Broeders en zusters, gemeente van onze Heere Jezus Christus,
“Want het hangt niet daarvan af, of iemand wil dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt”, zo leert de apostel ons bij de Romeinen. Daarmee laat hij ons duidelijk weten, wat het geheim is van het Evangelie. Het is het geheim van de genade van God, het geheim van Gods neerbuigende goedheid, van Zijn souvereine ontferming. Het is genade die God aan geen sterveling verplicht is en die hij nochtans bewijst aan sterfelijke mensenkinderen.
Nee, niet aan allen. Want niet allen geven zij aan het Evangelie gehoor. Hier is genade voor hen, aan wie die genade wordt bewezen. En dat zijn zij, die de Heere daartoe verkiest, die hij tot Zich doet naderen, die Hij leert Zijn Aangezicht te zoeken en van Hem al hun hulp en heil te verwachten. Hun wordt van Godswege genade bewezen en dat niet karig maar mild en overvloedig.
En daarom klemt hier meteen de vraag: trekken wij op de genade van God aan? Laten we ons door die genade boeien? Luisteren we intens naar de stem van het Evangelie? Zijn voor ons liefelijk de voeten van hen, die een goede boodschap brengen? Gebruiken we met dankbaarheid de Sacramenten van de genade, de heilige Doop en het heilig Avondmaal? Geloven wij dat daarin is de kracht van God tot zaligheid, Zijn aanhoudende zorg om ons te behouden?
Kortom, laten wij ons trekken tot en boeien door het stuk van het huis van God, van de dienst in dit huis, die de dienst is van het Woord?
Want het kan ook anders. Dat het Evangelie van vrije genade ons niets zegt, althans niet zoveel, dat wij naar die genade alleen grijpen. En dan gaat het met ons de andere kant uit. Dan nemen we niet toe in de genade, dan gaan we daarin achteruit. En dan is het einde dat we niet meer geboeid zijn door het goede van Gods huis, maar door de tenten der goddeloosheid; en dan slaan wij daar voorgoed onze tent op, hoe slecht het daar ook is.
En daarmee, gemeente, zitten we opnieuw middenin Psalm 841 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela 6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. 9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt., in dit zo inspirerende lied van Sion, waarvan het slotgedeelte vandaag onze aandacht vraagt. Het is een gedeelte dat ons wil activeren en inspireren alle dagen van ons leven onze vastheid te vinden in die zo machtige genade van God, genade die niet ver weg is maar heel dichtbij ons, dicht bij op Sion, waar God Zich een woning heeft gemaakt en waar Hij de dienst heeft ingesteld, de dienst van de verzoening, dat is de bediening van de verzoening ofwel het Evangelie van de Messias, waardoor het God behaagd heeft de gelovige mensen zalig te maken, beide in Oude en Nieuwe Testament. Ja, welzalig de mens, die op U vertrouwt.
Wij prediken u:
De trekkende genade van God in Zijn huis op Sion.
Nader zien wij:
1. De tekst, broeders en zusters, begint met een gebed. En dat is niet zomaar een gebed van zomaar een mens. We hebben hier van doen met een echt Sionsgebed, dat komt uit de mond, ja uit het hart van een echt Sionskind, van een ware Sionsganger. Hier is anders gezegd een gebed dat is ingegeven door Sion, de plaats van Gods woning. Want van dien aard is heel deze 84ste Psalm. We hebben hier met een echt Sionslied van doen, met een Psalm die vol is van Sion. Daar lopen in dit lied van meetaf de lijnen naar toe, naar de woningen van de Heere der heirscharen, die woont op Sion. Hoe liefelijk zijn die woningen, hoe inspirerend en trekkend: “Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heeren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God”. En naar datzelfde Sion zien we ze in het middengedeelte van de Psalm allen optrekken. We zien ze trekken en voortgaan om te verschijnen voor God op Sion, voor die God die woont op Sion, op deze zo machtige hoogte, waar de Heere zelf Zijn woning had beschikt.
Welnu, ook het slotgedeelte van de Psalm is vol van dit Sion, dat is wat het is: de woonplaats van God, de Heere der heirscharen. Want inderdaad is dat het geheim van Sion. Hier wonen maar geen sterfelijke mensen, hoeveel mensen hier ook rondlopen, hier woont Hij , die is de levende God. Heere is Zijn naam.
En hoe schitterend woont Hij hier, schitterend in genade, in genade rijk en vrij. Dat is in genade, die God hier vrijmachtig beschikt. Dat is tegelijk ook in vrede, die Hij hier almachtig schept. Want zie ze daar staan, uw altaren, o Heere der heischaren; zie ze daar vrij staan, tot gebruik gereed, zo vrij, dat zelfs de mus hier een huis vindt en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt. Ja, hoe trekkend en uitnodigend de woningen van de Heere der heirscharen op Sion, hoe trekkend Gods altaren, met hier het brandofferaltaar en met ginds het reukofferaltaar, beide sprekend van de vrede en de verzoening met God en van de vrije toegang tot God.
Inderdaad, hier spreekt alles van genade, van genade rijk en vrij, en hier ademt alles vrede, vrede voor mens en dier, kosmische vrede, dankzij het bloed der verzoening, door God op het altaar gegeven. Gelijk Hij Zelf hier dan op Sion resideert en domineert, Jawheh Zebaoth, de Heere der heirscharen. Genade vormt de toegang tot Zijn huis; op genade rust de vloer van dit huis, in genade ook bestaan de plaatsen in dit huis. En let op, dienovereenkomstig zoekt de Psalmdichter hier nu zijn woonplaats bij God, in het huis van God, een plaats die hij zeer begeert en die hij op treffende wijze zoekt. Dat is niet in de geest van de vanzelfsprekendheid. Verre van dat. De instelling van de dichter is niet: als ik maar op Sion verschijn, dan zit ik natuurlijk goed, dan word ik uiteraard door God in genade aangenomen en dan is daar vanzelfsprekend een plaats voor mij.
Nee, niet zo stelt de dichter zich op en niet zo maakt hij zich hier sterk, maar in de geest en in de kracht van het gebed, van het hartelijk en ootmoedig smeekgebed. Het is het gebed, dat de dichter hier krachtig van zich laat uitgaan, ja dat hij hier krachtig voor zich laat uitgaan, allereerst voor zijn gebed zelf een plaats zoekend bij God. Dat is: “Heere, God der heirscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob”.
Ja, dit begin is ongetwijfeld goed en sterk. Het is een begin, waarin de dichter zich sterk maakt, niet in eigen kracht, door zichzelf naar voren te schuiven. Veeleer houdt hij zichzelf hier op de achtergrond, om in plaats daarvan voor zich te laten pleiten, wat hij hier voor zich laat pleiten. Het is zijn gebed, waarvoor hij hier plaats zoekt bij
God. “Heere, God der heirscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob”.
Ja, dit begin is meteen goed, zuiver naar de genade. Dat is zuiver naar de Geest der genade, die ook is de Geest der gebeden. Het is de Geest, die uitgaat van God, van de genade van God, niet als een vanzelfsprekend en natuurlijk iets, maar zo, dat Hij om die genade bidt en leert bidden, niet met een gebed dat bestaat in uiterlijke lippentaal maar in hartelijk zuchten, in waar smeekgebed tot God. En hoe hartelijk bidt de dichter hier. Dat laat zich goed horen. Sterk is zijn roep tot God: Hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob.
En zo staat de psalmdichter hier sterk, sterk niet op grond van eigen vlees en bloed, als zou hij zich daarop laten voorstaan en daarin zijn uitgangspunt nemen, maar sterk in en met zijn gebed, dat hij hier van en voor zich laat uitgaan in sterk geroep tot God. En dat betekent tegelijk ook sterk niet in eigen naam, maar in de naam zijns Gods, in de naam van zijn Koning en God, Wiens naam de dichter hier opnieuw zo sterk laat klinken. Nietwaar, Heere God der heirscharen.
Het is de naam die hier van meet af opklinkt in de psalm, direct aan het begin in vers 22 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen!, en daarna opnieuw in vers 44 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. en zo ten einde toe in vers 1313 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt.. Ja, hoe sterk weet de dichter zijn God en Koning die woont op Sion. Heere, God der heirscharen is Zijn naam. Hemelse legerscharen zijn rondom Hem en tienduizendmaal tienduizenden dienen Hem. Een Groot-Koning is Hij, God de Almachtige, Schepper van de einden der aarde, die niet moede wordt noch mat. Zijn verstand is niet te doorgronden en Zijn arm niet te kort om te verlossen, om goedertierenheid en trouw te bewijzen aan het geslacht dergenen die Hem vrezen, die op Zijn naam vertrouwen. Hij, die tegelijk ook is de God van Jakob. Want ook met die sterke naam spreekt de dichter de Heere hier aan in zijn gebed: Neem het ter ore, o God van Jakob.
Wat dat aangaat treft u hier hetzelfde aan als in Psalm 461 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Op de wijze van: De jonkvrouwen. Een lied. 2 God is ons een toevlucht en sterkte, ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden. 3 Daarom zullen wij niet vrezen, al verplaatste zich de aarde, al wankelden de bergen in het hart van de zee. 4 Laat bruisen, laat schuimen haar wateren, laat de bergen beven door haar onstuimigheid. sela 5 Een rivier - haar stromen verheugen de stad Gods, de heiligste onder de woningen des Allerhoogsten. 6 God is in haar midden, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen bij het aanbreken van de morgen. 7 Volkeren woedden, koninkrijken wankelden, Hij verhief zijn stem, de aarde versmolt. 8 De Here der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob. sela 9 Komt, aanschouwt de werken des Heren, die verwoesting op aarde aanricht, 10 die oorlogen doet ophouden tot het einde der aarde, de boog verbreekt, de lans stukslaat, de strijdwagens met vuur verbrandt. 11 Laat af en weet, dat Ik God ben; Ik ben verheven onder de volken, verheven op de aarde. 12 De Here der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob. sela., waar ze ook samen opgaan: de naam van de Heere der heirscharen en die van de God van Jakob. Immers: de Heere der heirscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob.
Dat is die God die vasthoudt aan Zijn vrije verkiezing van en Zijn eeuwig verbond met Jakob, Zijn dienaar: en Ik zal u behoeden op al uw wegen en u veilig terugbrengen in dit land. Ja, dat is die God, die Jakob, Zijn knecht een leger Gods deed ontmoeten te Mahanaïm, opdat Jakob niet zou vrezen om zijn broer Ezau te ontmoeten. Tegelijk ook die God, met Wie Jakob worstelde te Pniël en die hij overmocht, toen hij Hem smeekte om genade: Ik laat u niet gaan, tenzij Gij mij zegent.
En zie, dat is hier ook de inzet, de geestelijke inzet en de geestelijke kracht van de Psalmdichter, in de Geest en in de kracht van het gebed worstelend met God: “Heere, God der heirscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob”.
Ja, hoe sterk is meteen dit begin, sterk in de Heere, de sterke God der heirscharen, de God van de genesis, die woont op Sion en die even sterk is als getrouw om de Zijnen te zegenen naar de rijkdom van Zijn genade.
Het is genade, die niet vanzelf spreekt en die ons daarom niet als een stel dooie dienders voor God doet staan, maar die ons activeert en inspireert tot de dienst van Hem, de levende God, tot de ware godsdienst, die voor alles bestaat in de dienst van het gebed. Het is een dienst, die niet van beneden is uit mensen, maar van boven uit God, uit de Geest van God, die ons leert God te bidden om Zijn genade. Het is het gebed als het voornaamste stuk van de dankbaarheid, dat God zelf van ons vordert, het gebed ook, waarin niet onze rechten de toon aangeven, maar Zijn genade. Gelijk Hij die genade en Zijn Heilige Geest ook vast en zeker wil geven aan hen die Hem met hartelijke zuchten zonder ophouden daarom bidden en daarvoor danken.
En nogmaals, hoe sterk roept de dichter hier tot God, niet in uiterlijke lippentaal maar in een hartelijk gebed, dat hij voor zich laat uitgaan en waarin hij zelf terstond meekomt, zichzelf opdragende aan de God van alle genade. Immers, zo vervolgt hij nu in dezelfde Geest van het gebed: “O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. “O God, ons schild, dat is: O God, die onze bescherming en onze beschutting bent, die aan alle kanten rondom ons staat als een beveiligend schild, zonder Wiens bescherming wij nergens zijn, maar in Wie wij veilig zijn en geborgen, zodat geen kwaad ons onderweg kan deren en wij voortgaan van kracht tot kracht om te verschijnen voor U in Sion. O God, die ons ten schilde zijt en ons voor alle ramp bevrijdt, zie en aanschouw, dat is: wijs niet in toom af, maar aanschouw in gunst en zie aan in genade en liefde het aangezicht van uw gezalfde. Dat is: het aangezicht van uw gezalfde knecht, van uw gezalfde dienaar, van hem dus, dien Gij zelf gezalfd hebt, dien Gij zelf hebt uitverkoren, aangewezen en voorbestemd om uw dienaar te zijn, uw knecht, om te gaan en te staan in uw Huis, voor uw Aangezicht.
Ja, dit is sterk, zoals de dichter hier weet te bidden, zichzelf opdragende aan de genade van God, maar dan wel zo, dat hij daarbij niets neemt uit noch grondt op zichzelf, maar alles nemende uit God, uit de God van alle genade, die zelf Zijn aangezicht in gunst tot hem had gewend, die zelf hem had geroepen en gezalfd als Zijn dienaar, in wie Hij Zijn welbehagen heeft. En zo laat de dichter hier schitteren niet zichzelf, maar de vrije gunst die eeuwig God bewoog, die Hem bewoog tot de verkiezing en aanneming van deze Zijn knecht in Zijn dienst.
Dat nu, geliefden, is de kunst van het gebed, die de kunst is, de heilige kunst, niet van vlees en bloed, maar van de Heilige Geest van God, van die Geest, die ons leert in alles naar God te bidden, naar Zijn vrije genade, dat is naar Zijn werk der genade, gelijk Hij zelf dat aan ons is begonnen. Want bedenkt dit wel, hier op Sion, in het huis des Heeren is niets uit de lopende mens, maar alles uit de Zichzelf souverein ontfermende God. Dat is uit Hem, die niet alleen vrijmachtig Zijn genade beschikt, maar die daartoe ook vrijmachtig vóórbeschikt en uitverkiest. Die dat doet in Hem, die bij uitstek is de Gezalfde des Heeren, de Knecht van Jahwe, de Christus van God, uw Heere Jezus Christus.
In Zijn naam en in Zijn Geest bidt de dichter hier. Dat is in de Geest van Hem, Wiens leven één en al gebed was tot God, een sterk geroep tot de levende God, Wiens aangezicht te zien Zijn hoogste vreugde was, voor Wie de verberging van Gods aangezicht bitter was, bitterder dan de dood, dan de eeuwige dood, waarvan Hij de verschrikking in een ogenblik des tijds ten volle heeft gezien en geproefd. Om onzentwil. Niet zonder dat Gods Aangezicht wederom in gunst over Hem lichtte, van nu af en tot in eeuwigheid. Evenzo om onzentwil. Opdat wij ons in Hem Gods gezalfde dienaren weten en in ons leven kennen dit zo sterke gebed van Gods knecht: O God, ons schild, zie toch en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde.
Het is een gebed, waarin de dichter een sterk beroep doet op God, op Diens eigen vrije gunst en eeuwig welbehagen en dat hij zo ook even sterk weet te motiveren en aan te prijzen bij de Heere, zijn God en Koning. Immers, zo verklaart hij nu: “Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend elders; ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods, dan verblijven in de tenten der goddeloosheid”.
Ja, hoezeer begeert de dichter zijn plaats bij God, voor het aangezicht van God, in het huis van God, om daar te delen in de goedertierenheid van God, die hem van een alles te bovengaand gewicht is, die hem beter is dan dit leven. Daarom beter één dag in de voorhoven van de Heere dan duizend elders. Opnieuw sterke taal, die de Psalmist hier gebruikt; het is de taal van de Geest, van de Geest der gebeden, die ook is de Geest van het geloof, van het geloof in God, dat ons kostelijk leert achten de genade van God. Hoe weinig betekenen duizend dagen zonder die genade, hoeveel één dag onder die genade, genade die zich vast en zeker laat vinden in Sion, waar alles staat in het licht van de genade.
Daarom ook liever een nederige en bescheiden staanplaats aan de drempel van het huis zijns Gods dan een royale en gevierde zitplaats in de tenten der goddeloosheid.
Ja, gemeente, dat moet u goed bedenken en u terdege aantrekken. Want zo staan de zaken er hier voor en zo scherp snijdt hier het Woord van God, het zwaard van de Geest. Het is hier werkelijk van tweeën één: of u laten boeien en trekken door die zo machtige genade van God, die het vlees weliswaar ternederdrukt en kort houdt, maar die Gods aangezicht in gunst over u doet lichten, of u bent een gevangene en een geboeide van de tenten der goddeloosheid, die het vlees alle ruimte geven om dat aan zijn trekken te laten komen, maar waarvan God Zijn aangezicht in toom afwendt. Een derde weg is hier niet. Nee, buiten de kerk geen enkele zaligheid, binnen de kerk alle zaligheid, in die zo schitterende genade van God.
Nu, wat de dichter betreft, het is wel duidelijk wat hem boeit en trekt: anders niet dan de trekkende genade van God op Sion, genade die hij hier zo sterk zoekt, sterk in het gebed, in het gelovig gebed, dat in alles uitgaat van God, van Zijn vrije genade, en dat zeker niet ledig weerkeert tot God, doch machtig van Hem verhoord wordt, gelijk Hij zelf ons in Zijn Woord beloofd heeft. Opdat de dingen hier voortgaan van genade tot genade, tot de bevestiging en de volmaking van die genade.
2. En daarmee komen we bij ons tweede punt. Immers, zo vervolgt de dichter nu: “Want de Heere God is een zon en schild, de Heere geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen”.
En hoe goed is meteen ook dit vervolg, hoe prijzenswaardig voor de Heere, van Wie de dichter hier zo goed weet te spreken, Wiens goedheid en trouw hij hier hemelhoog weet te prijzen. En dat allereerst wel in dat zo prachtige beeld van de Heere als een zon en schild. Immers, hoe goed is de zon, deze bron van licht en leven, van blijdschap en vreugde, deze bron van levenskracht, van levens- verkwikking en levensvernieuwing. Hoe grauw en troosteloos, wanneer de dagen kort zijn en geen zon zich laat zien. Hoe opbeurend en verkwikkend voor mens en dier, wanneer het tegendeel het geval is. Welnu, zo is de Heere: een zon, een onuitputtelijke bron, vol van licht en leven, een zon die altijd weer activeert en inspireert om niet moedeloos temeer te zitten, maar om voort te gaan van kracht tot kracht, gesterkt door de Heere, door Zijn oneindige goedheid en genade. Dat is tegelijk ook beschermd door de Heere, Hij die een zon is en een schild, een machtig schild, dat heus bescherming biedt, waarop al de pijlen van de vijand afketsen. Het is het schild van het geloof, van het geloof in God. Het is het geloof dat de strijd niet schuwt en van het front niet wegloopt, dat zich middenin de strijd weet te staan onder de bescherming van de allerhoogste God, die Zijn dienaren niet laat vallen. Integendeel, de Heere zal genade en ere geven. Ja, dat zal Hij beslist doen. Hij zal zeker bewijzen genade, dat is goedertierenheid en trouw. En ére, dat is heerlijkheid, gewicht en aanzien. De Heere, Hij zal niet licht achten noch verwerpen, maar aanzien en kostbaar achten.
Hij zal het goede niet onthouden aan hen, die onberispelijk wandelen. En het goede, dat is datgene wat werkelijk goed is, wat constructief is en betrouwbaar, wat heus standhoudt en werkelijk dient tot de verlossing en wederoprichting van het mensenleven. Het is het goede van Gods huis, dat is het goede van Gods Woord, dat een werkelijk goed Woord is. Want goed is God en goed is Zijn Woord. Het is het Woord met zijn goede beloften, die niet onvervuld ter aarde vallen. Ja, het is het Woord, dat vol is van dat zo machtige messiaanse goed, dat God heeft weggelegd voor degenen die Hem vrezen en dienen.
En daarom: de Heere zal het goede niet onthouden aan degenen die onberispelijk wandelen. En nee, daarmee doelt de Psalmdichter niet op mensen, die van geen overtreding weten en die geen zonde kennen. Want zulke mensen kent de Bijbel niet. Immers, allen hebben zij gezondigd en derven de heerlijkheid Gods en worden om niet gerechtvaardigd uit Zijn genade door de verlossing, die is in Christus Jezus. En ziedaar degenen die onberispelijk wandelen.
Dat zijn zij die middenin hun zonden en ellenden op dit messiaanse Evangelie van de heerlijkheid en de genade Gods hun oog gevestigd houden; die door dit Evangelie zich laten boeien en trekken en die daarnaar hun geloof richten; die van dit Evangelie niet afwijken noch ter rechter- noch ter linkerzijde; die anders gezegd him wandelingen houden in het Woord van God, in Zijn inzettingen en verordeningen. Het zijn inzettingen en verordeningen, waarin niet hun gerechtigheid staat uitgedrukt, want niemand is goed dan God alleen, waarin schittert de milde goedheid van God en Zijn gerechtigheid in de Messias, Jezus Christus, onze Heere.
En daarop komt het hier voor ons dan ook aan om te delen in het goede van God. Dan moeten wij in het goede Woord van God onze wandelingen houden; dan moeten we ons door het Woord laten boeien, gezeggen en leren; ja, dan moeten wij gelijk op sporen met het Woord en daarin onze gang en treden vast maken. Het is het Woord dat niet ver weg is, maar dichtbij ons is, dat ons voorgaat en voorlicht als een lamp voor onze voet en een licht op ons pad.
In dat spoor en bij het licht van dit Woord is het goed gaan, is de Heere ons een zon en schild en zal Hij genade en ere geven. Dat kan niet missen. Want het is onmogelijk, dat het Woord zou uitvallen, het Woord met zijn goede beloften, met zijn verlossende krachten, ja met zijn ware en volkomen leer van de zaligheid, van die zo grote zaligheid, die God bereid heeft degenen die Hem liefhebben. Het is de zaligheid, die niet is van beneden uit vlees en bloed, maar die is van boven uit God, naar de rijkdom van Zijn genade, machtig tot verlossing van de mens, die niet zelf werkt en het van zichzelf verwacht, maar wiens vertrouwen is op de Heere zijn God. God zelf zal aan hem Zijn heil volmaken.
3. En daarin grijpen wij hier het einde van de Psalm. Het is in één woord gezegd een machtig einde, waarin het alles enkel zaligheid is wat de klok slaat. Het is de zaligheid, die daar is en in en bij God, bij die God, Wiens naam hier nog eenmaal opklinkt tot prijs van Zijn genade. Immers, zo eindigt de Psalmist nu: “Heere der heirscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt.”
Ja, dit is sterk, dit einde, waarin de dichter alles in enen samenvat, dat is alle genade van God op Sion, genade die hij hier samenvat in die ene naam, die heel de psalm doorklinkt en die ook in dit slotvers de toon aangeeft. Het is die ene alleszeggende naam van de Heere der heirscharen, die woont op Sion. En hoe! Als die Heere en God, in Wie daar werkelijk een volheid is aan heil en zaligheid. Dat is aan zaligheid voor mensenkinderen, die in zichzelf geen
zaligheid hebben en die hier toch zalig worden gesproken; zalig in het geloof, zalig in hun vertrouwen op God, in hun verwachting van God. Heere der heirscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt, die van harte amen zegt op Uw genade, op Uw genadige beloften.
Ja, dit is sterk, dit einde, waarin de dichter tenslotte alles laat aankomen op geloof, op geloof in God, op vertrouwen in de Heere. Het is een einde, dat niet alleen hier staat in deze psalm, maar dat verankerd ligt in al de Schriften, in heel het Woord van God, dat tenslotte geen ander Woord is dan het Woord des geloofs. Het is het Woord, dat met het geloof correspondeert en daaraan de hand reikt. Ja, dat is hier de weg voor de mens, wie hij verder ook zij. Hij doe slechts één ding: zijn verwachting laten zijn van de Heere, zijn hoop vestigen op de levende God, zijn vertrouwen stellen op de Heere Jezus. Zo is een mens werkelijk behouden en komt hij niet bedrogen uit. Zo bouwt hij zijn huis in het huis des Heeren, op de enige Rots des heils en komt hij vast en zeker tot zijn bestemming, ja tot zijn voorbestemming, dat is tot de eeuwige zaligheid bij God, die niet liegen kan, die het geloof niet laat vallen, maar het onherroepelijk bevestigd en volmaakt. Tot uw zaligheid.
Stelt dan geliefden, uw vertrouwen op de Heere. Oefent u daarin. Grijpt aan het goede Woord van uw God, dit Woord des geloofs; maakt daarin uw gang en treden vast. Zo zult u nimmer struikelen, maar zal u rijkelijk worden verleend de toegang tot Gods eeuwig Koninkrijk.
Amen.