ons vréde, Hij, die Zelf voor ons de weg baande om weer tot God te komen, ja, Die ons de weg tot God is voorgegaan, Hij die is onze opperste Leidsman, de Voleinder des geloofs, in Wie alle zaligheid van Sion vaststaat, die zo machtige zaligheid, die uit God is en dóór God en tót God. Broeders en zusters, dispereert niet, wanhoopt niet. U staat voor God op Sion. Hebt geloof in God.

Amen.

De trekkende genade van God in Zijn huis op Sion (Psalm 84:9-13)

TekstPsalm 84:9-13
9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt.
LezenRomeinen 10:4-154 Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft. 5 Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven. 6 Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; 7 of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen. 8 Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken. 9 Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; 10 want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis. 11 Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. 12 Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; 13 want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden. 14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? 15 En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen.
ZingenPsalm 25:1,61 'k Hef mijn ziel, o God der goden,
Tot U op, Gij zijt mijn God;
'k Heb op U vertrouwd in noden;
Weer van mij toch schaamt' en spot;
Dat mijn vijand nooit van vreugd
Om mij opspring'; Die U wachten,
Dekt nooit schaamt'; maar die de deugd,
Zonder oorzaak, stout verachten.

6 Wie heeft lust den HEER te vrezen,
't Allerhoogst en eeuwig goed?
God zal Zelf zijn leidsman wezen;
Leren, hoe hij wand'len moet.
't Goed, dat nimmermeer vergaat,
Zal hij ongestoord verwerven,
En zijn Godgeheiligd zaad
Zal 't gezegend aard'rijk erven.

Psalm 25:77 Gods verborgen omgang vinden
Zielen, waar Zijn vrees in woont;
't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden,
Naar Zijn vreêverbond, getoond.
d' Ogen houdt mijn stil gemoed
Opwaarts, om op God te letten;
Hij, die trouw is, zal mijn voet
Voeren uit der bozen netten.

Psalm 84:5,65 O God, die ons ten schilde zijt,
En ons voor alle ramp bevrijdt,
Aanschouw toch Uw gezalfde Koning.
Eén dag is in Uw huis mij meer
Dan duizend, waar ik U ontbeer;
'k Waar' liever in mijns Bondsgods woning
Een dorpelwachter, dan gewend
Aan d' ijdle vreugd' in 's bozen tent.

6 Want God, de HEER, zo goed, zo mild,
Is t' allen tijd een zon en schild;
Hij zal genaad' en ere geven;
Hij zal hun 't goede niet in nood
Onthouden, zelfs niet in de dood,
Die in oprechtheid voor Hem leven.
Welzalig, HEER, die op U bouwt,
En zich geheel aan U vertrouwt.

Psalm 27:33 Och, mocht ik, in die heilige gebouwen,
De vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog,
Zijn lieflijkheid en schonen dienst aanschouwen!
Hier weidt mijn ziel met een verwond'rend oog.
Want God zal mij, opdat Hij mij beschutt',
In ramp en nood versteken in Zijn hut;
Mij bergen in 't verborgen van Zijn tent,
en op een rots verhogen uit d' ellend'.

Psalm 63:2,32 'k Heb U voorwaar in 't heiligdom
Voorheen beschouwd met vrolijk' ogen;
Hoe zag ik daar Uw alvermogen!
Hoe blonk Uw Godd'lijk' eer alom.
Want beter dan dit tijd'lijk leven
Is Uwe goedertierenheid.
Och, wierd ik derwaarts weer geleid!
Dan zou mijn mond U d' ere geven.

3 Dan zou ik, voor Uw Godd'lijk oog,
Uw deugden al mijn leven prijzen,
En in Uw naam mijn zang doen rijzen,
Mijn handen heffen naar omhoog.
Mijn ziel zou nieuwe kracht ontvangen,
Verzadigd, als met vet en smeer;
Mijn mond zou U vol vreugd, o HEER,
Verheffen in zijn lofgezangen.

Broeders en zusters, gemeente van onze Heere Jezus Christus,

“Want het hangt niet daarvan af, of iemand wil dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt”, zo leert de apostel ons bij de Romeinen. Daarmee laat hij ons duidelijk weten, wat het geheim is van het Evangelie. Het is het geheim van de genade van God, het geheim van Gods neerbuigende goedheid, van Zijn souvereine ontferming. Het is genade die God aan geen sterveling verplicht is en die hij nochtans bewijst aan sterfelijke mensenkinderen.
Nee, niet aan allen. Want niet allen geven zij aan het Evangelie gehoor. Hier is genade voor hen, aan wie die genade wordt bewezen. En dat zijn zij, die de Heere daartoe verkiest, die hij tot Zich doet naderen, die Hij leert Zijn Aangezicht te zoeken en van Hem al hun hulp en heil te verwachten. Hun wordt van Godswege genade bewezen en dat niet karig maar mild en overvloedig.
En daarom klemt hier meteen de vraag: trekken wij op de genade van God aan? Laten we ons door die genade boeien? Luisteren we intens naar de stem van het Evangelie? Zijn voor ons liefelijk de voeten van hen, die een goede boodschap brengen? Gebruiken we met dankbaarheid de Sacramenten van de genade, de heilige Doop en het heilig Avondmaal? Geloven wij dat daarin is de kracht van God tot zaligheid, Zijn aanhoudende zorg om ons te behouden?
Kortom, laten wij ons trekken tot en boeien door het stuk van het huis van God, van de dienst in dit huis, die de dienst is van het Woord?
Want het kan ook anders. Dat het Evangelie van vrije genade ons niets zegt, althans niet zoveel, dat wij naar die genade alleen grijpen. En dan gaat het met ons de andere kant uit. Dan nemen we niet toe in de genade, dan gaan we daarin achteruit. En dan is het einde dat we niet meer geboeid zijn door het goede van Gods huis, maar door de tenten der goddeloosheid; en dan slaan wij daar voorgoed onze tent op, hoe slecht het daar ook is.
En daarmee, gemeente, zitten we opnieuw middenin Psalm 841 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela 6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. 9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt., in dit zo inspirerende lied van Sion, waarvan het slotgedeelte vandaag onze aandacht vraagt. Het is een gedeelte dat ons wil activeren en inspireren alle dagen van ons leven onze vastheid te vinden in die zo machtige genade van God, genade die niet ver weg is maar heel dichtbij ons, dicht bij op Sion, waar God Zich een woning heeft gemaakt en waar Hij de dienst heeft ingesteld, de dienst van de verzoening, dat is de bediening van de verzoening ofwel het Evangelie van de Messias, waardoor het God behaagd heeft de gelovige mensen zalig te maken, beide in Oude en Nieuwe Testament. Ja, welzalig de mens, die op U vertrouwt.
Wij prediken u:

De trekkende genade van God in Zijn huis op Sion.

Nader zien wij:

  1. de volmaking van die genade in de verwachting van Gods heil (vers 1313 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt.).

1. De tekst, broeders en zusters, begint met een gebed. En dat is niet zomaar een gebed van zomaar een mens. We hebben hier van doen met een echt Sionsgebed, dat komt uit de mond, ja uit het hart van een echt Sionskind, van een ware Sionsganger. Hier is anders gezegd een gebed dat is ingegeven door Sion, de plaats van Gods woning. Want van dien aard is heel deze 84ste Psalm. We hebben hier met een echt Sionslied van doen, met een Psalm die vol is van Sion. Daar lopen in dit lied van meetaf de lijnen naar toe, naar de woningen van de Heere der heirscharen, die woont op Sion. Hoe liefelijk zijn die woningen, hoe inspirerend en trekkend: “Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heeren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God”. En naar datzelfde Sion zien we ze in het middengedeelte van de Psalm allen optrekken. We zien ze trekken en voortgaan om te verschijnen voor God op Sion, voor die God die woont op Sion, op deze zo machtige hoogte, waar de Heere zelf Zijn woning had beschikt.
Welnu, ook het slotgedeelte van de Psalm is vol van dit Sion, dat is wat het is: de woonplaats van God, de Heere der heirscharen. Want inderdaad is dat het geheim van Sion. Hier wonen maar geen sterfelijke mensen, hoeveel mensen hier ook rondlopen, hier woont Hij , die is de levende God. Heere is Zijn naam.
En hoe schitterend woont Hij hier, schitterend in genade, in genade rijk en vrij. Dat is in genade, die God hier vrijmachtig beschikt. Dat is tegelijk ook in vrede, die Hij hier almachtig schept. Want zie ze daar staan, uw altaren, o Heere der heischaren; zie ze daar vrij staan, tot gebruik gereed, zo vrij, dat zelfs de mus hier een huis vindt en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt. Ja, hoe trekkend en uitnodigend de woningen van de Heere der heirscharen op Sion, hoe trekkend Gods altaren, met hier het brandofferaltaar en met ginds het reukofferaltaar, beide sprekend van de vrede en de verzoening met God en van de vrije toegang tot God.
Inderdaad, hier spreekt alles van genade, van genade rijk en vrij, en hier ademt alles vrede, vrede voor mens en dier, kosmische vrede, dankzij het bloed der verzoening, door God op het altaar gegeven. Gelijk Hij Zelf hier dan op Sion resideert en domineert, Jawheh Zebaoth, de Heere der heirscharen. Genade vormt de toegang tot Zijn huis; op genade rust de vloer van dit huis, in genade ook bestaan de plaatsen in dit huis. En let op, dienovereenkomstig zoekt de Psalmdichter hier nu zijn woonplaats bij God, in het huis van God, een plaats die hij zeer begeert en die hij op treffende wijze zoekt. Dat is niet in de geest van de vanzelfsprekendheid. Verre van dat. De instelling van de dichter is niet: als ik maar op Sion verschijn, dan zit ik natuurlijk goed, dan word ik uiteraard door God in genade aangenomen en dan is daar vanzelfsprekend een plaats voor mij.
Nee, niet zo stelt de dichter zich op en niet zo maakt hij zich hier sterk, maar in de geest en in de kracht van het gebed, van het hartelijk en ootmoedig smeekgebed. Het is het gebed, dat de dichter hier krachtig van zich laat uitgaan, ja dat hij hier krachtig voor zich laat uitgaan, allereerst voor zijn gebed zelf een plaats zoekend bij God. Dat is: “Heere, God der heirscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob”.
Ja, dit begin is ongetwijfeld goed en sterk. Het is een begin, waarin de dichter zich sterk maakt, niet in eigen kracht, door zichzelf naar voren te schuiven. Veeleer houdt hij zichzelf hier op de achtergrond, om in plaats daarvan voor zich te laten pleiten, wat hij hier voor zich laat pleiten. Het is zijn gebed, waarvoor hij hier plaats zoekt bij
God. “Heere, God der heirscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob”.
Ja, dit begin is meteen goed, zuiver naar de genade. Dat is zuiver naar de Geest der genade, die ook is de Geest der gebeden. Het is de Geest, die uitgaat van God, van de genade van God, niet als een vanzelfsprekend en natuurlijk iets, maar zo, dat Hij om die genade bidt en leert bidden, niet met een gebed dat bestaat in uiterlijke lippentaal maar in hartelijk zuchten, in waar smeekgebed tot God. En hoe hartelijk bidt de dichter hier. Dat laat zich goed horen. Sterk is zijn roep tot God: Hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob.
En zo staat de psalmdichter hier sterk, sterk niet op grond van eigen vlees en bloed, als zou hij zich daarop laten voorstaan en daarin zijn uitgangspunt nemen, maar sterk in en met zijn gebed, dat hij hier van en voor zich laat uitgaan in sterk geroep tot God. En dat betekent tegelijk ook sterk niet in eigen naam, maar in de naam zijns Gods, in de naam van zijn Koning en God, Wiens naam de dichter hier opnieuw zo sterk laat klinken. Nietwaar, Heere God der heirscharen.
Het is de naam die hier van meet af opklinkt in de psalm, direct aan het begin in vers 22 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen!, en daarna opnieuw in vers 44 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. en zo ten einde toe in vers 1313 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt.. Ja, hoe sterk weet de dichter zijn God en Koning die woont op Sion. Heere, God der heirscharen is Zijn naam. Hemelse legerscharen zijn rondom Hem en tienduizendmaal tienduizenden dienen Hem. Een Groot-Koning is Hij, God de Almachtige, Schepper van de einden der aarde, die niet moede wordt noch mat. Zijn verstand is niet te doorgronden en Zijn arm niet te kort om te verlossen, om goedertierenheid en trouw te bewijzen aan het geslacht dergenen die Hem vrezen, die op Zijn naam vertrouwen. Hij, die tegelijk ook is de God van Jakob. Want ook met die sterke naam spreekt de dichter de Heere hier aan in zijn gebed: Neem het ter ore, o God van Jakob.
Wat dat aangaat treft u hier hetzelfde aan als in Psalm 461 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Op de wijze van: De jonkvrouwen. Een lied. 2 God is ons een toevlucht en sterkte, ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden. 3 Daarom zullen wij niet vrezen, al verplaatste zich de aarde, al wankelden de bergen in het hart van de zee. 4 Laat bruisen, laat schuimen haar wateren, laat de bergen beven door haar onstuimigheid. sela 5 Een rivier - haar stromen verheugen de stad Gods, de heiligste onder de woningen des Allerhoogsten. 6 God is in haar midden, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen bij het aanbreken van de morgen. 7 Volkeren woedden, koninkrijken wankelden, Hij verhief zijn stem, de aarde versmolt. 8 De Here der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob. sela 9 Komt, aanschouwt de werken des Heren, die verwoesting op aarde aanricht, 10 die oorlogen doet ophouden tot het einde der aarde, de boog verbreekt, de lans stukslaat, de strijdwagens met vuur verbrandt. 11 Laat af en weet, dat Ik God ben; Ik ben verheven onder de volken, verheven op de aarde. 12 De Here der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob. sela., waar ze ook samen opgaan: de naam van de Heere der heirscharen en die van de God van Jakob. Immers: de Heere der heirscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob.
Dat is die God die vasthoudt aan Zijn vrije verkiezing van en Zijn eeuwig verbond met Jakob, Zijn dienaar: en Ik zal u behoeden op al uw wegen en u veilig terugbrengen in dit land. Ja, dat is die God, die Jakob, Zijn knecht een leger Gods deed ontmoeten te Mahanaïm, opdat Jakob niet zou vrezen om zijn broer Ezau te ontmoeten. Tegelijk ook die God, met Wie Jakob worstelde te Pniël en die hij overmocht, toen hij Hem smeekte om genade: Ik laat u niet gaan, tenzij Gij mij zegent.
En zie, dat is hier ook de inzet, de geestelijke inzet en de geestelijke kracht van de Psalmdichter, in de Geest en in de kracht van het gebed worstelend met God: “Heere, God der heirscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob”.
Ja, hoe sterk is meteen dit begin, sterk in de Heere, de sterke God der heirscharen, de God van de genesis, die woont op Sion en die even sterk is als getrouw om de Zijnen te zegenen naar de rijkdom van Zijn genade.
Het is genade, die niet vanzelf spreekt en die ons daarom niet als een stel dooie dienders voor God doet staan, maar die ons activeert en inspireert tot de dienst van Hem, de levende God, tot de ware godsdienst, die voor alles bestaat in de dienst van het gebed. Het is een dienst, die niet van beneden is uit mensen, maar van boven uit God, uit de Geest van God, die ons leert God te bidden om Zijn genade. Het is het gebed als het voornaamste stuk van de dankbaarheid, dat God zelf van ons vordert, het gebed ook, waarin niet onze rechten de toon aangeven, maar Zijn genade. Gelijk Hij die genade en Zijn Heilige Geest ook vast en zeker wil geven aan hen die Hem met hartelijke zuchten zonder ophouden daarom bidden en daarvoor danken.
En nogmaals, hoe sterk roept de dichter hier tot God, niet in uiterlijke lippentaal maar in een hartelijk gebed, dat hij voor zich laat uitgaan en waarin hij zelf terstond meekomt, zichzelf opdragende aan de God van alle genade. Immers, zo vervolgt hij nu in dezelfde Geest van het gebed: “O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. “O God, ons schild, dat is: O God, die onze bescherming en onze beschutting bent, die aan alle kanten rondom ons staat als een beveiligend schild, zonder Wiens bescherming wij nergens zijn, maar in Wie wij veilig zijn en geborgen, zodat geen kwaad ons onderweg kan deren en wij voortgaan van kracht tot kracht om te verschijnen voor U in Sion. O God, die ons ten schilde zijt en ons voor alle ramp bevrijdt, zie en aanschouw, dat is: wijs niet in toom af, maar aanschouw in gunst en zie aan in genade en liefde het aangezicht van uw gezalfde. Dat is: het aangezicht van uw gezalfde knecht, van uw gezalfde dienaar, van hem dus, dien Gij zelf gezalfd hebt, dien Gij zelf hebt uitverkoren, aangewezen en voorbestemd om uw dienaar te zijn, uw knecht, om te gaan en te staan in uw Huis, voor uw Aangezicht.
Ja, dit is sterk, zoals de dichter hier weet te bidden, zichzelf opdragende aan de genade van God, maar dan wel zo, dat hij daarbij niets neemt uit noch grondt op zichzelf, maar alles nemende uit God, uit de God van alle genade, die zelf Zijn aangezicht in gunst tot hem had gewend, die zelf hem had geroepen en gezalfd als Zijn dienaar, in wie Hij Zijn welbehagen heeft. En zo laat de dichter hier schitteren niet zichzelf, maar de vrije gunst die eeuwig God bewoog, die Hem bewoog tot de verkiezing en aanneming van deze Zijn knecht in Zijn dienst.
Dat nu, geliefden, is de kunst van het gebed, die de kunst is, de heilige kunst, niet van vlees en bloed, maar van de Heilige Geest van God, van die Geest, die ons leert in alles naar God te bidden, naar Zijn vrije genade, dat is naar Zijn werk der genade, gelijk Hij zelf dat aan ons is begonnen. Want bedenkt dit wel, hier op Sion, in het huis des Heeren is niets uit de lopende mens, maar alles uit de Zichzelf souverein ontfermende God. Dat is uit Hem, die niet alleen vrijmachtig Zijn genade beschikt, maar die daartoe ook vrijmachtig vóórbeschikt en uitverkiest. Die dat doet in Hem, die bij uitstek is de Gezalfde des Heeren, de Knecht van Jahwe, de Christus van God, uw Heere Jezus Christus.
In Zijn naam en in Zijn Geest bidt de dichter hier. Dat is in de Geest van Hem, Wiens leven één en al gebed was tot God, een sterk geroep tot de levende God, Wiens aangezicht te zien Zijn hoogste vreugde was, voor Wie de verberging van Gods aangezicht bitter was, bitterder dan de dood, dan de eeuwige dood, waarvan Hij de verschrikking in een ogenblik des tijds ten volle heeft gezien en geproefd. Om onzentwil. Niet zonder dat Gods Aangezicht wederom in gunst over Hem lichtte, van nu af en tot in eeuwigheid. Evenzo om onzentwil. Opdat wij ons in Hem Gods gezalfde dienaren weten en in ons leven kennen dit zo sterke gebed van Gods knecht: O God, ons schild, zie toch en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde.
Het is een gebed, waarin de dichter een sterk beroep doet op God, op Diens eigen vrije gunst en eeuwig welbehagen en dat hij zo ook even sterk weet te motiveren en aan te prijzen bij de Heere, zijn God en Koning. Immers, zo verklaart hij nu: “Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend elders; ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods, dan verblijven in de tenten der goddeloosheid”.
Ja, hoezeer begeert de dichter zijn plaats bij God, voor het aangezicht van God, in het huis van God, om daar te delen in de goedertierenheid van God, die hem van een alles te bovengaand gewicht is, die hem beter is dan dit leven. Daarom beter één dag in de voorhoven van de Heere dan duizend elders. Opnieuw sterke taal, die de Psalmist hier gebruikt; het is de taal van de Geest, van de Geest der gebeden, die ook is de Geest van het geloof, van het geloof in God, dat ons kostelijk leert achten de genade van God. Hoe weinig betekenen duizend dagen zonder die genade, hoeveel één dag onder die genade, genade die zich vast en zeker laat vinden in Sion, waar alles staat in het licht van de genade.
Daarom ook liever een nederige en bescheiden staanplaats aan de drempel van het huis zijns Gods dan een royale en gevierde zitplaats in de tenten der goddeloosheid.
Ja, gemeente, dat moet u goed bedenken en u terdege aantrekken. Want zo staan de zaken er hier voor en zo scherp snijdt hier het Woord van God, het zwaard van de Geest. Het is hier werkelijk van tweeën één: of u laten boeien en trekken door die zo machtige genade van God, die het vlees weliswaar ternederdrukt en kort houdt, maar die Gods aangezicht in gunst over u doet lichten, of u bent een gevangene en een geboeide van de tenten der goddeloosheid, die het vlees alle ruimte geven om dat aan zijn trekken te laten komen, maar waarvan God Zijn aangezicht in toom afwendt. Een derde weg is hier niet. Nee, buiten de kerk geen enkele zaligheid, binnen de kerk alle zaligheid, in die zo schitterende genade van God.
Nu, wat de dichter betreft, het is wel duidelijk wat hem boeit en trekt: anders niet dan de trekkende genade van God op Sion, genade die hij hier zo sterk zoekt, sterk in het gebed, in het gelovig gebed, dat in alles uitgaat van God, van Zijn vrije genade, en dat zeker niet ledig weerkeert tot God, doch machtig van Hem verhoord wordt, gelijk Hij zelf ons in Zijn Woord beloofd heeft. Opdat de dingen hier voortgaan van genade tot genade, tot de bevestiging en de volmaking van die genade.

2. En daarmee komen we bij ons tweede punt. Immers, zo vervolgt de dichter nu: “Want de Heere God is een zon en schild, de Heere geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen”.
En hoe goed is meteen ook dit vervolg, hoe prijzenswaardig voor de Heere, van Wie de dichter hier zo goed weet te spreken, Wiens goedheid en trouw hij hier hemelhoog weet te prijzen. En dat allereerst wel in dat zo prachtige beeld van de Heere als een zon en schild. Immers, hoe goed is de zon, deze bron van licht en leven, van blijdschap en vreugde, deze bron van levenskracht, van levens- verkwikking en levensvernieuwing. Hoe grauw en troosteloos, wanneer de dagen kort zijn en geen zon zich laat zien. Hoe opbeurend en verkwikkend voor mens en dier, wanneer het tegendeel het geval is. Welnu, zo is de Heere: een zon, een onuitputtelijke bron, vol van licht en leven, een zon die altijd weer activeert en inspireert om niet moedeloos temeer te zitten, maar om voort te gaan van kracht tot kracht, gesterkt door de Heere, door Zijn oneindige goedheid en genade. Dat is tegelijk ook beschermd door de Heere, Hij die een zon is en een schild, een machtig schild, dat heus bescherming biedt, waarop al de pijlen van de vijand afketsen. Het is het schild van het geloof, van het geloof in God. Het is het geloof dat de strijd niet schuwt en van het front niet wegloopt, dat zich middenin de strijd weet te staan onder de bescherming van de allerhoogste God, die Zijn dienaren niet laat vallen. Integendeel, de Heere zal genade en ere geven. Ja, dat zal Hij beslist doen. Hij zal zeker bewijzen genade, dat is goedertierenheid en trouw. En ére, dat is heerlijkheid, gewicht en aanzien. De Heere, Hij zal niet licht achten noch verwerpen, maar aanzien en kostbaar achten.
Hij zal het goede niet onthouden aan hen, die onberispelijk wandelen. En het goede, dat is datgene wat werkelijk goed is, wat constructief is en betrouwbaar, wat heus standhoudt en werkelijk dient tot de verlossing en wederoprichting van het mensenleven. Het is het goede van Gods huis, dat is het goede van Gods Woord, dat een werkelijk goed Woord is. Want goed is God en goed is Zijn Woord. Het is het Woord met zijn goede beloften, die niet onvervuld ter aarde vallen. Ja, het is het Woord, dat vol is van dat zo machtige messiaanse goed, dat God heeft weggelegd voor degenen die Hem vrezen en dienen.
En daarom: de Heere zal het goede niet onthouden aan degenen die onberispelijk wandelen. En nee, daarmee doelt de Psalmdichter niet op mensen, die van geen overtreding weten en die geen zonde kennen. Want zulke mensen kent de Bijbel niet. Immers, allen hebben zij gezondigd en derven de heerlijkheid Gods en worden om niet gerechtvaardigd uit Zijn genade door de verlossing, die is in Christus Jezus. En ziedaar degenen die onberispelijk wandelen.
Dat zijn zij die middenin hun zonden en ellenden op dit messiaanse Evangelie van de heerlijkheid en de genade Gods hun oog gevestigd houden; die door dit Evangelie zich laten boeien en trekken en die daarnaar hun geloof richten; die van dit Evangelie niet afwijken noch ter rechter- noch ter linkerzijde; die anders gezegd him wandelingen houden in het Woord van God, in Zijn inzettingen en verordeningen. Het zijn inzettingen en verordeningen, waarin niet hun gerechtigheid staat uitgedrukt, want niemand is goed dan God alleen, waarin schittert de milde goedheid van God en Zijn gerechtigheid in de Messias, Jezus Christus, onze Heere.
En daarop komt het hier voor ons dan ook aan om te delen in het goede van God. Dan moeten wij in het goede Woord van God onze wandelingen houden; dan moeten we ons door het Woord laten boeien, gezeggen en leren; ja, dan moeten wij gelijk op sporen met het Woord en daarin onze gang en treden vast maken. Het is het Woord dat niet ver weg is, maar dichtbij ons is, dat ons voorgaat en voorlicht als een lamp voor onze voet en een licht op ons pad.
In dat spoor en bij het licht van dit Woord is het goed gaan, is de Heere ons een zon en schild en zal Hij genade en ere geven. Dat kan niet missen. Want het is onmogelijk, dat het Woord zou uitvallen, het Woord met zijn goede beloften, met zijn verlossende krachten, ja met zijn ware en volkomen leer van de zaligheid, van die zo grote zaligheid, die God bereid heeft degenen die Hem liefhebben. Het is de zaligheid, die niet is van beneden uit vlees en bloed, maar die is van boven uit God, naar de rijkdom van Zijn genade, machtig tot verlossing van de mens, die niet zelf werkt en het van zichzelf verwacht, maar wiens vertrouwen is op de Heere zijn God. God zelf zal aan hem Zijn heil volmaken.

3. En daarin grijpen wij hier het einde van de Psalm. Het is in één woord gezegd een machtig einde, waarin het alles enkel zaligheid is wat de klok slaat. Het is de zaligheid, die daar is en in en bij God, bij die God, Wiens naam hier nog eenmaal opklinkt tot prijs van Zijn genade. Immers, zo eindigt de Psalmist nu: “Heere der heirscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt.”
Ja, dit is sterk, dit einde, waarin de dichter alles in enen samenvat, dat is alle genade van God op Sion, genade die hij hier samenvat in die ene naam, die heel de psalm doorklinkt en die ook in dit slotvers de toon aangeeft. Het is die ene alleszeggende naam van de Heere der heirscharen, die woont op Sion. En hoe! Als die Heere en God, in Wie daar werkelijk een volheid is aan heil en zaligheid. Dat is aan zaligheid voor mensenkinderen, die in zichzelf geen
zaligheid hebben en die hier toch zalig worden gesproken; zalig in het geloof, zalig in hun vertrouwen op God, in hun verwachting van God. Heere der heirscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt, die van harte amen zegt op Uw genade, op Uw genadige beloften.
Ja, dit is sterk, dit einde, waarin de dichter tenslotte alles laat aankomen op geloof, op geloof in God, op vertrouwen in de Heere. Het is een einde, dat niet alleen hier staat in deze psalm, maar dat verankerd ligt in al de Schriften, in heel het Woord van God, dat tenslotte geen ander Woord is dan het Woord des geloofs. Het is het Woord, dat met het geloof correspondeert en daaraan de hand reikt. Ja, dat is hier de weg voor de mens, wie hij verder ook zij. Hij doe slechts één ding: zijn verwachting laten zijn van de Heere, zijn hoop vestigen op de levende God, zijn vertrouwen stellen op de Heere Jezus. Zo is een mens werkelijk behouden en komt hij niet bedrogen uit. Zo bouwt hij zijn huis in het huis des Heeren, op de enige Rots des heils en komt hij vast en zeker tot zijn bestemming, ja tot zijn voorbestemming, dat is tot de eeuwige zaligheid bij God, die niet liegen kan, die het geloof niet laat vallen, maar het onherroepelijk bevestigd en volmaakt. Tot uw zaligheid.
Stelt dan geliefden, uw vertrouwen op de Heere. Oefent u daarin. Grijpt aan het goede Woord van uw God, dit Woord des geloofs; maakt daarin uw gang en treden vast. Zo zult u nimmer struikelen, maar zal u rijkelijk worden verleend de toegang tot Gods eeuwig Koninkrijk.

Amen.


Paginahulpmiddelen