Het vrijmakende Woord van God (Lucas 3:1-3)

TekstLucas 3:1-3
1 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene, 2 onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam het woord Gods tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. 3 En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden.
LezenPsalm 1301 Een bedevaartslied. Uit de diepten roep ik tot U, o Here. 2 Here, hoor naar mijn stem; laten uw oren opmerkende zijn op mijn luide smekingen. 3 Als Gij, Here, de ongerechtigheden in gedachtenis houdt, Here, wie zal bestaan? 4 Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. 5 Ik verwacht de Here, mijn ziel verwacht en ik hoop op zijn woord; 6 mijn ziel wacht op de Here, meer dan wachters op de morgen, wachters op de morgen. 7 Israël hope op de Here, want bij de Here is goedertierenheid, bij Hem is veel verlossing; 8 Hij zelf zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden.
Lucas 3:1-91 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene, 2 onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam het woord Gods tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. 3 En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden, 4 gelijk geschreven staat in het boek der woorden van de profeet Jesaja: De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. 5 Alle kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal geslecht worden, en de krommingen zullen recht en de oneffen wegen vlak worden, 6 en alle vlees zal het heil Gods zien. 7 Hij sprak dan tot de scharen, die uitliepen om zich door hem te laten dopen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? 8 Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. 9 Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
ZingenPsalm 98:1,21 Zingt, zingt een nieuw gezang den HEERE,
Dien groten God, die wond'ren deed;
Zijn rechterhand, vol sterkt' en ere,
Zijn heilig' arm wrocht heil na leed.
Dat heil heeft God nu doen verkonden;
Nu heeft Hij Zijn gerechtigheid,
Zo vlekkeloos en ongeschonden,
Voor 't heidendom ten toon gespreid.

2 Hij heeft gedacht aan Zijn genade,
Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt;
Dit slaan al 's aardrijks einden gade,
Nu onze God Zijn heil ons schenkt.
Juich dan den HEER met blijde galmen,
Gij ganse wereld, juich van vreugd;
Zing vrolijk in verheven psalmen
Het heil, dat d' aard' in 't rond verheugt.

Psalm 98:44 Laat al de stromen vrolijk zingen,
De handen klappen naar omhoog;
't Gebergte vol van vreugde springen
En hupp'len voor des HEEREN oog:
Hij komt, Hij komt, om d' aard' te richten,
De wereld in gerechtigheid;
Al 't volk, daar 't wreed geweld moet zwichten,
Wordt in rechtmatigheid geleid.

Psalm 130:1-31 Uit diepten van ellenden
Roep ik, met mond en hart,
Tot U, die heil kunt zenden;
O HEER, aanschouw mijn smart;
Wil naar mijn smeekstem horen;
Merk op mijn jammerklacht;
Verleen mij gunstig' oren,
Daar 'k in mijn druk versmacht.

2 Zo Gij in 't recht wilt treden,
O HEER, en gadeslaan
Onz' ongerechtigheden,
Ach, wie zal dan bestaan?
Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij U geweest;
Dies wordt Gij, HEER, met beving,
Recht kinderlijk gevreesd.

3 Ik blijf den HEER verwachten;
Mijn ziel wacht ongestoord;
Ik hoop, in al mijn klachten,
Op Zijn onfeilbaar woord;
Mijn ziel, vol angst en zorgen,
Wacht sterker op den HEER,
Dan wachters op den morgen;
Den morgen, ach, wanneer?

Psalm 130:44 Hoopt op den HEER, gij vromen;
Is Israël in nood,
Er zal verlossing komen;
Zijn goedheid is zeer groot.
Hij maakt, op hun gebeden,
Gans Israël eens vrij
Van ongerechtigheden;
Zo doe Hij ook aan mij.

Psalm 126:1,21 Wanneer de HEER, uit 's vijands macht,
't Gevangen Sion wederbracht,
En dat verlost' uit nood en pijn,
Scheen 't ons een blijde droom te zijn.
Wij lachten, juichten; onze tongen
Verhieven 's HEEREN naam, en zongen.
Toen hieven zelfs de heid'nen aan:
"De HEER heeft hun wat groots gedaan."

2 God heeft bij ons wat groots verricht;
Hij zelf heeft onzen druk verlicht;
Hij heeft door wond'ren ons bevrijd;
Dies juichen wij, en zijn verblijd.
Breng, HEER, al Uw gevang'nen weder;
Zie verder op Uw erfvolk neder;
Verkwik het, als de watervloed,
Die 't zuiderland herleven doet.

@Lucas 31 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene, 2 onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam het woord Gods tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. 3 En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden, 4 gelijk geschreven staat in het boek der woorden van de profeet Jesaja: De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. 5 Alle kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal geslecht worden, en de krommingen zullen recht en de oneffen wegen vlak worden, 6 en alle vlees zal het heil Gods zien. 7 Hij sprak dan tot de scharen, die uitliepen om zich door hem te laten dopen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? 8 Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. 9 Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. 10 En de scharen vroegen hem, zeggende: Wat moeten wij dan doen? 11 Hij antwoordde en zeide: Wie een dubbel stel klederen heeft, dele mede aan wie er geen heeft, en wie spijzen heeft, doe evenzo. 12 Er kwamen ook tollenaars om zich te laten dopen en zij zeiden tot hem: Meester, wat moeten wij doen? 13 Hij zeide tot hen: Vordert niet meer dan u voorgeschreven is. 14 En ook die in krijgsdienst waren, vroegen hem, zeggende: En wat moeten wij doen? En hij zeide tot hen: Plundert niemand uit en perst niets af en weest tevreden met uw soldij. 15 Toen nu het volk in afwachting was en allen in hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien de Christus was, 16 antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u met water, doch Hij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken; die zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. 17 De wan is in zijn hand om zijn dorsvloer geheel te zuiveren en het graan in zijn schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur. 18 Met nog vele andere vermaningen bracht hij aan het volk het evangelie. 19 Toen echter de viervorst Herodes door hem bestraft werd om Herodias, de vrouw van zijn broeder, en om alle wandaden, die Herodes bedreven had, 20 heeft hij dit nog bij al het andere gevoegd, dat hij Johannes in de gevangenis sloot. 21 En het geschiedde, terwijl al het volk gedoopt werd, dat, toen ook Jezus gedoopt werd en in gebed was, de hemel zich opende, 22 en de heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Hem nederdaalde, en dat er een stem kwam uit de hemel: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde, in U heb Ik mijn welbehagen. 23 En Hij, Jezus, was, toen Hij optrad, ongeveer dertig jaar, een zoon, naar men meende, van Jozef, de zoon van Eli, 24 de zoon van Mattat, de zoon van Levi, de zoon van Melchi, de zoon van Jannai, de zoon van Jozef, 25 de zoon van Mattatias, de zoon van Amos, de zoon van Naüm, de zoon van Hesli, de zoon van Naggai, 26 de zoon van Maät, de zoon van Mattatias, de zoon van Semeïn, de zoon van Josek, de zoon van Joda, 27 de zoon van Joanan, de zoon van Resa, de zoon van Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de zoon van Neri, 28 de zoon van Melchi, de zoon van Addi, de zoon van Kosam, de zoon van Elmadan, de zoon van Er, 29 de zoon van Jozua, de zoon van Eliëzer, de zoon van Jorim, de zoon van Mattat, de zoon van Levi, 30 de zoon van Simeon, de zoon van Juda, de zoon van Jozef, de zoon van Jonan, de zoon van Eljakim, 31 de zoon van Melea, de zoon van Menna, de zoon van Mattatta, de zoon van Natan, de zoon van David, 32 de zoon van Isaï, de zoon van Obed, de zoon van Boaz, de zoon van Salma, de zoon van Nachson, 33 de zoon van Amminadab, de zoon van Admin, de zoon van Arni, de zoon van Chesron, de zoon van Peres, de zoon van Juda, 34 de zoon van Jakob, de zoon van Isaak, de zoon van Abraham, de zoon van Terach, de zoon van Nachor, 35 de zoon van Serug, de zoon van Reü, de zoon van Peleg, de zoon van Eber, de zoon van Selach, 36 de zoon van Kenan, de zoon van Arpaksad, de zoon van Sem, de zoon van Noach, de zoon van Lamech, 37 de zoon van Metuselach, de zoon van Henoch, de zoon van Jered, de zoon van Mahalalel, de zoon van Kenan, 38 de zoon van Enos, de zoon van Set, de zoon van Adam, de zoon van God. Broeders en zusters, gemeente van onze Heere Jezus Christus.

Wat is het geheim van ons bestaan als volk van God, als gemeente van Jezus Christus? Hoe is de gemeente van deze Christus in de wereld gekomen en hoe blijft zij in de wereld bestaan? Het antwoord op die vraag kennen wij allen. Nietwaar, het is toch het Woord van God, waaraan de kerk haar ontstaan en voortbestaan heeft te danken. Dat Woord en dat Woord alléén is het geheim van de kerk, haar kracht, haar heerlijkheid. Het is het fundament, waarop de kerk staat en waarop zij vast staat. Neem het Woord Gods weg en de kerk valt weg. Want de kerk, zij is altijd kerk van het Wóórd; de kerk, die bestaat bij de gratie van dat Woord. Zij is uit dat Woord geboren, door dat Woord geformeerd, en zij wordt steeds weer dankzij dat Woord gereformeerd. En daarom is de geschiedenis van de kerk en dus ook uw geschiedenis, gemeente, nooit iets anders dan de geschiedenis van het Woord van God. Het is het Woord van die God, die niet een zwijgende maar de sprekende God is; die God, wiens Woord uit Zijn mond uitgaat, wiens Woord geschiedt en die zo de geschiedenis van de kerk maakt. Nabij ons is het Woord, het Woord dat ons formeert en reformeert als volk van God. En daarin ligt nu ook het evangelie van onze tekst, waarin ons immers wordt bericht hoe het Woord van God opnieuw geschiedde onder Israël en wel door de dienst van Johannes, de zoon van Zacharias. Het is het levende, reddende Woord van God; het Woord, dat oren vraagt om te horen, een hart om te geloven en een mond om te belijden.
Wij prediken u:

Het evangelisch bericht omtrent de doorbraak van het Woord van God onder Israël door de dienst van Johannes.

Dit bericht bevat:

1. In het derde hoofdstuk van zijn evangeliebeschrijving, broeders en zusters, vraagt Lucas onze aandacht voor het publieke optreden van Johannes de Doper onder Israël. Tevoren, in hoofdstuk 1, berichtte de evangelist ons reeds de geboorte van Johannes, de aankondiging daarvan en die geboorte zelf. Thans gaat het over diens optreden onder Israël. Daarbij zet Lucas in met het dateren van dit gebeuren. Nu is een dergelijke datering op zichzelf niets bijzonders. We komen haar vele malen tegen in de bijbel, wanneer deze ons bericht over het optreden van een profeet in Israël.
We zien dat bijvoorbeeld bij de profeet Jesaja, wiens boek in hoofdstuk 1:11 Aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag hebben gekregen. opent met de mededeling: "Het gezicht van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij heeft gezien over Juda en Jeruzalem in de dagen van Uzzia, Jotam, Achaz en Jehizkia, koningen van Juda". En in hoofdstuk 6 van zijn boek wordt de roeping van de profeet nog preciezer gedateerd, nl. in het sterfjaar van koning Uzzia. Letten we op de berichtgeving omtrent het optreden van de profeet Jeremia, dan lezen we in hoofdstuk 1 van zijn boek: "De woorden van Jeremia, de zoon van Hilkia, uit het priester- geslacht te Anatot in het land van Benjamin, tot wie het woord des Heren kwam ten tijde van Josia, de koning van Juda, tot de wegvoering van Jeruzalem in de vijfde maand". Ook bij Jeremia dus een nauwkeurige en uitvoerige datering wat betreft zijn optreden onder Israël. En we zouden meer voorbeelden van zulke dateringen uit het O.T. kunnen aanhalen. Daarbij willen we nog opmerken, dat zulk een datering maar niet als doel heeft ons wat kennis van jaartallen bij te brengen. Deze dateringen leren ons, hoe echt het profetische woord van God is binnengekomen in Israëls geschiedenis en daar weerklonken heeft. Telkens weer, in die en die tijd, onder die en die koning, kwam daar het woord van God om gehoord en geloofd te worden. "Hoor, Israël, hier spreekt Jahwe, uw God". Welnu, als de evangelist Lucas ons een nieuwe komst van dat woord gaat berichten - ditmaal door de dienst van Johannes de Doper - dan gaat ook hij dit gebeuren dateren. Zulks in navolging van de O.T.ische profetie. Maar hóe dateert de evangelist dan? Wel, dan dateert hij naar de regering van keizer Tiberius: "In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius", zo zet onze tekst in. En dat is een veelzeggend begin, een veelzeggende datering, juist waar het hier zal gaan over het optreden van een profeet onder Israël. Als we ons nog even te binnen brengen de datering van bijvoorbeeld Jesaja of Jeremia, dan blijkt dat een datering te zijn naar de regering van één der davidische koningen, die hun troon hadden gevestigd in Jeruzalem. Zo bijvoorbeeld Uzzia of Hizkia of Josia, allemaal koningen van Juda, zetelend in Jeruzalem en afkomstig uit het huis en het geslacht van David. Maar hoe geheel anders dateert Lucas als hij ons het optreden van een nieuwe profeet onder Israël gaat berichten. Dan wordt niet gedateerd naar de regeringsjaren van een nieuwe koning uit het huis van David. Dan valt hier een vreemde buitenlandse naam. Het is de naam van keizer Tiberius. En wie deze keizer is, dat is bekend, ook zonder dat Lucas dat nader aangeeft. Het is zeer zeker bekend aan de hoge romeinse beambte Theofilus, aan wie Lucas zijn evangeliebeschrijving opdraagt. Deze Tiberius is de keizer van het machtige romeinse wereldrijk, die zijn troon heeft gevestigd in het verre Rome en die als opvolger van keizer Augustus de positie van het romeinse rijk slechts heeft weten te bevestigen en te versterken. Vele volkeren, landen en steden waren aan Rome onderworpen, ja, heel de toenmaals bekende wereld. En wat voor die vele volkeren gold, dat gold ook voor het volk der Joden, en voor het land Israël en de stad Jeruzalem. Tot in het hart van dit land, tot in Judea en Jeruzalem toe was de keizer van Rome opperheer.
Ook in het heilige land wordt naar zijn regeringsjaren gedateerd. O nee, dat deden vele Joden ongetwijfeld niet: zij wilden met deze keizer niets van doen hebben, hem niet als opperheer erkennen. Maar zo doet Lucas dat wel. Hij dateert hier naar de jaren van keizer Tiberius. En dat is, we zeiden het al, een veelzeggende datering. Deze nieuwe datering leert ons dat er van het oude davidische koningschap en koningsgebied helemaal niets is overgebleven. Niet David zwaait hier in en vanuit Jeruzalem de koninklijke scepter, zodat Lucas naar diens regeringsjaren zou kunnen en moeten dateren. Keizer Tiberius zwaait hier de scepter, en dat maar niet vanuit Jeruzalem over het joodse land, maar vanuit Rome over de hele wereld, inclusief het land Israël. Jeruzalem functioneert heel eenvoudig niet meer als een eigen, zelfstandige koningsstad met een eigen koningsgebied. Er ís hier wel een koning, maar dat is de keizer van Rome. Deze keizer is hier de wettige machthebber.
Als zodanig wordt hij hier door Lucas erkend, want naar zijn regering dateert de evangelist. En deze regering van Tiberius was maar niet slechts theorie omdat Rome toch ver weg was, maar zij was harde praktijk. Tiberius regeerde hier metterdaad, zoals het hem goeddacht.
Leest u maar verder in vers 11 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene., waar Lucas nog een nadere omschrijving geeft van de stand van zaken voor wat betreft het joodse land. We lezen immers: "toen Pontius Pilatus stadhouder was over Judea, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene". Met andere woorden: er had een totale herverkaveling, een grondige, politieke herindeling plaats gehad. Wat dat betreft was de situatie nog veel minder geworden ten opzichte van zo'n dertig jaar geleden, toen Johannes werd geboren. Over die geboortegeschiedenis bericht Lucas ons in hoofdstuk 1. En ook toen dateerde de evangelist. Maar toen kon hij nog dateren naar een koning, die in en vanuit Jeruzalem over heel het Joods land regeerde. Dat was weliswaar geen koning uit het huis van David, maar het was toch nog een koning in jeruzalem, nl. koning Herodes de Grote. Zijn koningschap betekende voor het joodse volk en land nog een zekere mate van politieke zelfstandigheid en in elk geval van politieke eenheid. Maar ook dat was nu verleden tijd. Jeruzalem was geen koningsstad meer en het land der Joden was gevierendeeld. Het bestond nu uit allemaal afzonderlijke staatjes, met elk een eigen regeringscentrum, waar vreemden de macht uitoefenden als stadhouder of vasalvorst van keizer Tiberius.
Ja, een veelzeggende datering, waarmee Lucas hier inzet. Een datering, die ons laat zien het volslagen debacle, de volslagen mislukking van het davidische koningschap en de algehele verdwijning van het davi6. dische koninkrijk. Davids troon ligt terneergeworpen, Jeruzalems heerlijkheid is door de natiën vertreden; vreemdelingen regeren er en houden land en volk in hun greep. Israël is geworden tot een knecht van heersers, overgegeven aan de macht van heidenen. Wat een smaad, wat een vernedering. Dit volk bevond zich als het ware opnieuw in ballingschap: het miste zijn eigen zelfstandigheid volledig en het moest toezien hoe zijn land werd verdeeld en toegedeeld naar goeddunken van de keizer in Rome.
En waarom was het zover gekomen met Israël? Was dat een onontkoombaar gevolg geweest van allerlei politieke verwikkelingen in de volkerenwereld van die dagen? Een onontkoombaar gevolg van de geweldige expansie van Rome, waarvan ook de heilige stad Jeruzalem en het heilige land Israël het slachtoffer waren geworden? Nee, beslist niet. O zeker, er waren vele Joden in die dagen, die daar zo wel over dachten en die zichzelf het slachtoffer waanden van de willekeur van Rome, waarom zij ook hoopten op en zochten naar middelen om zich van die gehate romeinse macht te ontdoen. Maar nee, hier was maar geen overheersing door vreemden als gevolg van Rome's geweldige macht. Die overheersing was gevolg hiervan, dat dit volk zelfstandig wilde worden, zelfstandig ten opzichte van Jahwe, hun God. Omdat dit volk in toenemende mate verbrak het verbond met de Heere hun God, die woont in Jeruzalem en die de Groot-Koning is van hemel en aarde. Hier was een volk, dat zijn identiteit als uitverkoren natie hoe langer hoe meer prijsgaf, dat zich steeds meer gelijkschakelde aan de volkeren der wereld in plaats van te zijn een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom, om te verkondigen de deugden van Hem, die hen uit de duisternis geroepen had tot zijn wonderbaar licht. En kijk, daarom kwam dit volk nu hoe langer hoe meer in de duisternis te verkeren; niet vanwege de macht van de keizer in Rome, maar vanwege het geldende verbondsrecht van de God van Jeruzalem; van die God, die wel in Jeruzalem woont in zijn tempel, en die Abrahams zaad wel heeft uitverkoren als zijn volk, maar die niet aan deze stad en dit huis en dit volk vastzit. Als zij Hem, de souvereine God van het verbond prijsgeven en inruilen tegen vreemde goden, dan geeft Hij hen en hun land souverein prijs aan vreemde overheersers, die met hen handelen naar hun goeddunken.
Maar was er dan feitelijk helemaal niets overgebleven van dit volk? Had dit volk feitelijk niets eigens meer, waardoor het onderscheiden bleef van de overige volkeren? Ja, toch wel. Dit volk had nog één ding behouden. En dat ene was heel veel. Dat ene was het door God zelf ingestelde Aäronitische hogepriesterschap. Dat priesterschap bestond nog steeds in Jeruzalem en het had zijn betekenis vanuit Jeruzalem voor heel de Joodse natie, door heel de wereld heen, tot zelfs in Rome toe. Maar nu is dit juist het erge, dat dit priesterschap totaal was ontaard. Want aan dit priesterschap was in die dagen verbonden de naam van Annas en die van Kajafas: "onder de hogepriester Annas en Kajafas", zo voegt Lucas er in vers 22 onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam het woord Gods tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. nog aan toe. En dat is een veelzeggende toevoeging. Want deze twee namen zeggen in dit verband veel. Die twee namen spreken van een totaal ontaarde priester- en tempeldienst. Hier zijn ambtsdragers, hogepriesters, die slechts uit waren op eigen eer en aanzien, die het ambt stelden in dienst van zichzelf, tot behoud van eigen positie. Israëls leiders waren geworden tot verleiders en de massa van het volk had het gaarne zo. Nee, hier was geen dienend priesterschap, dat Israëls ware Hogepriester wilde dienen, maar een heersend priesterschap, dat zichzelf ten koste van alles wilde handhaven. 'Onder de hogepriester Annas en Kajafas', die toevoeging laat uitkomen hoe onder de dekmantel van de gerechtigheid de ongerechtigheid zich genesteld had juist in Jeruzalem, in de heilige stad, in het heilig Huis van God.
Zonde en ongerechtigheid in het hart van de kerk, vechten voor eigen eer een aanzien in Jeruzalem, dat was Israëls werkelijke ellende in die dagen. Hoe zou daar ontkoming zijn bij zoveel afval en ongehoorzaamheid; hoe verlossing uit zo'n grote nood? Reeds lag de bijl aan de wortel van de boom.

2. En juist tegen de donkere achtergrond van die afval en dat naderende oordeel van God, zien wij het wonder van Gods genade, het heden van Gods genade. En wel in de nieuwe doorbraak van zijn woord. In dat jaar van keizer Tiberius onder de hogepriester Annas en Kajafas, toen kwam daar het woord van God. Eigenlijk staat er: "geschiedde het Woord van God". Dat woord deed dus iets, het kwam in actie, het liet van zich horen, het dook weer op in Israël. Lange tijd had dat woord gezwegen; lange tijd was daar in Israël geen profeet opgestaan; eigenlijk al niet meer sedert de dagen van Maleachi. En dat niet alleen, reeds lange tijd ook was het woord van God niet echt meer bewaard in Israël en onderwezen aan Israël. Hoewel iemand als de profeet Maleachi de priesters nog nadrukkelijk had vermaand, dat zij het waren, in wier mond betrouwbaar onderricht diende te zijn en dat op hun lippen geen ongerechtigheid mocht worden gevonden, desondanks was betrouwbare onderwijzing ver te zoeken in Jeruzalem. Onder Annas en Kajafas was het Woord van God allang monddood en bleef het monddood. Men weigerde daar in Jeruzalem mond van Gods woord te zijn tot onderwijzing van Gods volk. Maar dat betekende niet dat dat Woord zich daarmee voorgoed monddood liet maken, als ware het aan Jeruzalem en de priesterdienst aldaar gebonden. Verre van dat! Dit woord is en blijft vrij, vrijmachtig. Want de God van dit woord is vrij, vrijmachtig. Vrijmachtig om zich een mond te scheppen, wie Hij wil en wanneer Hij wil, op zijn tijd en wijze. En dat zien we hier dan ook gebeuren. Want het wás nu de tijd, de tijd van Gods heil, de tijd van Israëls ware, eeuwige Hogepriester, die komende was tot zijn volk en die komen zóu om Aarons hogepriesterschap te vervullen en te vervangen. Met het oog op deze ware Hogepriester kwam daar nu het woord van God. Tot wie en waar? Wel, tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. Hij, Johannes wordt hier geroepen, geroepen tot dienst, hij die is de zoon van Zacharias. Zo wordt hij hier immers door Lucas aangeduid. En deze Zacharias was priester, behorende tot de afdeling van Abia en zijn vrouw was uit de dochters van Aaron. Johannes was dus voluit priesterzoon. Zo wordt hij ons hier getekend. Naar de wet moest hij daarom thans, nu hij de leeftijd van ongeveer dertig jaar bereikt had, zich klaar maken om priesterdienst te verrichten in Jeruzalem onder Annas en Kajafas. En zo zou het naar de mens gesproken ook gegaan zijn. Maar hier is niets uit mensen maar alles uit God, uit de Geest van God, die waarlijk vrijmaakt ván de zonde tót gerechtigheid. Met die Geest vervuld, reeds van de schoot zijner moeder aan, was Johannes door diezelfde Geest gedreven naar de woestijnen - zie hoofdstuk 1:8080 Het kind nu groeide op en werd gesterkt door de Geest. En hij vertoefde in de woestijnen tot op de dag, dat hij zich aan Israël vertoonde. - en daar verbleef hij sindsdien, afgescheiden van de ontaarde priesterdienst in Jeruzalem onder Annas en Kajafas en veilig bewaard onder de Geest der heiligmaking met het oog op de ware priesterdienst onder Israël, de priesterdienst aan Israëls ware Hogepriester. Tot die dienst wordt hij nu door God zelf geroepen: het woord van God geschiedde, nee, niet tot de hogepriester Annas en Kajafas, in Jeruzalem, maar tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. Let u ook op die plaatsaanduiding: in de woestijn. De woestijn is bekend in Israëls geschiedenis. Het is de plaats, die spreekt van Gods heil voor zijn volk, de plaats die spreekt van verbondsvernieuwing tussen God en zijn volk. Denk aan de uittocht uit Egypte naar de woestijn, waar de Heere zijn volk ontmoette. De woestijn is de plaats, waar Israël vrijgemaakt is van slavernij en dienstbaarheid en waar het leeft in het verbond met de Heere, die hün God is en wiens volk zij zijn. En juist daarom is zo veelzeggend de roeping van deze Johannes, van deze vrijgemaakte priesterzoon, tot wie het woord Gods kwam in de woestijn. Deze roeping laat ons weten, dat de Heere was opgestaan, dat Hij omzag naar zijn ellendige volk om het verlossing te bereiden, een nieuwe uittocht, een nieuwe exodus. Hij kwam naar zijn grote barmhartigheid zijn volk vrijmaken van slaafse banden, van het ondraaglijke, hierarchische juk der ongerechtigheid onder Annas en Kajafas. De dagen van dit juk waren weldra voorgoed geteld, want gekomen was de dag van Israëls barmhartige Hogepriester naar de ordening van Melchisedek. Het is de Hogepriester, die zelf heilig is, zonder schuld of smet en afgescheiden van de zondaren, opdat Hij de schuld van zijn volk zal wegdragen en Israël zal verlossen van al zijn ongerechtigheden. Tot zijn dienst wordt de priesterzoon Johannes hier geroepen om het volk op de komst van deze unieke Hogepriester voor te bereiden.

3. Van de komst van deze Hogepriester spreekt dan ook heel duidelijk de prediking, waarmee De Doper vanaf dat moment tot Israël kwam. Het is het derde en laatste, waarop we nu letten. Immers, zo lezen we in vers 33 En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden. : "En hij kwam in de gehele Jordaanstreek, en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden". Johannes koos dus als zijn werkterrein de Jordaanstreek. Dat is een streek waar veel water was en dus volop gelegenheid om te dopen. En daarbij de hele Jordaanstreek vanaf de Dode zee tot het meer van Galilea. Zodoende stelde hij heel het volk, woonachtig in de in vers 11 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene. genoemde gebieden, in de gelegenheid tot hem uit te gaan. Met zijn werk zocht Johannes dus gans Israël. Niemand werd bij voorbaat door hem buitengesloten. Allen gaf hij de gelegenheid hem te zoeken om zich door hem te laten dopen en vooral om naar hem te hóren. Want Johannes was niet allereerst dóper maar prediker. Hier trad een mens op, die een boodschap had voor Israël, een mens van God gezonden, zodat voor het volk gold:; "Hoor Israël, want hier spreekt Jahwe, uw God!" En hóe sprak deze God! Hij sprak woorden van blijde troost en verlossing, woorden, die het volk leerden, dat gekomen was de dag van Gods heil en de tijd van Gods welbehagen. Want daar in de Jordaanstreek voor de oren van gans Israël predikte Johannes, daar verkondigde hij, daar riep hij uit als bode van God de doop der bekering tot vergeving van zonden. En dat is inderdaad een veelzeggende boodschap. Het is de boodschap, die spreekt van een nieuwe heilstijd, van een nieuw verbond, waarvan God in oude dagen al had geprofeteerd. Het is het verbond, waarin God zijn volk zou schenken een nieuw hart en een nieuwe Geest om tot Hem zich te bekeren en van Hem te ontvangen vergeving van zonden, wassing van onreinheid. Ik denk hier aan die bekende profetie uit Ezechiël 361 Gij nu, mensenkind, profeteer over de bergen van Israël en zeg: Bergen van Israël, hoort het woord des Heren. 2 Zo zegt de Here Here: omdat de vijand van u gezegd heeft: ha, eeuwige hoogten zijn in ons bezit gekomen, 3 daarom profeteer en zeg: zo zegt de Here Here: juist omdat men u van alle kanten verwoest en vertreden heeft, opdat gij het bezit zoudt worden van het overblijfsel der volken, en omdat gij in opspraak gebracht en belasterd zijt door de mensen - 4 daarom, bergen van Israël, hoort het woord van de Here Here. Zo zegt de Here Here tot de bergen, de heuvels, de beekbeddingen en de dalen, tot de woeste puinhopen en de ontvolkte steden, die voor het overblijfsel der omwonende volken tot buit en tot een voorwerp van spot geworden zijn, 5 daarom, zo zegt de Here Here, voorwaar, in het vuur van mijn naijver heb Ik gesproken tot het overblijfsel der volken en tot geheel Edom, die met hartgrondige vreugde en diepe minachting mijn land voor zichzelf ten erfdeel hadden bestemd om het volkomen uit te plunderen; 6 daarom, profeteer over het land van Israël en zeg tot de bergen en de heuvels, tot de beekbeddingen en de dalen: zo zegt de Here Here: zie, Ik spreek in mijn naijver en in mijn grimmigheid: omdat gij de smaad der volken gedragen hebt, 7 daarom, zo zegt de Here Here, zweer Ik: voorwaar, de volken die rondom u wonen, zullen zelf hun smaad dragen. 8 Maar gij, bergen van Israël, zult uw takken voortbrengen en uw vruchten dragen voor mijn volk Israël, want nabij is zijn komst. 9 Want zie, Ik kom bij u en keer Mij tot u, gij zult bewerkt en bezaaid worden. 10 Ik zal de mensen op u talrijk maken: het ganse huis Israëls; de steden zullen weer bewoond en de puinhopen herbouwd worden. 11 Ja, Ik zal mensen en dieren op u talrijk maken, zij zullen zich vermenigvuldigen en vruchtbaar zijn; Ik zal u bevolken als vanouds en u weldoen meer dan vroeger; en gij zult weten, dat Ik de Here ben. 12 Ik zal mensen op u doen verkeren, en wel mijn volk Israël, die zullen u in bezit krijgen; gij zult hun tot een erfdeel zijn en hen niet langer van kinderen beroven. 13 Zo zegt de Here Here: Omdat men van u zegt: een mensenverslinder zijt gij, (een land), dat zijn volk van kinderen berooft, 14 daarom zult gij geen mensen meer verslinden en uw volk niet meer van kinderen beroven, luidt het woord van de Here Here. 15 Ik zal u de hoon der volken niet meer doen horen, de smaad der natiën zult gij niet meer dragen, en gij zult uw volk niet meer van kinderen beroven, luidt het woord van de Here Here. 16 Het woord des Heren kwam tot mij: 17 Mensenkind, toen het huis Israëls nog in zijn land woonde, heeft het dat verontreinigd door zijn handel en wandel. Als de maandelijkse onreinheid, zo was hun wandel in mijn ogen. 18 Daarom stortte Ik mijn grimmigheid over hen uit vanwege het bloed dat zij in het land vergoten hadden, en omdat zij het verontreinigd hadden door hun afgoden. 19 Ik verstrooide hen onder de volken, zodat zij over de landen verspreid raakten; naar hun handel en wandel richtte Ik hen. 20 En bij alle volken waar zij kwamen, ontheiligden zij mijn heilige naam, doordat men van hen zeide: Dezen zijn het volk des Heren, maar toch moesten zij weg uit zijn land. 21 Dit deed Mij leed om mijn heilige naam, die het huis Israëls ontheiligd had onder de volken in wier gebied zij gekomen waren. 22 Daarom, zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Here Here: niet om uwentwil doe Ik het, o huis Israëls, maar om mijn heilige naam, die gij ontheiligd hebt onder de volken in wier gebied gij gekomen zijt. 23 Ik zal mijn grote naam die onder de volken ontheiligd is, die gij te midden van hen ontheiligd hebt, heiligen; en de volken zullen weten, dat Ik de Here ben, luidt het woord van de Here Here, wanneer Ik Mij voor hun ogen aan u de Heilige zal betonen. 24 Ik zal u weghalen uit de volken en u bijeenvergaderen uit alle landen, en Ik zal u brengen naar uw eigen land; 25 Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen; 26 een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven. 27 Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt. 28 Gij zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb; gij zult Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot een God zijn. 29 Ik zal u van al uw onreinheden verlossen, Ik zal het koren roepen en het vermeerderen, en geen hongersnood over u brengen. 30 Ja, Ik zal de vrucht van het geboomte en de opbrengst van het veld vermeerderen, opdat gij niet meer de smaad van hongersnood te dragen krijgt onder de volken. 31 Dan zult gij terugdenken aan uw boze wandel en aan uw handelwijze, die niet goed was, en gij zult van uzelf walgen om uw ongerechtigheden en uw gruwelen. 32 Niet om uwentwil doe Ik het, luidt het woord van de Here Here; weet dat wel! Schaamt u en wordt schaamrood over uw wandel, huis Israëls. 33 Zo spreekt de Here Here: Wanneer Ik u reinig van al uw ongerechtigheden, zal Ik de steden weer bevolken en zullen de puinhopen herbouwd worden; 34 het verwoeste land zal weer worden bewerkt, in plaats van een woestenij te zijn voor het oog van iedere voorbijganger. 35 En men zal zeggen: Dit land dat verwoest was, is geworden als de hof van Eden; de steden die, verwoest en vernield, in puin lagen, zijn weer versterkt en bewoond. 36 Dan zullen de volken die om u heen overgebleven zijn, weten, dat Ik, de Here, herbouwd heb wat vernield was en beplant heb wat verwoest was. Ik, de Here, heb het gesproken en Ik zal het doen. 37 Zo zegt de Here Here: Ook dit zal Ik Mij door het huis Israëls laten afsmeken om hun te doen: Ik zal hen zo talrijk aan mensen maken als een kudde schapen; 38 zo vol als met een kudde offerschapen, als met de kudde schapen op Jeruzalems feesten, zó vol zullen de verwoeste steden zijn met mensenkudden. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben., waar de Heere zijn ellendige volk vertroost met de belofte: "Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen; een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven. Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt". Ja, de Heere zou zijn volk komen dopen met rein water, zodat het rein zou zijn, rein ván alle onreinheid en afgoderij, rein tót alle gerechtigheid en zuivere godsdienst. De Heere zou zijn volk komen dopen met de Heilige Geest om het te reformeren en te formeren tot een geestelijk volk, tot een koninkrijk van priesters, dat zich van de ongerechtigheid distantieert en zich in gehoorzaamheid onderwerpt aan het verbond met God, hun Koning. En die komst van de Heere tot ware vrijmaking van zijn volk stond voor de deur. Johannes geeft er getuigenis van. Hij boodschapte Israël de doop der bekering tot vergeving der zonden. Nabij was dus het toegezegde heil van God; nabij was de nieuwe dag, het nieuwe verbond onder Israëls nieuwe Hogepriester. Dus moet dit volk óren hebben, die deze boodschap horen, en een hárt, dat dit heil gelooft, opdat het zal uitgaan om zijn God te ontmoeten tot vergeving van hun zonden in het bloed van het nieuwe verbond.
En dit evangelie, broeders en zusters, behoudt zijn kracht de eeuwen door. Want Jezus, de Zoon van God, is een eeuwige Hogepriester, die een onvergankelijk priesterschap bezit. Al onze dagen en jaren zijn dagen en jaren onder zijn priesterheerschappij vanuit het hemelse Jeruzalem. Onder zijn heerschappij is de kerk vrij en wordt zij steeds weer vrijgemaakt van alle zonde en ongerechtigheid. Onder zijn heerschappij is daar voor ons het heden van Gods genade, van zijn vergevende en sparende genade. Maar dat betekent ook de aanhoudende verplichting om uit die genade te leven en tot God ons te bekeren, om dus te breken met alle afgoderij en valse godsdienst, met alle verandering van het evangelie. Want wee het volk, dat op deze weg van doorgaande wederkeer en reformatie niet wil lopen. Zo'n ongehoorzaam en tegensprekend volk trekt het oordeel van God naar zich toe en is niet ver van de verdwijning. Maar gelukzalig is het volk, dat het evangelie hoort en zich bekeert. Dat volk mag hopen op de Heere en staan in de zekerheid van de vergeving. God zelf is gekomen om Israël vrij te maken van ongerechtigheden. Laat die vrijmaking onze blijdschap zijn en onze vreugde. Ja, laten we aantreden als een paraat en actief volk om dienst te verrichten voor onze God in het heden van zijn genade.

Amen.