“Ik zal u nemen, één uit een stad en twee uit een geslacht”.
De zondaar moet zich bekeren. Inderdaad. Maar dat neemt niet weg, dat die bekering altijd ten volle het werk van God is. Dat blijkt duidelijk uit de tekst. Want na de oproep tot wederkeer, zegt de Heere meteen, hoe die wederkeer kan en zal plaatsvinden: Ik, de Heere, zal u nemen, dat is: Ik zal u grijpen en meevoeren. Bekering, dat is dus Gods onoverwinnelijke daad, waardoor Hij zondaren rechtsomkeert doet gaan. Door die daad schept de Heere Zich een rein volk. Een volk? Dat lijkt er hier niet veel op. ‘t Zal immers één zijn uit een stad en twee uit een geslacht. Versta deze woorden echter niet verkeerd. Ze betekenen per se niet, dat God van Zijn kant erg zuinig is in het schenken van bekering en dat men wel een diep ingewijde moet zijn om tot die ene of die twee te behoren. Nee, zo niet. Wat de Heere hier belooft, is dat Hij een overblijfsel, een rest zal bekeren. En zeker, dan is dat een woord vol dreiging voor alle goddelozen. Zij zullen, zo zij zich niet haastig bekeren, zeker door de Heere uit Zijn volk worden uitgeroeid. Slechts een overblijfsel wordt gered door het vuur van Gods gerichten heen. Zo erg is het gesteld met Israël, dat de Heere wel op deze wijze moet toeslaan. Maar daarmee is ditzelfde woord van geweldige troost voor de gelovigen onder het volk. Want hoe zwaar de Heere ook gericht zal en moet houden, er wordt toch een overblijfsel bewaard. De gelovigen komen niet met de goddelozen om, zodat er geen volk van de Heere meer zou overblijven. God Zelf zal Zich een overblijfsel bewaren, dat zijn knie voor de Baäl niet buigt. Want in dat overblijfsel wordt toch heel Zijn volk behouden. Het nieuwe begin is toch voortzetting van het oude. Zo krijgt de Heere ondanks – nee, ik moet zeggen dankzij – Zijn gerichten toch een heel kerkvolk, zonder dat Hij daarbij de toevlucht behoeft te nemen tot de volkskerk. Daarom is er onder Zijn volk beslist geen plaats voor de doden, even zeker als die plaats er wel is voor ieder, die leeft.