Uit kerkblad Clavis, jrg. 30, nr. 1-2, januari-februari 1987
In het boek van prof. dr. L. Doekes ‘Een heilige natie’ kwamen we een passage tegen over artikel 28 NGB waarin deze hoogleraar zuiver verwoordt wat wij in dit artikel naar de Schriften belijden. Wij geven deze stem hier graag door om er in bevestigd te worden dat wij in onze strijd om dit stuk van de christelijke leer geen nieuwe leer aanhangen maar de gereformeerde leer. Tevens hopen we dat professor Doekes gaat inzien dat de synode van Heemse een streep heeft gehaald door datgene wat hij hier eenmaal publiek heeft geschreven overeenkomstig Gods Woord.
“De Kerk, zegt de Schrift, is het huisgezin van onze God. Dat mogen de gemeenteleden in Efeze horen: vroeger waren jullie zo vreemd, zo veraf, jullie hoorden er niet bij. Maar nu ben je door Gods genade medebewoners geworden, medehuisgenoten van Jezus Christus. Houd dat nu vast. Kom erbij en voeg u samen in de vrees van de naam des Heren. Dat is de klem van artikel 28, en dat spreekt ook in Zondag 2154 Wat gelooft gij van de heilige algemene Christelijke Kerk?
Dat de Zone Gods uit het ganse menselijke geslacht zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord, in enigheid des waren geloofs, van den beginne der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt; en dat ik daarvan een levend lidmaat ben, en eeuwig zal blijven.
55 Wat verstaat gij door de gemeenschap der heiligen?
Eerstelijk, dat de gelovigen, allen en een iegelijk, als lidmaten aan den Heere Christus en al zijn schatten en gaven gemeenschap hebben. Ten andere, dat elk zich moet schuldig weten, zijn gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aan te wenden.
56 Wat gelooft gij van de vergeving der zonden?
Dat God, om des genoegdoens van Christus' wil, al mijn zonden, ook mijn zondige aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb, nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid van Christus schenken, opdat ik nimmermeer in het gericht Gods kome. mee: dat ik een levend lidmaat van die Kerk ben en eeuwig zal blijven. Daarom heb ik me steeds weer bij die Kerk aan te sluiten. En het is niet zo, dat wij als vrijgemaakte gereformeerden kunnen volstaan met te zeggen: wij behoren er immers bij. Zeker, dat mogen we wel zeggen, maar dat is geen quiëtief; daaruit mogen we niet concluderen: dus ik hoef mij niet meer bij de Kerk te voegen. Dat zich-voegen bij de Kerk is iedere keer opnieuw een presente aangelegenheid: actueel zich ‘s zondags daar weer onder scharen, en met al de gebreken en zonden die ik daar ook aanwezig zie en weet, toch weer mij voegen om Christus’ wil, toch weer mijn hals buigen onder zijn juk, en de broederschap aanvaarden, als een geloofsdaad.”