Uit: Clavis, jrg. 34, nr. 12, december 1991
We weten allen af van het bestaan van de koningswet, die opgetekend staat in Deuteronomium 171 Gij zult voor de Here, uw God, geen rund en geen stuk kleinvee slachten, waaraan een gebrek is, iets, dat niet deugt; want dat is een gruwel voor de Here, uw God. 2 Wanneer in uw midden in een der steden, die de Here, uw God, u geven zal, een man of een vrouw aangetroffen wordt, die doet wat kwaad is in de ogen van de Here, uw God, door zijn verbond te overtreden; 3 die andere goden gaat dienen en zich daarvoor nederbuigt, voor de zon of de maan of heel het heer des hemels, wat Ik verboden heb; 4 en het wordt u meegedeeld en gij hoort daarvan, dan zult gij dit terdege onderzoeken. Als het dan waar blijkt, als het feit vast staat, als deze gruwel in Israël bedreven is, 5 dan zult gij de man of de vrouw, die deze wandaad bedreven heeft, naar de poort brengen, die man of die vrouw, en gij zult ze stenigen, zodat zij sterven. 6 Op de verklaring van twee of drie getuigen zal de ter dood veroordeelde ter dood gebracht worden; op de verklaring van één getuige zal hij niet ter dood gebracht worden. 7 Het eerst zal de hand der getuigen zich tegen hem keren om hem ter dood te brengen, en daarna de hand van het gehele volk. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. 8 Wanneer een zaak voor u te moeilijk is om daarin uitspraak te doen, in geval van bloedschuld, geschil of lichamelijk letsel - aanleidingen tot rechtsgedingen in uw steden - dan zult gij u begeven naar de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal; 9 gij zult gaan tot de levitische priesters en tot de rechter, die er dan wezen zal, en hen raadplegen; zij zullen u hun rechterlijke uitspraak aanzeggen. 10 En gij zult handelen naar de uitspraak, die zij u aanzeggen ter plaatse die de Here verkiezen zal; gij zult nauwgezet doen naar alles, waarvan zij u onderrichten. 11 Naar het onderricht dat zij u geven, en naar de beslissing die zij u bekend maken, zult gij handelen; gij zult van de uitspraak die zij u aanzeggen, niet afwijken naar rechts of naar links. 12 De man, die in overmoed handelt door niet te luisteren naar de priester, die daar in dienst staat van de Here, uw God, of naar de rechter, die man zal sterven; zo zult gij het kwaad uit Israël wegdoen. 13 Dan zal het gehele volk dit horen en vrezen en niet meer overmoedig zijn. 14 Wanneer gij gekomen zijt in het land dat de Here, uw God, u geven zal, dit in bezit genomen hebt en daarin woont, en gij dan zoudt zeggen: Ik wil een koning over mij aanstellen, zoals alle volken rondom mij hebben, 15 dan zult gij over u de koning aanstellen, die de Here, uw God, verkiezen zal; uit het midden van uw broeders zult gij een koning over u aanstellen; geen buitenlander, die uw broeder niet is, zult gij over u mogen aanstellen. 16 Maar hij zal niet veel paarden houden en het volk niet naar Egypte terugvoeren om zich veel paarden aan te schaffen; want de Here heeft tot u gezegd: Op deze weg zult gij nooit meer terugkeren. 17 Ook zal hij zich niet vele vrouwen nemen, opdat zijn hart niet afwijke; ook zal hij zich niet te veel zilver en goud vergaren. 18 Wanneer hij nu op de koninklijke troon gezeten is, dan zal hij voor zich een afschrift laten maken van deze wet, welke bij de levitische priesters berust. 19 Dat zal hij bij zich hebben en daarin zal hij lezen gedurende heel zijn leven om te leren de Here, zijn God, te vrezen door al de woorden van deze wet en al deze inzettingen naarstig te onderhouden, 20 opdat zijn hart zich niet verheffe boven zijn broeders, en hij van het gebod niet afwijke naar rechts of naar links, opdat hij lange tijd koning moge blijven, hijzelf en zijn zonen, te midden van Israël..
Eén van de bepalingen van deze wet, het is feitelijk de eerste, luidt dat de koning die Israël over zich zal willen aanstellen, geen buitenlander mag zijn; hij moet één uit het midden van de broeders zijn. Zo immers begint de door de Heere zelf gegeven koningswet: “dan zult gij over u de koning aanstellen, die de Heere uw God verkiezen zal; uit het midden van uw broeders zult gij een koning over u aanstellen; geen buitenlander, die uw broeder niet is, zult gij over u mogen aanstellen”.
Wat een barmhartigheid van God schittert er in deze bepaling! Want dat is duidelijk, de Heere zoekt en verkiest hier als koning over Zijn volk iemand, die niet innerlijk vreemd staat tegenover het volk maar die met hart en ziel aan het volk is verbonden. Niet een vreemde zal regeren, niet iemand die het leven van het volk niet kent, ook niet een vorst die op ijzige afstand van het volk zal staan. Nee, het zal een broeder-koning moeten zijn; dat is iemand uit Israëls eigen midden, één die in alle opzichten met het volk verbonden is, die het wel en wee van het volk kent.
Een koning dus die zijn volk om zo te zeggen op het hart draagt, bij wie het volk terecht kan met zijn noden en behoeften en die met zijn onderdanen kan meelijden en meestrijden.
Zo is de door God bepaalde stijl inzake het koningschap in Israël, een stijl waarin wij moeten opmerken Gods neerbuigende goedheid over Zijn volk.
Zelf heeft de Heere ook zorg gedragen voor de uitvoering van deze koningswet, waarbij wij als vanzelf denken aan het koningschap van David. Hij was de man naar Gods hart, de koning van Gods keuze. Daarbij legt het bijbelse verhaal er alle nadruk op, hoezeer David een doodgewone jongen was, die op de schapen van zijn vader moest passen en het gewone leven kende, die zich ook van jongs af betrokken betoonde bij de strijd van zijn volk. Zijn optreden tegen Goliath bewijst dat wel. En wanneer hij eenmaal koning is geworden, dan weet hij nog van blijdschap te huppelen te midden van de dienstmeisjes van Jeruzalem, tot ergernis van zijn vrouw Michal, de dochter van Saul, die dit al te eerloos vond voor de koning van Israël (vgl. 2 Samuël 6:1414 En David danste uit alle macht voor het aangezicht des Heren; David nu was omgord met een linnen lijfrok. -23). Maar David wilde onaanzienlijk zijn in eigen ogen en gewoon één zijn van het volk, bij wie zij allen terecht konden. Hij had oor en oog voor het gewone leven, waar de strijd van Gods kinderen wordt uitgestreden. Hij troonde niet onbereikbaar hoog maar verkeerde te midden van de zijnen; hij maakte Gods Naam aan zijn broeders bekend (Psalm 22:2323 Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen.).
In Psalm 781 Een leerdicht van Asaf. Wend het oor, mijn volk, tot mijn leer, neigt uw oor tot de woorden van mijn mond; 2 ik wil mijn mond tot een spreuk opendoen, ik wil aloude verborgenheden verkondigen. 3 Hetgeen wij gehoord hebben en weten, en onze vaderen ons hebben verteld, 4 dat willen wij voor hun kinderen niet verhelen; wij willen vertellen aan het volgende geslacht des Heren roemrijke daden, zijn kracht en de wonderen die Hij gewrocht heeft. 5 Hij richtte een getuigenis op in Jakob en stelde een wet in Israël, die Hij onze vaderen gebood hun kinderen te leren, 6 opdat het volgende geslacht die zou kennen, de kinderen, die geboren zouden worden, dat zij zouden opstaan om ze te vertellen aan hun kinderen: 7 opdat die hun vertrouwen op God zouden stellen, en Gods werken niet vergeten, maar zijn geboden bewaren; 8 en niet worden gelijk hun vaderen, een weerbarstig en weerspannig geslacht, een geslacht, onstandvastig van hart, en welks geest niet trouw was jegens God. 9 Efraïms zonen, weltoegeruste boogschutters, keerden om ten dage van de strijd. 10 Zij onderhielden Gods verbond niet, zij weigerden in zijn wet te wandelen 11 en vergaten zijn werken en zijn wonderen, die Hij hun had doen zien. 12 Ten aanschouwen van hun vaderen deed Hij wonderen in het land Egypte, het veld van Soan; 13 Hij kliefde de zee, Hij voerde hen erdoorheen, en bracht het water tot staan als een dam; 14 Hij geleidde hen met een wolk des daags en met vurig licht de ganse nacht; 15 Hij kliefde rotsen in de woestijn, en drenkte hen rijkelijk met watervloeden; 16 Hij deed beken vloeien uit de rots en water neerstromen als rivieren. 17 Maar zij bleven verder tegen Hem zondigen, zij waren in de wildernis weerspannig tegen de Allerhoogste; 18 zij verzochten God in hun hart door spijze te vragen naar hun lust; 19 zij spraken tegen God, zij zeiden: Kan God een dis aanrichten in de woestijn? 20 Zie, Hij sloeg de rots, dat er water vloeide, en beken stroomden; zou Hij ook brood kunnen geven, of vlees verschaffen aan zijn volk? 21 Daarom werd de Here, toen Hij het hoorde, verbolgen, en een vuur ontbrandde tegen Jakob, ook verhief zich toorn tegen Israël, 22 omdat zij in God niet geloofden en op zijn hulp niet vertrouwden. 23 Toen gebood Hij de wolken daarboven en opende de deuren des hemels; 24 Hij deed manna tot spijze op hen regenen, en schonk hun hemelkoren; 25 brood der engelen at ieder, Hij zond hun teerkost tot verzadiging. 26 Aan de hemel deed Hij de oostenwind opsteken, en voerde door zijn sterkte de zuidenwind aan; 27 Hij deed vlees op hen regenen als stof, gevleugeld gevogelte als het zand der zeeën; 28 Hij deed het vallen, midden in zijn legerplaats, rondom zijn woning. 29 Zij aten en werden volop verzadigd, en Hij schonk aan hen hun begeerte. 30 Nog hadden zij hun begeerte niet gestild, nog was hun spijze in hun mond - 31 daar verhief Gods toorn zich tegen hen, richtte een slachting aan onder hun welgedanen en velde de jonge mannen van Israël neder. 32 Ondanks dit alles zondigden zij verder en vertrouwden niet op zijn wonderen. 33 Toen deed Hij hun dagen eindigen in nietigheid en hun jaren in verschrikking. 34 Als Hij hen doodde, dan vroegen zij naar Hem, bekeerden zich en zochten God, 35 en gedachten, dat God hun rots was, en God, de Allerhoogste, hun verlosser. 36 Maar zij bedrogen Hem met hun mond en belogen Hem met hun tong; 37 hun hart was niet standvastig bij Hem, zij waren niet getrouw aan zijn verbond. 38 Maar Hij, de barmhartige, verzoende de ongerechtigheid en verdierf niet; Hij wendde menigmaal zijn toorn af en wekte zijn volle grimmigheid niet op; 39 Hij gedacht, dat zij vlees waren, een ademtocht, die vervliegt en niet wederkeert. 40 Hoe vaak waren zij weerspannig tegen Hem in de woestijn, griefden Hem in de wildernis, 41 en verzochten God wederom, en krenkten de Heilige Israëls. 42 Zij gedachten niet aan zijn macht, aan de dag dat Hij hen van de tegenstander verloste; 43 hoe Hij in Egypte zijn tekenen deed, en zijn wonderen in het veld van Soan. 44 Hij veranderde hun Nijlwater in bloed, en hun stromen, zodat zij niet konden drinken. 45 Hij zond steekvliegen onder hen, die hen verteerden, en kikvorsen, die hen verdierven; 46 Hij gaf hun gewas aan de kaalvreter en hun opbrengst aan de sprinkhaan. 47 Hij verdierf hun wijnstok door de hagel en hun moerbeivijgeboom door de ijzel; 48 hun vee gaf Hij prijs aan de hagel en hun kudden aan de vurige schichten. 49 Hij zond tegen hen zijn brandende toorn, verbolgenheid en angstwekkende gramschap, een schare van verderfengelen. 50 Hij baande een pad voor zijn toorn, Hij behoedde hun zielen niet voor de dood, maar gaf hun leven prijs aan de pest. 51 Hij sloeg alle eerstgeborenen in Egypte, de eerstelingen van hun kracht in de tenten van Cham. 52 Hij liet zijn volk als schapen optrekken, leidde hen als een kudde door de woestijn. 53 Hij voerde hen veilig, zodat zij niet vreesden, want de zee had hun vijanden overdekt. 54 Hij bracht hen naar zijn heilig gebied, de berg die zijn rechterhand had verworven; 55 Hij verdreef volken voor hen uit, mat hun die toe als erfelijk bezit, en liet Israëls stammen in hun tenten wonen. 56 Maar zij verzochten God en waren weerspannig tegen Hem, de Allerhoogste, en onderhielden zijn getuigenissen niet; 57 zij werden afvallig en trouweloos evenals hun vaderen; faalden als een bedrieglijke boog, 58 zij tergden Hem door hun hoogten, wekten Hem tot naijver door hun beelden. 59 God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israël ten enenmale, 60 Hij gaf de woning van Silo prijs, de tent die Hij onder de mensen had opgeslagen; 61 zijn sterkte gaf Hij over in gevangenschap, zijn sieraad in de macht van de tegenstander. 62 Hij gaf zijn volk prijs aan het zwaard, en was verbolgen op zijn erfdeel; 63 het vuur verteerde zijn jongelingschap, zijn maagden werden niet bezongen; 64 zijn priesters vielen door het zwaard, zijn weduwen weenden niet. 65 Toen ontwaakte de Here als een slapende, als een held, door de wijn overmand; 66 zijn tegenstanders sloeg Hij van achteren, altoosdurende smaad deed Hij hun aan. 67 En Hij versmaadde de tent van Jozef, en verkoos Efraïms stam niet. 68 Maar Hij verkoos de stam van Juda, de berg Sion, die Hij liefheeft; 69 Hij bouwde zijn heiligdom als de hoogste bergen, als de aarde, die Hij voor altoos grondvestte. 70 Hij verkoos David, zijn knecht, en nam hem weg van de schaapskooien; 71 van achter de zogende schapen haalde Hij hem, om Jakob, zijn volk, te weiden, en Israël, zijn erfdeel. 72 Deze weidde hen naar de oprechtheid van zijn hart, en leidde hen met kundige hand. wordt dit alles zo verwoord: “Hij, de Heere, verkoos David, zijn knecht, en nam hem weg van de schaapskooien; van achter de zogende schapen haalde Hij hem, om Jakob, zijn volk, te weiden, en Israël zijn erfdeel. Deze weidde hen naar de oprechtheid van zijn hart en leidde hen met kundige hand” (Psalm 78:70-7270 Hij verkoos David, zijn knecht, en nam hem weg van de schaapskooien; 71 van achter de zogende schapen haalde Hij hem, om Jakob, zijn volk, te weiden, en Israël, zijn erfdeel. 72 Deze weidde hen naar de oprechtheid van zijn hart, en leidde hen met kundige hand.).
David, een ware broeder-koning naar de stijl van de koningswet van Deuteronomium 171 Gij zult voor de Here, uw God, geen rund en geen stuk kleinvee slachten, waaraan een gebrek is, iets, dat niet deugt; want dat is een gruwel voor de Here, uw God. 2 Wanneer in uw midden in een der steden, die de Here, uw God, u geven zal, een man of een vrouw aangetroffen wordt, die doet wat kwaad is in de ogen van de Here, uw God, door zijn verbond te overtreden; 3 die andere goden gaat dienen en zich daarvoor nederbuigt, voor de zon of de maan of heel het heer des hemels, wat Ik verboden heb; 4 en het wordt u meegedeeld en gij hoort daarvan, dan zult gij dit terdege onderzoeken. Als het dan waar blijkt, als het feit vast staat, als deze gruwel in Israël bedreven is, 5 dan zult gij de man of de vrouw, die deze wandaad bedreven heeft, naar de poort brengen, die man of die vrouw, en gij zult ze stenigen, zodat zij sterven. 6 Op de verklaring van twee of drie getuigen zal de ter dood veroordeelde ter dood gebracht worden; op de verklaring van één getuige zal hij niet ter dood gebracht worden. 7 Het eerst zal de hand der getuigen zich tegen hem keren om hem ter dood te brengen, en daarna de hand van het gehele volk. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. 8 Wanneer een zaak voor u te moeilijk is om daarin uitspraak te doen, in geval van bloedschuld, geschil of lichamelijk letsel - aanleidingen tot rechtsgedingen in uw steden - dan zult gij u begeven naar de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal; 9 gij zult gaan tot de levitische priesters en tot de rechter, die er dan wezen zal, en hen raadplegen; zij zullen u hun rechterlijke uitspraak aanzeggen. 10 En gij zult handelen naar de uitspraak, die zij u aanzeggen ter plaatse die de Here verkiezen zal; gij zult nauwgezet doen naar alles, waarvan zij u onderrichten. 11 Naar het onderricht dat zij u geven, en naar de beslissing die zij u bekend maken, zult gij handelen; gij zult van de uitspraak die zij u aanzeggen, niet afwijken naar rechts of naar links. 12 De man, die in overmoed handelt door niet te luisteren naar de priester, die daar in dienst staat van de Here, uw God, of naar de rechter, die man zal sterven; zo zult gij het kwaad uit Israël wegdoen. 13 Dan zal het gehele volk dit horen en vrezen en niet meer overmoedig zijn. 14 Wanneer gij gekomen zijt in het land dat de Here, uw God, u geven zal, dit in bezit genomen hebt en daarin woont, en gij dan zoudt zeggen: Ik wil een koning over mij aanstellen, zoals alle volken rondom mij hebben, 15 dan zult gij over u de koning aanstellen, die de Here, uw God, verkiezen zal; uit het midden van uw broeders zult gij een koning over u aanstellen; geen buitenlander, die uw broeder niet is, zult gij over u mogen aanstellen. 16 Maar hij zal niet veel paarden houden en het volk niet naar Egypte terugvoeren om zich veel paarden aan te schaffen; want de Here heeft tot u gezegd: Op deze weg zult gij nooit meer terugkeren. 17 Ook zal hij zich niet vele vrouwen nemen, opdat zijn hart niet afwijke; ook zal hij zich niet te veel zilver en goud vergaren. 18 Wanneer hij nu op de koninklijke troon gezeten is, dan zal hij voor zich een afschrift laten maken van deze wet, welke bij de levitische priesters berust. 19 Dat zal hij bij zich hebben en daarin zal hij lezen gedurende heel zijn leven om te leren de Here, zijn God, te vrezen door al de woorden van deze wet en al deze inzettingen naarstig te onderhouden, 20 opdat zijn hart zich niet verheffe boven zijn broeders, en hij van het gebod niet afwijke naar rechts of naar links, opdat hij lange tijd koning moge blijven, hijzelf en zijn zonen, te midden van Israël.!
De doorwerking van deze wet zien we ook in de advents profetie van Davids grote Zoon, Jezus Christus. We weten dat heel het Oude Testament vol is van de komst van deze grote Koning, die tot in eeuwigheid zal zitten op Davids troon. Daarbij laat de profetie aangaan de Zijn komst ons telkens weer zien dat Hij geen vreemdeling zal zijn maar één uit Israëls eigen midden. Zo bijvoorbeeld het bekende woord van Jesaja 91 Het volk dat in donkerheid wandelt, ziet een groot licht; over hen die wonen in een land van diepe duisternis, straalt een licht. 2 Gij hebt het volk vermenigvuldigd, zijn vreugde groot gemaakt; het verheugt zich voor uw aangezicht als met de vreugde bij de oogst, zoals men juicht bij het verdelen van de buit. 3 Want het juk dat het drukte, en de stang op zijn schouder, de roede van zijn drijver, hebt Gij verbroken als op Midjansdag. 4 Want elke schoen die dreunend stampt, en elke mantel, in bloed gewenteld, zal verbrand worden, een prooi van het vuur. 5 Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij rust op zijn schouder en men noemt hem Wonderbare Raadsman, Sterke God, Eeuwige Vader, Vredevorst. 6 Groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn koninkrijk, doordat hij het sticht en grondvest met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van de Here der heerscharen zal dit doen. 7 De Here heeft een woord gezonden in Jakob en het is gevallen in Israël. 8 En het ganse volk zal het ervaren, Efraïm en de inwoners van Samaria, die in hoogmoed en grootsheid van hart zeggen: 9 Tichelstenen zijn gevallen, maar met gehouwen stenen herbouwen wij; wilde vijgebomen zijn geveld, maar ceders zetten wij daarvoor in de plaats. 10 Doch de Here verhief Resins tegenstanders tegen hen en Hij hitste hun vijanden op: 11 Aram in het oosten en de Filistijnen in het westen, zodat zij Israël gulzig verslonden. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt. 12 Doch het volk heeft zich niet bekeerd tot Hem die het sloeg, en het heeft de Here der heerscharen niet gezocht. 13 Toen sneed de Here op één dag van Israël kop en staart, palmtak en riet af. 14 De oude en aanzienlijke, die is de kop, en de profeet die leugen onderwijst, die is de staart. 15 De leiders van dit volk waren verleiders en wie zich leiden lieten, werden op een doolweg gebracht. 16 Daarom verheugt de Here Zich niet over de jonge mannen en ontfermt Hij Zich niet over de wezen en weduwen, want elkeen is een godvergetene en een booswicht en elke mond spreekt dwaasheid. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt. 17 Want goddeloosheid brandt als een vuur, dat dorens en distels verteert en de dichte takken van het woud aansteekt, zodat zij in rookwolken opgaan. 18 Door de verbolgenheid van de Here der heerscharen wordt het land in brand gezet, zodat het volk tot een prooi van het vuur wordt; de ene mens spaart de ander niet, 19 men bijt naar rechts en toch hongert men, en men verslindt naar links en toch wordt men niet verzadigd, ieder verslindt het vlees van zijn eigen arm: 20 Manasse Efraïm en Efraïm Manasse, en samen keren zij zich tegen Juda. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt.: “Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven en de heerschappij rust op zijn schouder”. In dezelfde lijn spreekt ook Micha 51 En gij, Betlehem Efrata, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voortkomen die een heerser zal zijn over Israël en wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid. 2 Daarom zal Hij hen prijsgeven tot de tijd, dat zij die baren zal, gebaard heeft. Dan zal het overblijfsel zijner broederen terugkeren met de Israëlieten. 3 Dan zal Hij staan en hen weiden in de kracht des Heren, in de majesteit van de naam des Heren, zijns Gods; en zij zullen rustig wonen, want nu zal Hij groot zijn tot aan de einden der aarde, 4 en Hij zal vrede zijn. Wanneer Assur in ons land komt, en wanneer hij onze paleizen betreedt, dan zullen wij tegen hem zeven herders stellen en acht vorsten uit de mensen, 5 die het land Assur zullen weiden met het zwaard en het land van Nimrod in zijn poorten. En Hij zal bevrijden van Assur, wanneer die in ons land komt en wanneer hij ons gebied betreedt. 6 En het overblijfsel van Jakob zal te midden van vele volkeren zijn als dauw van de Here, als regenstromen op het groene kruid, dat niet wacht op de mens, noch mensenkinderen verbeidt. 7 En het overblijfsel van Jakob zal zijn onder de natiën, te midden van vele volkeren als een leeuw onder de dieren des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden, die, wanneer hij er binnendringt, neerslaat en verscheurt, zonder dat iemand redt. 8 Uw hand zal verheven zijn boven uw tegenstanders, en al uw vijanden zullen worden uitgeroeid. 9 Te dien dage zal het geschieden, luidt het woord des Heren, dat Ik uw paarden uit uw midden zal uitroeien en dat Ik uw strijdwagens zal vernietigen. 10 Ik zal de steden van uw land uitroeien en al uw vestingen afbreken. 11 Ook zal Ik de toverijen uit uw hand uitroeien, en gij zult geen waarzeggers meer hebben. 12 Ik zal uw gesneden beelden en uw gewijde stenen uit uw midden uitroeien, en gij zult u niet meer nederbuigen voor het werk uwer handen. 13 Ook zal Ik uw gewijde palen uit uw midden uitrukken en uw steden verwoesten. 14 En Ik zal in toorn en gramschap wraak oefenen over de volkeren die geen gehoor gegeven hebben.: “En gij Bethlehem Efratha, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voorkomen die een heerser zal zijn in Israël, wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid”.
Wellicht minder bekend maar niet minder sprekend is hier de profetie uit Jeremia 30:2121 Zijn vorst zal uit hem voortkomen, zijn heerser uit zijn midden opstaan, en hem zal Ik doen naderen, dat hij tot Mij genake; want wie zou zijn hart ten borgtocht kunnen geven om tot Mij te genaken? luidt het woord des Heren.. We lezen daar de belofte: “Zijn vorst zal uit hem voortkomen, zijn heerser uit zijn midden opstaan”. Dit woord staat in een hoofdstuk, waarin Jeremia profeteert van de wederopbouw en restauratie van het huis van Israël. Of liever gezegd van het huis van Jakob. Want wat ons opvalt in Jeremia 301 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam: 2 Zo zegt de Here, de God van Israël: Schrijf alle woorden die Ik tot u gesproken heb, in een boek. 3 Want zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik in het lot van mijn volk Israël en Juda een keer breng, zegt de Here, en hen terugbreng in het land dat Ik aan hun vaderen gegeven heb, zodat zij het zullen bezitten. 4 Dit nu zijn de woorden die de Here over Israël en Juda gesproken heeft. 5 Want zo zegt de Here: Angstgeschrei horen wij, schrik en geen heil. 6 Vraagt toch, ziet, of een man baart; waarom zie Ik iedere man met zijn handen aan zijn heupen als een barende en heeft elk gelaat een lijkkleur gekregen? 7 Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden. 8 Op die dag zal het gebeuren, luidt het woord van de Here der heerscharen, dat Ik het juk van hun hals zal verbreken en hun banden zal verscheuren; vreemden zullen hen niet meer knechten, 9 maar zij zullen de Here, hun God, dienen en David, hun koning, die Ik hun verwekken zal. 10 Gij dan, vrees niet, mijn knecht Jakob, luidt het woord des Heren, en wees niet verschrikt, Israël, want zie, Ik verlos u uit verre streken, uw nakroost uit het land hunner gevangenschap; Jakob zal terugkeren en rustig en veilig zijn, door niemand opgeschrikt. 11 Want Ik ben met u, luidt het woord des Heren, om u te verlossen; want Ik zal met alle volken waaronder Ik u verstrooid heb, voorgoed afrekenen, maar met u zal Ik niet voorgoed afrekenen, doch naar recht u tuchtigen, al zal Ik u zeker niet vrij laten uitgaan. 12 Want zo zegt de Here: Dodelijk is uw breuk, ongeneeslijk uw wond; 13 niemand is er, die het voor u opneemt; voor een gezwel zijn er nog geneesmiddelen, voor u is er geen genezing. 14 Al uw minnaars hebben u vergeten, zij vragen naar u niet. Want Ik heb u geslagen, zoals een vijand slaat, zoals een meedogenloze tuchtigt, om de grootte van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden geweldig zijn. 15 Wat schreeuwt gij om uw breuk, omdat uw pijn dodelijk is? Om de grootte van uw ongerechtigheid, omdat uw zonden geweldig zijn, heb Ik u dit aangedaan. 16 Daarom zullen allen die u verslinden, verslonden worden, al uw vijanden tezamen in gevangenschap gaan, uw plunderaars ter plundering worden en zal Ik al uw berovers ten roof overgeven. 17 Want Ik zal u genezing schenken, u van uw wonden genezen, luidt het woord des Heren, omdat men u, Sion, de verstotene noemt, degene naar wie niemand vraagt. 18 Zo zegt de Here: Zie, Ik breng een keer in het lot van de tenten van Jakob en over zijn woningen zal Ik Mij ontfermen: de stad zal op haar puinheuvel herbouwd worden en de burcht op zijn rechte plaats tronen. 19 Dan zal het loflied uit hun midden opstijgen, vreugdegedruis; Ik zal hen vermeerderen en zij zullen niet verminderen; Ik zal hen tot eer brengen en zij zullen niet veracht zijn. 20 Zijn zonen zullen zijn als eertijds, zijn vergadering zal bestendig vóór Mij zijn en aan al zijn verdrukkers zal Ik bezoeking doen. 21 Zijn vorst zal uit hem voortkomen, zijn heerser uit zijn midden opstaan, en hem zal Ik doen naderen, dat hij tot Mij genake; want wie zou zijn hart ten borgtocht kunnen geven om tot Mij te genaken? luidt het woord des Heren. 22 Dan zult gij Mij tot een volk zijn en zal Ik u tot een God zijn. 23 Zie, een stormwind des Heren, gramschap vaart uit, een (alles) meesleurende storm! Op het hoofd der goddelozen zal hij neerkomen. 24 De brandende toorn des Heren zal zich niet afwenden, totdat Hij de plannen van zijn hart volvoerd en verwerkelijkt heeft; in het laatst der dagen zult gij dat inzien. is, dat hier telkens weer van Jakob wordt gesproken als naam en aanduiding van het oudtestamentische verbondsvolk. Zo lezen we in vers 77 Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het voor Jakob; maar daaruit zal hij gered worden. over een tijd van benauwdheid voor Jakob, waaruit hij gered zal worden. Vers 10 zegt: “Gij dan, vrees niet, mijn knecht Jakob… Jakob zal terugkeren en rustig en veilig zijn, door niemand opgeschrikt”. En in vers 1818 Zo zegt de Here: Zie, Ik breng een keer in het lot van de tenten van Jakob en over zijn woningen zal Ik Mij ontfermen: de stad zal op haar puinheuvel herbouwd worden en de burcht op zijn rechte plaats tronen. staat: “Zie, Ik breng een keer in het lot van de tenten van Jakob en over zijn woningen zal Ik Mij ontfermen”.
En Jakob is de naam, die spreekt van verkiezend welbehagen van God, dat tegelijk ook beslissend welbehagen is. Jakob was de man, die alles te danken had aan zijn verkiezing door de Heere. God had hem, die de jongste en de mindere was, liefgehad en uitgekozen om de meerdere te zijn. Dat was niet vanwege Jakobs voortreffelijkheden, maar zuiver vanwege de Heere, die dit zo had beschikt in Zijn verkiezend welbehagen Dat welbehagen alleen had over Jakobs leven beslist. Daardoor alleen was Jakob gekomen tot het volk van de twaalf stammen van Israël. Dat is tegelijk ook David, de man, dien de Heere had genomen om Jakob, zijn volk te weiden.
Intussen is in Jeremia’s dagen bitter weinig overgebleven van de heerlijkheid van Jakobs volk en van Davids troon. Jeremia heeft veel onheil gezien en van veel onheil moeten profeteren om de zich steeds hoger opstapelende zonde van koningen, priesters en profeten. In zijn dagen ging Jeruzalem tenslotte in vlammen op, werd de tempel verwoest en werd Jakob naar Babel gedeporteerd. De ballingschap werd een feit, ook voor het tweestammenrijk Juda.
Maar toch is dat niet het definitieve einde. Dezelfde profeet Jeremia, die bij de puinhopen van Jeruzalem stond, mag en moet ook optreden als profeet van een nieuw verbond. Het is een verbond dat boordevol is van nieuw heil en van nieuwe goedertierenheid, die de Heere zou bewijzen aan het huis van Jakob. Dit huis zou wederom gebouwd worden, heerlijker dan ooit te voren, en Jakob zou weer veilig wonen en zich naar alle kanten vermeerderen en uitbreiden.
En tot die belofte van heil en herstel behoort ook de komst van een nieuwe koning, die een ware broeder-koning zou zijn in de Geest van David en naar de koningswet van Deuteronomium 171 Gij zult voor de Here, uw God, geen rund en geen stuk kleinvee slachten, waaraan een gebrek is, iets, dat niet deugt; want dat is een gruwel voor de Here, uw God. 2 Wanneer in uw midden in een der steden, die de Here, uw God, u geven zal, een man of een vrouw aangetroffen wordt, die doet wat kwaad is in de ogen van de Here, uw God, door zijn verbond te overtreden; 3 die andere goden gaat dienen en zich daarvoor nederbuigt, voor de zon of de maan of heel het heer des hemels, wat Ik verboden heb; 4 en het wordt u meegedeeld en gij hoort daarvan, dan zult gij dit terdege onderzoeken. Als het dan waar blijkt, als het feit vast staat, als deze gruwel in Israël bedreven is, 5 dan zult gij de man of de vrouw, die deze wandaad bedreven heeft, naar de poort brengen, die man of die vrouw, en gij zult ze stenigen, zodat zij sterven. 6 Op de verklaring van twee of drie getuigen zal de ter dood veroordeelde ter dood gebracht worden; op de verklaring van één getuige zal hij niet ter dood gebracht worden. 7 Het eerst zal de hand der getuigen zich tegen hem keren om hem ter dood te brengen, en daarna de hand van het gehele volk. Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen. 8 Wanneer een zaak voor u te moeilijk is om daarin uitspraak te doen, in geval van bloedschuld, geschil of lichamelijk letsel - aanleidingen tot rechtsgedingen in uw steden - dan zult gij u begeven naar de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal; 9 gij zult gaan tot de levitische priesters en tot de rechter, die er dan wezen zal, en hen raadplegen; zij zullen u hun rechterlijke uitspraak aanzeggen. 10 En gij zult handelen naar de uitspraak, die zij u aanzeggen ter plaatse die de Here verkiezen zal; gij zult nauwgezet doen naar alles, waarvan zij u onderrichten. 11 Naar het onderricht dat zij u geven, en naar de beslissing die zij u bekend maken, zult gij handelen; gij zult van de uitspraak die zij u aanzeggen, niet afwijken naar rechts of naar links. 12 De man, die in overmoed handelt door niet te luisteren naar de priester, die daar in dienst staat van de Here, uw God, of naar de rechter, die man zal sterven; zo zult gij het kwaad uit Israël wegdoen. 13 Dan zal het gehele volk dit horen en vrezen en niet meer overmoedig zijn. 14 Wanneer gij gekomen zijt in het land dat de Here, uw God, u geven zal, dit in bezit genomen hebt en daarin woont, en gij dan zoudt zeggen: Ik wil een koning over mij aanstellen, zoals alle volken rondom mij hebben, 15 dan zult gij over u de koning aanstellen, die de Here, uw God, verkiezen zal; uit het midden van uw broeders zult gij een koning over u aanstellen; geen buitenlander, die uw broeder niet is, zult gij over u mogen aanstellen. 16 Maar hij zal niet veel paarden houden en het volk niet naar Egypte terugvoeren om zich veel paarden aan te schaffen; want de Here heeft tot u gezegd: Op deze weg zult gij nooit meer terugkeren. 17 Ook zal hij zich niet vele vrouwen nemen, opdat zijn hart niet afwijke; ook zal hij zich niet te veel zilver en goud vergaren. 18 Wanneer hij nu op de koninklijke troon gezeten is, dan zal hij voor zich een afschrift laten maken van deze wet, welke bij de levitische priesters berust. 19 Dat zal hij bij zich hebben en daarin zal hij lezen gedurende heel zijn leven om te leren de Here, zijn God, te vrezen door al de woorden van deze wet en al deze inzettingen naarstig te onderhouden, 20 opdat zijn hart zich niet verheffe boven zijn broeders, en hij van het gebod niet afwijke naar rechts of naar links, opdat hij lange tijd koning moge blijven, hijzelf en zijn zonen, te midden van Israël.. “Zijn vorst zal uit hem voortkomen, zijn heerser uit zijn midden opstaan”. Niet een vreemde dus zou over hen heersen, maar één uit hun eigen midden, een broeder uit het midden van de broeders. De Heere zou Zijn volk weer leiden tot een veilige woning en aan Zijn uiteengeslagen kudde opnieuw rust geven onder een eigen herder, die zijn volk liefheeft.
De uiteindelijke vervulling van deze heilsbelofte zien wij in de geboorte van Jezus Christus, de Zoon van David, die in Bethlehem werd geboren en die in Nazareth opgroeide als de Zoon van Jozef, de timmerman.
Hoe hoog en verheven was Hij: Zoon van God de Allerhoogste! Maar hoezeer kwam Hij op in alle nederigheid en schamelheid. Hij, die van boven was, Hij schaamde Zich er niet voor om helemaal van ónderen af te beginnen. Ontvangen van de Heilige Geest, werd Hij gewikkeld in doeken en gelegd in een kribbe. Kind onder de kinderen, mens onder de mensen werd Hij. Hij verscheen niet in goddelijke majesteit en blinkend licht tot verschrikking van de wereld, maar Hij kwam op in de gestalte van een dienstknecht en werd in Zijn uiterlijk als een gewone mens bevonden, bereikbaar en aanspreekbaar voor iedereen. Zo is Hij onze ware broeder-koning, die waarachtig aangenomen heeft de ware menselijke natuur met al haar zwakheden, uitgenomen de zonde. En daarin is Hij de Man naar Gods hart en de Koning van Gods welbehagen, in Wie de Heere Zijn volk een eeuwige verlossing heeft bereid.
Wij zullen ons voor Hem niet schamen, die Zich voor ons niet heeft geschaamd. Wij zullen Hem prijzen om Zijn gang in vernedering, waardoor Hij Gods heil over ons heeft doen opgaan. Het is het heil, waarin God Zelf met ons is in Hem, die onze Immanuël is, de Zoon van David, de Zoon van Jakob, de Zoon van Adam, de Zoon van God.