Strijdt om in te gaan (Lucas 13:22-24)

TekstLucas 13:22-24
22 En Hij trok verder langs steden en dorpen, predikende en reizende naar Jeruzalem. 23 En iemand zeide tot Hem: Here, zijn het weinigen, die behouden worden? 24 Hij zeide tot hen: Strijdt om in te gaan door de enge poort, want velen, zeg Ik u, zullen trachten in te gaan, doch het niet kunnen.
LezenFilippenzen 3:2-162 Let op de honden, let op de slechte arbeiders, let op de versnijdenis! 3 Want wíj zijn de besnijdenis, die door de Geest Gods Hem dienen, die in Christus Jezus roemen en niet op vlees vertrouwen. 4 Ofschoon ik voor mij wel reden zou hebben om ook op vlees vertrouwen te stellen. Indien een ander meent op vlees te kunnen vertrouwen, ik nog meer: 5 besneden ten achtsten dage, uit het volk Israël, van de stam Benjamin, 6 een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk. 7 Maar alles wat mij winst was, heb ik om Christus' wil schade geacht. 8 Voorzeker, ik acht zelfs alles schade, omdat de kennis van Christus Jezus, mijn Here, dat alles te boven gaat. Om zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven en houd het voor vuilnis, opdat ik Christus moge winnen, 9 en in Hem moge blijken niet een eigen gerechtigheid, uit de wet, te bezitten, maar de gerechtigheid door het geloof in Christus, welke uit God is op de grond van het geloof. 10 (Dit alles) om Hem te kennen en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap aan zijn lijden, of ik, aan zijn dood gelijkvormig wordende, 11 zou mogen komen tot de opstanding uit de doden. 12 Niet, dat ik het reeds zou verkregen hebben of reeds volmaakt zou zijn, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, omdat ík ook door Christus Jezus gegrepen ben. 13 Broeders, ik voor mij acht niet, dat ik het reeds gegrepen heb, 14 maar één ding (doe ik): vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus. 15 Laten wij dan allen, die volmaakt zijn, aldus gezind zijn. En indien gij op enig punt anders gezind zijt, God zal u ook dat openbaren; 16 maar hetgeen wij bereikt hebben, in dat spoor dan ook verder!
ZingenPsalm 26:1,21 O HEER, doe Gij mij recht;
Ik wandel als Uw knecht,
En vind mijn lust in Uw gebod.
Ik blijf op U betrouwen;
Op U, mijn rotssteen, bouwen:
Ik zal niet wank'len, grote God.

2 Beproef vrij, van omhoog,
Mijn hart, dat voor Uw oog,
Alwetende, steeds open lag.
Doorzoek mij; toets mijn gangen;
Doorgrond al mijn verlangen;
En stel mijn oogmerk in den dag.

Psalm 26:5,65 Mijn hart verfoeit en haat
De werkers van het kwaad,
Bij wie ik mijnen voet niet zet.
Ik zit bij geen godd'lozen;
'k Ontwijk de plaats der bozen,
Zo word ik niet door hen besmet.

6 Ik was, aan U verpand,
In onschuld mijne hand.
Mijn hart springt in mij op, o HEER,
Wanneer ik, met Uw scharen,
Verschijn voor Uw altaren,
En U met offergaven eer.

Psalm 118:9-119 De HEER wou mij wel hard kastijden,
Maar stortte mij niet in den dood;
Verzachtte vaderlijk mijn lijden,
En redde mij uit allen nood.
Ontsluit, ontsluit voor mijne schreden,
De poorten der gerechtigheid;
Door deze zal ik binnen treden,
En loven 's HEEREN majesteit.

10 Dit is, dit is de poort des HEEREN;
Daar zal 't rechtvaardig volk door treên,
Om hunnen God ootmoedig t' eren,
Voor 't smaken Zijner zaligheên.
Ik zal Uw naam en goedheid prijzen;
Gij hebt gehoord; Gij zijt mijn geest,
Door Uw ontelb're gunstbewijzen,
Tot hulp, en heil, en vreugd geweest.

11 De steen, dien door de tempelbouwers
Veracht'lijk was een plaats ontzegd,
Is, tot verbazing der beschouwers,
Van God ten hoofd des hoeks gelegd.
Dit werk is door Gods alvermogen,
Door 's HEEREN hand alleen geschied;
Het is een wonder in onz' ogen;
Wij zien het, maar doorgronden 't niet.

Psalm 36:33 Bij U, HEER, is de levensbron;
Uw licht doet, klaarder dan de zon,
Ons 't heuglijk licht aanschouwen.
Wees, die U kennen, mild en goed,
En toon d' oprechten van gemoed
Uw recht, waar z' op vertrouwen.
Dat mij nooit trotse voet vertrapp',
Noch boze hand in ballingschap
Ellendig om doe zwerven.
Daar zijn de werkers van het kwaad
Gevallen in een jammerstaat,
Waarin zij hulp'loos sterven.

Psalm 69:4,144 Mijn broed'ren ben ik vreemd, door elk onteerd,
En onbekend den zonen mijner moeder;
'k Vind onder hen noch schutsheer, noch behoeder;
Want d' ijver van Uw huis heeft mij verteerd.
Ik draag den schimp, den smaad en overlast
Dergenen, die, alziende God, U smaden;
Ik heb geweend, mijn ziel heeft steeds gevast,
Maar 'k word te meer met smaadheid overladen.

14 Gij, hemel, aard' en zee, vermeldt Gods lof;
Laat al wat leeft Zijn trouw en goedheid prijzen;
Want God zal aan Zijn Sion hulp bewijzen,
En Juda's steen herbouwen uit het stof.
Daar zal Zijn volk weer wonen naar Zijn raad,
God eeuwig hun Zijn volle gunst betonen;
Daar zullen zij, Gods knechten met hun zaad,
Zij, die Zijn naam beminnen, erf'lijk wonen.

@Lucas 131 Terzelfder tijd kwamen enigen tot Hem met het bericht over de Galileeërs, wier bloed Pilatus met hun offers vermengd had. 2 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Meent gij, dat deze Galileeërs groter zondaars waren dan alle andere Galileeërs, omdat zij dit lot hebben ondergaan? 3 Neen, zeg Ik u, maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo omkomen. 4 Of meent gij, dat die achttien, op wie de toren bij Siloam viel en die erdoor gedood werden, schuldiger waren dan alle andere mensen, die in Jeruzalem wonen? 5 Neen, zeg Ik u, maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo omkomen. 6 En Hij sprak deze gelijkenis: Iemand bezat een vijgeboom, die in zijn wijngaard was geplant, en hij kwam om vrucht daaraan te zoeken en vond er geen. 7 En hij zeide tot de wijngaardenier: Zie, het is nu al drie jaar, dat ik vrucht aan deze vijgeboom kom zoeken en ik vind ze niet. Hak hem om! Waarom zou hij de grond nutteloos beslaan? 8 Hij antwoordde en zeide tot hem: Heer, laat hem nog dit jaar staan, ik zal er eerst nog eens omheen graven en er mest bij brengen, 9 en indien hij in het komende jaar vrucht draagt, (dan is het goed,) maar anders, dan moet gij hem omhakken. 10 Hij was bezig te leren in een der synagogen op sabbat. 11 En zie, er was een vrouw, die reeds achttien jaren een geest van zwakheid had en verkromd was en zich in het geheel niet kon oprichten. 12 Toen Jezus haar zag, sprak Hij haar toe en zeide tot haar: Vrouw, gij zijt verlost van uw zwakheid; 13 en Hij legde haar de handen op, en terstond richtte zij zich op en zij verheerlijkte God. 14 Maar de overste der synagoge, het kwalijk nemende, dat Jezus op de sabbat genas, antwoordde en zeide tot de schare: Zes dagen zijn er, waarop gewerkt moet worden, komt dàn om u te laten genezen en niet op de sabbatdag. 15 Maar de Here antwoordde hem en zeide: Huichelaars, maakt ieder van u niet op de sabbat zijn os of zijn ezel van de kribbe los en leidt hem weg om hem te laten drinken? 16 Moest deze vrouw, die een dochter van Abraham is, welke de satan, zie, achttien jaar gebonden had, niet losgemaakt worden van deze band op de sabbatdag? 17 En toen Hij dit zeide, schaamden zich al zijn tegenstanders, en de gehele schare verheugde zich over al de heerlijke dingen, die door Hem geschiedden. 18 Hij zeide dan: Waaraan is het Koninkrijk Gods gelijk en waarmede zal Ik het vergelijken? 19 Het is gelijk aan een mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn tuin zaaide, en het groeide en werd een boom, en de vogelen des hemels nestelden in zijn takken. 20 En wederom sprak Hij: Waarmede zal Ik het Koninkrijk Gods vergelijken? 21 Het is gelijk aan een zuurdesem, welke een vrouw nam en in drie maten meel deed, totdat het geheel doorzuurd was. 22 En Hij trok verder langs steden en dorpen, predikende en reizende naar Jeruzalem. 23 En iemand zeide tot Hem: Here, zijn het weinigen, die behouden worden? 24 Hij zeide tot hen: Strijdt om in te gaan door de enge poort, want velen, zeg Ik u, zullen trachten in te gaan, doch het niet kunnen. 25 Van het ogenblik af, dat de heer des huizes is opgestaan en de deur gesloten heeft, zult gij beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Here, doe ons open, en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik weet niet, vanwaar gij zijt. 26 Dan zult gij beginnen te zeggen: Wij hebben voor uw ogen gegeten en gedronken en in onze straten hebt Gij geleerd. 27 En Hij zal tot u spreken, zeggende: Ik weet niet, vanwaar gij zijt; gaat weg van Mij, alle gij werkers der ongerechtigheid. 28 Daar zal het geween zijn en het tandengeknars, wanneer gij Abraham en Isaak en Jakob zult zien en al de profeten in het Koninkrijk Gods, maar uzelf buitengeworpen. 29 En zij zullen komen van oost en west en van noord en zuid en zullen aanliggen in het Koninkrijk Gods. 30 En zie, er zijn laatsten, die de eersten zullen zijn en er zijn eersten, die de laatsten zullen zijn. 31 Terzelfder tijd kwamen enige Farizeeën en zeiden tot Hem: Ga heen en vertrek vanhier, want Herodes wil U doden. 32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen en zegt die vos: Zie, Ik drijf boze geesten uit en volbreng genezingen, heden en morgen, en op de derde dag ben Ik gereed. 33 Doch Ik moet heden en morgen en de volgende dag reizen, want het gaat niet aan, dat een profeet buiten Jeruzalem omkomt. 34 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels, en gij hebt niet gewild. 35 Zie, uw huis wordt aan u overgelaten. Maar Ik zeg u, gij zult Mij niet meer zien tot het ogenblik komt, dat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren! Broeders en zuster, gemeente van onze Heere Jezus Christus.

Wij prediken u in deze dienst:

Christus’ oproep aan zijn volgelingen met het oog op hun ingang in zijn nabij koninkrijk.

Daarbij letten we op:

  1. de ernst van die oproep (vers 24b).

1. Het beginvers van de tekst tekent ons de Heiland, die steeds maar voorttrekt van stad naar stad en van dorp naar dorp. En overal waar Hij komt, daar predikt Hij, daar léért Hij, zoals er letterlijk staat. Rusteloos is de Heiland dus bezig te leren en dat maar niet aan slechts weinigen maar aan zovelen als mogelijk is. Vele steden en dorpen doet Hij aan. En het is duidelijk wat de Heiland met dit leren beoogt: Hij wil velen maken tot zijn volgelingen; Hij wil heel zijn volk achter zich aantrekken. Daarvoor strijdt Christus tot het uiterste. En waarom wil Hij dat? Wel, om hen allen te doen delen in de heerlijkheid van zijn koninkrijk. Naar die heerlijkheid is Christus nl. op weg. En Hij wil niet alléén in die heerlijkheid delen, maar Hij wil daarin delen met zijn volk. Hij wil vele zonen van Abraham, die toch zijn broeders zijn, in zijn glorie doen delen. Het is de glorie, die nu heel dichtbij was. Want het tijdstip van Christus' opneming, van zijn terugkeer naar de Vader, stond voor de deur. Zo heeft Lucas ons dat in hoofdstuk 9:5151 En het geschiedde, toen de dagen van zijn opneming in vervulling gingen, dat Hij zijn aangezicht richtte om naar Jeruzalem te reizen. al bericht. We lezen daar nl. "En het geschiedde, toen de dagen van zijn opneming in vervulling gingen, dat Hij zijn aangezicht richtte om naar Jeruzalem te reizen". Dus, inderdaad, de dagen van Christus' opneming, van de heerlijkheid van Gods koninkrijk, waren nabij. Vandaar Christus' voortdurende prediking om velen achter Zich aan te trekken om hen met Hem in zijn heerlijkheid te doen delen. Vandaar ook dat Christus al predikende richting Jeruzalem gaat. Daar in Jeruzalem moet Hij zijn. Daar moet Hij zijn om er te lijden en te sterven, om er zijn leven af te leggen tot in de dood, om zó voor zijn volk het leven te verwerven, de ingang in het koninkrijk van de Vader. Christus is dus op weg naar zijn heerlijkheid, maar om ook zijn volk in die heerlijkheid te kunnen laten delen, loopt zijn weg naar de heerlijkheid via Jeruzalem, de plaats waar Hij veel moet lijden. Door lijden heen gaat Christus tot heerlijkheid; het is het lijden ter wille van zijn volk. Daarom is Christus niet alleen druk doende om velen te leren om hen achter zich aan te trekken, maar gaat Hij al lerende ook richting Jeruzalem. En zie, terwijl Christus zo bezig is, strijdend om het behoud van heel zijn volk, is daar iemand die Hem de vraag stelt: "Heere, zijn het weinigen, die behouden worden?" "Heere, is het een klein aantal, dat gered wordt, dat uw koninkrijk binnengaat?" We behoeven er niet lang naar te raden, waarom de man deze vraag stelt. Hij zag het voor zijn ogen, dat er maar weinigen achter Jezus van Nazareth aangingen. De massa van het volk liet verstek gaan en prakkiseerde er niet over deze Jezus te volgen op zijn weg naar Jeruzalem. Ze geloofden heel gewoon niet in deze Jezus als de Messias, en als Hij al de Messias was, zoals sommigen beweerden, nu dan zou dat vanzelf wel blijken en dan konden ze natuurlijk alsnog achter Hem aangaan. Het waren relatief gezien maar weinigen, die daar anders over dachten en die Jezus wel vol hoop en verwachting volgden; die Jezus beleden als Heere en als Messias en die door zijn optreden de komst van Gods koninkrijk verwachtten. En kijk, dat zag deze man wel. Zelf was hij één van degenen, die achter Jezus aangingen, maar hij was één van de weinigen. Ze waren maar met een klein koppeltje. En daarom zouden het ook wel weinigen zijn, die behouden zouden worden. Dat kon toch moeilijk anders, nu zo weinigen Jezus volgden. En dat is dan ook de vraag van deze man aan Jezus: "Heere, zijn het weinigen, die behouden worden?" Hoe moeten we nu deze vraag taxeren? Wel, geliefden, het is een vraag, waardoor deze man er enerzijds blijk van geeft, dat hij veel te gering denkt van de Heere, de God van Israël en van Jezus, de Messias van Israël. Als zou deze Messias slechts enkelen kunnen redden, nu de massa van het Joodse volk eenvoudig weigert Hem te volgen. Maar zo liggen de zaken hier niet. Deze Messias is niet van het volk der Joden afhankelijk om nochtans velen te kunnen behouden. Hij blijft niet met een slechts half- of nog minder gevuld koninkrijk zitten, omdat het velen van de Joden niet belieft Hem te erkennen. Deze Messias, die Heere is, is bij machte om zelfs uit stenen kinderen voor Abraham te verwekken. En daarom: zijn koninkrijk wórdt vol. Dat kan niet missen. Deze Jezus, de Messias, gaat zijn bloed storten tot rechtvaardiging van vélen. Zo is het in de Schriften voorzegd. Zo zal het in vervulling gaan ook. Daarvoor is deze Messias de Heere, de almachtige God van het verbond, die God, die de dingen die niet zijn roept alsof zij waren. Deed Hij al niet uit die ene, Abraham, die nog wel een verstorvene was, een ontelbaar volk geboren worden? En daarom is de vraag van deze man toch eigenlijk een dwaze vraag; een vraag, waardoor de man er blijk van geeft dat hij de Heere niet écht kent, de God van Abraham, Isaäk en Jakob, noch Diens zegevierende, Messias, noch ook Diens zegevierende Wóórd; dát Woord, waarin toch zo duidelijk en op zoveel plaatsen staat geschreven, dat Hij, de Messias, de naam van de Heere zal prijzen te midden van een gróte gemeente. Hoe kan deze man dan, terwijl hij die Messias aanspreekt en Hem Héére noemt, vragen of het weinigen zijn, die behouden worden? Ja, en tegelijkertijd geeft deze man er blijk van dat hij veel te gróót denkt van zichzelf en zijn medevolgelingen. Ze waren maar met weinigen, maar zij gingen toch achter Jezus aan. Nu, dan zouden zij wel behouden worden en met Jezus binnengaan in zijn koninkrijk. Dat kon toch eigenlijk niet missen. Jazeker, maar zo eenvoudig liggen de zaken hier niet! Want achter Jezus de Messias aangaan, betekent inderdaad de weg van het behoud gaan. En dat is niet een twijfelachtige, onzekere weg maar een vaste en betrouwbare weg, die niet bedriegt. Alleen, daarbij komt het er wel op aan om deze Messias maar niet voor slechts één of twee dagen te volgen, maar om Hem voortdurend te volgen, om Hem te blijven volgen tot het einde toe. Een goed begin is het halve werk, maar als dat goede begin geen goed vervolg krijgt, dan is het nog tevergeefs en is het einde des te teleurstellender. En juist dat goede vervolg, die volharding tot het einde toe, is uitermate zwaar en moeilijk. Daarvoor zijn voortdurende strijd en worsteling eenvoudig onmisbaar. En kijk, dat is het dan ook wat Christus zegt als reactie op de vraag van deze man; van deze man, die in zijn vraagstelling blijk geeft van een stuk oppervlakkigheid, van een denken dat je zomaar achter de Messias blijft aangaan en dat je zomaar zijn koninkrijk binnenloopt. Ja, deze man blijkt niet te beseffen, wát het in feite wil zeggen om door de van God gezonden Messias behóuden te worden, geréd te worden, om zijn koninkrijk bínnen te gaan. En dat maakt Christus deze man nu duidelijk en niet alleen hem maar ook al zijn volgelingen daar. Want, zo horen we Jezus tot hen zeggen: "Strijdt om in te gaan door de enge poort, want velen, zeg Ik u, zullen trachten in te gaan en zij zullen niet kúnnen". "Strijdt". We mogen ook wel vertalen: blijft strijden, houdt aan in het strijden, strijdt voortdurend. Christus roept zijn volgelingen hier op tot een permanente, steeds voortgaande strijd, tot een permanente zware worsteling» Het griekse woord, dat hier wordt gebruikt voor strijden, is een term die ook in de sportwereld van die dagen voorkomt en wel als aanduiding van het worstelen, het strijden in de renbaan. En dat is een worstelen, zoals u begrijpt, waarbij de kampvechter alles op alles zet, Waarbij hij zich tot het uiterste inspant. Want de man heeft één ding, dat hem beheerst en in de spanning houdt: hij zal en moet de overwinningskrans in de wacht slepen; die wil hij voor geen geld ter wereld missen. Ter wille daarvan worstelt hij tot het uiterste en is geen moeite noch inspanning hem te veel. Ter wille daarvan ook ontdoet hij zich van alles en laat hij na alles wat hem hoe dan ook zou kunnen belemmeren in het zegevierend volbrengen van de wedloop. Waarbij hij tevens bedenkt dat dit laatste niet alleen een kwestie is van kracht, van het gebruiken van je spieren, maar vooral ook van wijsheid en overleg, van het gebruiken van je verstand. Wie direct al aan het begin razendsnel wegvliegt, die is onverstandig. Hij overschat zichzelf en onderschat de weg, die hij moet lopen. Hij is misschien wel even koploper, maar dat kan nooit lang duren. De man houdt niet vol en hoewel hij aanvankelijk de eerste was, wordt hij uiteindelijk de laatste. Hij is veel te enthousiast van start gegaan, waardoor hij wel uitgeput moet raken. En juist die uitputting is funest. Die wordt al spoedig opgemerkt door de achteropkomer en die grijpt nú zijn kans; die zet nu alles op alles; hij verzamelt al zijn krachten om alsnog eerste te worden. En zie, hij wórdt het. Die eerste dacht dat hij zomaar bij de eindstreep zou zijn. Maar dat viel tegen: de weg was zwaar en lang. En daarom is hier niet alleen kracht, maar vooral ook wijsheid en overleg noodzakelijk. Want het komt aan op vól- houden, op blijven strijden tot het einde toe. Want niet wie aanvankelijk, maar wie tenslotte koploper is, voor hem is de krans der overwinning. Om die krans in de wacht te slepen is het voornaamste dus: vólhouden. Welnu, het is die permanente, volhoudende strijd, waartoe Christus zijn volgelingen hier oproept. " strijdt, strijdt hard, strijdt voortdurend.'.' En waarop moet die strijd gericht zijn? Om behouden te worden? Jazeker; alleen zo zégt Christus dat hier niet. Hij zegt: Strijdt om in te gaan door de enge poort. Daarmee leert Christus wat het betekent om behouden te worden, om in te gaan in het koninkrijk van God. Daartoe moet je ingaan door de enge poort. En dat beeld laat ons weten, dat je het rijk van God niet zomaar binnenloopt. Verre van dat. De poort er naar toe is geen wijde, brede poort, geen poort, waar je oog welhaast op moet vallen en die je eigenlijk niet kúnt missen. O zeker, zo'n poort is er wel, zo'n machtige, brede, o zo aantrekkende poort, die je haast niet kúnt ontlopen, waar je zomaar doorgaat. Vélen zijn er dan ook, die daardoor binnengaan. Maar het is een vreselijke poort voor wie er doorgaat: ze voert naar het eeuwig verderf. " Éng echter is de poort, smál de weg, die ten leven leidt, en weinigen zijn er die hem vinden." En toch moet deze poort gevonden worden, zal men het rijk van God binnengaan. Geen sterveling die tot God komt, tenzij dan door déze poort, door deze énge poort! En wat is dat dan precies, die enge poort? Wel gemeente, die poort, dat is de Christus, de Messias. Het is de Christus der Schriften; de Christus, van Wie geschreven staat in Mozes en de Profeten, van Wie daar geschreven staat dat Hij zwaar moet strijden en veel moet lijden, dat Hij verworpen moet worden en tenslotte zelfs sterven om de overtredingen van zijn volk, én dat Hij daarna moet opstaan tot rechtvaardiging van zijn volk. Ja, de Christus, die Israëls God zou geven, is de Christus die door de dood heen zou komen tot het leven, die door lijden heen zou komen tot heerlijkheid. Zo juist zou Hij waarlijk Rédder zijn van zijn volk, Redder ván de dood tót het leven, Redder ván de zonden tót gerechtigheid. Zo'n Messias is nu Góds wijsheid en Góds kracht tot verlossing van Israël! En hier was Hij nu, die wijze en sterke Messias, Jezus van Nazareth. Hier gaat Hij al strijdend en lijdend zijn weg naar Jeruzalem om daar in Jeruzalem zijn strijdens- en lijdensgang te voltooien in zijn dood op Golgotha om zo door de dood heen te komen tot het leven en zich aldus te betonen de ware Christus, de Christus der Schriften. Het is de Christus, die daar reeds voor velen een aanstoot en ergernis blijkt te zijn: Hij werd door slechts weinigen gevolgd. En die weinigen, kénden ze Hem nu ook, kénden ze Hem als de Christus, die ginds in Jeruzalem allereerst een zeer zwaar kruis moest dragen om zo tot zijn heerlijkheid in te gaan, en om wiens wil ook zij daarom het kruis moesten dragen om zo ook in zijn heerlijkheid te kunnen delen? Nee, zo bleken zelfs deze weinigen Hem niet te kennen. Maar zo kónden ze Hem toch wel kennen. Want zo wordt echt in de Schriften van Hem gesproken. Zo is Hij al beloofd in Genesis 3:1515 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen., in het evangelie van de moederbelofte. Zo is Hij al voorafgebeeld de binding en ontbinding van Isaak volgens Genesis 221 Hierna gebeurde het, dat God Abraham op de proef stelde. Hij zeide tot hem: Abraham, en deze zeide: Hier ben ik. 2 En Hij zeide: Neem toch uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Isaak, en ga naar het land Moria, en offer hem daar tot een brandoffer op een der bergen, die Ik u noemen zal. 3 Toen stond Abraham des morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn knechten met zich, benevens zijn zoon Isaak; hij kloofde hout voor het brandoffer, begaf zich op weg en ging naar de plaats, die God hem genoemd had. 4 Toen Abraham op de derde dag zijn ogen opsloeg, zag hij die plaats in de verte. 5 En Abraham zeide tot zijn knechten: Blijft gij hier met de ezel, terwijl ik en de jongen daarginds heengaan; wanneer we hebben aangebeden, zullen wij tot u terugkeren. 6 Toen nam Abraham het hout voor het brandoffer, legde het op zijn zoon Isaak, en nam vuur en een mes met zich mede. Zo gingen die beiden tezamen. 7 Toen sprak Isaak tot zijn vader Abraham en zeide: Mijn vader, en deze zeide: Hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer? 8 En Abraham zeide: God zal Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden tezamen. 9 Toen zij aan de plaats die God hem genoemd had, gekomen waren, bouwde Abraham daar een altaar, schikte het hout, bond zijn zoon Isaak en legde hem op het altaar boven op het hout. 10 Daarop strekte Abraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten. 11 Maar de Engel des Heren riep tot hem van de hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Hier ben ik. 12 En Hij zeide: Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt, en uw zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden. 13 Toen sloeg Abraham zijn ogen op en daar zag hij een ram achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas. En Abraham ging en nam de ram en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn zoon. 14 En Abraham noemde die plaats: De Here zal erin voorzien; waarom nog heden gezegd wordt: Op de berg des Heren zal erin voorzien worden. 15 Toen riep de Engel des Heren ten tweeden male van de hemel tot Abraham en zeide: 16 Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des Heren: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt, 17 zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen. 18 En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn stem gehoord hebt. 19 Toen keerde Abraham terug tot zijn knechten, en zij gingen tezamen op weg naar Berseba, en Abraham woonde te Berseba. 20 Hierna werd aan Abraham bericht: Zie, ook Milka heeft Nachor, uw broeder, zonen gebaard: 21 zijn eerstgeborene Us, diens broeder Buz, en Kemuël, de vader van Aram, 22 en Kesed, Chazo, Pildas, Jidlaf en Betuël. 23 En Betuël verwekte Rebekka. Deze acht heeft Milka aan Nachor, de broeder van Abraham, gebaard. 24 En ook zijn bijvrouw, wier naam was Reüma, baarde (zonen), Tebach, Gacham, Tachas en Maäka.. Zo is Hij al afgeschaduwd in de lijdensgang van David, alvorens deze kwam op de troon in Jeruzalem. Zo is van Hem al geschreven in Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft., in het evangelie van de lijdende en triomferende Knecht des Heeren. Ja, waar in de Schriften wordt eigenlijk zo niet van Hem gesproken? Waar in de heilsgeschiedenis had Hij dat beeld al niet voorafgeschaduwd. Want het was Gods wijsheid, dat Hij in een eeuwenlange openbarings- en heilsgeschiedenis het beeld van de Messias reeds had getoond om zijn volk op deze Messias voor te bereiden, opdat zij Hem, wanneer Hij daar zou zijn, opdat ze Hem dan zouden kénnen; zouden kennen als de Christus, die veel moet lijden alvorens tot zijn heerlijkheid in te gaan. En zó moeten zijn volgelingen Hem dan ook kennen. Zo zullen ze Hem moeten kennen om Hem te kunnen blijven volgen, waar Hij ook heengaat. Zelfs als Hij straks gaat door die enge poort van zijn dood op Golgotha. Als ze Hem zo niét kennen, zullen ze zich alsnog aan Hem stoten in de ure van die zeer zware beproeving, wanneer zij achter Hem aan door die enge poort moeten, willen ze Hem tenminste als hun Messias behouden tot het einde toe. Die Messias zó behouden en dus ingaan door de enge poort, dat kunnen dan ook alleen maar zij, die voortdurend strijden, die zich voortdurend oefenen in de geheimenissen van het evangelie. En daarom: " strijdt voortdurend om in te gaan door de enge poort." Het is de aan29. houdende strijd, wij verstaan het nu, om recht te kénnen de God der Schriften, de Messias der Schriften, om récht te kennen het evangelie van de Schriften, dat dwaze evangelie des kruises. Om je in dat evangelie steeds weer te oefenen, om het te overwegen en er vertrouwd mee te zijn, om daar je hart op te zetten en daarvoor je krachten in te zetten. Het is de strijd van het geloof, van de voortdurende geloofsoefening, de strijd, zoals ook Abraham die kende en daarom doorstond hij de proef, toen hij moest door die zeer enge poort van de offerande van zijn enige zoon. Van die zoon, van wie God gezegd had: "door Isaäk zal men van nageslacht van u spreken." Maar Abraham, hij ging en hij bracht zijn zoon ten offer. Door het gelóóf. Door dat geloof, door die voortdurende geloofsoefening, kon Abraham op dat moment overwegen en overwoog hij ook echt, dat God bij machte was om zijn zoon Isaak, als het moest, zelfs uit de doden op te wekken. ( Hebreeën 111 Het geloof nu is de zekerheid der dingen, die men hoopt, en het bewijs der dingen, die men niet ziet. 2 Want door dit (geloof) is aan de ouden een getuigenis gegeven. 3 Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods tot stand gebracht is, zodat het zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare. 4 Door het geloof heeft Abel Gode een beter offer gebracht dan Kaïn; hierdoor werd van hem getuigd, dat hij rechtvaardig was, daar God getuigenis gaf aan zijn gaven, en hierdoor spreekt hij nog, nadat hij gestorven is. 5 Door het geloof is Henoch weggenomen zodat hij de dood niet zag, en hij werd niet meer gevonden, want God had hem weggenomen. Want vóórdat hij werd weggenomen, is van hem getuigd, dat hij Gode welgevallig was geweest; 6 maar zonder geloof is het onmogelijk (Hem) welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken. 7 Door het geloof heeft Noach, nadat hij een godsspraak ontvangen had over iets, dat nog niet gezien werd, eerbiedig de ark toebereid tot redding van zijn huisgezin; en door dat (geloof) heeft hij de wereld veroordeeld en is hij een erfgenaam geworden der gerechtigheid, die aan het geloof beantwoordt. 8 Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, in gehoorzaamheid getrokken naar een plaats, die hij ter erfenis zou ontvangen, en hij vertrok, zonder te weten waar hij komen zou. 9 Door het geloof heeft hij vertoefd in het land der belofte, als in een vreemd land, waar hij in tenten woonde met Isaak en Jakob, die medeërfgenamen waren van dezelfde belofte; 10 want hij verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is. 11 Door het geloof heeft ook Sara kracht ontvangen om moeder te worden, en dat ondanks haar hoge leeftijd, daar zij Hem, die het beloofd had, betrouwbaar achtte. 12 Daarom zijn er dan ook uit één man, en wel een verstorvene, voortgekomen als de sterren des hemels in menigte en gelijk het zand aan de oever der zee, dat ontelbaar is. 13 In (dat) geloof zijn deze allen gestorven, zonder de beloften verkregen te hebben; slechts uit de verte hebben zij die gezien en begroet, en zij hebben beleden, dat zij vreemdelingen en bijwoners waren op aarde. 14 Want wie zulke dingen zeggen, geven te kennen, dat zij een vaderland zoeken. 15 En als zij gedachtig geweest waren aan het vaderland, dat zij verlaten hadden, zouden zij gelegenheid gehad hebben terug te keren; 16 maar nu verlangen zij naar een beter, dat is een hemels, vaderland. Daarom schaamt God Zich voor hen niet hun God te heten, want Hij had hun een stad bereid. 17 Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht werd, Isaak ten offer gebracht, en hij, die de beloften aanvaard had, wilde zijn enige zoon offeren, 18 hij, tot wie gezegd was: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. Hij heeft overwogen, dat God bij machte was hem zelfs uit de doden op te wekken, 19 en daaruit heeft hij hem ook bij wijze van spreken teruggekregen. 20 Door het geloof heeft Isaak aan Jakob en Esau zijn zegen gegeven, ook voor de toekomst. 21 Door het geloof heeft Jakob bij zijn sterven ieder der zonen van Jozef gezegend en hij heeft aangebeden, (leunende) op het uiteinde van zijn staf. 22 Door het geloof heeft Jozef aan het einde van zijn leven gewaagd van de uittocht der kinderen Israëls en voorschriften gegeven over zijn gebeente. 23 Door het geloof is Mozes na zijn geboorte drie maanden door zijn ouders verborgen gehouden, omdat zij zagen, dat hij een schoon kind was, en zij hebben het bevel des konings niet gevreesd. 24 Door het geloof heeft Mozes, volwassen geworden, geweigerd door te gaan voor een zoon van Farao's dochter, 25 maar hij heeft liever met het volk Gods kwaad verdragen, dan tijdelijk van de zonde te genieten; 26 en hij heeft de smaad van Christus groter rijkdom geacht dan de schatten van Egypte, want hij hield de blik gericht op de vergelding. 27 Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, zonder de toorn des konings te duchten. Want hij bleef standvastig, als ziende de Onzienlijke. 28 Door het geloof heeft hij het Pascha gehouden en het bloed doen aanbrengen, opdat de verderver hun eerstgeborenen niet zou aanraken. 29 Door het geloof zijn zij door de Rode Zee gegaan als over droog land, terwijl de Egyptenaars, toen zij het ook beproefden, verzwolgen werden. 30 Door het geloof zijn de muren van Jericho neergestort, nadat (het volk) er zeven dagen lang omheen getrokken was. 31 Door het geloof is Rachab, de hoer, niet met de ongehoorzamen omgekomen, daar zij de verspieders met vrede had opgenomen. 32 En wat moet ik nog verder aanvoeren? Immers, de tijd zou mij ontbreken, als ik ging verhalen van Gideon, Barak, Simson, Jefta, David en Samuël en de profeten, 33 die door het geloof koninkrijken onderworpen, gerechtigheid geoefend, de vervulling der belofte verkregen hebben, muilen van leeuwen dichtgesnoerd, 34 de kracht van het vuur gedoofd hebben. Zij zijn aan scherpe zwaarden ontkomen, in zwakheid hebben zij kracht ontvangen, zij zijn in de oorlog sterk geworden en hebben vijandige legers doen afdeinzen. 35 Vrouwen hebben haar doden uit de opstanding terugontvangen, anderen hebben zich laten folteren en van geen bevrijding willen weten, opdat zij aan een betere opstanding deel mochten hebben. 36 Anderen weder hebben hoon en geselslagen verduurd, daarenboven nog boeien en gevangenschap. 37 Zij zijn gestenigd, op zware proef gesteld, doormidden gezaagd, met het zwaard vermoord; zij hebben rondgezworven in schapevachten en geitevellen, onder ontbering, verdrukking en mishandeling 38 - de wereld was hunner niet waardig - zij hebben rondgedoold door woestijnen, en gebergten, in spelonken en de holen der aarde. 39 Ook deze allen, hoewel door het geloof een getuigenis aan hen gegeven is, hebben het beloofde niet verkregen, 40 daar God iets beters met ons voor had, zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid konden komen. ) En daaruit heeft hij hem ook dan ook bij wijze van voorafbeelding teruggekregen . Als voorafbeelding nl. van de Messias, van Hem, die meer is dan Abraham, en Isaak, en meer dan David en dan al de profeten; die meer dan deze allen moet doorstaan. Want Hij is gekomen om het lijden van deze allen te vervullen: Hij moet door DE ENGE POORT; de poort naar het dodenrijk om voor zijn volk te zijn de poort naar het leven. En daarom worstelt Hij hier op die enge poort aan, ginds in Jeruzalem. Hij doet dat uit liefde tot zijn volk en in vast vertrouwen op zijn God, overwegende dat die God bij machte is Hem uit de doden op te wekken. En die God zál Hem uit de doden opwekken om Hem zo aan zijn volk te schenken als de poort naar het leven. Het is een énge poort, waaraan de massa voorbijziet, waarvan velen niets verwachten, maar die nu juist is de poort naar het eeuwig behoud. Want zij is de poort des Heeren. En het zijn de rechtvaardigen, die daardoor binnengaan. Dat wil zeggen zij, die hun eigen zonde en verdwaasheid kennen die weten dat zij met al hun eigen wijsheid voor God geen gerechtigheid bewerken, doch dat alleen de Christus hun gerechtigheid is voor God en die daarom voortdurend tot het uiterste strijden om deze Christus te kennen uit het heilig evangelie. Die die zware srijd volbrengen in de wetenschap dat zij zonder die strijd en oefening onmogelijk volharden tot het einde toe, omdat de Christus hen dan vroeg of laat wel moet worden tot een steen des aanstoots en een rots der ergernis, waarover zij struikelen. Zoals velen daarover zullen struikelen.

2. Ja, vélen die door deze enge poort niet ingaan en die daarom niet behouden worden, hoezeer zij ook hun best doen om behouden te worden. En dit laatste is dan ook de geweldige ernst in Christus’ oproep hier. "Want velen, Ik zég het u - bedenkt dat dus goed, weest erdoor gewaarschuwd; laat u dus ook niet misleiden door het grote aantal en stoot u er niet aan wanneer slechts enkelen Mij volgen - want velen, Ik zeg het u, zullen trachten in te gaan en zij zullen niet kunnen! Velen dus, zo waarschuwt Christus, die zullen trachten in te gaan, die alles op alles zetten om behouden te worden, om in te gaan in het rijk van de Messias, en het zal hun onmogelijk zijn. Hoezeer zij zich ook voor God beijveren, zij zullen niet kunnen; niet omdat zij niet willen, want ze willen maar wat graag - ze zullen dan ook alles op alles zetten om in te gaan - en toch zullen ze niet kunnen. Niet kúnnen, omdat ze niet ingaan, zoals het alleen maar kan, nl. door de enge poort, door de gekruisigde Christus, die door God wordt opgewekt. Aan die Christus zien ze voorbij; die blijken ze niet te kennen; die blijkt een vreemde voor hen. En daarom kénnen ze niet ingaan, hoezeer ze 't ook zoeken. Deze velen, ze kénnen wel een Christus, maar ze blijken niet DE Christus te kennen, de Christus der Schriften. Ze blijken een eigenbedachte Christus te kennen; een Christus, die past bij hun eigen wijsheid en hun eigen redeneringen. Die eigen Christus zijn ze nagevolgd en daarop hebben ze vertrouwd tot het einde toe. Maar het blijkt een valse Christus te zijn, die hen aan de ware Christus deed voorbijzien en over Hem struikelen. Deze velen hébben wel gestreden, maar ze hebben niet de goéde strijd gestreden. Ze hebben een eigen strijd gestreden en een eigen gerechtigheid gezocht en niet het rijk van Gód en Diens gerechtigheid. En daarom kénnen ze in het rijk van God niet ingaan. Al hun ijver voor God blijkt een dwaas ijveren te zijn geweest, een ijveren zonder verstand. Het is niet de ijver voor Góds huis en voor Góds evangelie, die hen heeft verteerd maar de ijver voor eigen huis en eigen evangelie. En dat ís geen evangelie. Het brengt geen eeuwig behoud maar eeuwig verderf! Wat is het, gemeente, een diep-ernstig woord, dat Christus hier spreekt; diep- ernstig voor ons allemaal, zoals we hier in de kerk zitten als kinderen van het verbond. Want nee, Christus spreekt hier maar niet met het oog op heidenen, die van God en zijn gebod niet weten. Christus spreekt hier verbondsmatig; Hij spreekt hier met het oog op de kinderen van Abraham, de kinderen van het verbond; met het oog op de leden van de Kerk, aan wie zulk een grootse zaligheid in 't vooruitzicht was gesteld. Vélen van hen zouden nochtans tot die zaligheid niet kunnen ingaan en wel vanwege hun eigen ongeloof. Vanwege dat ongeloof zouden ze die rijke messiaanse erfenis, die hun was toegezegd, gaan verspelen en zouden ze voorgoed buiten komen te staan, gekapt van de kerkboom Israël, waarop ze door genade een plaats hadden ontvangen. Ze waren binnen het verbond als zaad van Abraham, Isaäk en Jakob en ze wilden ook de naam van Abrahams kinderen dragen, maar intussen kenden ze niet het geloof en de geloofswerken en de geloofsstrijd van vader Abraham en daarom zouden ze niet met Abraham kunnen ingaan in de al eeuwen beloofde en nu zo nabije messiaanse erfenis. Ja, een ernstig woord, dat hier tot ons komt. Christus zet hier het mes in het lichaam der kerk. En dat mes snijdt diep. Het raakt ons allen tot in het hárt en het wil daar wegsnijden alle eigenwillige, o zo goed bedoelde godsdienst, alle eigen wijsheid, alle zelfvoldaanheid en zelfverzekerdheid. En het wil ons aanzetten tot de goede strijd van het geloof, de strijd van de waarachtige bekering en van het als volk van God gaan op de weg van God. En dat is niet anders dan de strijd om Christus te kennen, DE Christus, en om in Hem te blijven, in zijn Woord, in zijn reine leer. Als dat niet de aanhoudende worsteling is in ons leven, dan kúnnen we niet behouden worden; dan stoten we ons vroeg of laat aan de Christus en dan zien we voorbij aan de enge poort, die Hij steeds weer opent tot de voortgang van zijn werk en de komst van zijn koninkrijk. Laten we ons, geliefden, in deze recht beproeven als gemeente van de Heere Jezus Christus. Waarop is ons hárt gericht en wat houdt ons leven - bij alle ontspanning die er mag zijn - uiteindelijk in de spanning? Is dat om de Christus te kennen en de kracht van zijn dood en opstanding? Is dat het, waarnaar wij jagen, opdat we kunnen volharden tot het einde toe en het Lam volgen waar Hij ook heengaat. Of denken we dat we er al zijn en rusten we zelfgenoegzaam en welverzekerd in onszelf. Een gevaar, dat altijd weer dreigt na elke reformatie. Maar het is een dodelijk gevaar, dat ons onherroepelijk de krans der overwinning doet missen. We kunnen niet rusten in wat we bereikt hebben, maar we moeten ons steeds weer toerusten om te bereiken wat ons in 't vooruitzicht is gesteld: de overwinning met het Lam in het koninkrijk van de Vader. Delen in de heerlijkheid van het Lam, dat kan - en wat is dat een machtig iets, want groots is de zaligheid die Christus verwierf - maar het betekent wel dat we allereerst moeten delen in het lijden en strijden van deze Christus. "Wij moéten, zegt Paulus, - het kán dus niet anders - wij moeten door veel verdrukkingen heen het koninkrijk Gods binnengaan." Het zijn de verdrukkingen om Christus' wil, om deze Christus te kunnen behouden tot het einde toe. Indien wij met Hem lijden en strijden, zullen we ook met Hem als koningen heersen. Ja, de overwinning ís ons toegezegd. Maar de overwinning behalen doet alleen hij, die de goede strijd heeft gestreden en de wedloop heeft voleindigd. Laten we daarom met volharding de wedloop lopen, die voor ons ligt. Laten we niet laks zijn en lui, niet gearriveerd en zelfvoldaan. Laten we ook niet afwijken noch ter rechter- noch ter linkerzijde. Laten we niet uit het gelid lopen en elkander niet ophouden, maar aanvuren en meetrekken. En laat al lijdend en strijdend uw oog gericht zijn op de Christus alleen, de Leidsman en Voleinder des geloofs, die om de vreugde welke voor Hem lag, het kruis op zich genomen heeft, de schande niet achtende, en die thans deelt in de heerlijkheid van de Vader. Ziende op deze Christus alleen, op zijn gebod alleen, zult u eenmaal zien zijn Wijsheid en zijn Kracht tot redding van vélen, van die ontelbare schare, die gekomen is uit de grote verdrukking. Het is de katholieke Kerk van alle eeuwen en alle plaatsen, die heeft gestreden om in te gaan door de enge poort. Jezus Christus is die poort, de deur der schapen. Hij is ook de Herder der schapen. En de schapen kennen zijn stem en zij volgen Hem en zij zullen ingaan en uitgaan en weide vinden.

Amen.