Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

tag:prekenbundel_-strijdt_om_in_te_gaan

Prekenbundel ‘Strijdt om in te gaan’ (Lucas 3 & 13)

Drie preken uit het evangelie naar Lucas, uitgegeven in 1985.

Het vrijmakende Woord van God (Lucas 3:1-3)

TekstLucas 3:1-3
1 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene, 2 onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam het woord Gods tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. 3 En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden.
LezenPsalm 1301 Een bedevaartslied. Uit de diepten roep ik tot U, o Here. 2 Here, hoor naar mijn stem; laten uw oren opmerkende zijn op mijn luide smekingen. 3 Als Gij, Here, de ongerechtigheden in gedachtenis houdt, Here, wie zal bestaan? 4 Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. 5 Ik verwacht de Here, mijn ziel verwacht en ik hoop op zijn woord; 6 mijn ziel wacht op de Here, meer dan wachters op de morgen, wachters op de morgen. 7 Israël hope op de Here, want bij de Here is goedertierenheid, bij Hem is veel verlossing; 8 Hij zelf zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden.
Lucas 3:1-91 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene, 2 onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam het woord Gods tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. 3 En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden, 4 gelijk geschreven staat in het boek der woorden van de profeet Jesaja: De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. 5 Alle kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal geslecht worden, en de krommingen zullen recht en de oneffen wegen vlak worden, 6 en alle vlees zal het heil Gods zien. 7 Hij sprak dan tot de scharen, die uitliepen om zich door hem te laten dopen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? 8 Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. 9 Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
ZingenPsalm 98:1,21 Zingt, zingt een nieuw gezang den HEERE,
Dien groten God, die wond'ren deed;
Zijn rechterhand, vol sterkt' en ere,
Zijn heilig' arm wrocht heil na leed.
Dat heil heeft God nu doen verkonden;
Nu heeft Hij Zijn gerechtigheid,
Zo vlekkeloos en ongeschonden,
Voor 't heidendom ten toon gespreid.

2 Hij heeft gedacht aan Zijn genade,
Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt;
Dit slaan al 's aardrijks einden gade,
Nu onze God Zijn heil ons schenkt.
Juich dan den HEER met blijde galmen,
Gij ganse wereld, juich van vreugd;
Zing vrolijk in verheven psalmen
Het heil, dat d' aard' in 't rond verheugt.

Psalm 98:44 Laat al de stromen vrolijk zingen,
De handen klappen naar omhoog;
't Gebergte vol van vreugde springen
En hupp'len voor des HEEREN oog:
Hij komt, Hij komt, om d' aard' te richten,
De wereld in gerechtigheid;
Al 't volk, daar 't wreed geweld moet zwichten,
Wordt in rechtmatigheid geleid.

Psalm 130:1-31 Uit diepten van ellenden
Roep ik, met mond en hart,
Tot U, die heil kunt zenden;
O HEER, aanschouw mijn smart;
Wil naar mijn smeekstem horen;
Merk op mijn jammerklacht;
Verleen mij gunstig' oren,
Daar 'k in mijn druk versmacht.

2 Zo Gij in 't recht wilt treden,
O HEER, en gadeslaan
Onz' ongerechtigheden,
Ach, wie zal dan bestaan?
Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij U geweest;
Dies wordt Gij, HEER, met beving,
Recht kinderlijk gevreesd.

3 Ik blijf den HEER verwachten;
Mijn ziel wacht ongestoord;
Ik hoop, in al mijn klachten,
Op Zijn onfeilbaar woord;
Mijn ziel, vol angst en zorgen,
Wacht sterker op den HEER,
Dan wachters op den morgen;
Den morgen, ach, wanneer?

Psalm 130:44 Hoopt op den HEER, gij vromen;
Is Israël in nood,
Er zal verlossing komen;
Zijn goedheid is zeer groot.
Hij maakt, op hun gebeden,
Gans Israël eens vrij
Van ongerechtigheden;
Zo doe Hij ook aan mij.

Psalm 126:1,21 Wanneer de HEER, uit 's vijands macht,
't Gevangen Sion wederbracht,
En dat verlost' uit nood en pijn,
Scheen 't ons een blijde droom te zijn.
Wij lachten, juichten; onze tongen
Verhieven 's HEEREN naam, en zongen.
Toen hieven zelfs de heid'nen aan:
"De HEER heeft hun wat groots gedaan."

2 God heeft bij ons wat groots verricht;
Hij zelf heeft onzen druk verlicht;
Hij heeft door wond'ren ons bevrijd;
Dies juichen wij, en zijn verblijd.
Breng, HEER, al Uw gevang'nen weder;
Zie verder op Uw erfvolk neder;
Verkwik het, als de watervloed,
Die 't zuiderland herleven doet.

@Lucas 31 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene, 2 onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam het woord Gods tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. 3 En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden, 4 gelijk geschreven staat in het boek der woorden van de profeet Jesaja: De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. 5 Alle kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal geslecht worden, en de krommingen zullen recht en de oneffen wegen vlak worden, 6 en alle vlees zal het heil Gods zien. 7 Hij sprak dan tot de scharen, die uitliepen om zich door hem te laten dopen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? 8 Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. 9 Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. 10 En de scharen vroegen hem, zeggende: Wat moeten wij dan doen? 11 Hij antwoordde en zeide: Wie een dubbel stel klederen heeft, dele mede aan wie er geen heeft, en wie spijzen heeft, doe evenzo. 12 Er kwamen ook tollenaars om zich te laten dopen en zij zeiden tot hem: Meester, wat moeten wij doen? 13 Hij zeide tot hen: Vordert niet meer dan u voorgeschreven is. 14 En ook die in krijgsdienst waren, vroegen hem, zeggende: En wat moeten wij doen? En hij zeide tot hen: Plundert niemand uit en perst niets af en weest tevreden met uw soldij. 15 Toen nu het volk in afwachting was en allen in hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien de Christus was, 16 antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u met water, doch Hij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken; die zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. 17 De wan is in zijn hand om zijn dorsvloer geheel te zuiveren en het graan in zijn schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur. 18 Met nog vele andere vermaningen bracht hij aan het volk het evangelie. 19 Toen echter de viervorst Herodes door hem bestraft werd om Herodias, de vrouw van zijn broeder, en om alle wandaden, die Herodes bedreven had, 20 heeft hij dit nog bij al het andere gevoegd, dat hij Johannes in de gevangenis sloot. 21 En het geschiedde, terwijl al het volk gedoopt werd, dat, toen ook Jezus gedoopt werd en in gebed was, de hemel zich opende, 22 en de heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Hem nederdaalde, en dat er een stem kwam uit de hemel: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde, in U heb Ik mijn welbehagen. 23 En Hij, Jezus, was, toen Hij optrad, ongeveer dertig jaar, een zoon, naar men meende, van Jozef, de zoon van Eli, 24 de zoon van Mattat, de zoon van Levi, de zoon van Melchi, de zoon van Jannai, de zoon van Jozef, 25 de zoon van Mattatias, de zoon van Amos, de zoon van Naüm, de zoon van Hesli, de zoon van Naggai, 26 de zoon van Maät, de zoon van Mattatias, de zoon van Semeïn, de zoon van Josek, de zoon van Joda, 27 de zoon van Joanan, de zoon van Resa, de zoon van Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de zoon van Neri, 28 de zoon van Melchi, de zoon van Addi, de zoon van Kosam, de zoon van Elmadan, de zoon van Er, 29 de zoon van Jozua, de zoon van Eliëzer, de zoon van Jorim, de zoon van Mattat, de zoon van Levi, 30 de zoon van Simeon, de zoon van Juda, de zoon van Jozef, de zoon van Jonan, de zoon van Eljakim, 31 de zoon van Melea, de zoon van Menna, de zoon van Mattatta, de zoon van Natan, de zoon van David, 32 de zoon van Isaï, de zoon van Obed, de zoon van Boaz, de zoon van Salma, de zoon van Nachson, 33 de zoon van Amminadab, de zoon van Admin, de zoon van Arni, de zoon van Chesron, de zoon van Peres, de zoon van Juda, 34 de zoon van Jakob, de zoon van Isaak, de zoon van Abraham, de zoon van Terach, de zoon van Nachor, 35 de zoon van Serug, de zoon van Reü, de zoon van Peleg, de zoon van Eber, de zoon van Selach, 36 de zoon van Kenan, de zoon van Arpaksad, de zoon van Sem, de zoon van Noach, de zoon van Lamech, 37 de zoon van Metuselach, de zoon van Henoch, de zoon van Jered, de zoon van Mahalalel, de zoon van Kenan, 38 de zoon van Enos, de zoon van Set, de zoon van Adam, de zoon van God. Broeders en zusters, gemeente van onze Heere Jezus Christus.

Wat is het geheim van ons bestaan als volk van God, als gemeente van Jezus Christus? Hoe is de gemeente van deze Christus in de wereld gekomen en hoe blijft zij in de wereld bestaan? Het antwoord op die vraag kennen wij allen. Nietwaar, het is toch het Woord van God, waaraan de kerk haar ontstaan en voortbestaan heeft te danken. Dat Woord en dat Woord alléén is het geheim van de kerk, haar kracht, haar heerlijkheid. Het is het fundament, waarop de kerk staat en waarop zij vast staat. Neem het Woord Gods weg en de kerk valt weg. Want de kerk, zij is altijd kerk van het Wóórd; de kerk, die bestaat bij de gratie van dat Woord. Zij is uit dat Woord geboren, door dat Woord geformeerd, en zij wordt steeds weer dankzij dat Woord gereformeerd. En daarom is de geschiedenis van de kerk en dus ook uw geschiedenis, gemeente, nooit iets anders dan de geschiedenis van het Woord van God. Het is het Woord van die God, die niet een zwijgende maar de sprekende God is; die God, wiens Woord uit Zijn mond uitgaat, wiens Woord geschiedt en die zo de geschiedenis van de kerk maakt. Nabij ons is het Woord, het Woord dat ons formeert en reformeert als volk van God. En daarin ligt nu ook het evangelie van onze tekst, waarin ons immers wordt bericht hoe het Woord van God opnieuw geschiedde onder Israël en wel door de dienst van Johannes, de zoon van Zacharias. Het is het levende, reddende Woord van God; het Woord, dat oren vraagt om te horen, een hart om te geloven en een mond om te belijden.
Wij prediken u:

Het evangelisch bericht omtrent de doorbraak van het Woord van God onder Israël door de dienst van Johannes.

Dit bericht bevat:

1. In het derde hoofdstuk van zijn evangeliebeschrijving, broeders en zusters, vraagt Lucas onze aandacht voor het publieke optreden van Johannes de Doper onder Israël. Tevoren, in hoofdstuk 1, berichtte de evangelist ons reeds de geboorte van Johannes, de aankondiging daarvan en die geboorte zelf. Thans gaat het over diens optreden onder Israël. Daarbij zet Lucas in met het dateren van dit gebeuren. Nu is een dergelijke datering op zichzelf niets bijzonders. We komen haar vele malen tegen in de bijbel, wanneer deze ons bericht over het optreden van een profeet in Israël.
We zien dat bijvoorbeeld bij de profeet Jesaja, wiens boek in hoofdstuk 1:11 Aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag hebben gekregen. opent met de mededeling: "Het gezicht van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij heeft gezien over Juda en Jeruzalem in de dagen van Uzzia, Jotam, Achaz en Jehizkia, koningen van Juda". En in hoofdstuk 6 van zijn boek wordt de roeping van de profeet nog preciezer gedateerd, nl. in het sterfjaar van koning Uzzia. Letten we op de berichtgeving omtrent het optreden van de profeet Jeremia, dan lezen we in hoofdstuk 1 van zijn boek: "De woorden van Jeremia, de zoon van Hilkia, uit het priester- geslacht te Anatot in het land van Benjamin, tot wie het woord des Heren kwam ten tijde van Josia, de koning van Juda, tot de wegvoering van Jeruzalem in de vijfde maand". Ook bij Jeremia dus een nauwkeurige en uitvoerige datering wat betreft zijn optreden onder Israël. En we zouden meer voorbeelden van zulke dateringen uit het O.T. kunnen aanhalen. Daarbij willen we nog opmerken, dat zulk een datering maar niet als doel heeft ons wat kennis van jaartallen bij te brengen. Deze dateringen leren ons, hoe echt het profetische woord van God is binnengekomen in Israëls geschiedenis en daar weerklonken heeft. Telkens weer, in die en die tijd, onder die en die koning, kwam daar het woord van God om gehoord en geloofd te worden. "Hoor, Israël, hier spreekt Jahwe, uw God". Welnu, als de evangelist Lucas ons een nieuwe komst van dat woord gaat berichten - ditmaal door de dienst van Johannes de Doper - dan gaat ook hij dit gebeuren dateren. Zulks in navolging van de O.T.ische profetie. Maar hóe dateert de evangelist dan? Wel, dan dateert hij naar de regering van keizer Tiberius: "In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius", zo zet onze tekst in. En dat is een veelzeggend begin, een veelzeggende datering, juist waar het hier zal gaan over het optreden van een profeet onder Israël. Als we ons nog even te binnen brengen de datering van bijvoorbeeld Jesaja of Jeremia, dan blijkt dat een datering te zijn naar de regering van één der davidische koningen, die hun troon hadden gevestigd in Jeruzalem. Zo bijvoorbeeld Uzzia of Hizkia of Josia, allemaal koningen van Juda, zetelend in Jeruzalem en afkomstig uit het huis en het geslacht van David. Maar hoe geheel anders dateert Lucas als hij ons het optreden van een nieuwe profeet onder Israël gaat berichten. Dan wordt niet gedateerd naar de regeringsjaren van een nieuwe koning uit het huis van David. Dan valt hier een vreemde buitenlandse naam. Het is de naam van keizer Tiberius. En wie deze keizer is, dat is bekend, ook zonder dat Lucas dat nader aangeeft. Het is zeer zeker bekend aan de hoge romeinse beambte Theofilus, aan wie Lucas zijn evangeliebeschrijving opdraagt. Deze Tiberius is de keizer van het machtige romeinse wereldrijk, die zijn troon heeft gevestigd in het verre Rome en die als opvolger van keizer Augustus de positie van het romeinse rijk slechts heeft weten te bevestigen en te versterken. Vele volkeren, landen en steden waren aan Rome onderworpen, ja, heel de toenmaals bekende wereld. En wat voor die vele volkeren gold, dat gold ook voor het volk der Joden, en voor het land Israël en de stad Jeruzalem. Tot in het hart van dit land, tot in Judea en Jeruzalem toe was de keizer van Rome opperheer.
Ook in het heilige land wordt naar zijn regeringsjaren gedateerd. O nee, dat deden vele Joden ongetwijfeld niet: zij wilden met deze keizer niets van doen hebben, hem niet als opperheer erkennen. Maar zo doet Lucas dat wel. Hij dateert hier naar de jaren van keizer Tiberius. En dat is, we zeiden het al, een veelzeggende datering. Deze nieuwe datering leert ons dat er van het oude davidische koningschap en koningsgebied helemaal niets is overgebleven. Niet David zwaait hier in en vanuit Jeruzalem de koninklijke scepter, zodat Lucas naar diens regeringsjaren zou kunnen en moeten dateren. Keizer Tiberius zwaait hier de scepter, en dat maar niet vanuit Jeruzalem over het joodse land, maar vanuit Rome over de hele wereld, inclusief het land Israël. Jeruzalem functioneert heel eenvoudig niet meer als een eigen, zelfstandige koningsstad met een eigen koningsgebied. Er ís hier wel een koning, maar dat is de keizer van Rome. Deze keizer is hier de wettige machthebber.
Als zodanig wordt hij hier door Lucas erkend, want naar zijn regering dateert de evangelist. En deze regering van Tiberius was maar niet slechts theorie omdat Rome toch ver weg was, maar zij was harde praktijk. Tiberius regeerde hier metterdaad, zoals het hem goeddacht.
Leest u maar verder in vers 11 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene., waar Lucas nog een nadere omschrijving geeft van de stand van zaken voor wat betreft het joodse land. We lezen immers: "toen Pontius Pilatus stadhouder was over Judea, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene". Met andere woorden: er had een totale herverkaveling, een grondige, politieke herindeling plaats gehad. Wat dat betreft was de situatie nog veel minder geworden ten opzichte van zo'n dertig jaar geleden, toen Johannes werd geboren. Over die geboortegeschiedenis bericht Lucas ons in hoofdstuk 1. En ook toen dateerde de evangelist. Maar toen kon hij nog dateren naar een koning, die in en vanuit Jeruzalem over heel het Joods land regeerde. Dat was weliswaar geen koning uit het huis van David, maar het was toch nog een koning in jeruzalem, nl. koning Herodes de Grote. Zijn koningschap betekende voor het joodse volk en land nog een zekere mate van politieke zelfstandigheid en in elk geval van politieke eenheid. Maar ook dat was nu verleden tijd. Jeruzalem was geen koningsstad meer en het land der Joden was gevierendeeld. Het bestond nu uit allemaal afzonderlijke staatjes, met elk een eigen regeringscentrum, waar vreemden de macht uitoefenden als stadhouder of vasalvorst van keizer Tiberius.
Ja, een veelzeggende datering, waarmee Lucas hier inzet. Een datering, die ons laat zien het volslagen debacle, de volslagen mislukking van het davidische koningschap en de algehele verdwijning van het davi6. dische koninkrijk. Davids troon ligt terneergeworpen, Jeruzalems heerlijkheid is door de natiën vertreden; vreemdelingen regeren er en houden land en volk in hun greep. Israël is geworden tot een knecht van heersers, overgegeven aan de macht van heidenen. Wat een smaad, wat een vernedering. Dit volk bevond zich als het ware opnieuw in ballingschap: het miste zijn eigen zelfstandigheid volledig en het moest toezien hoe zijn land werd verdeeld en toegedeeld naar goeddunken van de keizer in Rome.
En waarom was het zover gekomen met Israël? Was dat een onontkoombaar gevolg geweest van allerlei politieke verwikkelingen in de volkerenwereld van die dagen? Een onontkoombaar gevolg van de geweldige expansie van Rome, waarvan ook de heilige stad Jeruzalem en het heilige land Israël het slachtoffer waren geworden? Nee, beslist niet. O zeker, er waren vele Joden in die dagen, die daar zo wel over dachten en die zichzelf het slachtoffer waanden van de willekeur van Rome, waarom zij ook hoopten op en zochten naar middelen om zich van die gehate romeinse macht te ontdoen. Maar nee, hier was maar geen overheersing door vreemden als gevolg van Rome's geweldige macht. Die overheersing was gevolg hiervan, dat dit volk zelfstandig wilde worden, zelfstandig ten opzichte van Jahwe, hun God. Omdat dit volk in toenemende mate verbrak het verbond met de Heere hun God, die woont in Jeruzalem en die de Groot-Koning is van hemel en aarde. Hier was een volk, dat zijn identiteit als uitverkoren natie hoe langer hoe meer prijsgaf, dat zich steeds meer gelijkschakelde aan de volkeren der wereld in plaats van te zijn een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom, om te verkondigen de deugden van Hem, die hen uit de duisternis geroepen had tot zijn wonderbaar licht. En kijk, daarom kwam dit volk nu hoe langer hoe meer in de duisternis te verkeren; niet vanwege de macht van de keizer in Rome, maar vanwege het geldende verbondsrecht van de God van Jeruzalem; van die God, die wel in Jeruzalem woont in zijn tempel, en die Abrahams zaad wel heeft uitverkoren als zijn volk, maar die niet aan deze stad en dit huis en dit volk vastzit. Als zij Hem, de souvereine God van het verbond prijsgeven en inruilen tegen vreemde goden, dan geeft Hij hen en hun land souverein prijs aan vreemde overheersers, die met hen handelen naar hun goeddunken.
Maar was er dan feitelijk helemaal niets overgebleven van dit volk? Had dit volk feitelijk niets eigens meer, waardoor het onderscheiden bleef van de overige volkeren? Ja, toch wel. Dit volk had nog één ding behouden. En dat ene was heel veel. Dat ene was het door God zelf ingestelde Aäronitische hogepriesterschap. Dat priesterschap bestond nog steeds in Jeruzalem en het had zijn betekenis vanuit Jeruzalem voor heel de Joodse natie, door heel de wereld heen, tot zelfs in Rome toe. Maar nu is dit juist het erge, dat dit priesterschap totaal was ontaard. Want aan dit priesterschap was in die dagen verbonden de naam van Annas en die van Kajafas: "onder de hogepriester Annas en Kajafas", zo voegt Lucas er in vers 22 onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam het woord Gods tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. nog aan toe. En dat is een veelzeggende toevoeging. Want deze twee namen zeggen in dit verband veel. Die twee namen spreken van een totaal ontaarde priester- en tempeldienst. Hier zijn ambtsdragers, hogepriesters, die slechts uit waren op eigen eer en aanzien, die het ambt stelden in dienst van zichzelf, tot behoud van eigen positie. Israëls leiders waren geworden tot verleiders en de massa van het volk had het gaarne zo. Nee, hier was geen dienend priesterschap, dat Israëls ware Hogepriester wilde dienen, maar een heersend priesterschap, dat zichzelf ten koste van alles wilde handhaven. 'Onder de hogepriester Annas en Kajafas', die toevoeging laat uitkomen hoe onder de dekmantel van de gerechtigheid de ongerechtigheid zich genesteld had juist in Jeruzalem, in de heilige stad, in het heilig Huis van God.
Zonde en ongerechtigheid in het hart van de kerk, vechten voor eigen eer een aanzien in Jeruzalem, dat was Israëls werkelijke ellende in die dagen. Hoe zou daar ontkoming zijn bij zoveel afval en ongehoorzaamheid; hoe verlossing uit zo'n grote nood? Reeds lag de bijl aan de wortel van de boom.

2. En juist tegen de donkere achtergrond van die afval en dat naderende oordeel van God, zien wij het wonder van Gods genade, het heden van Gods genade. En wel in de nieuwe doorbraak van zijn woord. In dat jaar van keizer Tiberius onder de hogepriester Annas en Kajafas, toen kwam daar het woord van God. Eigenlijk staat er: "geschiedde het Woord van God". Dat woord deed dus iets, het kwam in actie, het liet van zich horen, het dook weer op in Israël. Lange tijd had dat woord gezwegen; lange tijd was daar in Israël geen profeet opgestaan; eigenlijk al niet meer sedert de dagen van Maleachi. En dat niet alleen, reeds lange tijd ook was het woord van God niet echt meer bewaard in Israël en onderwezen aan Israël. Hoewel iemand als de profeet Maleachi de priesters nog nadrukkelijk had vermaand, dat zij het waren, in wier mond betrouwbaar onderricht diende te zijn en dat op hun lippen geen ongerechtigheid mocht worden gevonden, desondanks was betrouwbare onderwijzing ver te zoeken in Jeruzalem. Onder Annas en Kajafas was het Woord van God allang monddood en bleef het monddood. Men weigerde daar in Jeruzalem mond van Gods woord te zijn tot onderwijzing van Gods volk. Maar dat betekende niet dat dat Woord zich daarmee voorgoed monddood liet maken, als ware het aan Jeruzalem en de priesterdienst aldaar gebonden. Verre van dat! Dit woord is en blijft vrij, vrijmachtig. Want de God van dit woord is vrij, vrijmachtig. Vrijmachtig om zich een mond te scheppen, wie Hij wil en wanneer Hij wil, op zijn tijd en wijze. En dat zien we hier dan ook gebeuren. Want het wás nu de tijd, de tijd van Gods heil, de tijd van Israëls ware, eeuwige Hogepriester, die komende was tot zijn volk en die komen zóu om Aarons hogepriesterschap te vervullen en te vervangen. Met het oog op deze ware Hogepriester kwam daar nu het woord van God. Tot wie en waar? Wel, tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. Hij, Johannes wordt hier geroepen, geroepen tot dienst, hij die is de zoon van Zacharias. Zo wordt hij hier immers door Lucas aangeduid. En deze Zacharias was priester, behorende tot de afdeling van Abia en zijn vrouw was uit de dochters van Aaron. Johannes was dus voluit priesterzoon. Zo wordt hij ons hier getekend. Naar de wet moest hij daarom thans, nu hij de leeftijd van ongeveer dertig jaar bereikt had, zich klaar maken om priesterdienst te verrichten in Jeruzalem onder Annas en Kajafas. En zo zou het naar de mens gesproken ook gegaan zijn. Maar hier is niets uit mensen maar alles uit God, uit de Geest van God, die waarlijk vrijmaakt ván de zonde tót gerechtigheid. Met die Geest vervuld, reeds van de schoot zijner moeder aan, was Johannes door diezelfde Geest gedreven naar de woestijnen - zie hoofdstuk 1:8080 Het kind nu groeide op en werd gesterkt door de Geest. En hij vertoefde in de woestijnen tot op de dag, dat hij zich aan Israël vertoonde. - en daar verbleef hij sindsdien, afgescheiden van de ontaarde priesterdienst in Jeruzalem onder Annas en Kajafas en veilig bewaard onder de Geest der heiligmaking met het oog op de ware priesterdienst onder Israël, de priesterdienst aan Israëls ware Hogepriester. Tot die dienst wordt hij nu door God zelf geroepen: het woord van God geschiedde, nee, niet tot de hogepriester Annas en Kajafas, in Jeruzalem, maar tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. Let u ook op die plaatsaanduiding: in de woestijn. De woestijn is bekend in Israëls geschiedenis. Het is de plaats, die spreekt van Gods heil voor zijn volk, de plaats die spreekt van verbondsvernieuwing tussen God en zijn volk. Denk aan de uittocht uit Egypte naar de woestijn, waar de Heere zijn volk ontmoette. De woestijn is de plaats, waar Israël vrijgemaakt is van slavernij en dienstbaarheid en waar het leeft in het verbond met de Heere, die hün God is en wiens volk zij zijn. En juist daarom is zo veelzeggend de roeping van deze Johannes, van deze vrijgemaakte priesterzoon, tot wie het woord Gods kwam in de woestijn. Deze roeping laat ons weten, dat de Heere was opgestaan, dat Hij omzag naar zijn ellendige volk om het verlossing te bereiden, een nieuwe uittocht, een nieuwe exodus. Hij kwam naar zijn grote barmhartigheid zijn volk vrijmaken van slaafse banden, van het ondraaglijke, hierarchische juk der ongerechtigheid onder Annas en Kajafas. De dagen van dit juk waren weldra voorgoed geteld, want gekomen was de dag van Israëls barmhartige Hogepriester naar de ordening van Melchisedek. Het is de Hogepriester, die zelf heilig is, zonder schuld of smet en afgescheiden van de zondaren, opdat Hij de schuld van zijn volk zal wegdragen en Israël zal verlossen van al zijn ongerechtigheden. Tot zijn dienst wordt de priesterzoon Johannes hier geroepen om het volk op de komst van deze unieke Hogepriester voor te bereiden.

3. Van de komst van deze Hogepriester spreekt dan ook heel duidelijk de prediking, waarmee De Doper vanaf dat moment tot Israël kwam. Het is het derde en laatste, waarop we nu letten. Immers, zo lezen we in vers 33 En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden. : "En hij kwam in de gehele Jordaanstreek, en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden". Johannes koos dus als zijn werkterrein de Jordaanstreek. Dat is een streek waar veel water was en dus volop gelegenheid om te dopen. En daarbij de hele Jordaanstreek vanaf de Dode zee tot het meer van Galilea. Zodoende stelde hij heel het volk, woonachtig in de in vers 11 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene. genoemde gebieden, in de gelegenheid tot hem uit te gaan. Met zijn werk zocht Johannes dus gans Israël. Niemand werd bij voorbaat door hem buitengesloten. Allen gaf hij de gelegenheid hem te zoeken om zich door hem te laten dopen en vooral om naar hem te hóren. Want Johannes was niet allereerst dóper maar prediker. Hier trad een mens op, die een boodschap had voor Israël, een mens van God gezonden, zodat voor het volk gold:; "Hoor Israël, want hier spreekt Jahwe, uw God!" En hóe sprak deze God! Hij sprak woorden van blijde troost en verlossing, woorden, die het volk leerden, dat gekomen was de dag van Gods heil en de tijd van Gods welbehagen. Want daar in de Jordaanstreek voor de oren van gans Israël predikte Johannes, daar verkondigde hij, daar riep hij uit als bode van God de doop der bekering tot vergeving van zonden. En dat is inderdaad een veelzeggende boodschap. Het is de boodschap, die spreekt van een nieuwe heilstijd, van een nieuw verbond, waarvan God in oude dagen al had geprofeteerd. Het is het verbond, waarin God zijn volk zou schenken een nieuw hart en een nieuwe Geest om tot Hem zich te bekeren en van Hem te ontvangen vergeving van zonden, wassing van onreinheid. Ik denk hier aan die bekende profetie uit Ezechiël 361 Gij nu, mensenkind, profeteer over de bergen van Israël en zeg: Bergen van Israël, hoort het woord des Heren. 2 Zo zegt de Here Here: omdat de vijand van u gezegd heeft: ha, eeuwige hoogten zijn in ons bezit gekomen, 3 daarom profeteer en zeg: zo zegt de Here Here: juist omdat men u van alle kanten verwoest en vertreden heeft, opdat gij het bezit zoudt worden van het overblijfsel der volken, en omdat gij in opspraak gebracht en belasterd zijt door de mensen - 4 daarom, bergen van Israël, hoort het woord van de Here Here. Zo zegt de Here Here tot de bergen, de heuvels, de beekbeddingen en de dalen, tot de woeste puinhopen en de ontvolkte steden, die voor het overblijfsel der omwonende volken tot buit en tot een voorwerp van spot geworden zijn, 5 daarom, zo zegt de Here Here, voorwaar, in het vuur van mijn naijver heb Ik gesproken tot het overblijfsel der volken en tot geheel Edom, die met hartgrondige vreugde en diepe minachting mijn land voor zichzelf ten erfdeel hadden bestemd om het volkomen uit te plunderen; 6 daarom, profeteer over het land van Israël en zeg tot de bergen en de heuvels, tot de beekbeddingen en de dalen: zo zegt de Here Here: zie, Ik spreek in mijn naijver en in mijn grimmigheid: omdat gij de smaad der volken gedragen hebt, 7 daarom, zo zegt de Here Here, zweer Ik: voorwaar, de volken die rondom u wonen, zullen zelf hun smaad dragen. 8 Maar gij, bergen van Israël, zult uw takken voortbrengen en uw vruchten dragen voor mijn volk Israël, want nabij is zijn komst. 9 Want zie, Ik kom bij u en keer Mij tot u, gij zult bewerkt en bezaaid worden. 10 Ik zal de mensen op u talrijk maken: het ganse huis Israëls; de steden zullen weer bewoond en de puinhopen herbouwd worden. 11 Ja, Ik zal mensen en dieren op u talrijk maken, zij zullen zich vermenigvuldigen en vruchtbaar zijn; Ik zal u bevolken als vanouds en u weldoen meer dan vroeger; en gij zult weten, dat Ik de Here ben. 12 Ik zal mensen op u doen verkeren, en wel mijn volk Israël, die zullen u in bezit krijgen; gij zult hun tot een erfdeel zijn en hen niet langer van kinderen beroven. 13 Zo zegt de Here Here: Omdat men van u zegt: een mensenverslinder zijt gij, (een land), dat zijn volk van kinderen berooft, 14 daarom zult gij geen mensen meer verslinden en uw volk niet meer van kinderen beroven, luidt het woord van de Here Here. 15 Ik zal u de hoon der volken niet meer doen horen, de smaad der natiën zult gij niet meer dragen, en gij zult uw volk niet meer van kinderen beroven, luidt het woord van de Here Here. 16 Het woord des Heren kwam tot mij: 17 Mensenkind, toen het huis Israëls nog in zijn land woonde, heeft het dat verontreinigd door zijn handel en wandel. Als de maandelijkse onreinheid, zo was hun wandel in mijn ogen. 18 Daarom stortte Ik mijn grimmigheid over hen uit vanwege het bloed dat zij in het land vergoten hadden, en omdat zij het verontreinigd hadden door hun afgoden. 19 Ik verstrooide hen onder de volken, zodat zij over de landen verspreid raakten; naar hun handel en wandel richtte Ik hen. 20 En bij alle volken waar zij kwamen, ontheiligden zij mijn heilige naam, doordat men van hen zeide: Dezen zijn het volk des Heren, maar toch moesten zij weg uit zijn land. 21 Dit deed Mij leed om mijn heilige naam, die het huis Israëls ontheiligd had onder de volken in wier gebied zij gekomen waren. 22 Daarom, zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Here Here: niet om uwentwil doe Ik het, o huis Israëls, maar om mijn heilige naam, die gij ontheiligd hebt onder de volken in wier gebied gij gekomen zijt. 23 Ik zal mijn grote naam die onder de volken ontheiligd is, die gij te midden van hen ontheiligd hebt, heiligen; en de volken zullen weten, dat Ik de Here ben, luidt het woord van de Here Here, wanneer Ik Mij voor hun ogen aan u de Heilige zal betonen. 24 Ik zal u weghalen uit de volken en u bijeenvergaderen uit alle landen, en Ik zal u brengen naar uw eigen land; 25 Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen; 26 een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven. 27 Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt. 28 Gij zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb; gij zult Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot een God zijn. 29 Ik zal u van al uw onreinheden verlossen, Ik zal het koren roepen en het vermeerderen, en geen hongersnood over u brengen. 30 Ja, Ik zal de vrucht van het geboomte en de opbrengst van het veld vermeerderen, opdat gij niet meer de smaad van hongersnood te dragen krijgt onder de volken. 31 Dan zult gij terugdenken aan uw boze wandel en aan uw handelwijze, die niet goed was, en gij zult van uzelf walgen om uw ongerechtigheden en uw gruwelen. 32 Niet om uwentwil doe Ik het, luidt het woord van de Here Here; weet dat wel! Schaamt u en wordt schaamrood over uw wandel, huis Israëls. 33 Zo spreekt de Here Here: Wanneer Ik u reinig van al uw ongerechtigheden, zal Ik de steden weer bevolken en zullen de puinhopen herbouwd worden; 34 het verwoeste land zal weer worden bewerkt, in plaats van een woestenij te zijn voor het oog van iedere voorbijganger. 35 En men zal zeggen: Dit land dat verwoest was, is geworden als de hof van Eden; de steden die, verwoest en vernield, in puin lagen, zijn weer versterkt en bewoond. 36 Dan zullen de volken die om u heen overgebleven zijn, weten, dat Ik, de Here, herbouwd heb wat vernield was en beplant heb wat verwoest was. Ik, de Here, heb het gesproken en Ik zal het doen. 37 Zo zegt de Here Here: Ook dit zal Ik Mij door het huis Israëls laten afsmeken om hun te doen: Ik zal hen zo talrijk aan mensen maken als een kudde schapen; 38 zo vol als met een kudde offerschapen, als met de kudde schapen op Jeruzalems feesten, zó vol zullen de verwoeste steden zijn met mensenkudden. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben., waar de Heere zijn ellendige volk vertroost met de belofte: "Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen; een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven. Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt". Ja, de Heere zou zijn volk komen dopen met rein water, zodat het rein zou zijn, rein ván alle onreinheid en afgoderij, rein tót alle gerechtigheid en zuivere godsdienst. De Heere zou zijn volk komen dopen met de Heilige Geest om het te reformeren en te formeren tot een geestelijk volk, tot een koninkrijk van priesters, dat zich van de ongerechtigheid distantieert en zich in gehoorzaamheid onderwerpt aan het verbond met God, hun Koning. En die komst van de Heere tot ware vrijmaking van zijn volk stond voor de deur. Johannes geeft er getuigenis van. Hij boodschapte Israël de doop der bekering tot vergeving der zonden. Nabij was dus het toegezegde heil van God; nabij was de nieuwe dag, het nieuwe verbond onder Israëls nieuwe Hogepriester. Dus moet dit volk óren hebben, die deze boodschap horen, en een hárt, dat dit heil gelooft, opdat het zal uitgaan om zijn God te ontmoeten tot vergeving van hun zonden in het bloed van het nieuwe verbond.
En dit evangelie, broeders en zusters, behoudt zijn kracht de eeuwen door. Want Jezus, de Zoon van God, is een eeuwige Hogepriester, die een onvergankelijk priesterschap bezit. Al onze dagen en jaren zijn dagen en jaren onder zijn priesterheerschappij vanuit het hemelse Jeruzalem. Onder zijn heerschappij is de kerk vrij en wordt zij steeds weer vrijgemaakt van alle zonde en ongerechtigheid. Onder zijn heerschappij is daar voor ons het heden van Gods genade, van zijn vergevende en sparende genade. Maar dat betekent ook de aanhoudende verplichting om uit die genade te leven en tot God ons te bekeren, om dus te breken met alle afgoderij en valse godsdienst, met alle verandering van het evangelie. Want wee het volk, dat op deze weg van doorgaande wederkeer en reformatie niet wil lopen. Zo'n ongehoorzaam en tegensprekend volk trekt het oordeel van God naar zich toe en is niet ver van de verdwijning. Maar gelukzalig is het volk, dat het evangelie hoort en zich bekeert. Dat volk mag hopen op de Heere en staan in de zekerheid van de vergeving. God zelf is gekomen om Israël vrij te maken van ongerechtigheden. Laat die vrijmaking onze blijdschap zijn en onze vreugde. Ja, laten we aantreden als een paraat en actief volk om dienst te verrichten voor onze God in het heden van zijn genade.

Amen.

Adderengebroed (Lucas 3:7-9)

TekstLucas 3:7-9
7 Hij sprak dan tot de scharen, die uitliepen om zich door hem te laten dopen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? 8 Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. 9 Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
LezenDeuteronomium 31:50-32:431 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. 9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. 15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit - vet werd gij, dik en vet gemest - en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. 31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. 34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? 35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, - de rots, waarbij zij schuilden - 38 die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk.
ZingenPsalm 81:1,21 Zingt nu blij te moê
't Machtig Opperwezen
Enen lofzang toe;
Om ons heilgenot
Worde Jakobs God
Met gejuich geprezen.

2 Zingt een psalm, en geeft
Trommels aan de reien;
Wat in Isrel leeft,
Roep' Zijn grootheid uit;
Harp en zachte luit
Moet Zijn roem verbreien.

Psalm 81:4,134 Want dit is 't bevel
Van den HEER der heren
Aan Zijn Israël;
Dit is 't hoog gebod,
't Recht van Jakobs God,
Dat wij billijk eren.

13 "Maar Mijn volk wou niet
Naar Mijn stemme horen;
Israël verliet
Mij en Mijn geboôn;
't Heeft zich and're goôn,
Naar zijn lust, verkoren.

Psalm 1:1-41 Welzalig hij, die in der bozen raad
Niet wandelt, noch op 't pad der zondaars staat,
Noch nederzit, daar zulken samenrotten,
Die roekeloos met God en godsdienst spotten;
Maar 's HEEREN wet blijmoedig dag en nacht
Herdenkt, bepeinst, en ijverig betracht.

2 Want hij zal zijn gelijk een frisse boom,
In vetten grond geplant bij enen stroom,
Die op zijn tijd met vruchten is beladen,
En sierlijk pronkt met onverwelkte bladen;
Hij groeit zelfs op in ramp en tegenspoed;
Het gaat hem wel, 't gelukt hem, wat hij doet.

3 Gans anders is 't met hem, die 't kwaad bemint;
Hij is als kaf, dat wegstuift voor den wind;
Geen zondaar zal 't gewis verderf ontkomen,
Als in 't gericht door God wordt wraak genomen;
Hij, die van deugd en godsvrucht is ontaard,
Zal niet bestaan, waar 't vrome volk vergaârt.

4 De HEER toch slaat der mensen wegen gâ,
En wendt alom het oog van Zijn genâ,
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreden;
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan,
Maar 't heilloos spoor der bozen zal vergaan.

Psalm 80:6,116 Gij vondt in ons een welbehagen;
Gij bracht, o God, in vroeger dagen,
Uw wijnstok uit Egypteland;
Gij zelf hebt gunstig hem geplant,
Voor hem de volken uitgeroeid,
Hem plaats bereid, hem mild besproeid.

11 Behoud ons, HEER der legermachten,
Zo zullen w' ons voor afval wachten;
Zo knielen w' altoos voor U neer.
Getrouwe Herder, breng ons weer;
Verlos ons, toon ons 't lieflijk licht
Van Uw vertroostend aangezicht.

Psalm 92:7,87 't Rechtvaardig volk zal bloeien,
Gelijk op Liba
non,
Bij 't koest'ren van de zon,
De palm en ceder
groeien.
Zij, die in 't huis des HEEREN,
In 't voorhof zijn ge
plant,
Zien door des Hoogsten hand
Hun wasdom steeds ver
meêren.

8 In hunne grijze dagen
Blijft hunne vreugd ge
wis;
Zij zullen, groen en fris,
Gewenste vruchten
dragen;
Om met verheugde monden
Te roemen 't recht mijns
Gods.
In Hem, mijn vaste rots,
Is 't onrecht nooit ge
vonden.

@Lucas 31 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene, 2 onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam het woord Gods tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. 3 En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden, 4 gelijk geschreven staat in het boek der woorden van de profeet Jesaja: De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. 5 Alle kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal geslecht worden, en de krommingen zullen recht en de oneffen wegen vlak worden, 6 en alle vlees zal het heil Gods zien. 7 Hij sprak dan tot de scharen, die uitliepen om zich door hem te laten dopen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? 8 Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. 9 Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. 10 En de scharen vroegen hem, zeggende: Wat moeten wij dan doen? 11 Hij antwoordde en zeide: Wie een dubbel stel klederen heeft, dele mede aan wie er geen heeft, en wie spijzen heeft, doe evenzo. 12 Er kwamen ook tollenaars om zich te laten dopen en zij zeiden tot hem: Meester, wat moeten wij doen? 13 Hij zeide tot hen: Vordert niet meer dan u voorgeschreven is. 14 En ook die in krijgsdienst waren, vroegen hem, zeggende: En wat moeten wij doen? En hij zeide tot hen: Plundert niemand uit en perst niets af en weest tevreden met uw soldij. 15 Toen nu het volk in afwachting was en allen in hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien de Christus was, 16 antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u met water, doch Hij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken; die zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. 17 De wan is in zijn hand om zijn dorsvloer geheel te zuiveren en het graan in zijn schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur. 18 Met nog vele andere vermaningen bracht hij aan het volk het evangelie. 19 Toen echter de viervorst Herodes door hem bestraft werd om Herodias, de vrouw van zijn broeder, en om alle wandaden, die Herodes bedreven had, 20 heeft hij dit nog bij al het andere gevoegd, dat hij Johannes in de gevangenis sloot. 21 En het geschiedde, terwijl al het volk gedoopt werd, dat, toen ook Jezus gedoopt werd en in gebed was, de hemel zich opende, 22 en de heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Hem nederdaalde, en dat er een stem kwam uit de hemel: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde, in U heb Ik mijn welbehagen. 23 En Hij, Jezus, was, toen Hij optrad, ongeveer dertig jaar, een zoon, naar men meende, van Jozef, de zoon van Eli, 24 de zoon van Mattat, de zoon van Levi, de zoon van Melchi, de zoon van Jannai, de zoon van Jozef, 25 de zoon van Mattatias, de zoon van Amos, de zoon van Naüm, de zoon van Hesli, de zoon van Naggai, 26 de zoon van Maät, de zoon van Mattatias, de zoon van Semeïn, de zoon van Josek, de zoon van Joda, 27 de zoon van Joanan, de zoon van Resa, de zoon van Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de zoon van Neri, 28 de zoon van Melchi, de zoon van Addi, de zoon van Kosam, de zoon van Elmadan, de zoon van Er, 29 de zoon van Jozua, de zoon van Eliëzer, de zoon van Jorim, de zoon van Mattat, de zoon van Levi, 30 de zoon van Simeon, de zoon van Juda, de zoon van Jozef, de zoon van Jonan, de zoon van Eljakim, 31 de zoon van Melea, de zoon van Menna, de zoon van Mattatta, de zoon van Natan, de zoon van David, 32 de zoon van Isaï, de zoon van Obed, de zoon van Boaz, de zoon van Salma, de zoon van Nachson, 33 de zoon van Amminadab, de zoon van Admin, de zoon van Arni, de zoon van Chesron, de zoon van Peres, de zoon van Juda, 34 de zoon van Jakob, de zoon van Isaak, de zoon van Abraham, de zoon van Terach, de zoon van Nachor, 35 de zoon van Serug, de zoon van Reü, de zoon van Peleg, de zoon van Eber, de zoon van Selach, 36 de zoon van Kenan, de zoon van Arpaksad, de zoon van Sem, de zoon van Noach, de zoon van Lamech, 37 de zoon van Metuselach, de zoon van Henoch, de zoon van Jered, de zoon van Mahalalel, de zoon van Kenan, 38 de zoon van Enos, de zoon van Set, de zoon van Adam, de zoon van God. Broeders en zusters, gemeente van onze Heere Jezus Christus.

De dagen waarin Johannes de Doper optreedt, zijn dagen waarin zich veel afval en ongehoorzaamheid liet vinden binnen de kerk. Geestelijk ging het volk van God hoe langer hoe meer achteruit. Het dienen van vreemde goden, het aanhangen van een vreemd evangelie was aan de orde van de dag. Israël betrad niet langer de weg van de reformatie maar die van de deformatie. En het waren de kerkelijke leiders, die het volk op die weg voorgingen. De namen van Annas en Kajafas, die Lucas in het begin van ons teksthoofdstuk noemt, zeggen hier meer dan genoeg. Met name in Jeruzalem, het geestelijk centrum van de kerk van die dagen, had zich afval en onbekeerlijkheid gevestigd. Niet de eer van de enige, ware God maar de eer van mensen stond centraal. Welnu, in die donkere tijd treedt daar onder Israël op Johannes de Doper. En dan blijkt deze Johannes metterdaad te zijn een profeet van de allerhoogste God, zoals zijn vader Zacharias hem reeds had getypeerd in diens lofzang. Ja, dan blijkt deze Johannes metterdaad te zijn een profeet als Elia, zoals Maleachi hem reeds had getypeerd en ook de engel Gabriël; dat wil zeggen: een profeet die optreedt in de geest en in de kracht van Elia. Want nee, Johannes neemt geen blad voor de mond, hij verzwijgt Israëls zonden niet. Als een ware profeet van God houwt hij erop in, evenals bijvoorbeeld Hosea en Amos dat hadden gedaan in hun dagen. Hij houwt erop in om Jakob zijn overtredingen aan te zeggen en Israël zijn ongerechtigheden. En waaróm doet Johannes dat? Wel, opdat dit volk zich alsnog bekeert, voordat de geduchte dag van Jahwe komt, die alle goddelozen als stoppels zal verbranden. Hier is dus oordeelsaankondiging in dienst van het evangelie, oordeelsaankondiging om bekering te werken en geloof en geloofsgehoorzaamheid, voordat het te laat is.
Wij prediken u :

Johannes’ profetisch optreden tegenover de zelfverzekerde Joodse scharen.

1. Plotseling, broeders en zusters, staat hij daar te prediken en te dopen, de priesterzoon Johannes. Tot dan toe had hij zich opgehouden in de woestijn, onttrokken aan het oog van Israël. Maar thans had de Heere hem geroepen om het woord van God tot Israël te spreken. En dan is Johannes op het appèl, dan vertoont hij zich aan Israël; dan trekt hij door heel de Jordaanstreek, predikende de doop der bekering tot vergeving van zonden. Dat betekent dat Johannes optreedt als verkondiger van de nabije messiaanse heilstijd. En dit plotselinge optreden van Johannes bleef niet onopgemerkt. Het trok wijd en zijd de aandacht. Meer nog: het bracht velen in beweging. Van alle kanten kwamen ze opzetten naar de Jordaanstreek. In het evangelie naar Marcus, hoofdstuk 1, wordt ons meegedeeld, dat heel het Joodse land en alle inwoners van Jeruzalem tot hem uitliepen. In soortgelijke bewoordingen spreekt ook de evangelist Matteüs. En hier bij Lucas wordt ons zakelijk hetzelfde bericht. Massa's mensen kwamen naar Johannes toe. Het plotselinge optreden van deze man, die gekomen was vanuit de woestijn, maakte dus diepe indruk. En vooral: het wekte hoge verwachtingen onder het volk. Wie weet, misschien was deze Johannes wel de messias, naar wiens komst allen natuurlijk met reikhalzend verlangen uitzagen; de messias, die immers volgens de profetie van Jesaja 401 Troost, troost mijn volk, zegt uw God. 2 Spreekt tot het hart van Jeruzalem, roept het toe, dat zijn lijdenstijd volbracht is, dat zijn ongerechtigheid geboet is, dat het uit de hand des Heren dubbel ontvangen heeft voor al zijn zonden. 3 Hoor, iemand roept: Bereidt in de woestijn de weg des Heren, effent in de wildernis een baan voor onze God. 4 Elk dal worde verhoogd en elke berg en heuvel geslecht, en het oneffene worde tot een vlakte en de rotsbodem tot een vallei. 5 En de heerlijkheid des Heren zal zich openbaren, en al het levende tezamen zal dit zien, want de mond des Heren heeft het gesproken. 6 Hoor, iemand zegt: Roep. En de vraag klinkt: Wat zal ik roepen? - Alle vlees is gras, en al zijn schoonheid als een bloem des velds. 7 Het gras verdort, de bloem valt af, als de adem des Heren daarover waait. Voorwaar, het volk is gras. 8 Het gras verdort, de bloem valt af, maar het woord van onze God houdt eeuwig stand. 9 Klim op een hoge berg, vreugdebode Sion; verhef uw stem met kracht, vreugdebode Jeruzalem; verhef ze, vrees niet; zeg tot de steden van Juda: Zie, hier is uw God! 10 Zie, de Here Here zal komen met kracht en zijn arm zal heerschappij oefenen; zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding gaat voor Hem uit. 11 Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. 12 Wie mat de wateren met zijn holle hand, bepaalde de omvang der hemelen met een span, vatte met een maat het stof der aarde, woog de bergen met een waag en de heuvelen met een weegschaal? 13 Wie bestuurde de Geest des Heren en onderrichtte Hem als zijn raadsman? 14 Wie raadpleegde Hij, dat deze Hem inzicht zou geven, het rechte pad zou leren, kennis bijbrengen en de weg des verstands doen kennen? 15 Zie, volken zijn geacht als een druppel aan een emmer en als een stofje aan een weegschaal; zie, eilanden zijn als fijn stof, dat uitgestrooid wordt; 16 de Libanon is niet toereikend als brandhout, en zijn wild gedierte niet ten brandoffer. 17 Alle volken zijn als niets voor Hem, zij worden door Hem beschouwd als nietig en ijdel. 18 Met wie dan wilt gij God vergelijken en welke vergelijking op Hem toepassen? 19 Een vakman giet het beeld en een goudsmid overdekt het met goud en smeedt er zilveren ketenen voor. 20 Wie te arm is voor een wijgeschenk, kiest een stuk hout dat niet verrot; hij zoekt zich een kundige vakman om een beeld op te richten, dat niet wankelt. 21 Weet gij het niet? Hebt gij het niet gehoord? Is het u van de aanvang niet verkondigd? Hebt gij geen begrip van de grondvesten der aarde? 22 Hij troont boven het rond der aarde, en haar bewoners zijn als sprinkhanen; Hij breidt de hemel uit als een doek en spant hem uit als een tent waarin men woont. 23 Hij geeft de machthebbers over ter vernietiging, Hij maakt de regeerders der aarde tot ijdelheid; 24 nauwelijks zijn zij geplant, nauwelijks gezaaid, nauwelijks wortelt hun stek in de aarde, of Hij blaast reeds op hen, zodat zij verdorren, en een storm neemt ze op als stoppels. 25 Met wie dan wilt gij Mij vergelijken, dat Ik hem zou gelijk zijn? zegt de Heilige. 26 Heft uw ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen? Hij, die het heer daarvan in groten getale uitleidt en elk daarvan bij name roept door de grootheid zijner sterkte en omdat Hij geweldig van kracht is; er blijft niet één achter. 27 Waarom zegt gij, o Jakob, en spreekt, o Israël: mijn weg is voor de Here verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij? 28 Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord? Een eeuwig God is de Here, Schepper van de einden der aarde. Hij wordt noch moede noch mat, zijn verstand is niet te doorgronden. 29 Hij geeft de moede kracht en de machteloze vermeerdert Hij sterkte. 30 Jongelingen worden moede en mat, zelfs jonge mannen struikelen, 31 maar wie de Here verwachten, putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden; zij lopen, maar worden niet moede; zij wandelen, maar worden niet mat. vanuit de woestijn zou komen en wiens komst volgens de profetie van Maleachi 31 Zie, Ik zend mijn bode, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal; plotseling zal tot zijn tempel komen de Here, die gij zoekt, namelijk de Engel des verbonds, die gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de Here der heerscharen. 2 Doch wie kan de dag van zijn komst verdragen, en wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur van de smelter en als het loog van de blekers. 3 Hij zal zitten, het zilver smeltend en reinigend. Hij zal de zonen van Levi reinigen, Hij zal hen louteren als goud en als zilver, opdat zij de Here in gerechtigheid offer brengen. 4 Dan zal het offer van Juda en van Jeruzalem de Here aangenaam zijn als in de dagen van ouds en als in vroegere jaren. 5 Ik zal tot u ten gerichte naderen; Ik zal een snelle aanklager zijn tegen de tovenaars, tegen de echtbrekers, tegen de meinedigen, tegen hen die het loon van de dagloner drukken, weduwe en wees verdrukken, en de vreemdeling terzijde dringen, maar Mij niet vrezen, zegt de Here der heerscharen. 6 Voorwaar, Ik, de Here, ben niet veranderd, en gij kinderen van Jakob, zijt niet verteerd. 7 Van de dagen uwer vaderen af zijt gij afgeweken van mijn inzettingen en hebt ze niet onderhouden. Keert terug tot Mij, dan zal Ik tot u terugkeren, zegt de Here der heerscharen. En dan zegt gij: In welk opzicht moeten wij terugkeren? 8 Mag een mens God beroven? Toch berooft gij Mij. En dan zegt gij: Waarin beroven wij U? In de tienden en de heffing. 9 Met de vloek zijt gij vervloekt, en Mij berooft gij, gij volk in zijn geheel. 10 Breng de gehele tiende naar de voorraadkamer, opdat er spijze zij in mijn huis; beproeft Mij toch daarmede, zegt de Here der heerscharen, of Ik dan niet voor u de vensters van de hemel zal openen en zegen in overvloed over u uitgieten. 11 Dan zal Ik, u ten goede, de afvreter dreigen, opdat hij de vrucht van uw land niet verderve en opdat de wijnstok op het veld voor u niet zonder vrucht zij, zegt de Here der heerscharen. 12 En alle volken zullen u gelukkig prijzen, omdat gij een land van welbehagen zijt, zegt de Here der heerscharen. 13 Vermetel zijn uw woorden over Mij, zegt de Here. En dan zegt gij: Wat hebben wij dan onder elkander over U gesproken? 14 Gij zegt: Nutteloos is het God te dienen; wat gewin geeft het, dat wij zijn geboden onderhouden en dat wij in rouw gaan voor het aangezicht van de Here der heerscharen? 15 En nu, wij prijzen de overmoedigen gelukkig; niet alleen worden zij gebouwd, terwijl zij goddeloosheid bedrijven, maar ook verzoeken zij God, en ontkomen. 16 Dan spreken zij die de Here vrezen, onder elkander, ieder tot zijn naaste: De Here bemerkte het toch en hoorde het en er werd een gedenkboek voor zijn aangezicht geschreven, ten goede van hen die de Here vrezen en zijn naam in ere houden. 17 Zij zullen Mij ten eigendom zijn, zegt de Here der heerscharen, op de dag die Ik bereiden zal. En Ik zal hen sparen, zoals iemand zijn zoon spaart, die hem dient. 18 Dan zult gij tot inkeer komen en het onderscheid zien tussen de rechtvaardige en de goddeloze; tussen wie God dient, en wie Hem niet dient. plotseling zou zijn. Maleachi 3:11 Zie, Ik zend mijn bode, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal; plotseling zal tot zijn tempel komen de Here, die gij zoekt, namelijk de Engel des verbonds, die gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de Here der heerscharen.: “Zie, Ik zend mijn bode, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal; plotseling zal tot zijn tempel komen de Heere, die gij zoékt, nl. de Engel des Verbonds, die gij begeért!” Ja, plotseling zou Hij tot zijn tempel komen, namelijk de Heere, de Engel des Verbonds, dat is: de Messias; de Messias, die zij zochten, die zij begeérden, naar wie zij uitzagen! En wie weet, misschien was deze plotseling op het toneel verschenen priesterzoon Johannes de Messias wel. In vers 1515 En nu, wij prijzen de overmoedigen gelukkig; niet alleen worden zij gebouwd, terwijl zij goddeloosheid bedrijven, maar ook verzoeken zij God, en ontkomen. van ons teksthoofdstuk schrijft Lucas dan ook: "Toén nu het volk in afwachting was en allen in hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien de Christus was". Daar was dus bij het volk de stille hoop, dat de Messias nu was verschenen in de persoon van Johannes. En kijk, gemeente, dat verklaart nu ook het feit, dat zovelen, ja praktisch heel het volk uittrok naar de Jordaan. Eigener beweging kwamen ze. Nietwaar, al deze mensen waren niet door Johannes geroepen; hij had hun niet bevolen bij hem te komen. Wat Johannes aangaat, hij had deze grote volksmassa niet opzettelijk gezocht. Hij trad immers op in de Jordaanstreek. En dat was een streek, waar wel het meeste water was maar waar bepaald niet de meeste mensen woonden. Het was een tamelijk stil en verlaten gebied. Wat dat betreft was het niet voor de hand liggend, dat De Doper met zoveel mensen van doen kreeg. Maar dat laatste gebeurde wel. Van oost en west en ook vanuit Jeruzalem kwamen ze in groten getale opzetten. Waarom? Wel, het was hun messias- verwachting, die hen de tocht naar de Jordaan deed ondernemen. Want als Johannes de Messias was - en er was een aantal zaken dat daarop wees - dan moesten zij er natuurlijk bij zijn. Want dan was hij natuurlijk voor hen verschenen. En dus kwamen ze. Natuurlijk kwamen ze! En ze kwamen, zo schrijft Lucas, om zich door hem te laten dopen. Dat was het immers, wat Johannes deed. Hij prédikte niet alleen de doop der bekering tot vergeving van zonden, maar hij diende die doop ook toe. Dus kwamen zij, om zich door hem te laten dopen. Wat Lucas hier schrijft, laat wel uitkomen dat het voor deze scharen helemaal geen vraag was, of Johannes hen wel zou dopen. Want nee, zij vrágen hem niet, of hij hen wil dopen.
Zij kómen heel gewoon om zich door hem te láten dopen. Natuurlijk wilde Johannes dat; hij zou het zelfs prachtig vinden dat zovelen hier helemaal heenkwamen om door hem gedoopt te worden. Ja, áls Johannes de Messias was, dan zou hij hen uiteraard dopen; dan stond hij daar nu met het oog op hén. Zij waren immers het volk van God, het zaad van Abraham, aan wie de Messias was toegezegd en met het oog op wie Hij zou komen. Dat kon niet missen. De komst van de Messias betekende voor hén de dag van heil en verlossing; de dag, waarop hun vijanden zouden worden verpletterd en waarop zij zelf het messiaanse heil en de messiaanse vrede zouden beërven. Daaraan was geen twijfel mogelijk. Geen haar op hun hoofd, die erover prakkiseerde dat de dag van de Messias voor hen wel eens precies het tegendeel zou kunnen brengen. Wie zou zoiets durven denken, laat staan hardop zeggen.
Maar zie, waaraan deze scharen helemaal niet dachten, dat krijgen ze vandaag te horen, en wat zij heel natuurlijk vinden, namelijk dat Johannes hén zou dopen, dat blijkt helemaal niet zo natuurlijk te zijn. Integendeel. Want terwijl zij uitlopen om zich door Johannes te laten dopen, staat deze echt maar niet meteen voor hen klaar om hen in het water onder te dompelen, doch dan houwt deze priesterzoon er op nooit verwachte wijze met de bijl op in. Dan opent hij zijn mond als een ware profeet van God, als één, uit wiens mond het woord van God uitgaat en dat als een tweesnijdend scherp zwaard, als het zwaard van de Geest, waarmee hij deze scharen treft tot in het hárt en waarmee hij hun overleggingen en gedachten aan het licht brengt. Want dan spreekt hij tot hen dat vlijmscherpe woord: "Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontvluchten". Ja, een scherp woord, een raak woord, een woord dat precies past bij deze scharen, een woord waarmee Johannes deze scharen ontdekt aan datgene, waarvan zij zelf het bewijs leveren. Zij vinden het een natuurlijke, een vanzelfsprekende zaak dat Johannes hen doopt? Zij verwachten niet anders dan dat het messiaanse heil van God natuurlijk voor hen bestemd is? Maar dan hebben ze daarmee zelf het bewijs geleverd, dat ze geen geestelijke mensen zijn, die zich door de Geest van God hierheen hebben laten leiden, maar dat ze vleselijke mensen zijn, natuurlijke mensen, die zich laten leiden door hun eigen natuur, door de ingeving van hun eigen hart. En als het er zo met hen voor staat, dan geldt wat Johannes hier zegt, namelijk dat zij "adderengebroed" zijn, dat wil zeggen mensen, die door en door boos en verkeerd zijn, die niets goeds kunnen doen doch alleen maar wat slecht is en verdorven. Denk hier aan het woord van Christus straks tot de Farizeeën en Sadduceeën: "Adderengebroed, hoe kunt gij, die slécht zijt, iets góeds zeggen". Het woord, dat hier in het Grieks staat voor 'adder' is aanduiding van een zeer giftige en boosaardige slang, van een slang, die om zo te zeggen één en al gif is en wiens natuur het is om zijn gif te spuiten. Als hij in actie komt, dan valt er weinig goeds van te verwachten, dan kun je erop rekenen dat hij zijn gif spuit. Want dat is zijn ware aard. Welnu, deze scharen, zij zijn het product, de nakomelingen van zulk een boosaardige slang. Zij zijn het gebroed van boosdoeners, wier natuur het is niet om goed te doen maar kwaad. Handelen ze naar hun natuur, dan komt er slechts boosheid en verkeerdheid aan het licht. En daarom: 'Slangegebroed, vol van allerlei boosheid en ongerechtigheid, wie heeft u een wenk gegeven, dat ge de komende toorn zult ontgaan?" Wie heeft u een wenk gegeven. Dat wil zeggen: wie heeft u de aanwijzing gegeven, de stellige verzekering, dat ge de komende toorn zult ontvluchten? Zo gedroegen deze scharen zich immers. Als de meest gewone zaak van de wereld kwamen zij daaraan om door Johannes gedoopt te worden: zij zouden in het messiaanse heil van God delen; zij behoefden de komende toorn van God niet te duchten. Die was natuurlijk voor anderen. Jazeker. Maar wat deze scharen zo natuurlijk vinden, is het helemaal niet. Integendeel. Want handelen zij natuurlijk, naar hun eigen natuur, zoals ze hier doen, dan zijn ze slangegebroed. En dan toch de komende toorn ontgaan? Niets dat minder natuurlijk was en meer onmogelijk dan dat. "Slangegebroed, wie heeft u eigenlijk de verzekering gegeven, dat ge de komende toorn zult ontvluchten?" Nee, die verzekering kwam niet van Johannes; die kwam ook niet van de Geest van God. Die kwam van henzelf. Zij hadden zichzelf de zaligheid ingebeeld. Natuurlijk zouden zij behouden worden. En zo kwamen ze hier ook heen om door Johannes gedoopt te worden, aldus handelend niet als geestelijke maar als vleselijke mensen, handelend naar de gezindheid van het vlees, die vijandschap is tegen God. Aan die vleselijke gezindheid, dat natuurlijke handelen worden deze scharen hier ontdekt door dat scherpe woord van Johannes, dat als een koude douche over hen kwam; ja, dat hen getroffen moet hebben tot in het hart. Want wat deze scharen ook verwacht hadden, dit nooit! Dat Johannes hen zó zou ontvangen. En toch, toch was het niet vreemd, niet onnatuurlijk, dat Johannes zo reageerde. Want nee, Johannes reageert hier echt niet als een natuurlijk mens, die spreekt naar de ingeving van zijn eigen hart. Hij spreekt hier voluit naar de ingeving van de Geest; hij hanteert hier het zwaard van de Geest, dat is het heilig Woord van God; dát Woord, dat deze Joden zo heel goed kenden en dat hen bij voorbaat waarschuwde om toch nooit naar hun eigen natuur te handelen, maar welke waarschuwing hen kennelijk geen vlees en bloed was geworden. Want inderdaad, broeders en zusters, in de woorden die Johannes hier spreekt tot de scharen, grijpt hij terug op het eigen Woord van God, op het Woord, zoals we dat met name horen in het bekende lied van Mozes in Deuteronomium 321 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. 9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. 15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit - vet werd gij, dik en vet gemest - en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. 31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. 34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? 35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, - de rots, waarbij zij schuilden - 38 die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. 44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. 45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israël gesproken had, 46 zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. 47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. 48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes: 49 Beklim dit gebergte, de Abarim - de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho - en aanschouw het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, 50 en sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is - 51 omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de wateren van Meribat-Kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. 52 Want gij zult het land vóór u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israëlieten geven zal.. Het is het lied, dat zijn vaste plaats moest hebben en ook metterdaad had in Israëls liturgie en dat daarom door elke Jood gekend werd. En dat is een lied, gemeente, waarin de Heere zijn volk bij voorbaat had gewaarschuwd om toch op hun hoede te zijn voor hun eigen natuur. Want dat is in één woord een afschuwelijke natuur, die alleen maar afschuwelijke vruchten voortbrengt. "Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. Hun wijn is slangevenijn en wreed addergif". Kijk, zó zijn de vruchten, die Israël van zichzelf voortbrengt. Nee, dit volk is van zichzelf maar geen volk zónder vruchten. Het brengt van nature wel terdege vruchten voort. Maar wát voor vruchten. Afschuwelijke vruchten! Vruchten als Sodom en Gomorra; vruchten van de oude slang met zijn snelwerkend gif, waartegen geen bezwering helpt.
Ja, en dan leert datzelfde lied van Mozes ook, wat het betekent als Israël zulke vruchten oplevert. Dan betekent dat onherroepelijk het vreselijke oordeel van God, zijn geduchte toorn. "Mij komt de wraak toe en de vergelding, zegt de Heere, tegen de tijd dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij; snel komt nader wat over hen beschikt is". Teruggrijpend op dit aloude Woord van God spreekt Johannes hier tot deze natuurlijke Joden: "Adderengebroed, wie heeft u de verzekering gegeven, dat u de komende toorn zult ontgaan?" Nee, die verzekering kwam niet van het Woord en de Geest van God. Dat Woord geeft een heel andere verzekering. Dat Woord laat er geen twijfel over bestaan, hoe het zal gaan met Israël naar het vlees, als dit volk zijn eigen natuur volgt. Dan is het een boos en overspelig geslacht; dan brengt het vruchten voort als Sodom en Gomorra. En dan zal een plotseling en vreselijk verderf over hen komen, waaraan zij geenszins zullen ontkomen.
Bij voorbaat had de Heere zijn volk door de mond van Mozes die verzekering gegeven, op het aldus gewaarschuwd zou zijn om toch niet verderfelijk te handelen, naar de gezindheid van hun eigen hart! Maar het scheen wel alsof de Heere tevergeefs had gewaarschuwd. Want hoewel ze dit lied van Mozes bijna dagelijks op de lippen namen, bleek het hun helemaal geen vlees en bloed te zijn, bleek het hun niet metterdaad iets te zeggen. Want metterdaad bewijzen deze scharen hier dat zij natuurlijke mensen zijn door te doen alsof zij natuurlijk behouden worden, alsof het messiaanse heil van God natuurlijk voor hén is! Zo doet u toch niet, broeders en zuster? U meent toch niet, dat u natuurlijk behouden wordt? Laat u dan beter leren door dit onderwijs van Mozes en Johannes, dat is het onderwijs van de Geest, dat hier staat geschreven met het oog op ú. Let wel: met het oog op u. Dus niet met het oog op anderen, maar met het oog op u. Opdat ú niet verderfelijk zult handelen, als vleselijke mensen, menende dat u natuurlijk gered wordt. Want dan meent u behouden te worden, maar het tegendeel is dan het geval. Natuurlijk zult u dan niet gered worden! "Slangegebroed, hoe kunt ge toch zo stellig verwachten de komende toorn te ontgaan?" Ontkoming aan die toorn is niet natuurlijk. Die ontkoming is er alleen voor hen die metterdaad goede vruchten voortbrengen en die derhalve niet naar het vlees leven doch naar de Geest.

2. "Brengt dan vruchten voort", zo vermaant Johannes daarom, "die aan de bekering beantwoorden! En denk niet bij uzelf: wij hebben Abraham als vader. Want ik verzeker u, dat God bij machte is uit deze stenen kinderen voor Abraham te verwekken".
Vruchten die aan de bekering beantwoorden, dat wil zeggen: vruchten, die niet allereerst aan de buitenkant mooi lijken, maar die van binnen goed zijn; vruchten, die het product zijn van waarachtige en hartelijke bekering, van hartelijke bekering tot Gód en van een rotsvast geloof in God. In die God, die toch hun Rots is, die hen heeft verwekt en grootgebracht; ja, in die God, die toch hun Vader is, die hen heeft geschapen en toebereid, die hen heeft aangenomen tot zijn zonen, als zijn erfdeel; die zich wonderlijk over hen heeft ontfermd, hen machtig heeft uitgered en liefdevol verzorgd, en hen heeft beschut en bewaard als zijn oogappel! Hoe zou Israël in deze God niet roemen, in deze Rots van hun behoud. Hoe zou Israël voor deze God geen goede vruchten voortbrengen, vruchten van echte dankbaarheid. Voor deze God, die hen immers alleen maar goed heeft gedaan en nooit enig kwaad. Maar daarom ook: hoe zóu Israël deze God niet tot naijver verwekken, als zij Hem veronachtzamen en als een verkeerd en vals geslacht van Hem zich afkeren om in plaats daarvan in zichzelf te roemen en op eigen vlees te vertrouwen? En daarom: 'Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden'; vruchten van dankbare roem ín en van een vast vertrouwen óp God. En laten ze toch niet bij zichzelf denken: wij zijn zaad van Abraham, wij stammen van Abraham af. Waren deze Joden dan geen zaad van Abraham? Nou en of! Voor hen gold het woord Gods uit Jesaja 511 Hoort naar Mij, gij die de gerechtigheid najaagt, gij die de Here zoekt. Aanschouwt de rots waaruit gij gehouwen zijt, en de holte van de put waaruit gij gegraven zijt; 2 aanschouwt Abraham, uw vader, en Sara, die u baarde; want Ik riep hem als eenling en Ik zegende hem en vermenigvuldigde hem. 3 Want de Here troost Sion, Hij troost al haar puinhopen; Hij maakt haar woestijn als Eden en haar wildernis als de hof des Heren; blijdschap en vreugde zullen er gevonden worden, loflied en geklank van gezang. 4 Luistert naar Mij, mijn volk, en mijn natie, neig uw oor tot Mij. Want een wet zal van Mij uitgaan en mijn recht zal Ik stellen tot een licht der volken. 5 Mijn zege is nabij, mijn heil treedt te voorschijn, en mijn armen zullen de volken richten; op Mij zullen de kustlanden wachten en op mijn arm zullen zij hopen. 6 Heft uw ogen op naar de hemel en aanschouwt de aarde beneden; want de hemel verdwijnt als rook, de aarde vergaat als een kleed en haar bewoners sterven als muggen, maar mijn heil duurt eeuwig en mijn gerechtigheid wordt niet verbroken. 7 Hoort naar Mij, gij die de gerechtigheid kent, gij volk, in welks hart mijn wet is. Vreest niet voor de smaad van stervelingen, wordt niet verschrikt vanwege hun beschimpingen. 8 Want als een kleed verteert hen de mot en als wol verteert hen de worm; maar mijn gerechtigheid duurt eeuwig en mijn heil van geslacht tot geslacht. 9 Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, gij arm des Heren! Waak op als in de dagen van ouds, van de geslachten uit de voortijd! Zijt gij het niet, die Rahab neergehouwen, de zeedraak doorboord hebt? 10 Zijt gij het niet, die de zee hebt drooggelegd, de wateren van de grote diepte; die de diepte der zee hebt gemaakt tot een weg, een doortocht voor verlosten? 11 De vrijgekochten des Heren zullen wederkeren en met gejubel in Sion komen; eeuwige vreugde zal op hun hoofd wezen, blijdschap en vreugde zullen zij verwerven, kommer en gezucht zullen wegvluchten. 12 Ik, Ik ben het, die u troost. Wie zijt gij, dat gij bevreesd zijt voor een sterfelijk mens, voor een mensenkind, dat als gras wordt weggeworpen; 13 dat gij vergeet de Here, uw Maker, die de hemel uitspande en de aarde grondvestte; dat gij bestendig, de gehele dag, verschrikt zijt vanwege de grimmigheid van de verdrukker, wanneer hij uit is op verderven? Waar is nu de grimmigheid van de verdrukker? 14 IJlings wordt de kromgeslotene ontboeid, hij zal niet sterven, niet in de groeve dalen en hem zal geen brood ontbreken. 15 Want Ik ben de Here, uw God, die de zee opzweep, zodat haar golven bruisen, wiens naam is Here der heerscharen. 16 Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd en met de schaduw mijner hand heb Ik u bedekt, Ik, die de hemel uitspan en de aarde grondvest en tot Sion zeg: Gij zijt mijn volk. 17 Ontwaak, ontwaak, sta op, Jeruzalem; gij, die uit de hand des Heren de beker zijner grimmigheid hebt gedronken, de kelk der bedwelming hebt leeggedronken. 18 Van al de zonen die zij gebaard heeft, was er niemand die haar geleidde; en van al de zonen die zij grootgebracht heeft, was er niemand die haar bij de hand greep. 19 Deze beide dingen zijn u overkomen - wie zal u beklagen? - verwoesting en verderf, honger en zwaard - hoe zal Ik u troosten? 20 Uw zonen lagen machteloos neer aan de hoeken van alle straten, als een antiloop in de vangkuil; vol als zij waren van de grimmigheid des Heren, van de dreiging uws Gods. 21 Daarom, hoor toch dit, ellendige, en beschonkene, maar niet van wijn. 22 Zo zegt uw Here, de Here en uw God, die de rechtszaak van zijn volk verdedigt: Zie, Ik neem uit uw hand de beker der bedwelming; de kelk mijner grimmigheid zult gij niet langer drinken. 23 En Ik geef die in de hand van hen die u verdrukken, die tot u zeiden: Werp u neer, opdat wij over u heengaan; en gij maaktet uw rug als de aarde en als een straat voor wie daarover gingen.: "Aanschouwt de rots, waaruit gij gehouwen zijt, en de holte van de put, waaruit gij gegraven zijt; aanschouwt Abraham, uw vader, en Sara, die u baarde". Of deze Joden dus zaad van Abraham waren, en dat in onderscheiding van alle andere volken. Machtig rijk was dat voor deze Joden: zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen, en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften. Jazeker! Alleen maar: dat Abraham tot vader hebben, is niet een natuurlijke zaak, niet een kwestie van vlees en bloed, zodat God aan Abrahams vlees en bloed zou vastzitten en daarvan afhankelijk zijn om aan Abraham kinderen te geven. Beslist niet. Dat is een voluit geestelijke zaak, een zaak van gelóóf, van geloof in die God, die hen souverein heeft gehouwen uit de róts Abraham, als een daad van zijn vrijmachtig welbehagen. Hij die roemt, moet niet in Abraham roemen maar in de Heére, de levende Steenrots van Israël, die hen vrijmachtig heeft verwekt. Abraham is vader, niet van natuurlijk zaad maar van geestelijk zaad, vader van het zaad van God; van die God, die zichzelf souverein en krachtig zaad heeft genomen uit Abrahams verstorven vlees en bloed. Zijn zij niet gehóuwen uit de rots Abraham door God, als product van zijn souvereine, levendmakende kracht! En die God is nog steeds Dezelfde, even souverein en machtig als altijd. Hij is niet van Abrahams vlees en bloed afhankelijk om nochtans zaad van Abraham te geven en zijn belofte aan Abraham te vervullen. "Ik verzeker u", zo zegt Johannes- en met een breed handgebaar wijst hij naar de rotsblokken, die daar liggen op de Jordaanoever, die dode, levenloze rotsblokken- "ik verzeker u, dat God bij machte is uit deze stenen hier kinderen voor Abraham te verwekken". Ja, daartoe is God machtig door zijn Woord, waardoor Hij het niet-zijnde tot aanzijn roept. Laten deze op vlees vertrouwende Joden verzekerd zijn van deze almachtige kracht van God, opdat zij zich niet blindstaren op Abraham, hun vader en aldus op hun natuurlijke afkomst vertrouwen, maar opdat zij vertrouwen op God hun Vader, die souverein zijn weg gaat om kinderen voor Abraham te verwekken zonder daarbij ooit van Abrahams vlees en bloed afhankelijk te zijn of daaraan vast te zitten. Deze Joden, zij moeten achter Abraham, hun vader zien staan Gód, hun Vader, die hen souverein heeft voortgebracht om zijn zaad te zijn, om in Hém te geloven, om op Hém te vertrouwen, om tot Hém zich te bekeren. En, geliefden, laten ook wij vandaag deze souvereine, wederbarende kracht van God terdege bedenken; wij, die ook zaad van Abraham zijn, ingelijfd in Abrahams volk. Dat is niet natuurlijk, niet een zaak van Óns vlees en bloed, van onze prestatie. Dat is wondervol. Dat is een zaak van de Heere alleen. Natuurlijk is, als ook wij gelaten waren in de dood, in onze eigen zonde en ongerechtigheid, handelende naar de gezindheid van onze boze vlees. Dat wij daarin niet gelaten zijn, doch zaad van Abraham zijn geworden, kinderen van God, dat is onnatuurlijk, dat is wondervol. Dat is geschied van de Heere, die ook sedert de dagen van Johannes souverein zijn gang ging om zaad voor Abraham te verwekken, en die in de weg van zijn voortgaand kerkver- gaderend werk, dat is ook in de weg van Reformatie, Afscheiding en Vrijmaking, naar ons zijn weg baande, naar ons en onze kinderen. Opdat Hij zich naar zijn souverein welbehagen over, ons zou ontfermen. Die ontferming alleen, die vrije ontferming, die God aan geen sterveling verschuldigd is, is onze enigste troost en zekerheid. Zijn souvereine gang alleen is ónze redding. Maar dat is dan ook zijn gang, zijn weg. Het is de weg, waarop Hij niet terugkeert en waarvan Hij zich niet laat aftrekken, noch ook ophouden door zelfvoldane en zelfverzekerde mensenkinderen, alszou Hij van mensen afhankelijk zijn om zijn Kerk te bouwen. Hij is en blijft souverein in de bouw van zijn volk.
Uzelf bent daarvan het levende bewijs, gehouwen als u bent uit de rots Abraham door de levende Steenrots van Israël. Maar dat betekent ook, dat God aan u niet vastzit en van u niet afhankelijk is. Als u niet een metterdaad u bekerend en gelovig Abrahamsvolk wilt zijn, de Heere volgend op zijn weg, maar in plaats daarvan rust in uzelf, menende dat u er natuurlijk wel komt, omdat u immers lid bent van de kerk, die nog wel vrijgemaakt heet, ja, dan laát de Heere u op uw eigen weg wandelen en dan vervolgt Hij souverein zijn weg zonder u. Meer nog: dan gaat Hij opnieuw souverein houwen. Maar dan niet houwen uit de rots Abraham tot levend zaad voor zich, maar uithouwen uit de wijngaard Israël als een boom, die Hem een ergenis is en aanstoot, omdat zij geen goede vruchten oplevert.

3. En dit laatste, gemeente, is dan ook de ernstige waarschuwing, waarmee Johannes zijn onderwijs hier beëindigt aan het adres van deze zelfverzekerde scharen. Zij waren er vast van verzekerd, dat God hun geen kwaad zou doen. Zij waren immers zaad van Abraham, uitverkoren volk van God. Maar, zo laat Johannes hen waarschuwend weten: "Reeds ligt ook de bijl aan de wortel van de bomen". In de boomgaard Israël ligt maar niet slechts een snoeimes om, waar nodig, gehanteerd te kunnen worden. Hier ligt ook de bijl gereed. Hier moet blijkbaar niet alleen gesnoeid maar ook gekapt worden, met wortel en tak uitgeroeid worden. Onbegrijpelijk dat zoiets moet gebeuren juist in deze zo goede boomgaard, die door God zelf is aangelegd en waaraan Hij zoveel zorg besteedt. Toch blijkt het nodig. Meer nog: de bijl ligt al gereed, gereed aan de wortel van de bomen, gereed dus om gebruikt te worden: de wortels van de boom zijn al blootgelegd. En het is duidelijk wat dat betekent: Iedere boom die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen". Iedere boom. Daarop is geen uitzondering, hoevele het er ook zijn; al is het ook de halve boomgaard of een nog groter percentage. Elke boom, die geen vruchten voortbrengt, die gaat eruit. Let wel: die geen góede vruchten voortbrengt.
Er staat niet: die geen vruchten voortbrengt, maar: die geen goéde vruchten voortbrengt. Wel vruchten dus, maar geen goede vruchten en dus kwáde vruchten, giftige, verderfelijke vruchten. Wat kan de Landman anders doen en wat zál Hij metterdaad anders doen dan zulk een boom met wortel en tak uitroeien en in het vuur werpen? Zo gaat dat. Natuúrlijk gaat dat zo. Dat begrijpt iedereen wel. Zulke bedrieglijke bomen zijn immers een schandvlek voor de boomgaard; ze zijn een pest en een bedreiging voor heel de oogst; ze zijn de Landman slechts tot ergernis en aanstoot. En daarom worden ze onherroepelijk met wortel en tak uitgeroeid; ze worden in het vuur geworpen en verbrand. Dat is het enigste, waarvoor zulke bomen nog goed zijn. Ja, heel natuurlijk, begrijpelijk onderwijs, dat Johannes de Doper hier geeft en waarmee hij, zoals u begrijpt, zijn hoorders ernstig waarschuwt om zich haastig te bekeren nu het nóg kan, nu de bijl daar nog ligt en nu zij nog staan in het land van God en nog leven in het verbond met God. Onmiddellijke bekering is het enigste wat hen overblijft, willen ze niet uitgeroeid worden uit Gods verbond. Want hóe zou God laten staan elke boom, die geen goede vruchten voortbrengt! En dit duidelijke onderwijs van Johannes wil heden ten dage óns waarschuwen en is heden ten dage voor óns actueel. Laten we niet menen dat het voor ons niet actueel is. Natuurlijk is het voor ons actueel, want van nature zijn wij als deze Joden; zijn zij ónze vaderen en wij hün kinderen. Zo worden wij hier gewaarschuwd om toch niet natuurlijk te handelen, overeenkomstig onze eigen gezindheid en ons eigen gevoelen, want dan komen er afschuwelijke vruchten. We moeten ons door de Geest van God laten leiden, dat is door het Woord van God, opdat er goede vruchten komen in ons leven. Hoe zouden wij ook anders mogen en kunnen. Wij, die toch geplant zijn in het huis des Heeren, in de voorhoven van onze God, geplant aan stromen van levend water, onder de levende verkondiging van het levende Woord van de levende Christus, die om ons werd buitengeworpen en gedood, opdat wij zouden zijn levende zonen en dochters van de levende God, die goede vruchten dragen tot de eer van zijn Naam. En bedenkt daarbij wel: waar geen goéde vruchten groeien, daar komen altijd kwáde vruchten; waar geen reformatie is, daar komt altijd deformatie. En dan is een vreselijk en plotseling verderf over ons vastbesloten. Laten we dus op onze hoede zijn voor onszelf, opdat we niet verderfelijk handelen en niet in zelfvoldaanheid Hem verwerpen, die is de Rots van ons heil. Want dan verwerpt Hij ons. Laten we liever Hém zoeken, die Óns heeft gezocht in de Zoon van zijn liefde en die ons heeft geplant in het huis van zijn liefde. Laten we blijven in deze Zoon, in dit huis; dat is: in de gezonde en gezondmakende leer van Mozes en de Apostelen. Want wie in die leer niet blijft, die heeft noch de Vader noch de Zoon. Wie in die leer wel blijft, die heeft zowel de Vader als de Zoon en die draagt veel vrucht door de Heilige Geest.

Amen.

Strijdt om in te gaan (Lucas 13:22-24)

TekstLucas 13:22-24
22 En Hij trok verder langs steden en dorpen, predikende en reizende naar Jeruzalem. 23 En iemand zeide tot Hem: Here, zijn het weinigen, die behouden worden? 24 Hij zeide tot hen: Strijdt om in te gaan door de enge poort, want velen, zeg Ik u, zullen trachten in te gaan, doch het niet kunnen.
LezenFilippenzen 3:2-162 Let op de honden, let op de slechte arbeiders, let op de versnijdenis! 3 Want wíj zijn de besnijdenis, die door de Geest Gods Hem dienen, die in Christus Jezus roemen en niet op vlees vertrouwen. 4 Ofschoon ik voor mij wel reden zou hebben om ook op vlees vertrouwen te stellen. Indien een ander meent op vlees te kunnen vertrouwen, ik nog meer: 5 besneden ten achtsten dage, uit het volk Israël, van de stam Benjamin, 6 een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een Farizeeër, naar mijn ijver een vervolger van de gemeente, naar de gerechtigheid der wet onberispelijk. 7 Maar alles wat mij winst was, heb ik om Christus' wil schade geacht. 8 Voorzeker, ik acht zelfs alles schade, omdat de kennis van Christus Jezus, mijn Here, dat alles te boven gaat. Om zijnentwil heb ik dit alles prijsgegeven en houd het voor vuilnis, opdat ik Christus moge winnen, 9 en in Hem moge blijken niet een eigen gerechtigheid, uit de wet, te bezitten, maar de gerechtigheid door het geloof in Christus, welke uit God is op de grond van het geloof. 10 (Dit alles) om Hem te kennen en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap aan zijn lijden, of ik, aan zijn dood gelijkvormig wordende, 11 zou mogen komen tot de opstanding uit de doden. 12 Niet, dat ik het reeds zou verkregen hebben of reeds volmaakt zou zijn, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, omdat ík ook door Christus Jezus gegrepen ben. 13 Broeders, ik voor mij acht niet, dat ik het reeds gegrepen heb, 14 maar één ding (doe ik): vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus. 15 Laten wij dan allen, die volmaakt zijn, aldus gezind zijn. En indien gij op enig punt anders gezind zijt, God zal u ook dat openbaren; 16 maar hetgeen wij bereikt hebben, in dat spoor dan ook verder!
ZingenPsalm 26:1,21 O HEER, doe Gij mij recht;
Ik wandel als Uw knecht,
En vind mijn lust in Uw gebod.
Ik blijf op U betrouwen;
Op U, mijn rotssteen, bouwen:
Ik zal niet wank'len, grote God.

2 Beproef vrij, van omhoog,
Mijn hart, dat voor Uw oog,
Alwetende, steeds open lag.
Doorzoek mij; toets mijn gangen;
Doorgrond al mijn verlangen;
En stel mijn oogmerk in den dag.

Psalm 26:5,65 Mijn hart verfoeit en haat
De werkers van het kwaad,
Bij wie ik mijnen voet niet zet.
Ik zit bij geen godd'lozen;
'k Ontwijk de plaats der bozen,
Zo word ik niet door hen besmet.

6 Ik was, aan U verpand,
In onschuld mijne hand.
Mijn hart springt in mij op, o HEER,
Wanneer ik, met Uw scharen,
Verschijn voor Uw altaren,
En U met offergaven eer.

Psalm 118:9-119 De HEER wou mij wel hard kastijden,
Maar stortte mij niet in den dood;
Verzachtte vaderlijk mijn lijden,
En redde mij uit allen nood.
Ontsluit, ontsluit voor mijne schreden,
De poorten der gerechtigheid;
Door deze zal ik binnen treden,
En loven 's HEEREN majesteit.

10 Dit is, dit is de poort des HEEREN;
Daar zal 't rechtvaardig volk door treên,
Om hunnen God ootmoedig t' eren,
Voor 't smaken Zijner zaligheên.
Ik zal Uw naam en goedheid prijzen;
Gij hebt gehoord; Gij zijt mijn geest,
Door Uw ontelb're gunstbewijzen,
Tot hulp, en heil, en vreugd geweest.

11 De steen, dien door de tempelbouwers
Veracht'lijk was een plaats ontzegd,
Is, tot verbazing der beschouwers,
Van God ten hoofd des hoeks gelegd.
Dit werk is door Gods alvermogen,
Door 's HEEREN hand alleen geschied;
Het is een wonder in onz' ogen;
Wij zien het, maar doorgronden 't niet.

Psalm 36:33 Bij U, HEER, is de levensbron;
Uw licht doet, klaarder dan de zon,
Ons 't heuglijk licht aanschouwen.
Wees, die U kennen, mild en goed,
En toon d' oprechten van gemoed
Uw recht, waar z' op vertrouwen.
Dat mij nooit trotse voet vertrapp',
Noch boze hand in ballingschap
Ellendig om doe zwerven.
Daar zijn de werkers van het kwaad
Gevallen in een jammerstaat,
Waarin zij hulp'loos sterven.

Psalm 69:4,144 Mijn broed'ren ben ik vreemd, door elk onteerd,
En onbekend den zonen mijner moeder;
'k Vind onder hen noch schutsheer, noch behoeder;
Want d' ijver van Uw huis heeft mij verteerd.
Ik draag den schimp, den smaad en overlast
Dergenen, die, alziende God, U smaden;
Ik heb geweend, mijn ziel heeft steeds gevast,
Maar 'k word te meer met smaadheid overladen.

14 Gij, hemel, aard' en zee, vermeldt Gods lof;
Laat al wat leeft Zijn trouw en goedheid prijzen;
Want God zal aan Zijn Sion hulp bewijzen,
En Juda's steen herbouwen uit het stof.
Daar zal Zijn volk weer wonen naar Zijn raad,
God eeuwig hun Zijn volle gunst betonen;
Daar zullen zij, Gods knechten met hun zaad,
Zij, die Zijn naam beminnen, erf'lijk wonen.

@Lucas 131 Terzelfder tijd kwamen enigen tot Hem met het bericht over de Galileeërs, wier bloed Pilatus met hun offers vermengd had. 2 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Meent gij, dat deze Galileeërs groter zondaars waren dan alle andere Galileeërs, omdat zij dit lot hebben ondergaan? 3 Neen, zeg Ik u, maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo omkomen. 4 Of meent gij, dat die achttien, op wie de toren bij Siloam viel en die erdoor gedood werden, schuldiger waren dan alle andere mensen, die in Jeruzalem wonen? 5 Neen, zeg Ik u, maar als gij u niet bekeert, zult gij allen evenzo omkomen. 6 En Hij sprak deze gelijkenis: Iemand bezat een vijgeboom, die in zijn wijngaard was geplant, en hij kwam om vrucht daaraan te zoeken en vond er geen. 7 En hij zeide tot de wijngaardenier: Zie, het is nu al drie jaar, dat ik vrucht aan deze vijgeboom kom zoeken en ik vind ze niet. Hak hem om! Waarom zou hij de grond nutteloos beslaan? 8 Hij antwoordde en zeide tot hem: Heer, laat hem nog dit jaar staan, ik zal er eerst nog eens omheen graven en er mest bij brengen, 9 en indien hij in het komende jaar vrucht draagt, (dan is het goed,) maar anders, dan moet gij hem omhakken. 10 Hij was bezig te leren in een der synagogen op sabbat. 11 En zie, er was een vrouw, die reeds achttien jaren een geest van zwakheid had en verkromd was en zich in het geheel niet kon oprichten. 12 Toen Jezus haar zag, sprak Hij haar toe en zeide tot haar: Vrouw, gij zijt verlost van uw zwakheid; 13 en Hij legde haar de handen op, en terstond richtte zij zich op en zij verheerlijkte God. 14 Maar de overste der synagoge, het kwalijk nemende, dat Jezus op de sabbat genas, antwoordde en zeide tot de schare: Zes dagen zijn er, waarop gewerkt moet worden, komt dàn om u te laten genezen en niet op de sabbatdag. 15 Maar de Here antwoordde hem en zeide: Huichelaars, maakt ieder van u niet op de sabbat zijn os of zijn ezel van de kribbe los en leidt hem weg om hem te laten drinken? 16 Moest deze vrouw, die een dochter van Abraham is, welke de satan, zie, achttien jaar gebonden had, niet losgemaakt worden van deze band op de sabbatdag? 17 En toen Hij dit zeide, schaamden zich al zijn tegenstanders, en de gehele schare verheugde zich over al de heerlijke dingen, die door Hem geschiedden. 18 Hij zeide dan: Waaraan is het Koninkrijk Gods gelijk en waarmede zal Ik het vergelijken? 19 Het is gelijk aan een mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn tuin zaaide, en het groeide en werd een boom, en de vogelen des hemels nestelden in zijn takken. 20 En wederom sprak Hij: Waarmede zal Ik het Koninkrijk Gods vergelijken? 21 Het is gelijk aan een zuurdesem, welke een vrouw nam en in drie maten meel deed, totdat het geheel doorzuurd was. 22 En Hij trok verder langs steden en dorpen, predikende en reizende naar Jeruzalem. 23 En iemand zeide tot Hem: Here, zijn het weinigen, die behouden worden? 24 Hij zeide tot hen: Strijdt om in te gaan door de enge poort, want velen, zeg Ik u, zullen trachten in te gaan, doch het niet kunnen. 25 Van het ogenblik af, dat de heer des huizes is opgestaan en de deur gesloten heeft, zult gij beginnen buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Here, doe ons open, en Hij zal antwoorden en tot u zeggen: Ik weet niet, vanwaar gij zijt. 26 Dan zult gij beginnen te zeggen: Wij hebben voor uw ogen gegeten en gedronken en in onze straten hebt Gij geleerd. 27 En Hij zal tot u spreken, zeggende: Ik weet niet, vanwaar gij zijt; gaat weg van Mij, alle gij werkers der ongerechtigheid. 28 Daar zal het geween zijn en het tandengeknars, wanneer gij Abraham en Isaak en Jakob zult zien en al de profeten in het Koninkrijk Gods, maar uzelf buitengeworpen. 29 En zij zullen komen van oost en west en van noord en zuid en zullen aanliggen in het Koninkrijk Gods. 30 En zie, er zijn laatsten, die de eersten zullen zijn en er zijn eersten, die de laatsten zullen zijn. 31 Terzelfder tijd kwamen enige Farizeeën en zeiden tot Hem: Ga heen en vertrek vanhier, want Herodes wil U doden. 32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen en zegt die vos: Zie, Ik drijf boze geesten uit en volbreng genezingen, heden en morgen, en op de derde dag ben Ik gereed. 33 Doch Ik moet heden en morgen en de volgende dag reizen, want het gaat niet aan, dat een profeet buiten Jeruzalem omkomt. 34 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels, en gij hebt niet gewild. 35 Zie, uw huis wordt aan u overgelaten. Maar Ik zeg u, gij zult Mij niet meer zien tot het ogenblik komt, dat gij zegt: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren! Broeders en zuster, gemeente van onze Heere Jezus Christus.

Wij prediken u in deze dienst:

Christus’ oproep aan zijn volgelingen met het oog op hun ingang in zijn nabij koninkrijk.

Daarbij letten we op:

  1. de ernst van die oproep (vers 24b).

1. Het beginvers van de tekst tekent ons de Heiland, die steeds maar voorttrekt van stad naar stad en van dorp naar dorp. En overal waar Hij komt, daar predikt Hij, daar léért Hij, zoals er letterlijk staat. Rusteloos is de Heiland dus bezig te leren en dat maar niet aan slechts weinigen maar aan zovelen als mogelijk is. Vele steden en dorpen doet Hij aan. En het is duidelijk wat de Heiland met dit leren beoogt: Hij wil velen maken tot zijn volgelingen; Hij wil heel zijn volk achter zich aantrekken. Daarvoor strijdt Christus tot het uiterste. En waarom wil Hij dat? Wel, om hen allen te doen delen in de heerlijkheid van zijn koninkrijk. Naar die heerlijkheid is Christus nl. op weg. En Hij wil niet alléén in die heerlijkheid delen, maar Hij wil daarin delen met zijn volk. Hij wil vele zonen van Abraham, die toch zijn broeders zijn, in zijn glorie doen delen. Het is de glorie, die nu heel dichtbij was. Want het tijdstip van Christus' opneming, van zijn terugkeer naar de Vader, stond voor de deur. Zo heeft Lucas ons dat in hoofdstuk 9:5151 En het geschiedde, toen de dagen van zijn opneming in vervulling gingen, dat Hij zijn aangezicht richtte om naar Jeruzalem te reizen. al bericht. We lezen daar nl. "En het geschiedde, toen de dagen van zijn opneming in vervulling gingen, dat Hij zijn aangezicht richtte om naar Jeruzalem te reizen". Dus, inderdaad, de dagen van Christus' opneming, van de heerlijkheid van Gods koninkrijk, waren nabij. Vandaar Christus' voortdurende prediking om velen achter Zich aan te trekken om hen met Hem in zijn heerlijkheid te doen delen. Vandaar ook dat Christus al predikende richting Jeruzalem gaat. Daar in Jeruzalem moet Hij zijn. Daar moet Hij zijn om er te lijden en te sterven, om er zijn leven af te leggen tot in de dood, om zó voor zijn volk het leven te verwerven, de ingang in het koninkrijk van de Vader. Christus is dus op weg naar zijn heerlijkheid, maar om ook zijn volk in die heerlijkheid te kunnen laten delen, loopt zijn weg naar de heerlijkheid via Jeruzalem, de plaats waar Hij veel moet lijden. Door lijden heen gaat Christus tot heerlijkheid; het is het lijden ter wille van zijn volk. Daarom is Christus niet alleen druk doende om velen te leren om hen achter zich aan te trekken, maar gaat Hij al lerende ook richting Jeruzalem. En zie, terwijl Christus zo bezig is, strijdend om het behoud van heel zijn volk, is daar iemand die Hem de vraag stelt: "Heere, zijn het weinigen, die behouden worden?" "Heere, is het een klein aantal, dat gered wordt, dat uw koninkrijk binnengaat?" We behoeven er niet lang naar te raden, waarom de man deze vraag stelt. Hij zag het voor zijn ogen, dat er maar weinigen achter Jezus van Nazareth aangingen. De massa van het volk liet verstek gaan en prakkiseerde er niet over deze Jezus te volgen op zijn weg naar Jeruzalem. Ze geloofden heel gewoon niet in deze Jezus als de Messias, en als Hij al de Messias was, zoals sommigen beweerden, nu dan zou dat vanzelf wel blijken en dan konden ze natuurlijk alsnog achter Hem aangaan. Het waren relatief gezien maar weinigen, die daar anders over dachten en die Jezus wel vol hoop en verwachting volgden; die Jezus beleden als Heere en als Messias en die door zijn optreden de komst van Gods koninkrijk verwachtten. En kijk, dat zag deze man wel. Zelf was hij één van degenen, die achter Jezus aangingen, maar hij was één van de weinigen. Ze waren maar met een klein koppeltje. En daarom zouden het ook wel weinigen zijn, die behouden zouden worden. Dat kon toch moeilijk anders, nu zo weinigen Jezus volgden. En dat is dan ook de vraag van deze man aan Jezus: "Heere, zijn het weinigen, die behouden worden?" Hoe moeten we nu deze vraag taxeren? Wel, geliefden, het is een vraag, waardoor deze man er enerzijds blijk van geeft, dat hij veel te gering denkt van de Heere, de God van Israël en van Jezus, de Messias van Israël. Als zou deze Messias slechts enkelen kunnen redden, nu de massa van het Joodse volk eenvoudig weigert Hem te volgen. Maar zo liggen de zaken hier niet. Deze Messias is niet van het volk der Joden afhankelijk om nochtans velen te kunnen behouden. Hij blijft niet met een slechts half- of nog minder gevuld koninkrijk zitten, omdat het velen van de Joden niet belieft Hem te erkennen. Deze Messias, die Heere is, is bij machte om zelfs uit stenen kinderen voor Abraham te verwekken. En daarom: zijn koninkrijk wórdt vol. Dat kan niet missen. Deze Jezus, de Messias, gaat zijn bloed storten tot rechtvaardiging van vélen. Zo is het in de Schriften voorzegd. Zo zal het in vervulling gaan ook. Daarvoor is deze Messias de Heere, de almachtige God van het verbond, die God, die de dingen die niet zijn roept alsof zij waren. Deed Hij al niet uit die ene, Abraham, die nog wel een verstorvene was, een ontelbaar volk geboren worden? En daarom is de vraag van deze man toch eigenlijk een dwaze vraag; een vraag, waardoor de man er blijk van geeft dat hij de Heere niet écht kent, de God van Abraham, Isaäk en Jakob, noch Diens zegevierende, Messias, noch ook Diens zegevierende Wóórd; dát Woord, waarin toch zo duidelijk en op zoveel plaatsen staat geschreven, dat Hij, de Messias, de naam van de Heere zal prijzen te midden van een gróte gemeente. Hoe kan deze man dan, terwijl hij die Messias aanspreekt en Hem Héére noemt, vragen of het weinigen zijn, die behouden worden? Ja, en tegelijkertijd geeft deze man er blijk van dat hij veel te gróót denkt van zichzelf en zijn medevolgelingen. Ze waren maar met weinigen, maar zij gingen toch achter Jezus aan. Nu, dan zouden zij wel behouden worden en met Jezus binnengaan in zijn koninkrijk. Dat kon toch eigenlijk niet missen. Jazeker, maar zo eenvoudig liggen de zaken hier niet! Want achter Jezus de Messias aangaan, betekent inderdaad de weg van het behoud gaan. En dat is niet een twijfelachtige, onzekere weg maar een vaste en betrouwbare weg, die niet bedriegt. Alleen, daarbij komt het er wel op aan om deze Messias maar niet voor slechts één of twee dagen te volgen, maar om Hem voortdurend te volgen, om Hem te blijven volgen tot het einde toe. Een goed begin is het halve werk, maar als dat goede begin geen goed vervolg krijgt, dan is het nog tevergeefs en is het einde des te teleurstellender. En juist dat goede vervolg, die volharding tot het einde toe, is uitermate zwaar en moeilijk. Daarvoor zijn voortdurende strijd en worsteling eenvoudig onmisbaar. En kijk, dat is het dan ook wat Christus zegt als reactie op de vraag van deze man; van deze man, die in zijn vraagstelling blijk geeft van een stuk oppervlakkigheid, van een denken dat je zomaar achter de Messias blijft aangaan en dat je zomaar zijn koninkrijk binnenloopt. Ja, deze man blijkt niet te beseffen, wát het in feite wil zeggen om door de van God gezonden Messias behóuden te worden, geréd te worden, om zijn koninkrijk bínnen te gaan. En dat maakt Christus deze man nu duidelijk en niet alleen hem maar ook al zijn volgelingen daar. Want, zo horen we Jezus tot hen zeggen: "Strijdt om in te gaan door de enge poort, want velen, zeg Ik u, zullen trachten in te gaan en zij zullen niet kúnnen". "Strijdt". We mogen ook wel vertalen: blijft strijden, houdt aan in het strijden, strijdt voortdurend. Christus roept zijn volgelingen hier op tot een permanente, steeds voortgaande strijd, tot een permanente zware worsteling» Het griekse woord, dat hier wordt gebruikt voor strijden, is een term die ook in de sportwereld van die dagen voorkomt en wel als aanduiding van het worstelen, het strijden in de renbaan. En dat is een worstelen, zoals u begrijpt, waarbij de kampvechter alles op alles zet, Waarbij hij zich tot het uiterste inspant. Want de man heeft één ding, dat hem beheerst en in de spanning houdt: hij zal en moet de overwinningskrans in de wacht slepen; die wil hij voor geen geld ter wereld missen. Ter wille daarvan worstelt hij tot het uiterste en is geen moeite noch inspanning hem te veel. Ter wille daarvan ook ontdoet hij zich van alles en laat hij na alles wat hem hoe dan ook zou kunnen belemmeren in het zegevierend volbrengen van de wedloop. Waarbij hij tevens bedenkt dat dit laatste niet alleen een kwestie is van kracht, van het gebruiken van je spieren, maar vooral ook van wijsheid en overleg, van het gebruiken van je verstand. Wie direct al aan het begin razendsnel wegvliegt, die is onverstandig. Hij overschat zichzelf en onderschat de weg, die hij moet lopen. Hij is misschien wel even koploper, maar dat kan nooit lang duren. De man houdt niet vol en hoewel hij aanvankelijk de eerste was, wordt hij uiteindelijk de laatste. Hij is veel te enthousiast van start gegaan, waardoor hij wel uitgeput moet raken. En juist die uitputting is funest. Die wordt al spoedig opgemerkt door de achteropkomer en die grijpt nú zijn kans; die zet nu alles op alles; hij verzamelt al zijn krachten om alsnog eerste te worden. En zie, hij wórdt het. Die eerste dacht dat hij zomaar bij de eindstreep zou zijn. Maar dat viel tegen: de weg was zwaar en lang. En daarom is hier niet alleen kracht, maar vooral ook wijsheid en overleg noodzakelijk. Want het komt aan op vól- houden, op blijven strijden tot het einde toe. Want niet wie aanvankelijk, maar wie tenslotte koploper is, voor hem is de krans der overwinning. Om die krans in de wacht te slepen is het voornaamste dus: vólhouden. Welnu, het is die permanente, volhoudende strijd, waartoe Christus zijn volgelingen hier oproept. " strijdt, strijdt hard, strijdt voortdurend.'.' En waarop moet die strijd gericht zijn? Om behouden te worden? Jazeker; alleen zo zégt Christus dat hier niet. Hij zegt: Strijdt om in te gaan door de enge poort. Daarmee leert Christus wat het betekent om behouden te worden, om in te gaan in het koninkrijk van God. Daartoe moet je ingaan door de enge poort. En dat beeld laat ons weten, dat je het rijk van God niet zomaar binnenloopt. Verre van dat. De poort er naar toe is geen wijde, brede poort, geen poort, waar je oog welhaast op moet vallen en die je eigenlijk niet kúnt missen. O zeker, zo'n poort is er wel, zo'n machtige, brede, o zo aantrekkende poort, die je haast niet kúnt ontlopen, waar je zomaar doorgaat. Vélen zijn er dan ook, die daardoor binnengaan. Maar het is een vreselijke poort voor wie er doorgaat: ze voert naar het eeuwig verderf. " Éng echter is de poort, smál de weg, die ten leven leidt, en weinigen zijn er die hem vinden." En toch moet deze poort gevonden worden, zal men het rijk van God binnengaan. Geen sterveling die tot God komt, tenzij dan door déze poort, door deze énge poort! En wat is dat dan precies, die enge poort? Wel gemeente, die poort, dat is de Christus, de Messias. Het is de Christus der Schriften; de Christus, van Wie geschreven staat in Mozes en de Profeten, van Wie daar geschreven staat dat Hij zwaar moet strijden en veel moet lijden, dat Hij verworpen moet worden en tenslotte zelfs sterven om de overtredingen van zijn volk, én dat Hij daarna moet opstaan tot rechtvaardiging van zijn volk. Ja, de Christus, die Israëls God zou geven, is de Christus die door de dood heen zou komen tot het leven, die door lijden heen zou komen tot heerlijkheid. Zo juist zou Hij waarlijk Rédder zijn van zijn volk, Redder ván de dood tót het leven, Redder ván de zonden tót gerechtigheid. Zo'n Messias is nu Góds wijsheid en Góds kracht tot verlossing van Israël! En hier was Hij nu, die wijze en sterke Messias, Jezus van Nazareth. Hier gaat Hij al strijdend en lijdend zijn weg naar Jeruzalem om daar in Jeruzalem zijn strijdens- en lijdensgang te voltooien in zijn dood op Golgotha om zo door de dood heen te komen tot het leven en zich aldus te betonen de ware Christus, de Christus der Schriften. Het is de Christus, die daar reeds voor velen een aanstoot en ergernis blijkt te zijn: Hij werd door slechts weinigen gevolgd. En die weinigen, kénden ze Hem nu ook, kénden ze Hem als de Christus, die ginds in Jeruzalem allereerst een zeer zwaar kruis moest dragen om zo tot zijn heerlijkheid in te gaan, en om wiens wil ook zij daarom het kruis moesten dragen om zo ook in zijn heerlijkheid te kunnen delen? Nee, zo bleken zelfs deze weinigen Hem niet te kennen. Maar zo kónden ze Hem toch wel kennen. Want zo wordt echt in de Schriften van Hem gesproken. Zo is Hij al beloofd in Genesis 3:1515 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen., in het evangelie van de moederbelofte. Zo is Hij al voorafgebeeld de binding en ontbinding van Isaak volgens Genesis 221 Hierna gebeurde het, dat God Abraham op de proef stelde. Hij zeide tot hem: Abraham, en deze zeide: Hier ben ik. 2 En Hij zeide: Neem toch uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Isaak, en ga naar het land Moria, en offer hem daar tot een brandoffer op een der bergen, die Ik u noemen zal. 3 Toen stond Abraham des morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn knechten met zich, benevens zijn zoon Isaak; hij kloofde hout voor het brandoffer, begaf zich op weg en ging naar de plaats, die God hem genoemd had. 4 Toen Abraham op de derde dag zijn ogen opsloeg, zag hij die plaats in de verte. 5 En Abraham zeide tot zijn knechten: Blijft gij hier met de ezel, terwijl ik en de jongen daarginds heengaan; wanneer we hebben aangebeden, zullen wij tot u terugkeren. 6 Toen nam Abraham het hout voor het brandoffer, legde het op zijn zoon Isaak, en nam vuur en een mes met zich mede. Zo gingen die beiden tezamen. 7 Toen sprak Isaak tot zijn vader Abraham en zeide: Mijn vader, en deze zeide: Hier ben ik, mijn zoon. En hij zeide: Hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer? 8 En Abraham zeide: God zal Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden tezamen. 9 Toen zij aan de plaats die God hem genoemd had, gekomen waren, bouwde Abraham daar een altaar, schikte het hout, bond zijn zoon Isaak en legde hem op het altaar boven op het hout. 10 Daarop strekte Abraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten. 11 Maar de Engel des Heren riep tot hem van de hemel en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Hier ben ik. 12 En Hij zeide: Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt, en uw zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden. 13 Toen sloeg Abraham zijn ogen op en daar zag hij een ram achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas. En Abraham ging en nam de ram en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn zoon. 14 En Abraham noemde die plaats: De Here zal erin voorzien; waarom nog heden gezegd wordt: Op de berg des Heren zal erin voorzien worden. 15 Toen riep de Engel des Heren ten tweeden male van de hemel tot Abraham en zeide: 16 Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des Heren: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt, 17 zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen. 18 En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn stem gehoord hebt. 19 Toen keerde Abraham terug tot zijn knechten, en zij gingen tezamen op weg naar Berseba, en Abraham woonde te Berseba. 20 Hierna werd aan Abraham bericht: Zie, ook Milka heeft Nachor, uw broeder, zonen gebaard: 21 zijn eerstgeborene Us, diens broeder Buz, en Kemuël, de vader van Aram, 22 en Kesed, Chazo, Pildas, Jidlaf en Betuël. 23 En Betuël verwekte Rebekka. Deze acht heeft Milka aan Nachor, de broeder van Abraham, gebaard. 24 En ook zijn bijvrouw, wier naam was Reüma, baarde (zonen), Tebach, Gacham, Tachas en Maäka.. Zo is Hij al afgeschaduwd in de lijdensgang van David, alvorens deze kwam op de troon in Jeruzalem. Zo is van Hem al geschreven in Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft., in het evangelie van de lijdende en triomferende Knecht des Heeren. Ja, waar in de Schriften wordt eigenlijk zo niet van Hem gesproken? Waar in de heilsgeschiedenis had Hij dat beeld al niet voorafgeschaduwd. Want het was Gods wijsheid, dat Hij in een eeuwenlange openbarings- en heilsgeschiedenis het beeld van de Messias reeds had getoond om zijn volk op deze Messias voor te bereiden, opdat zij Hem, wanneer Hij daar zou zijn, opdat ze Hem dan zouden kénnen; zouden kennen als de Christus, die veel moet lijden alvorens tot zijn heerlijkheid in te gaan. En zó moeten zijn volgelingen Hem dan ook kennen. Zo zullen ze Hem moeten kennen om Hem te kunnen blijven volgen, waar Hij ook heengaat. Zelfs als Hij straks gaat door die enge poort van zijn dood op Golgotha. Als ze Hem zo niét kennen, zullen ze zich alsnog aan Hem stoten in de ure van die zeer zware beproeving, wanneer zij achter Hem aan door die enge poort moeten, willen ze Hem tenminste als hun Messias behouden tot het einde toe. Die Messias zó behouden en dus ingaan door de enge poort, dat kunnen dan ook alleen maar zij, die voortdurend strijden, die zich voortdurend oefenen in de geheimenissen van het evangelie. En daarom: " strijdt voortdurend om in te gaan door de enge poort." Het is de aan29. houdende strijd, wij verstaan het nu, om recht te kénnen de God der Schriften, de Messias der Schriften, om récht te kennen het evangelie van de Schriften, dat dwaze evangelie des kruises. Om je in dat evangelie steeds weer te oefenen, om het te overwegen en er vertrouwd mee te zijn, om daar je hart op te zetten en daarvoor je krachten in te zetten. Het is de strijd van het geloof, van de voortdurende geloofsoefening, de strijd, zoals ook Abraham die kende en daarom doorstond hij de proef, toen hij moest door die zeer enge poort van de offerande van zijn enige zoon. Van die zoon, van wie God gezegd had: "door Isaäk zal men van nageslacht van u spreken." Maar Abraham, hij ging en hij bracht zijn zoon ten offer. Door het gelóóf. Door dat geloof, door die voortdurende geloofsoefening, kon Abraham op dat moment overwegen en overwoog hij ook echt, dat God bij machte was om zijn zoon Isaak, als het moest, zelfs uit de doden op te wekken. ( Hebreeën 111 Het geloof nu is de zekerheid der dingen, die men hoopt, en het bewijs der dingen, die men niet ziet. 2 Want door dit (geloof) is aan de ouden een getuigenis gegeven. 3 Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods tot stand gebracht is, zodat het zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare. 4 Door het geloof heeft Abel Gode een beter offer gebracht dan Kaïn; hierdoor werd van hem getuigd, dat hij rechtvaardig was, daar God getuigenis gaf aan zijn gaven, en hierdoor spreekt hij nog, nadat hij gestorven is. 5 Door het geloof is Henoch weggenomen zodat hij de dood niet zag, en hij werd niet meer gevonden, want God had hem weggenomen. Want vóórdat hij werd weggenomen, is van hem getuigd, dat hij Gode welgevallig was geweest; 6 maar zonder geloof is het onmogelijk (Hem) welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken. 7 Door het geloof heeft Noach, nadat hij een godsspraak ontvangen had over iets, dat nog niet gezien werd, eerbiedig de ark toebereid tot redding van zijn huisgezin; en door dat (geloof) heeft hij de wereld veroordeeld en is hij een erfgenaam geworden der gerechtigheid, die aan het geloof beantwoordt. 8 Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, in gehoorzaamheid getrokken naar een plaats, die hij ter erfenis zou ontvangen, en hij vertrok, zonder te weten waar hij komen zou. 9 Door het geloof heeft hij vertoefd in het land der belofte, als in een vreemd land, waar hij in tenten woonde met Isaak en Jakob, die medeërfgenamen waren van dezelfde belofte; 10 want hij verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is. 11 Door het geloof heeft ook Sara kracht ontvangen om moeder te worden, en dat ondanks haar hoge leeftijd, daar zij Hem, die het beloofd had, betrouwbaar achtte. 12 Daarom zijn er dan ook uit één man, en wel een verstorvene, voortgekomen als de sterren des hemels in menigte en gelijk het zand aan de oever der zee, dat ontelbaar is. 13 In (dat) geloof zijn deze allen gestorven, zonder de beloften verkregen te hebben; slechts uit de verte hebben zij die gezien en begroet, en zij hebben beleden, dat zij vreemdelingen en bijwoners waren op aarde. 14 Want wie zulke dingen zeggen, geven te kennen, dat zij een vaderland zoeken. 15 En als zij gedachtig geweest waren aan het vaderland, dat zij verlaten hadden, zouden zij gelegenheid gehad hebben terug te keren; 16 maar nu verlangen zij naar een beter, dat is een hemels, vaderland. Daarom schaamt God Zich voor hen niet hun God te heten, want Hij had hun een stad bereid. 17 Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht werd, Isaak ten offer gebracht, en hij, die de beloften aanvaard had, wilde zijn enige zoon offeren, 18 hij, tot wie gezegd was: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. Hij heeft overwogen, dat God bij machte was hem zelfs uit de doden op te wekken, 19 en daaruit heeft hij hem ook bij wijze van spreken teruggekregen. 20 Door het geloof heeft Isaak aan Jakob en Esau zijn zegen gegeven, ook voor de toekomst. 21 Door het geloof heeft Jakob bij zijn sterven ieder der zonen van Jozef gezegend en hij heeft aangebeden, (leunende) op het uiteinde van zijn staf. 22 Door het geloof heeft Jozef aan het einde van zijn leven gewaagd van de uittocht der kinderen Israëls en voorschriften gegeven over zijn gebeente. 23 Door het geloof is Mozes na zijn geboorte drie maanden door zijn ouders verborgen gehouden, omdat zij zagen, dat hij een schoon kind was, en zij hebben het bevel des konings niet gevreesd. 24 Door het geloof heeft Mozes, volwassen geworden, geweigerd door te gaan voor een zoon van Farao's dochter, 25 maar hij heeft liever met het volk Gods kwaad verdragen, dan tijdelijk van de zonde te genieten; 26 en hij heeft de smaad van Christus groter rijkdom geacht dan de schatten van Egypte, want hij hield de blik gericht op de vergelding. 27 Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, zonder de toorn des konings te duchten. Want hij bleef standvastig, als ziende de Onzienlijke. 28 Door het geloof heeft hij het Pascha gehouden en het bloed doen aanbrengen, opdat de verderver hun eerstgeborenen niet zou aanraken. 29 Door het geloof zijn zij door de Rode Zee gegaan als over droog land, terwijl de Egyptenaars, toen zij het ook beproefden, verzwolgen werden. 30 Door het geloof zijn de muren van Jericho neergestort, nadat (het volk) er zeven dagen lang omheen getrokken was. 31 Door het geloof is Rachab, de hoer, niet met de ongehoorzamen omgekomen, daar zij de verspieders met vrede had opgenomen. 32 En wat moet ik nog verder aanvoeren? Immers, de tijd zou mij ontbreken, als ik ging verhalen van Gideon, Barak, Simson, Jefta, David en Samuël en de profeten, 33 die door het geloof koninkrijken onderworpen, gerechtigheid geoefend, de vervulling der belofte verkregen hebben, muilen van leeuwen dichtgesnoerd, 34 de kracht van het vuur gedoofd hebben. Zij zijn aan scherpe zwaarden ontkomen, in zwakheid hebben zij kracht ontvangen, zij zijn in de oorlog sterk geworden en hebben vijandige legers doen afdeinzen. 35 Vrouwen hebben haar doden uit de opstanding terugontvangen, anderen hebben zich laten folteren en van geen bevrijding willen weten, opdat zij aan een betere opstanding deel mochten hebben. 36 Anderen weder hebben hoon en geselslagen verduurd, daarenboven nog boeien en gevangenschap. 37 Zij zijn gestenigd, op zware proef gesteld, doormidden gezaagd, met het zwaard vermoord; zij hebben rondgezworven in schapevachten en geitevellen, onder ontbering, verdrukking en mishandeling 38 - de wereld was hunner niet waardig - zij hebben rondgedoold door woestijnen, en gebergten, in spelonken en de holen der aarde. 39 Ook deze allen, hoewel door het geloof een getuigenis aan hen gegeven is, hebben het beloofde niet verkregen, 40 daar God iets beters met ons voor had, zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid konden komen. ) En daaruit heeft hij hem ook dan ook bij wijze van voorafbeelding teruggekregen . Als voorafbeelding nl. van de Messias, van Hem, die meer is dan Abraham, en Isaak, en meer dan David en dan al de profeten; die meer dan deze allen moet doorstaan. Want Hij is gekomen om het lijden van deze allen te vervullen: Hij moet door DE ENGE POORT; de poort naar het dodenrijk om voor zijn volk te zijn de poort naar het leven. En daarom worstelt Hij hier op die enge poort aan, ginds in Jeruzalem. Hij doet dat uit liefde tot zijn volk en in vast vertrouwen op zijn God, overwegende dat die God bij machte is Hem uit de doden op te wekken. En die God zál Hem uit de doden opwekken om Hem zo aan zijn volk te schenken als de poort naar het leven. Het is een énge poort, waaraan de massa voorbijziet, waarvan velen niets verwachten, maar die nu juist is de poort naar het eeuwig behoud. Want zij is de poort des Heeren. En het zijn de rechtvaardigen, die daardoor binnengaan. Dat wil zeggen zij, die hun eigen zonde en verdwaasheid kennen die weten dat zij met al hun eigen wijsheid voor God geen gerechtigheid bewerken, doch dat alleen de Christus hun gerechtigheid is voor God en die daarom voortdurend tot het uiterste strijden om deze Christus te kennen uit het heilig evangelie. Die die zware srijd volbrengen in de wetenschap dat zij zonder die strijd en oefening onmogelijk volharden tot het einde toe, omdat de Christus hen dan vroeg of laat wel moet worden tot een steen des aanstoots en een rots der ergernis, waarover zij struikelen. Zoals velen daarover zullen struikelen.

2. Ja, vélen die door deze enge poort niet ingaan en die daarom niet behouden worden, hoezeer zij ook hun best doen om behouden te worden. En dit laatste is dan ook de geweldige ernst in Christus’ oproep hier. "Want velen, Ik zég het u - bedenkt dat dus goed, weest erdoor gewaarschuwd; laat u dus ook niet misleiden door het grote aantal en stoot u er niet aan wanneer slechts enkelen Mij volgen - want velen, Ik zeg het u, zullen trachten in te gaan en zij zullen niet kunnen! Velen dus, zo waarschuwt Christus, die zullen trachten in te gaan, die alles op alles zetten om behouden te worden, om in te gaan in het rijk van de Messias, en het zal hun onmogelijk zijn. Hoezeer zij zich ook voor God beijveren, zij zullen niet kunnen; niet omdat zij niet willen, want ze willen maar wat graag - ze zullen dan ook alles op alles zetten om in te gaan - en toch zullen ze niet kunnen. Niet kúnnen, omdat ze niet ingaan, zoals het alleen maar kan, nl. door de enge poort, door de gekruisigde Christus, die door God wordt opgewekt. Aan die Christus zien ze voorbij; die blijken ze niet te kennen; die blijkt een vreemde voor hen. En daarom kénnen ze niet ingaan, hoezeer ze 't ook zoeken. Deze velen, ze kénnen wel een Christus, maar ze blijken niet DE Christus te kennen, de Christus der Schriften. Ze blijken een eigenbedachte Christus te kennen; een Christus, die past bij hun eigen wijsheid en hun eigen redeneringen. Die eigen Christus zijn ze nagevolgd en daarop hebben ze vertrouwd tot het einde toe. Maar het blijkt een valse Christus te zijn, die hen aan de ware Christus deed voorbijzien en over Hem struikelen. Deze velen hébben wel gestreden, maar ze hebben niet de goéde strijd gestreden. Ze hebben een eigen strijd gestreden en een eigen gerechtigheid gezocht en niet het rijk van Gód en Diens gerechtigheid. En daarom kénnen ze in het rijk van God niet ingaan. Al hun ijver voor God blijkt een dwaas ijveren te zijn geweest, een ijveren zonder verstand. Het is niet de ijver voor Góds huis en voor Góds evangelie, die hen heeft verteerd maar de ijver voor eigen huis en eigen evangelie. En dat ís geen evangelie. Het brengt geen eeuwig behoud maar eeuwig verderf! Wat is het, gemeente, een diep-ernstig woord, dat Christus hier spreekt; diep- ernstig voor ons allemaal, zoals we hier in de kerk zitten als kinderen van het verbond. Want nee, Christus spreekt hier maar niet met het oog op heidenen, die van God en zijn gebod niet weten. Christus spreekt hier verbondsmatig; Hij spreekt hier met het oog op de kinderen van Abraham, de kinderen van het verbond; met het oog op de leden van de Kerk, aan wie zulk een grootse zaligheid in 't vooruitzicht was gesteld. Vélen van hen zouden nochtans tot die zaligheid niet kunnen ingaan en wel vanwege hun eigen ongeloof. Vanwege dat ongeloof zouden ze die rijke messiaanse erfenis, die hun was toegezegd, gaan verspelen en zouden ze voorgoed buiten komen te staan, gekapt van de kerkboom Israël, waarop ze door genade een plaats hadden ontvangen. Ze waren binnen het verbond als zaad van Abraham, Isaäk en Jakob en ze wilden ook de naam van Abrahams kinderen dragen, maar intussen kenden ze niet het geloof en de geloofswerken en de geloofsstrijd van vader Abraham en daarom zouden ze niet met Abraham kunnen ingaan in de al eeuwen beloofde en nu zo nabije messiaanse erfenis. Ja, een ernstig woord, dat hier tot ons komt. Christus zet hier het mes in het lichaam der kerk. En dat mes snijdt diep. Het raakt ons allen tot in het hárt en het wil daar wegsnijden alle eigenwillige, o zo goed bedoelde godsdienst, alle eigen wijsheid, alle zelfvoldaanheid en zelfverzekerdheid. En het wil ons aanzetten tot de goede strijd van het geloof, de strijd van de waarachtige bekering en van het als volk van God gaan op de weg van God. En dat is niet anders dan de strijd om Christus te kennen, DE Christus, en om in Hem te blijven, in zijn Woord, in zijn reine leer. Als dat niet de aanhoudende worsteling is in ons leven, dan kúnnen we niet behouden worden; dan stoten we ons vroeg of laat aan de Christus en dan zien we voorbij aan de enge poort, die Hij steeds weer opent tot de voortgang van zijn werk en de komst van zijn koninkrijk. Laten we ons, geliefden, in deze recht beproeven als gemeente van de Heere Jezus Christus. Waarop is ons hárt gericht en wat houdt ons leven - bij alle ontspanning die er mag zijn - uiteindelijk in de spanning? Is dat om de Christus te kennen en de kracht van zijn dood en opstanding? Is dat het, waarnaar wij jagen, opdat we kunnen volharden tot het einde toe en het Lam volgen waar Hij ook heengaat. Of denken we dat we er al zijn en rusten we zelfgenoegzaam en welverzekerd in onszelf. Een gevaar, dat altijd weer dreigt na elke reformatie. Maar het is een dodelijk gevaar, dat ons onherroepelijk de krans der overwinning doet missen. We kunnen niet rusten in wat we bereikt hebben, maar we moeten ons steeds weer toerusten om te bereiken wat ons in 't vooruitzicht is gesteld: de overwinning met het Lam in het koninkrijk van de Vader. Delen in de heerlijkheid van het Lam, dat kan - en wat is dat een machtig iets, want groots is de zaligheid die Christus verwierf - maar het betekent wel dat we allereerst moeten delen in het lijden en strijden van deze Christus. "Wij moéten, zegt Paulus, - het kán dus niet anders - wij moeten door veel verdrukkingen heen het koninkrijk Gods binnengaan." Het zijn de verdrukkingen om Christus' wil, om deze Christus te kunnen behouden tot het einde toe. Indien wij met Hem lijden en strijden, zullen we ook met Hem als koningen heersen. Ja, de overwinning ís ons toegezegd. Maar de overwinning behalen doet alleen hij, die de goede strijd heeft gestreden en de wedloop heeft voleindigd. Laten we daarom met volharding de wedloop lopen, die voor ons ligt. Laten we niet laks zijn en lui, niet gearriveerd en zelfvoldaan. Laten we ook niet afwijken noch ter rechter- noch ter linkerzijde. Laten we niet uit het gelid lopen en elkander niet ophouden, maar aanvuren en meetrekken. En laat al lijdend en strijdend uw oog gericht zijn op de Christus alleen, de Leidsman en Voleinder des geloofs, die om de vreugde welke voor Hem lag, het kruis op zich genomen heeft, de schande niet achtende, en die thans deelt in de heerlijkheid van de Vader. Ziende op deze Christus alleen, op zijn gebod alleen, zult u eenmaal zien zijn Wijsheid en zijn Kracht tot redding van vélen, van die ontelbare schare, die gekomen is uit de grote verdrukking. Het is de katholieke Kerk van alle eeuwen en alle plaatsen, die heeft gestreden om in te gaan door de enge poort. Jezus Christus is die poort, de deur der schapen. Hij is ook de Herder der schapen. En de schapen kennen zijn stem en zij volgen Hem en zij zullen ingaan en uitgaan en weide vinden.

Amen.


Paginahulpmiddelen