Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

overdenkingen:1979_bijbels-dagboek-de-kracht-van-hunne-kracht

Bijbels dagboek ‘De kracht van hunne kracht’ (1979)

1 november - 1 Timoteüs 6:6

Lezen: 1 Timoteüs 6:2b-21

“Nu heeft inderdaad de godsvrucht grote winst, (indien zij gepaard gaat) met tevredenheid.”

Hoeveel u in het afgelopen seizoen aan stoffelijke goederen hebt ontvangen, weet ik niet. Wel weet ik, dat Gods kinderen voldoende hebben ontvangen. Dat zegt Paulus namelijk in onze tekst. Om dat te zien, geven wij u eerst een betere vertaling van zijn woorden. De apostel schrijft: „En inderdaad is een grote bron van winst de godsvrucht met zelf-voldoende-inkomen-hebben”. Voor deze laatste woorden staat in het Grieks een woord, waarvan is afgeleid ons woord autarkie. En autarkie is: het zelf voldoende inkomen hebben, niet afhankelijk zijn van de ander. De apostel zegt hier, dat aan de echte godsvrucht altijd onlosmakelijk verbonden is het steeds voldoende hebben, het steeds autark zijn. Dat is een grote winst, die Paulus hier wil aanwijzen. De apostel verfoeit de praktijk van hen, die de godsvrucht beschouwen als een geschikt middel zichzelf in financieel opzicht te verrijken. Dat is ten enenmale ongeoorloofd. Want de ware godsvrucht heeft niet als doel de eer en de glorie van de mens, maar die van God. Het ware doel van de ware godsvrucht is het vereren van de Heere naar Zijn geopenbaarde wil. Een ieder, die de godsvrucht zo beoefent, heeft altijd voldoende inkomen. Voldoende namelijk in wat nodig is van de godsvrucht te kunnen beoefenen. God Zelf heeft ook die winst daaraan verbonden. Het is Zijn erezaak in deze wereld om als Vader Zijn kinderen te verzorgen in wat zij nodig hebben voor de vervulling van hun roeping. Daarom zegt de Heiland ook tot hen: „Maakt u dan niet bezorgd, zeggende: wat zullen wij eten of wat zullen wij drinken of waarmede zullen wij ons kleden. Want naar al deze dingen gaat het zoeken der heidenen uit. Want uw hemelse Vader weet, dat gij dit alles behoeft. Maar zoekt eerst Zijn Koninkrijk en zijn gerechtigheid en dit alles zal u bovendien geschonken worden.” Nee, bezorgd waren wij niet in het afgelopen seizoen, als wij tenminste het Koninkrijk Gods gezocht hebben!

Zingen: Psalm 34:55 Vreest, vreest Hem t' allen tijd',
Gij, heiligen, daar g' ondervindt,
Dat hij, die God vreest en bemint,
Gebrek noch schade lijdt.
In honger komt noch moed,
Noch kracht den jongen leeuw te baat,
Maar die den HEER zoekt vroeg en laat,
Mist nimmer 't nodig goed.

2 november - Jeremia 1:1

Lezen: Deuteronomium 30:11-2011 Want dit gebod, dat ik u heden opleg, is niet te moeilijk voor u en het is niet ver weg. 12 Het is niet in de hemel, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal opstijgen ten hemel, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? 13 En het is niet aan de overkant der zee, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal oversteken naar de overkant der zee, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? 14 Maar dit woord is zeer dicht bij u, in uw mond en in uw hart om het te volbrengen. 15 Zie, ik houd u heden het leven en het goede voor, maar ook de dood en het kwade: 16 doordat ik u heden gebied de Here, uw God, lief te hebben door in zijn wegen te wandelen en zijn geboden, inzettingen en verordeningen te onderhouden, opdat gij leeft en talrijk wordt en de Here, uw God, u zegene in het land, dat gij in bezit gaat nemen. 17 Maar indien uw hart zich afwendt en gij niet luistert doch u laat verleiden en u voor andere goden nederbuigt en hen dient, 18 dan verkondig ik u heden, dat gij zeker te gronde zult gaan; niet lang zult gij leven in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit gaat nemen. 19 Ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen; het leven en de dood stel ik u voor, de zegen en de vloek; kies dan het leven, opdat gij leeft, gij en uw nageslacht, 20 door de Here, uw God, lief te hebben, naar zijn stem te luisteren en Hem aan te hangen, want dat is uw leven en waarborg voor een langdurig wonen in het land, waarvan de Here uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun geven zou.

“De woorden van Jeremia, de toon van Chilkia, uit het priestergeslacht te Anatoth in het land van Benjamin.”

In Jeremia’s tijd heerst er diepe afval binnen de kerk. Afval van de Heere, de God van het verbond. Dat blijkt ons reeds uit de beginverzen van hoofdstuk 1, met name uit het slot van vers 33 dan zal de Here, uw God, in uw lot een keer brengen en Zich over u erbarmen; Hij zal u weer bijeenbrengen uit al de volken, naar wier gebied de Here, uw God, u verstrooid heeft.. Gezegd wordt, dat Jeremia’s optreden eindigde bij de wegvoering van Jeruzalem in de vijfde maand. Jeremia’s tijd liep dus uit op deportatie. Bedoeld is de laatste deportatie naar Babel in het jaar 586. Hieruit nu valt zonder meer te concluderen tot een tijd van ernstige afval binnen de kerk van die dagen. Deze wegvoering vind zijn uiteindelijke oorzaak namelijk niet in de veranderingen op het politieke erf, maar uitsluitend in Gods verbondshandel met Zijn volk. Die verbondshandel houdt voor Israël zegen in, zolang het leeft uit en naar het Woord van de Heere. Wanneer Israël echter dat Woord veracht, zal God Zijn volk slaan. In plaats van zegen, zal Israël dan vloek treffen, zodat het verdelgd zal zijn. Op niet mis te verstane wijze had de Heere dit aan Zijn volk geleerd, onder andere in Deuteronomium 281 Indien gij dan aandachtig luistert naar de stem van de Here, uw God, en al zijn geboden, die ik u heden opleg, naarstig onderhoudt, dan zal de Here, uw God, u verheffen boven alle volken der aarde. 2 De volgende zegeningen zullen alle over u komen en uw deel worden, indien gij luistert naar de stem van de Here, uw God: 3 Gezegend zult gij zijn in de stad en gezegend op het veld. 4 Gezegend zal zijn de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw bodem en de vrucht van uw vee: de worp van uw runderen en de dracht van uw kleinvee. 5 Gezegend zullen zijn uw mand en uw baktrog. 6 Gezegend zult gij zijn bij uw ingang en gezegend zult gij zijn bij uw uitgang. 7 De Here zal uw vijanden, die tegen u opstaan, verslagen aan u overleveren. Langs één enkele weg zullen zij tegen u optrekken, maar langs zeven wegen voor u vluchten. 8 De Here zal over u de zegen gebieden in uw schuren en in alles wat gij onderneemt; Hij zal u zegenen in het land dat de Here, uw God, u geven zal. 9 De Here zal u als zijn heilig volk bevestigen, zoals Hij u gezworen heeft, indien gij de geboden van de Here, uw God, onderhoudt en in zijn wegen wandelt. 10 Dan zullen alle volken der aarde zien, dat de naam des Heren over u uitgeroepen is, en zij zullen voor u vrezen. 11 Ook zal de Here u overvloedig het goede schenken, in de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw vee en de vrucht van uw bodem - in het land, waarvan de Here aan uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het u geven zou. 12 De Here zal zijn rijke schatkamer, de hemel, voor u openen om op zijn tijd de regen voor uw land te geven en al het werk uwer handen te zegenen, zodat gij aan vele volken zult uitlenen zonder zelf te leen te ontvangen. 13 De Here zal u stellen tot een hoofd en niet tot een staart, gij zult enkel opgaan en niet neergaan, wanneer gij luistert naar de geboden van de Here, uw God, die ik u heden opleg om die naarstig te onderhouden, 14 en wanneer gij niet afwijkt van alle geboden, die ik u heden geef, noch naar rechts noch naar links, door het achterna lopen en dienen van andere goden. 15 Maar indien gij niet luistert naar de stem van de Here, uw God, en niet al zijn geboden en inzettingen, die ik u heden opleg, naarstig onderhoudt, dan zullen de volgende vervloekingen alle over u komen en u treffen: 16 Vervloekt zult gij zijn in de stad en vervloekt op het veld. 17 Vervloekt zullen zijn uw mand en uw baktrog. 18 Vervloekt zal zijn de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw bodem, de worp van uw runderen en de dracht van uw kleinvee. 19 Vervloekt zult gij zijn bij uw ingang en vervloekt bij uw uitgang. 20 De Here zal over u de vloek, de verwarring en de bedreiging doen komen in alles wat gij onderneemt en wat gij doet, totdat gij verdelgd wordt en snel te gronde gaat vanwege de slechtheid uwer daden, omdat gij Mij verlaten hebt. 21 De Here zal de pest aan u doen kleven, totdat zij u heeft weggevaagd uit het land, dat gij in bezit gaat nemen. 22 De Here zal u slaan met tering, koorts, brand, ontstekingen, droogte, brandkoren en honigdauw: zij zullen u vervolgen, totdat gij te gronde gaat. 23 Ook zal de hemel boven uw hoofd van koper zijn en de aarde onder u van ijzer. 24 De Here zal poeder en stof over uw land laten regenen; van de hemel zullen die op u neerdalen, totdat gij verdelgd zijt. 25 De Here zal u verslagen aan uw vijanden overleveren. Langs één enkele weg zult gij tegen hen optrekken, maar langs zeven wegen voor hen vluchten, zodat gij tot een schrikbeeld zult wezen voor alle koninkrijken der aarde. 26 Uw lijken zullen tot voedsel dienen voor al het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde, zonder dat iemand die opschrikt. 27 De Here zal u slaan met Egyptische zweren, met builen, uitslag en schurft, waarvan gij niet kunt genezen. 28 De Here zal u slaan met waanzin, verblinding en verstandsverbijstering, 29 zodat gij op de middag rondtast, als een blinde in de duisternis; gij zult op uw wegen niet voorspoedig zijn, maar bij voortduring slechts verdrukt en beroofd worden, zonder dat iemand u redt. 30 Gij zult een vrouw ondertrouwen, maar een andere man zal haar beslapen. Gij zult een huis bouwen, maar het niet bewonen. Gij zult een wijngaard planten, maar de vrucht daarvan niet genieten. 31 Uw rund zal voor uw ogen geslacht worden, maar gij zult daarvan niet eten. Uw ezel zal in uw bijzijn geroofd worden, en niet tot u terugkeren. Uw kleinvee zal aan uw vijanden worden gegeven, zonder dat iemand u te hulp komt. 32 Uw zonen en dochters zullen aan een ander volk worden overgeleverd, terwijl gij het met eigen ogen ziet, en de gehele dag naar hen smacht, zonder iets te kunnen doen. 33 Een volk, dat gij niet kent, zal de vrucht van uw bodem eten en alles waarvoor gij gezwoegd hebt; bij voortduring zult gij slechts verdrukt en vertrapt worden. 34 Gij zult waanzinnig worden vanwege het schouwspel, dat uw ogen zullen zien. 35 De Here zal u slaan met boze zweren aan de knieën en aan de dijen, waarvan gij niet kunt genezen - van uw voetzool af tot uw schedel toe. 36 De Here zal u en de koning, die gij over u hebt aangesteld, naar een volk voeren dat gij niet kendet, gij noch uw vaderen; aldaar zult gij andere goden dienen, hout en steen. 37 Gij zult een voorwerp van ontzetting worden, een spreekwoord en een spotrede onder alle volken, naar wier land de Here u wegvoert. 38 Veel zaad zult gij naar de akker brengen, maar weinig inzamelen, want de sprinkhaan zal het afvreten. 39 Wijngaarden zult gij planten en bewerken, maar geen wijn drinken of opleggen; want de worm zal eraan knagen. 40 Olijfbomen zult gij hebben in uw gehele gebied, maar u niet met olie zalven; want uw olijven zullen afvallen. 41 Gij zult zonen en dochters verwekken, maar zij zullen u niet toebehoren, want zij zullen in gevangenschap gaan. 42 Van al uw geboomte en veldvruchten zullen de sprinkhanen zich meester maken. 43 Steeds meer zal de vreemdeling in uw midden u te boven gaan, terwijl gij al dieper zinkt. 44 Hij zal u te leen geven, maar gij niet aan hem; hij zal hoofd zijn, en gij staart. 45 Al deze vervloekingen zullen over u komen, u achtervolgen en u treffen, totdat gij verdelgd zijt, omdat gij niet geluisterd hebt naar de stem van de Here, uw God, en de geboden en inzettingen die Hij u opgelegd heeft, niet onderhouden hebt; 46 zij zullen onder u tot een teken en wonder zijn, en onder uw nageslacht, voor altoos. 47 Omdat gij de Here, uw God, niet met vreugde en blijdschap gediend hebt vanwege al uw overvloed, 48 zult gij de vijanden, die de Here tegen u zal doen optrekken, dienen, onder honger en dorst, in naaktheid en met gebrek aan alles; Hij zal een ijzeren juk op uw hals leggen, totdat Hij u verdelgd heeft. 49 De Here zal tegen u doen aanrukken een volk, dat van verre komt, van het einde der aarde, zoals een arend aanzweeft: een volk, waarvan gij de taal niet verstaat, 50 een hardvochtig volk, dat geen grijsaard ontziet en geen knaap genade bewijst; 51 dat de vrucht van uw vee en van uw bodem zal opeten, totdat gij verdelgd zijt; dat u geen koren, most of olie zal overlaten, noch de worp van uw runderen of de dracht van uw kleinvee, totdat het u te gronde gericht heeft. 52 Het zal u in het nauw brengen in al uw steden, totdat de hoge, versterkte muren vallen, waarop gij in uw gehele land vertrouwdet; ja, het zal u in het nauw brengen in al uw steden, in geheel het land dat de Here, uw God, u geven zal. 53 In de benardheid en benauwdheid, waarmede uw vijand u kwellen zal, zult gij de vrucht van uw eigen schoot eten, het vlees van de zonen en dochters, die de Here, uw God, u geven zal. 54 De meest verwekelijkte en verwende man onder u zal zijn broeder noch zijn eigen vrouw noch de kinderen, die hem nog resten, iets gunnen, 55 zodat hij geen van hen iets zal willen geven van het vlees zijner kinderen, die hij eet, omdat uw vijand hem niets anders overgelaten heeft, in de benardheid en benauwdheid, waarmede deze u in al uw steden kwellen zal. 56 De verwekelijkte en verwende vrouw onder u, die van verwendheid en wekelijkheid het nooit gewaagd heeft haar voetzool op de grond te zetten, zal haar eigen man noch haar zoon en dochter iets gunnen, 57 zelfs niet de nageboorte uit haar schoot noch de kinderen, die zij baart, want bij gebrek aan alles zal zij die in het geheim eten, in de benardheid en benauwdheid, waarmede uw vijand u in uw steden kwellen zal. 58 Indien gij niet naarstig onderhoudt al de woorden der wet, die in dit boek geschreven zijn, en gij niet deze heerlijke, geduchte Naam, de Here, uw God, vreest, 59 dan zal de Here u en uw nageslacht ongemeen zwaar tuchtigen met felle, aanhoudende slagen en boze, aanhoudende ziekten. 60 Hij zal alle kwalen van Egypte, waarvoor gij bevreesd zijt, weer over u brengen, zodat zij aan u kleven. 61 Ook allerlei ziekten en slagen, die in het boek van deze wet niet beschreven zijn, zal de Here over u doen komen, totdat gij verdelgd zijt. 62 Met weinigen zult gij overblijven, terwijl gij talrijk geweest zijt als de sterren des hemels - omdat gij niet geluisterd hebt naar de stem van de Here, uw God. 63 Zoals de Here er behagen in had om u wèl te doen en u talrijk te maken, zo zal de Here er behagen in hebben om u te gronde te richten en te verdelgen; en gij zult weggerukt worden uit het land, dat gij in bezit gaat nemen. 64 De Here zal u verstrooien onder alle natiën van het ene einde der aarde tot het andere; aldaar zult gij andere goden dienen, die noch gij noch uw vaderen gekend hebben: hout en steen. 65 Gij zult onder die volken geen rust vinden noch een rustplaats voor uw voetzool; de Here zal u daar een bevend hart geven, ogen vol heimwee en een kwijnende ziel. 66 Zonder ophouden zal uw leven in gevaar verkeren; des nachts en des daags zult gij opschrikken en van uw leven niet zeker zijn. 67 Des morgens zult gij zeggen: Was het maar avond; en des avonds: Was het maar morgen - vanwege de vrees, die uw hart vervult, en vanwege het schouwspel, dat uw ogen zien. 68 De Here zal u op schepen naar Egypte terugbrengen langs de weg, waarvan Ik u gezegd had: Gij zult die nooit weerzien; gij zult daar aan uw vijanden als slaven en slavinnen te koop aangeboden worden, maar er zal geen koper zijn., het hoofdstuk dat handelt over de verbondszegen en de verbondsvloek. En het gelezen schriftgedeelte spreekt dezelfde taal. In Jeremia’s dagen werd Juda tenslotte getroffen door de verbondsvloek: wegvoering in ballingschap. Al schijnt deze wegvoering niet anders te zijn dan het gevolg van politieke verwikkelingen, wie gelooft zegt: de Heere slaat hier krachtens Zijn profetische voorzegging Zijn volk, nu het niet naar Zijn stem luistert.

Zo lezen wij uit onze tekst de tijd van Jeremia als een tijd van ontrouw aan de Heere. Toch is de Heere nog genadig. Hij doet Zijn woord van bekering nog tot Zijn volk uitgaan. Daarvoor gebruikt Hij Jeremia, tot wie Hij spreekt, opdat deze Zijn woord zal doorgeven aan het volk.

,,Nabij u is het woord.” Dat geldt ook voor u, die verkeert onder de prediking van hetzelfde evangelie. Bewijs van Gods genade! Luister naar de Stem van de Heere. Want Gods straf is ook vandaag zeer reëel voor wie niet luistert, al wordt die straf slechts gezien met het oog des geloofs.

Zingen: Psalm 95:44 Want Hij is onze God, en wij
Zijn 't volk van Zijne heerschappij,
De schapen, die Zijn hand wil weiden;
Zo gij Zijn stem dan heden hoort,
Gelooft Zijn heil- en troostrijk woord;
Verhardt u niet, maar laat u leiden.

3 november - Jeremia 1:1

Lezen: 1 Korintiërs 1:26-2:526 Ziet slechts, broeders, wat gij waart, toen gij geroepen werdt: niet vele wijzen naar het vlees, niet vele invloedrijken, niet vele aanzienlijken. 27 Integendeel, wat voor de wereld dwaas is, heeft God uitverkoren om de wijzen te beschamen, en wat voor de wereld zwak is, heeft God uitverkoren om wat sterk is te beschamen; 28 en wat voor de wereld onaanzienlijk en veracht is, heeft God uitverkoren, dat, wat niets is, om aan hetgeen wèl iets is, zijn kracht te ontnemen, 29 opdat geen vlees zou roemen voor God. 30 Maar uit Hem is het, dat gij in Christus Jezus zijt, die ons van God is geworden: wijsheid, rechtvaardigheid, heiliging en verlossing, 31 opdat het zij, gelijk geschreven staat: Wie roemt, roeme in de Here. 1 Ook ben ik, toen ik tot u kwam, broeders, niet met schittering van woorden of wijsheid u het getuigenis van God komen brengen. 2 Want ik had niet besloten iets te weten onder u, dan Jezus Christus en die gekruisigd. 3 Ook kwam ik in zwakheid, met veel vrezen en beven tot u; 4 mijn spreken en mijn prediking kwam ook niet met meeslepende woorden van wijsheid, maar met betoon van geest en kracht, 5 opdat uw geloof niet zou rusten op wijsheid van mensen, maar op kracht van God.

“De woorden van Jeremia, de zoon van Hilkia, uit het priestergeslacht te Anatoth in het land van Benjamin.”

De afval in Israël was er met name onder de leiders in Jeruzalem: onder de koningen uit het huis van David en onder de priesters uit de stam Levi. Wie gaat de Heere daarvoor nu gebruiken? Wij zijn geneigd te zeggen: dat moet iemand zijn, die zijn mannetje staat. Iemand, die niet al te teergevoelig is, die geen zacht karakter heeft. Iemand dus met een dikke huid, die Gods oordelen onverbloemd weet af te kondigen. Laten wij maar zeggen: een figuur als Elia of als Johannes de Doper. Het liefst ook nog iemand uit een belangrijke plaats, zo mogelijk Jeruzalem, het kerkelijk centrum van die dagen, en uit een aanzienlijke familie, zoals dat bijvoorbeeld van Jesaja gold. Zo iemand zal volgens ons de juiste man op de juiste plaats zijn. Maar zie, hoe heel anders blijkt de Heere te werk te gaan. Hij laat Zijn keus niet bepalen door menselijke overwegingen. Hij kiest op Zijn wijze. En dan kiest de Heere een zekere Jeremia om door hem Zijn volk tot reformatie te brengen. Die keus is dwaas in mensenogen. Want deze Jeremia, de zoon van Hilkia, is bepaald geen man met een stalen karakter. Integendeel, hij is uitermate teergevoelig. Hij kan het maar amper opbrengen de strenge oordelen van God aan zijn volk aan te kondigen. Vaak is hij de wanhoop nabij en wil hij de dienst aan zijn Zender maar opzeggen. En verder: waar komt deze man vandaan? Hij komt niet uit vooraanstaande kringen, niet uit Jeruzalem, de grote stad. Hij komt uit het dorpje Anatoth, ergens ten noorden van Jeruzalem. En tenslotte: Jeremia is een geboren priesterzoon en dus bestemd om straks in de tempel dienst te doen. En nu moet juist hij tegen die tempel profeteren. Nee, wij hadden deze man nooit op deze plaats verkozen. Maar de Heere doet het wel. Hij doet het, opdat zal blijken, dat de Kerk niet bewaard wordt door menselijke, maar alleen door goddelijke wijsheid en kracht.

Zingen: Psalm 31:77 Bewijs, o HEER, Uw mededogen;
Verhoed mijn ondergang;
Ik ben beklemd en bang;
Het zwaar verdriet doorknaagt mijn ogen;
Het doet mijn ziel bezwijken,
En 's lichaams krachten wijken.

4 november - Jeremia 1:4,5

Lezen: Efeziërs 1:3-143 Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. 4 Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. 5 In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, 6 tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde. 7 En in Hem hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade, 8 welke Hij ons overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand, 9 door ons het geheimenis van zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen, 10 om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten, 11 in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil, 12 opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid, wij, die reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd. 13 In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de heilige Geest der belofte, 14 die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid.

“Het woord des Heren nu kwam tot mij: Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de baarmoeder, heb Ik u geheiligd; tot een profeet voor de volkeren heb Ik u gesteld.”

Jeremia is de juiste man op de juiste plaats. Menselijk gezien is er veel, dat pleit tegen zijn roeping. De Heere echter laat Zich niet leiden door menselijke overwegingen, maar Hij gaat Zijn goddelijke gang in de roeping van Zijn ambtsdragers. Van die goddelijke gang horen wij meer in onze tekst, waar de Heere zegt: „Eer Ik u vormde in de moederschoot, Jeremia, heb Ik u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de baarmoeder, heb Ik u geheiligd.” Wat een geweldige en troostvolle werkelijkheid voor de profeet! Hij mag en moet weten, dat zijn roeping maar niet een toevallig iets is, maar dat achter die roeping Gods raad en plan staan. Zijn roeping is van Gods kant geen experiment, niet het aangrijpen van een kans, geen zwakke poging, die mogelijk zal mislukken. Nee, hier vindt alles plaats naar Gods gemaakt bestek. Jeremia’s roeping is uitwerking van Gods verkiezing van eeuwigheid. Vandaar dat de Heere nu ook kan zeggen: „tot een profeet voor de volken heb Ik u gesteld.” Niet: stel Ik u, maar: Ik heb u gesteld. Voltooide tijd! Want de Heere had hem reeds lang tot deze dienst uitverkoren.

Zo is Jeremia dan van nu af aan profeet des Heeren, daartoe van Godswege uitverkoren. Die uitverkiezing maakt Jeremia niet lijdelijk, maar actief, paraat. Want Gods verkiezing is altijd verkiezing tot dienst en Gods heiliging is altijd heiliging tot het ambt. Dat geldt ook vandaag voor ons, van wie bij de doop reeds is gezegd, dat wij in Christus zijn geheiligd, in Christus’ gemeenschap voorbestemd en afgezonderd tot de dienst aan God! Achter onze ontvangenis en geboorte ligt onze goddelijke heiliging tot het ambt. Dat ambt is daarom allesbeheersend voor ons leven. Zullen wij dat bedenken op deze dag? Wij zijn hier enkel om Gods ambtsdragers te zijn. En wij behoeven ons profetisch ambt niet te bedienen als een waagstuk, maar mogen het vervullen naar de vaste lijnen van Gods gemaakt bestek.

Die wetenschap geeft troost en maakt getrouw!

Zingen: Psalm 111:22 Des HEEREN werken zijn zeer groot;
Wie ooit daarin zijn lust genoot,
Doorzoekt die ijv'rig en bestendig;
Zijn doen is enkel majesteit,
Aanbiddelijke heerlijkheid,
En Zijn gerechtigheid onendig.

5 november - Jeremia 1:6,7

Lezen: Lucas 9:57-6257 En toen zij op weg waren, zeide iemand tot Hem: Ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat. 58 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen. 59 En Hij zeide tot een ander: Volg Mij. Maar deze zeide: Sta mij toe eerst heen te gaan en mijn vader te begraven. 60 Maar Hij zeide tot hem: Laat de doden hun doden begraven; maar ga gij heen en verkondig het Koninkrijk Gods. 61 En weer een ander zeide: Ik zal U volgen, Here, maar laat mij eerst afscheid nemen van mijn huisgenoten. 62 Maar Jezus zeide [tot hem]: Niemand, die de hand aan de ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter hem ligt, is geschikt voor het Koninkrijk Gods.

“Doch ik zeide: Ach, Here Here, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong. De Here echter zeide tot mij: Zeg niet, ik ben jong, want tot een ieder, tot wie Ik u zend, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebied, zult gij spreken.”

Het ambt waartoe de Heere Jeremia heeft voorbestemd, is niet gemakkelijk. Hij moet te midden van een afvallige kerk mond van de Heere zijn. En dat betekent, dat hij dwars tegen de stroom moet inroeien.
Vooral de kerkelijke leiders zullen hem honen en zo mogelijk monddood maken. Kortom: Jeremia zal nooit iets goeds kunnen doen in de ogen van zijn volksgenoten. Elk woord, dat hij zal spreken zal òf bespottelijk worden gemaakt òf weersproken worden. Dat alles speelt de profeet door het hoofd. Vandaar zijn reactie: „Ach, Here, HERE, zie ik kan niet spreken, want ik ben jong.” Jeremia voelt zich onbekwaam tot deze ontzaglijk zware taak. Als verontschuldiging voert hij daarom aan zijn jongheid. Hij is maar een knaap, zonder enige levenservaring. Dat de Heere, de machtige God van Israël, de Heere, de God van het verbond nu juist hem, het onervaren kind, voor zulk een zware opdracht moet gebruiken. Nee, dat is volstrekt onmogelijk. Zo denkt en spreekt Jeremia. Want Jeremia ziet op wat voor ogen is! Maar de Heere zegt: Zeg niet: ik ben jong, maar doe wat Ik zeg. Jeremia mag niet zien op wat voor ogen is, hij heeft slechts op zijn roeping te zien en die te volbrengen. Waar de Heere roept, daar zijn geen verontschuldigingen aan te voeren. En daarom heeft Jeremia, hoe onervaren hij ook mag zijn, hoe zwaar zijn ambt ook mag zijn, eenvoudig maar te gaan! Want Jeremia is geheiligde des Heeren, en waar de Heere tot het ambt heiligt, daar blijft geen andere weg open dan dat ambt te vervullen. Ook vandaag niet. Wij moeten ervoor oppassen ons met beroep op allerlei vleselijke argumenten te onttrekken aan onze dienst in de Kerk van Christus. Hoe gemakkelijk zijn wij daartoe geneigd. Laat ons uit liefde tot de Christus, Die door Zijn profetisch offer deze dienst mogelijk heeft gemaakt, die in trouw volbrengen.

Zingen: Psalm 45:11 Mijn hart, vervuld met heilbespiegelingen,
Zal 't schoonste lied van enen Koning zingen;
Terwijl de Geest mijn gladde tonge drijft;
Is z' als de pen van een, die vaardig schrijft.
Beminlijk Vorst, uw schoonheid hoog te loven,
Gaat al het schoon der mensen ver te boven;
Genâ is op uw lippen uitgestort,
Dies G' eeuwiglijk van God gezegend wordt.

6 november - Jeremia 1:8

Lezen: Psalm 461 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Op de wijze van: De jonkvrouwen. Een lied. 2 God is ons een toevlucht en sterkte, ten zeerste bevonden een hulp in benauwdheden. 3 Daarom zullen wij niet vrezen, al verplaatste zich de aarde, al wankelden de bergen in het hart van de zee. 4 Laat bruisen, laat schuimen haar wateren, laat de bergen beven door haar onstuimigheid. sela 5 Een rivier - haar stromen verheugen de stad Gods, de heiligste onder de woningen des Allerhoogsten. 6 God is in haar midden, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen bij het aanbreken van de morgen. 7 Volkeren woedden, koninkrijken wankelden, Hij verhief zijn stem, de aarde versmolt. 8 De Here der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob. sela 9 Komt, aanschouwt de werken des Heren, die verwoesting op aarde aanricht, 10 die oorlogen doet ophouden tot het einde der aarde, de boog verbreekt, de lans stukslaat, de strijdwagens met vuur verbrandt. 11 Laat af en weet, dat Ik God ben; Ik ben verheven onder de volken, verheven op de aarde. 12 De Here der heerscharen is met ons, een burcht is ons de God van Jakob. sela.

“Vrees niet voor hen, want Ik ben met u om u te bevrijden, luidt het woord des Heeren.”

Jeremia is geheiligde van de Heere. Daarom moet hij profeteren, al wil hij zelf het liefst onder, deze roeping vandaan. De noodzaak is hem evenwel opgelegd van Godswege. Goddelijke roeping ontzenuwt elke menselijk tegenargument. En bovendien: al is Jeremia dan nog jong en onervaren, zijn heiliging houdt tegelijk in, dat de Heere hem zal bekwamen; ja, meer nog: hem reeds heeft bekwaamd. Maar daar is meer. Jeremia is niet alleen geheiligde, maar ook beveiligde des Heeren. “Vrees niet voor hen, want Ik ben met u om u te bevrijden, luidt het woord des Heeren.” Vrees niet voor hen. Zolang Jeremia ziet op zichzelf en de mensen, tegen wie hij zal moeten profeteren, is er alle reden om bang te zijn. Hij zal als één komen te staan tegenover de zeer velen en de zeer machtigen. Maar Jeremia behoeft niet te vrezen, want zo verzekert de Heere hem: Ik ben met u. Die belofte wordt nog eens herhaald in vers 19. van ons hoofdstuk. En die belofte houdt in de garantie van bescherming en veiligheid in de komende strijd. Hoe hevig de strijd ook zal worden, hoe dreigend de toekomst ook is, één ding is zeker: Jeremia is veilig, hij is onoverwinnelijk, want de Heere is met hem. Jazeker, vanwege deze belofte, deze Immanuëlbelofte is de zwakke mens Jeremia tegenover zijn vijanden als een versterkte stad, als een ijzeren zuil en een koperen muur. De strijd wordt zwaar en de profeet behoeft niet te rekenen op medestanders. Hij zal het alleen moeten doen. Maar hij behoeft het niet te doen zonder de aloude belofte van Gods beschermende gemeenschap.
De strijd om de doorgang van Gods waarheid is ook vandaag onnoemelijk zwaar. Die strijd kan alleen door ons gestreden worden in het geloof, dat is zeker waar! Jezus Christus is buiten de gemeenschap van God gestoten, opdat voor de strijdende Kerk van alle eeuwen zou gelden: “God met ons.” Moge de vreugdevolle werkelijkheid van deze belofte ons voor desertie bewaren.

Zingen: Psalm 46:1,41 God is een toevlucht voor de Zijnen,
Hun sterkt', als zij door droefheid kwijnen;
Zij werden steeds Zijn hulp gewaar,
In zielsbenauwdheid, in gevaar;
Dies zal geen vrees ons doen bezwijken,
Schoon d' aard' uit hare plaats mocht wijken;
Schoon 't hoogst gebergt', uit zijne steê,
Verzet wierd in het hart der zee.

4 De HEER, de God der legerscharen,
Is met ons, hoedt ons in gevaren;
De HEER, de God van Jakobs zaad,
Is ons een burcht, een toeverlaat.
Komt, wilt op 's HEEREN daden merken;
Aanschouwt des Hoogsten grote werken:
Zijn macht, die nooit te stuiten is,
Maakt d' aarde tot een wildernis.

7 november - Jeremia 1:9

Lezen: Jesaja 6:1-81 In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Here zitten op een hoge en verheven troon en zijn zomen vulden de tempel. 2 Serafs stonden boven Hem; ieder had zes vleugels: met twee bedekte hij zijn aangezicht, met twee bedekte hij zijn voeten en met twee vloog hij. 3 En de een riep de ander toe: Heilig, heilig, heilig is de Here der heerscharen, de ganse aarde is van zijn heerlijkheid vol. 4 En de dorpelposten beefden van het luide roepen en het huis werd vervuld met rook. 5 Toen zeide ik: Wee mij, ik ga ten onder, want ik ben een man, onrein van lippen, en woon te midden van een volk, dat onrein van lippen is, - en mijn ogen hebben de Koning, de Here der heerscharen, gezien. 6 Maar één der serafs vloog naar mij toe met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar genomen had; 7 hij raakte mijn mond daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt; nu is uw ongerechtigheid geweken en uw zonde verzoend. 8 Daarop hoorde ik de stem des Heren, die zeide: Wie zal Ik zenden en wie zal voor Ons gaan? En ik zeide: Hier ben ik, zend mij.

“Toen strekte de Here zijn hand uit en roerde mijn mond aan, en de Here zeide tot mij: Zie, Ik leg mijn woorden in uw mond”.

Jeremia is opgeroepen om te profeteren tegen de afval in de kerk. En profeteren is niet: je eigen woord spreken; niet: je eigen mening naar voren brengen. Het is niet: zo denk ik erover en dat vind ik ervan. Profeteren is: de woorden Gods spreken, en dat niet vrijblijvend maar met dwang van geloof en bekering! Profeteren is: zo zegt de Heere; tot de wet en tot de getuigenis, voor wie niet spreekt naar dit woord, is er geen dageraad! Maar wie is dan tot deze dienst bekwaam? Nu, van zichzelf niemand. Want ieder mens is zondaar, die van zichzelf de wil van God niet kent noch die begeert na te spreken. Alles wat uit ons eigen hart voortkomt is altijd valse profetie. Geen mens, die van zichzelf profeet van de heilige God kan zijn. Dat gold ook voor de mens Jeremia. Maar wat bij mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God. Let maar op Jeremia: de Heere strekte Zijn hand uit en roerde Jeremia’s mond aan, en de Heere zeide tot hem: Zie, Ik leg Mijn woorden in uw mond. De Heere neemt de zonde van Jeremia’s mond weg en legt dan Zijn heilig woord in deze geheiligde mond. Zo werd Jeremia gemaakt tot gevolmachtigde van de Heere, die de woorden Gods kon spreken en ook metterdaad sprak. Wat een genadevol wonder voor Jeremia. De Heere had zijn schuld verzoend en zijn ongerechtigheid weggenomen. Nu kon hij het heilig woord van God spreken. De Geest van God maakte hem daartoe gewillig en bereid. Maar wat ook een zware verantwoordelijkheid. Nu mocht hij ook nooit anders dan alleen het woord van de Heere spreken. Hij had te strijden tegen alles wat zijn eigen arglistig hart hem ingaf.

Het werk van de Heere aan deze profeet is in Jezus Christus vervuld. Die Christus heeft niet alleen de schuld van Zijn volk verzoend, maar ons ook de wil van God volkomen geopenbaard. Die wil van God staat voor u neergeschreven in de Heilige Schrift. Dus moet u als door het bloed en de Geest van Christus geheiligde profeten die Schrift naspreken.

Zingen: Psalm 70:33 Ik ben nooddruftig, arm en naakt;
O God, mijn Helper uit ellenden!
Haast U tot mij; wil bijstand zenden;
Uw komst is 't, die mijn heil volmaakt.

8 november - Jeremia 1:10

Lezen: Jeremia 25:1-291 Het woord, dat tot Jeremia kwam over het gehele volk van Juda in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda (dit is het eerste jaar van Nebukadressar, de koning van Babel), 2 dat de profeet Jeremia over het gehele volk van Juda en alle inwoners van Jeruzalem gesproken heeft: 3 Van het dertiende jaar van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda, tot op deze dag, drieëntwintig jaren lang, is het woord des Heren tot mij gekomen en heb ik tot u gesproken vroeg en laat, - doch gij hebt geen gehoor gegeven; 4 ook heeft de Here al zijn knechten, de profeten, tot u gezonden, vroeg en laat, doch gij hebt geen gehoor gegeven noch uw oor geneigd om te horen - : 5 Bekeert u toch een ieder van zijn boze weg en van de boosheid uwer handelingen, dan blijft gij in het land dat de Here u en uw vaderen gegeven heeft van eeuw tot eeuw; 6 loopt geen andere goden achterna om die te dienen en u voor die neder te buigen, en krenkt Mij niet door het maaksel van uw handen; dan zal Ik u geen kwaad aandoen. 7 Maar gij hebt Mij geen gehoor gegeven, luidt het woord des Heren - om Mij te krenken door het maaksel van uw handen, u ten verderve. 8 Daarom, zo zegt de Here der heerscharen: Omdat gij naar mijn woorden niet gehoord hebt, 9 zie, Ik laat alle geslachten van het Noorden komen, luidt het woord des Heren, en Nebukadressar, de koning van Babel, mijn dienaar, en breng hen tegen dit land en zijn inwoners, ja, tegen al deze volken rondom, en Ik sla hen met de ban, en maak hen tot een voorwerp van ontzetting, tot een aanfluiting en tot een eeuwige smaad, 10 en Ik doe uit hun midden verdwijnen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid, het geluid van de handmolen en het licht der lamp; 11 dan zal dat gehele land tot een oord van puinhopen, tot een woestenij worden. Deze volken nu zullen de koning van Babel dienstbaar zijn zeventig jaren; 12 maar na verloop van zeventig jaren zal Ik aan de koning van Babel en dit volk, luidt het woord des Heren, hun ongerechtigheid bezoeken, ook aan het land der Chaldeeën, en Ik zal dat tot eeuwige woestenijen maken. 13 Dan zal Ik over dit land doen komen al mijn woorden die Ik daartegen gesproken heb, alles wat in dit boek geschreven staat, wat Jeremia over alle volken heeft geprofeteerd. 14 Want ook zij zullen dienstbaar gemaakt worden door machtige volken en grote koningen, en zo zal Ik hun vergelden naar hun doen, naar het werk hunner handen. 15 Want aldus heeft de Here, de God van Israël, tot mij gezegd: Neem deze beker met de wijn der gramschap uit mijn hand en geef die te drinken aan alle volken, tot welke Ik u zend, 16 dat zij drinken en waggelen en dol worden ten gevolge van het zwaard, dat Ik onder hen zend. 17 En ik heb de beker uit de hand des Heren genomen en die aan alle volken, tot welke de Here mij zond, te drinken gegeven: 18 aan Jeruzalem en de steden van Juda, met haar koningen en vorsten, om ze te maken tot een oord van puinhopen, tot een voorwerp van ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, zoals heden ten dage het geval is; 19 aan Farao, de koning van Egypte, met zijn dienaren, zijn vorsten en zijn gehele volk, 20 en aan de ganse gemengde bevolking en aan alle koningen van het land Us; aan alle koningen van het land der Filistijnen, aan Askelon, Gaza, Ekron en het overschot van Asdod; 21 aan Edom, Moab en de Ammonieten; 22 aan alle koningen van Tyrus, alle koningen van Sidon en alle koningen van het kustgebied aan de overzijde der zee; 23 aan Dedan, Tema, Buz en allen die zich het haar rondom wegscheren; aan alle koningen der Arabieren en 24 aan alle koningen der gemengde bevolking, die in de woestijn wonen; aan alle koningen van Zimri, 25 aan alle koningen van Elam, aan alle koningen van Medië; 26 aan alle koningen van het Noorden, die nabij of veraf zijn, de een na de ander; aan alle koninkrijken der aarde, die op de aardbodem zijn, en de koning van Sesak zal na hen drinken. 27 Zeg dan tot hen: Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Drinkt, wordt dronken, spuwt, valt neer om niet weer op te staan, ten gevolge van het zwaard, dat Ik onder u zend! 28 Als zij weigeren de beker uit uw hand te nemen om te drinken, zeg dan tot hen: Zo zegt de Here der heerscharen: Drinken zùlt gij; 29 want zie, in de stad waarover mijn naam is uitgeroepen, begin Ik rampen te brengen, en zoudt gij dan vrij uitgaan? Gij zult niet vrij uitgaan, want het zwaard roep Ik op tegen alle bewoners der aarde, luidt het woord van de Here der heerscharen.

“Merk op, Ik stel u heden over de volken en de koninkrijken om uit te rukken en af te breken, om te verdelgen en te verwoesten, om te bouwen en te planten.”

Het lijkt alles zo klein en onbeduidend: het priesterzoontje Jeremia uit het onbetekenende dorp Anatoth. Maar de Heere heeft hem gemaakt tot drager van Zijn woord.

De Heere zegt: Let op, Jeremia, Ik stel u heden over de volken en de koninkrijken. De man uit het dorpje Anatoth wordt aangesteld tot zaakgelastigde van de Heere. Jeremia komt te staan in Gods raad en mag Diens plannen kennen en meedelen. En daarmee is het optreden van deze profeet van beslissende betekenis voor de volken en de koninkrijken der aarde. Want zijn opdrachtgever is niet een of andere dorpsgod, maar Hij is de Groot-Koning van hemel en aarde, Die het wereldgebeuren in Zijn hand heeft. En deze Koning straft alle brutale opstand tegen Hem en zegent alle gehoorzame onderwerping aan Hem. Vandaar dat Jeremia aangesteld wordt, enerzijds om te verdelgen, anderzijds om te bouwen. Allereerst dus om te verdelgen. In vier termen wordt dat hier aangegeven om daarmee de zwaarte van Gods oordeel uit te drukken. Zonder erbarmen moet de profeet over alle verbondsafval de straf van God afkondigen en voltrekken. Daartoe zou hij de beschikking krijgen over het rijk van Nebucadnezar, dat een instrument werd in de hand van God om alle afval te straffen. En dan eerst de afval onder Zijn eigen volk. Want het oordeel begint altijd bij het huis Gods en gaat vandaaruit over de wereld. Anderzijds moet Jeremia ook bouwen en planten. Op alle bekering en gehoorzaamheid moet hij de zegen van de Heere leggen. Ook dat zou heel het wereldgebeuren raken en allereerst zijn eigen volk. Denk maar aan de zegen van Israëls terugkeer door toedoen van koning Kores. Het beslissende woord in deze wereld wordt gesproken door de Kerk, die mond van de Heere is.

De Kerk moet willen vloeken waar God vloekt, en willen zegenen waar Hij zegent. De oordelen van de Heere komen zeker en zelfs allereerst over de Kerk, die uiterlijk gereformeerd is, maar intussen niet leeft uit het levende Woord van God.

Zingen: Psalm 119:6969 Gij zijt volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, HEER;
Uw oordeel rust op d' allerbeste wetten;
Uw loon, Uw straf beantwoordt aan Uw eer.
Gij eist van ons, dat w' op Uw waarheid letten;
Dat wij altoos op hogen prijs Uw leer
En 't heilig recht van Uw getuig'nis zetten.

9 november - Jeremia 1:11,12

Lezen: Matteüs 16:13-2013 Toen Jezus in de omgeving van Caesarea Filippi gekomen was, vroeg Hij zijn discipelen en zeide: Wie zeggen de mensen, dat de Zoon des mensen is? 14 En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper; anderen: Elia; weer anderen: Jeremia, of één der profeten. 15 Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? 16 Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God! 17 Jezus antwoordde en zeide: Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. 18 En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen. 19 Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen. 20 Toen verbood Hij met nadruk zijn discipelen aan iemand te zeggen: Hij is de Christus.

“En het woord des Heren kwam tot mij: Wat ziet gij, Jeremia? Toen zeide ik: Ik zie een amandeltwijg. Daarop zeide de Here tot mij: Gij hebt goed gezien, want Ik waak over mijn woord om dat te doen.”

Wat zal Jeremia eigen kleinheid en machteloosheid gevoeld hebben, nu hij geroepen was om te staan in de dienst van de Groot-Koning van hemel en aarde. De Heere laat hem daarom een beeld zien tot zijn bemoediging en om hem nader te onderrichten. “Wat ziet gij, Jeremia? Toen zeide ik: ik zie een amandeltwijg.” Van Zijn kant verbindt de Heere dan aan dit zien van Jeremia de mededeling: “Gij hebt goed gezien, want Ik waak over Mijn woord om dat te doen.” Om het treffende in dit beeld op te merken, moeten wij weten, dat hier in het Hebreeuws een woordspeling gebruikt wordt. Eigenlijk zegt Jeremia: Ik zie een waakzame boom, een boom, die wakker is, die waakt. Het is namelijk zo, dat een amandelboom in het Hebreeuws waakboom heet, en wel, omdat deze boom de eerste is, die in het voorjaar bloeit, terwijl dan heel de natuur nog in een diepe winterslaap verkeert. Op zulk een waakzame boom is Jeremia’s oog gevallen. Jeremia’s profetische woorden zullen maar geen holle klanken zijn, maar woorden vol van kracht, die hun uitwerking niet zullen missen. De amandelboom in een winterse wereld schreeuwt het uit: de Heere is wakker over Zijn woord om dat te doen! Jeremia behoeft maar te spreken en de Heere is er om het gesprokene te vervullen. Niet één woord van de profeet zal onvervuld ter aarde vallen. God Zelf, Die de “wachter Israëls” is, staat achter hem. Dat maakt Jeremia’s woord levend en krachtig, scherper dan enig tweesnijdend zwaard. De profeet zal nu werkelijk breken en bouwen! Het profetische Woord is ook vandaag vol kracht en waarheid. Wat de Heere zegt, dat doet Hij, volledig en snel! De prediking van het evangelie door Gods gezondenen is geen holle klank, maar is metterdaad bediening van zegen en vloek. Waar die prediking de zegen van het verbond verkondigt, daar is die zegen; waar zij de vloek van het verbond verkondigt, daar is die vloek. Tot hemelse vertroosting voor wie gelooft; tot helse verschrikking voor wie geloof weigert.

Zingen: Psalm 1:1,31 Welzalig hij, die in der bozen raad
Niet wandelt, noch op 't pad der zondaars staat,
Noch nederzit, daar zulken samenrotten,
Die roekeloos met God en godsdienst spotten;
Maar 's HEEREN wet blijmoedig dag en nacht
Herdenkt, bepeinst, en ijverig betracht.

3 Gans anders is 't met hem, die 't kwaad bemint;
Hij is als kaf, dat wegstuift voor den wind;
Geen zondaar zal 't gewis verderf ontkomen,
Als in 't gericht door God wordt wraak genomen;
Hij, die van deugd en godsvrucht is ontaard,
Zal niet bestaan, waar 't vrome volk vergaârt.

10 november - Jeremia 1:13,14

Lezen: 1 Korintiërs 10:1-131 Want ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat onze vaderen allen onder de wolk waren, allen door de zee heengingen, 2 allen zich in Mozes lieten dopen in de wolk en in de zee, 3 allen hetzelfde geestelijke voedsel aten, 4 en allen dezelfde geestelijke drank dronken, want zij dronken uit een geestelijke rots, welke met hen medeging, en die rots was de Christus. 5 En toch heeft God in het merendeel van hen geen welgevallen gehad, want zij werden neergeveld in de woestijn. 6 Deze gebeurtenissen zijn ons ten voorbeeld geschied, opdat wij geen lust tot het kwade zouden hebben, zoals zij die hadden. 7 Wordt ook geen afgodendienaars zoals sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zette zich neder om te eten en te drinken, en zij stonden op om te dansen. 8 En laten wij geen hoererij plegen, zoals sommigen van hen deden, en er vielen op één dag drieëntwintigduizend. 9 En laten wij de Here niet verzoeken, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de slangen. 10 En mort niet, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de verderfengel. 11 Dit is hun overkomen tot een voorbeeld (voor ons) en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is. 12 Daarom, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. 13 Gij hebt geen bovenmenselijke verzoeking te doorstaan. En God is getrouw, die niet zal gedogen, dat gij boven vermogen verzocht wordt, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen, zodat gij ertegen bestand zijt.

“En het woord des Heren kwam andermaal tot mij: Wat ziet gij? Toen zeide ik: Ik zie een kokende pot, verschijnende van de noordzijde. Daarop zeide de Here tot mij: Uit het Noorden zal het onheil losbreken over alle inwoners van het land”.

Nogmaals ontvangt de profeet zichtbaar onderwijs. Ditmaal ziet hij een kokende pot, die vanaf de noordkant overstroomt. Letterlijk staat er in de tekst: een kokende pot zie ik en zijn oppervlak (is) vanaf het noorden. Bedoeld lijkt mij te zijn een pot met kokende inhoud, die aan de zuidkant enigszins is verzakt. Gevolg hiervan is, dat het oppervlak van de inhoud zich van het noorden af over de zuidelijke rand stort. Welnu, zo verklaart de Heere tegenover Jeremia, uit het noorden zal het onheil losbreken over alle bewoners van het land. Van die kant plegen de vreemde legers te komen, die hun invallen doen in het land Kanaän. Denk aan Syrië, Assyrië en Babel. De vijandelijke legers zullen zich dus binnenkort vanuit het noorden op Juda’s gebied storten en daar hun verwoestende werking doen als de inhoud van een kokende pot. Welke legers dat zijn, zegt de Heere niet. Is ook niet belangrijk. Jeremia moet alleen weten, dat het onheil komt, en zo moet de profeet spreken tot het volk. Het zal Juda en zijn inwoners vergaan als eens het Tienstammenrijk. Want dit volk brengt niet meer op de gehoorzaamheid, die de Heere van hen vraagt en ook van hen mag vragen. Hij is immers de Heere, hun God, Die hen heeft uitgeleid uit het land Egypte, opdat zij Hem zullen dienen. Maar dit volk is in stilte naar Egypte teruggekeerd. Het heeft de dienst aan de ene ware God ingeruild voor de dienst aan de afgoden en dat terwijl de Heere hen zo duidelijk en ernstig gewaarschuwd had niet terug te keren op de weg, waarlangs Hij hen had bevrijd. Maar zij luisterden daarnaar niet. O zeker, uiterlijk is alles prima, maar inwendig is dit volk verrot. Terwijl de tempeldienst volop in ere wordt gehouden, worden tegelijkertijd de Baäls in massa gediend. Juda weigert de Heere te vereren met een ongedeeld hart. Daarom komt het onheil over dit volk.

Moge hetgeen de Kerk van het Oude Verbond is overkomen ons tot waarschuwing zijn om toch de Heere te dienen met een eenvoudig hart.

Zingen: Psalm 17:77 Red mij van hen, die 't ruim genot
Der wereld voor hun heilgoed achten;
Geen deel, dan in dit leven, wachten,
En maken van den buik hun god;
Van hen, die weelde, schatten, staten,
Hoe rijk, hoe uitgebreid, hoe groot,
Verliezen moeten met den dood,
En hunnen kind'ren overlaten.

11 november - Jeremia 2:1-3

Lezen: Exodus 19:1-91 In de derde maand na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, op dezelfde dag, kwamen zij in de woestijn Sinai. 2 Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de woestijn Sinai en legerden zich in de woestijn; en Israël legerde zich daar tegenover de berg. 3 Toen klom Mozes op tot God, en de Here riep tot hem van de berg, en zeide: Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob en meedelen aan de Israëlieten: 4 gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. 6 En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult. 7 Toen kwam Mozes en ontbood de oudsten van het volk en legde hun al deze woorden die de Here hem geboden had, voor. 8 En het gehele volk antwoordde eenparig: Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen. En Mozes bracht de woorden van het volk weder aan de Here over. 9 Daarna zeide de Here tot Mozes: Zie, Ik kom tot u in een donkere wolk, opdat het volk kan horen, wanneer Ik met u spreek, en zij ook voor altoos in u geloven. En Mozes deelde de woorden van het volk aan de Here mee.

“Het woord des Heren nu kwam tot mij: Ga, predik ten aanhoren van Jeruzalem: Zo zegt de Here: Ik gedenk de genegenheid van uw jeugd, de liefde van uw bruidstijd, toen gij Mij gevolgd waart in de woestijn, in onbezaaid land; Israël was de Here geheiligd, de eersteling zijner opbrengst; allen die daarvan wilden eten, zouden schuld op zich laden, onheil zou over hen komen, luidt het woord des Heren.”

De profeet moet spreken, tot Jeruzalem, het kerkelijk centrum, waar de priesters, de herders en de profeten hun werk verrichten. De Heere gaat hier een rechtsgeding voeren met Zijn ontrouwe bruid, die bezig is naar Egypte terug te keren. Vandaar dat Jeremia moet beginnen het volk in herinnering te brengen de trouw van de Heere, gedemonstreerd bij de uittocht uit Egypte. Het volk was die trouw allang vergeten, maar de Heere niet en Hij spreekt er Zijn volk op aan. “Zo zegt de Heere: Ik gedenk wat u betreft de genegenheid van uw jeugd, de liefde van uw bruidstijd, toen gij Mij gevolgd waart in de woestijn, in onbezaaid land.” De verhouding tussen de Heere en Zijn volk wordt hier voorgesteld als een huwelijk. De Heere is de Man, Israël is Zijn Bruid. En het begin van dit huwelijk wordt hier getekend als liggend bij Israëls tocht door de woestijn. Die begintijd brengt de Heere hier in herinnering door te wijzen op de trouw en de liefde, die Hij toen aan Zijn jonge Bruid bewees. De woestijnperiode wordt hier dus voorgesteld als de tijd van de eerste liefde. Datzelfde treffen wij ook aan in Hosea 2:1313 Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart., waar de Heere zegt: “Daarom, zie Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart.” De Heere had het volk Israël geleid uit Egypte naar de woestijn en het daar aangenomen tot Zijn Bruid. Deze Bruid was voortaan van en voor Hem alleen, Hem geheiligd, zoals de eerstelingen van de oogst. En de Heere betoonde Zich een jaloers Man: ieder, die Zijn Bruid zou schenden, zou Zijn toorn opwekken. Zo is de Heere vanaf het allereerste begin de God van trouw en liefde geweest voor Zijn volk en heeft Hij het bewaard als Zijn oogappel. Maar ondanks dat, is er van dat mooie begin weinig meer overgebleven. Daarom wil de Heere een rechtsgeding voeren met Zijn volk, dat Hem nog steeds ter harte gaat. Want inderdaad: dit volk is Hem nog steeds lief, omdat Hij het eenmaal uitverkoren heeft tot Zijn Bruid. Wee degene, die minachtend van de Kerk spreekt vanwege haar zonden en gebreken. Hij tast Gods Bruid aan! Wee ook de Kerk, die zich in haar stand niet dagelijks reformeert naar haar staat.

Zingen: Psalm 44:11 O God, wij mochten met onz' oren,
Weleer van onze vaad'ren horen,
Wat werk Gij in hun dagen wrocht,
Hoe G' oudtijds hen met heil bezocht.
Gij hebt de heid'nen met Uw hand
Verdreven, dat zij 't erf verlieten;
Hen fel geplaagd, Uw volk geplant,
En op het weeld'rigst voort doen schieten.

12 november - Jeremia 2:14

Lezen: Galaten 4:21-5:121 Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan, luistert gij niet naar de wet? 22 Er staat immers geschreven, dat Abraham twee zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije. 23 Maar die van de slavin was naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. 24 Dit is iets, waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinai, die slaven baart, dit is Hagar. 25 Het (woord) Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij. 26 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder. 27 Want er staat geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar, die een man heeft. 28 En gij, broeders, zijt, evenals Isaak, kinderen der belofte. 29 Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu. 30 Maar wat zegt het schriftwoord? Zend de slavin weg met haar zoon, want de zoon der slavin zal in geen geval erven met de zoon der vrije. 31 Daarom, broeders, zijn wij geen kinderen ener slavin, maar van de vrije. 1 Opdat wij waarlijk vrij zouden zijn, heeft Christus ons vrijgemaakt. Houdt dus stand en laat u niet weder een slavenjuk opleggen.

“Is Israël een slaaf of een onvrij geborene? Waarom is het dan tot buit geworden?”

Ja, het lijkt er veel op, dat Israël een slaaf is, iemand, die zijn vrijheid is kwijtgeraakt. Of, wat nog erger is, dat Israël een onvrij geborene is, iemand, die bij voorbaat al gedoemd is een slavenbestaan te lijden en zonder dat ooit te boven te komen. Letterlijk staat er: in het huis geboren. Bedoeld wordt: in het huis van een ander om die te dienen. Ja, het lijkt er veel op, dat zo’n droevig lot dit volk is beschoren. Want Israël is het slachtoffer geworden van de grote wereldrijken, een speelbal in handen van de grootmachten. Nu eens moet het Egypte om hulp smeken, wil het zijn vrijheid behouden tegenover Assyrië en dan weer andersom. Zo is dit volk van anderen afhankelijk. En uiteindelijk verliest het zijn zelfstandigheid helemaal. Het Tienstammenrijk was al weggevoerd in ballingschap en eigenlijk was het met het Tweestammenrijk al net zo gesteld. Ja, als men ziet hoe dit volk beroofd en geroofd is geworden, dan moet men haast wel tot de conclusie komen, dat het een geboren slaaf is. Waarom zou het anders tot buit zijn geworden van vreemde overheersers? En toch, Israël was geen slaaf, geen onvrij geborene. Integendeel, Israël was kind van de Heere. Dat was zijn positie. Als zoon van God was het uit Egypte geroepen en dat betekende de garantie van vrijheid, bescherming, onafhankelijkheid. Maar hoe kon het dan tot buit worden? Omdat Israël zelf niet langer de ware vrijheid wilde. Het verkoos de slavernij, de slavernij van de zonde. Daarom werd dit volk geknecht door vreemde overheersers.

Als je de geschiedenis van de christelijke Kerk overziet, zou je haast denken dat ook zij een onvrij geborene is. Zij kwam te liggen onder het juk van Judaïsme en roomse hiërarchie, onder het hervormde juk en het synodocratische.

Staat dan in de vrijheid, waarmee Christus u heeft vrijgemaakt en laat u niet weer een slavenjuk opleggen!

Zingen: Psalm 44:66 Gij doet ons bevend rugwaarts wijken,
En steeds voor d' overmacht bezwijken
Van haat'ren, die ons goed en bloed
Vast roven in hun euvelmoed.
Gelijk de schapen, die men slacht,
Hebt G' ons aan hen tot spijs gegeven;
Ons onder 't heidendom gebracht,
Waar wij verstrooid, vol kommer, leven.

13 november - Jeremia 3:14a

Lezen: Psalm 1301 Een bedevaartslied. Uit de diepten roep ik tot U, o Here. 2 Here, hoor naar mijn stem; laten uw oren opmerkende zijn op mijn luide smekingen. 3 Als Gij, Here, de ongerechtigheden in gedachtenis houdt, Here, wie zal bestaan? 4 Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. 5 Ik verwacht de Here, mijn ziel verwacht en ik hoop op zijn woord; 6 mijn ziel wacht op de Here, meer dan wachters op de morgen, wachters op de morgen. 7 Israël hope op de Here, want bij de Here is goedertierenheid, bij Hem is veel verlossing; 8 Hij zelf zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden.

“Keert weder, afkerige kinderen, luidt het woord des Heeren, want Ik ben heer over u.”

De oproep in onze tekst is er één ook van goddelijke genade. Want de Heere roept hier Zijn kinderen naar huis toe, maar die kinderen zijn afkerige kinderen; kinderen, die hun Vader de rug hebben toegekeerd, die Zijn verbond trouweloos hebben geschonden. Hoe erg die verbondsbreuk was, blijkt wel uit de namen, waarmee de Heere Zijn volk in dit hoofdstuk aanspreekt. Israël heet “afkerigheid” en Juda “trouweloze”, “verraderlijke”. Die naam voor Juda spreekt van nog meer ontrouw en bedrog dan die voor Israël. En dat was ook terecht, inzoverre Juda zich door Gods slaande hand over Israël niet tot bekering had laten brengen. Juda deed zich voor als een reine Bruid, maar intussen pleegde het op de meest gemene manier overspel. Ergere krenking van Jahwe’s trouw was ondenkbaar. En zie dan nu tegen deze achtergrond de oproep tot terugkeer en u ziet hier het wonder van Gods genade! Vanwege die genade is er voor moedwillig weggelopen kinderen een weg terug naar huis; is er voor deze trouweloze, verraderlijke Bruid een weg terug naar haar Man. “Keert weder, afkerige kinderen.” Deze woorden betekenen: Ik heb u getrouwd. Ik ben uw Man, Ik ben de Rechthebbende, de Meester. De Heere stelt Zijn hart voor hen, voor haar open. Zij moet terugkeren! Zij kan en mag ook terugkeren! Dat kan vanwege de grondwet van het verbond, die luidt: “Uw Maker is uw Man.” Het is de Heere Zelf, Die Zijn Bruid, hoe vele haar zonden ook zijn, wil maken tot een reine Bruid. Zo is de Heere in het verbond met Zijn volk. Hij is getrouw om ons de zonden te vergeven. Want bij de Heere is veel goedertierenheid, bij Hem is veel verlossing. Deze God kan zondaren roepen tot bekering.

Laat ons dan nooit in de zonde blijven liggen, maar dagelijks tot God ons bekeren, niet twijfelende, dat bij Hem vergeving is, opdat Hij gevreesd wordt. Hijzelf zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden.

Zingen: Psalm 130:22 Zo Gij in 't recht wilt treden,
O HEER, en gadeslaan
Onz' ongerechtigheden,
Ach, wie zal dan bestaan?
Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij U geweest;
Dies wordt Gij, HEER, met beving,
Recht kinderlijk gevreesd.

14 november - Jeremia 3:14b

Lezen: Romeinen 4:16-2516 Daarom is het (alles) uit geloof, opdat het zou zijn naar genade, en dus de belofte zou gelden voor al het nageslacht, niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van Abraham zijn, die de vader van ons allen is, 17 gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele volken heb Ik u gesteld - voor het aangezicht van die God, in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept. 18 En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij een vader van vele volken zou worden, volgens hetgeen gezegd was: Zo zal uw nageslacht zijn. 19 En zonder te verflauwen in het geloof heeft hij opgemerkt, dat zijn eigen lichaam verstorven was, daar hij ongeveer honderd jaar oud was, en dat Sara's moederschoot was gestorven; 20 maar aan de belofte Gods heeft hij niet getwijfeld door ongeloof, doch hij werd versterkt in zijn geloof en gaf Gode eer, 21 in de volle zekerheid, dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen. 22 Daarom [ook] werd het hem gerekend tot gerechtigheid. 23 Echter niet om zijnentwil alleen werd geschreven: het werd hem toegerekend, 24 maar ook om onzentwil, wie het zal worden toegerekend, ons, die ons geloof vestigen op Hem, die Jezus, onze Here, uit de doden opgewekt heeft, 25 die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging.

“Ik zal u nemen, één uit een stad en twee uit een geslacht”.

De zondaar moet zich bekeren. Inderdaad. Maar dat neemt niet weg, dat die bekering altijd ten volle het werk van God is. Dat blijkt duidelijk uit de tekst. Want na de oproep tot wederkeer, zegt de Heere meteen, hoe die wederkeer kan en zal plaatsvinden: Ik, de Heere, zal u nemen, dat is: Ik zal u grijpen en meevoeren. Bekering, dat is dus Gods onoverwinnelijke daad, waardoor Hij zondaren rechtsomkeert doet gaan. Door die daad schept de Heere Zich een rein volk. Een volk? Dat lijkt er hier niet veel op. ‘t Zal immers één zijn uit een stad en twee uit een geslacht. Versta deze woorden echter niet verkeerd. Ze betekenen per se niet, dat God van Zijn kant erg zuinig is in het schenken van bekering en dat men wel een diep ingewijde moet zijn om tot die ene of die twee te behoren. Nee, zo niet. Wat de Heere hier belooft, is dat Hij een overblijfsel, een rest zal bekeren. En zeker, dan is dat een woord vol dreiging voor alle goddelozen. Zij zullen, zo zij zich niet haastig bekeren, zeker door de Heere uit Zijn volk worden uitgeroeid. Slechts een overblijfsel wordt gered door het vuur van Gods gerichten heen. Zo erg is het gesteld met Israël, dat de Heere wel op deze wijze moet toeslaan. Maar daarmee is ditzelfde woord van geweldige troost voor de gelovigen onder het volk. Want hoe zwaar de Heere ook gericht zal en moet houden, er wordt toch een overblijfsel bewaard. De gelovigen komen niet met de goddelozen om, zodat er geen volk van de Heere meer zou overblijven. God Zelf zal Zich een overblijfsel bewaren, dat zijn knie voor de Baäl niet buigt. Want in dat overblijfsel wordt toch heel Zijn volk behouden. Het nieuwe begin is toch voortzetting van het oude. Zo krijgt de Heere ondanks – nee, ik moet zeggen dankzij – Zijn gerichten toch een heel kerkvolk, zonder dat Hij daarbij de toevlucht behoeft te nemen tot de volkskerk. Daarom is er onder Zijn volk beslist geen plaats voor de doden, even zeker als die plaats er wel is voor ieder, die leeft.

Zingen: Psalm 125:3,43 Want hoe de bozen zich doen schromen
Door wrede heerschappij,
Nog zal hun dwing'landij
Niet rusten op het lot der vromen,
Opdat zij nooit, van 't recht geweken,
Zichzelven wreken.

4 Geef, HEER, den goeden Uwen zegen;
Doe wèl aan 't vroom gemoed;
Maar hem, die onrecht doet,
En die zich neigt tot kromme wegen,
Zal God verdoen; doch Isrel leven
En vrede geven.

15 november - Jeremia 3:14c

Lezen: Psalm 1371 Aan Babels stromen, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij Sion gedachten. 2 Aan de wilgen aldaar hingen wij onze citers; 3 want daar begeerden zij die ons gevangen hielden, van ons een lied, en zij die ons mishandelden, vreugdebetoon: Zingt ons een der liederen van Sion. 4 Hoe zouden wij des Heren lied zingen op vreemde grond? 5 Indien ik u vergete, o Jeruzalem, zo vergete (mij) mijn rechterhand; 6 mijn tong kleve aan mijn verhemelte, als ik uwer niet gedenk, als ik Jeruzalem niet verhef boven mijn hoogste vreugde. 7 Reken, o Here, de kinderen Edoms de dag van Jeruzalem toe; hun die zeiden: Breekt af, breekt af, tot op de grond ermee! 8 Gij, dochter van Babel, ter verwoesting bestemde, gelukkig hij, die u zal vergelden hetgeen gij ons hebt aangedaan; 9 gelukkig hij, die uw kinderen zal grijpen en tegen de rots verpletteren.

“En lk zal u brengen te Sion.”

Sion! Die plaats is voor de gelovige Israëliet het één en het al. Want Sion is voor de Heere het één en het al. “De Heere heeft Sion verkoren, Нij heeft het Zich ter woning begeerd: Dit is Мijп rustplaats voor immer, hier zal Ik wonen, want haar heb ik begeerd.” Deze woorden uit Psalm 1321 Een bedevaartslied. Here, gedenk aan David, aan al zijn moeite; 2 hoe hij de Here heeft gezworen, de Machtige Jakobs een gelofte gedaan: 3 Voorwaar, ik zal de tent mijner woning niet binnengaan, noch de sponde mijner legerstede beklimmen, 4 voorwaar, ik zal aan mijn ogen geen slaap gunnen, noch sluimering aan mijn oogleden, 5 totdat ik voor de Here een plaats gevonden heb, een woning voor de Machtige Jakobs. 6 Zie, wij hebben van haar gehoord in Efrata, wij hebben haar gevonden in de velden van Jaär. 7 Laten wij zijn woning binnengaan, laten wij ons nederbuigen voor zijn voetbank. 8 Sta op, Here, naar uw rustplaats, Gij en de ark uwer sterkte. 9 Mogen uw priesters zich bekleden met gerechtigheid, en uw gunstgenoten juichen! 10 Wend het aangezicht van uw gezalfde niet af ter wille van David, uw knecht. 11 De Here heeft David een dure eed gezworen, waarop Hij niet terugkomt: Een van uw lijfelijke zonen zal Ik op uw troon zetten. 12 Als uw zonen mijn verbond houden en mijn getuigenis, die Ik hun leer, dan zullen ook hun zonen voor immer op uw troon zitten. 13 Want de Here heeft Sion verkoren, Hij heeft het Zich ter woning begeerd: 14 Dit is mijn rustplaats voor immer, hier zal Ik wonen, want haar heb Ik begeerd. 15 Haar voedsel zal Ik rijkelijk zegenen, haar armen zal Ik met brood verzadigen, 16 haar priesters zal Ik met heil bekleden, haar vromen zullen vrolijk juichen. 17 Daar zal Ik voor David een hoorn doen uitspruiten, Ik zal voor mijn gezalfde een lamp bereiden; 18 zijn vijanden zal Ik met schaamte bekleden, maar op hem zal zijn kroon blinken. doen ons in één keer verstaan de betekenis van Sion. Het is de plaats, waar de Heere woont te midden van Zijn volk; de plaats, waar de tempel staat, het huis van de Heere. Daar, op Sion, vindt plaats de dienst der verzoening, de afschaduwing van Christus’ borgtochtelijke arbeid. Sion is de plaats, die bewijst hoe echt de Heere onder Zijn volk wil wonen. En daar ook metterdaad woont door middel van de verzoening van hun zonden. Geen wonder, dat in vele psalmen wordt bezongen de lof op dit Sion, woonplaats van God en Zijn volk. Dat is de lof op Gods verkiezende genade, waardoor Hij onder Zijn volk woont. Ja. voor wie zich verbondskind van de Heere weet is Sion alles. Vandaar de vervloeking die de ballingen van Babel over zichzelf inroepen, zo zij Sion mochten vergeten: “Indien ik u vergete, o Jeruzalem, zo vergete mij mijn rechterhand; mijn tong klove aan mijn verhemelte, als ik uwer niet gedenk, als ik Jeruzalem niet verhef boven mijn hoogste vreugde.” Welnu, naar dat Sion, woonplaats van God en Zijn volk, zal God Zijn afkerige kinderen terugbrengen. Het oude Sion wordt opnieuw vergaderplaats, waarheen de stammen Israëls optrekken om er vreugde te bedrijven voor het aangezicht van de Heere. De aanvankelijke vervulling hiervan zien wij in de bekering en de terugkeer van het weggevoerde volk naar het land der belofte, waarbij het verwoeste Sion herbouwd wordt. De voortgaande vervulling zien wij in de stichting van christelijke gemeenten onder de Israëlieten in de verstrooiing, waarbij ook heidenen worden gemaakt tot kinderen van Sion. Ja, de Heere behoudt Zich ondanks veel menselijke ontrouw en afval toch een plaats op deze aarde, waar Hij woont onder Zijn volk. Die plaats is vandaag de christelijke gemeente, het Sion van de levende God.

Zingen: Psalm 132:9,109 Want Sion is van God begeerd,
't Wordt met Zijn woning hoog vereerd;
"Hier", sprak Hij, die het al beheert,
"Hier zal Ik wonen naar Mijn lust;
Hier is in eeuwigheid Mijn rust."

10 "'k Zal Sions, 'k zal der armen spijs,
Hier zeeg'nen op de ruimste wijs;
Hier zal Ik, Mijnen naam ter prijs,
De priesters met Mijn heil bekleên,
En 't volk doen juichen weltevreên.".

16 november - Jeremia 3:16

Lezen: Ezechiël 34:1-241 Het woord des Heren kwam tot mij: 2 Mensenkind, profeteer tegen de herders van Israël, profeteer en zeg tot hen, tot die herders: zo zegt de Here Here: wee de herders van Israël, die zichzelf weiden! Moeten de herders niet de schapen weiden? 3 Het vet eet gij, met de wol kleedt gij u, het gemeste slacht gij, maar de schapen weidt gij niet; 4 zwakke versterkt gij niet, zieke geneest gij niet, gewonde verbindt gij niet, afgedwaalde haalt gij niet terug, verlorene zoekt gij niet, maar gij heerst over hen met hardheid en geweldenarij. 5 Zij raken verstrooid, omdat er geen herder is, en worden tot voedsel voor al het gedierte des velds; zo raken zij verstrooid. 6 Mijn schapen dwalen rond op alle bergen en op elke hoge heuvel; over de gehele aarde zijn mijn schapen verstrooid zonder dat er iemand is die naar hen vraagt of ze zoekt. 7 Daarom, gij herders, hoort het woord des Heren. 8 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, omdat mijn schapen tot een prooi geworden zijn, omdat mijn schapen tot voedsel geworden zijn voor al het gedierte des velds doordat er geen herder is - want mijn herders vragen niet naar mijn schapen; de herders weiden zichzelf, maar mijn schapen weiden zij niet - 9 daarom, gij herders, hoort het woord des Heren. 10 Zo zegt de Here Here: Zie, Ik zàl die herders! Ik eis mijn schapen van hen terug, en Ik zal een eind maken aan dat schapenweiden van hen. De herders zullen niet langer zichzelf weiden, Ik zal mijn schapen uit hun mond redden, zodat die hun niet meer tot voedsel dienen. 11 Want zo zegt de Here Here: Zie, Ik zal zélf naar mijn schapen vragen en naar hen omzien; 12 zoals een herder naar zijn kudde omziet, wanneer hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo zal Ik naar mijn schapen omzien en ze redden uit alle plaatsen waar zij verstrooid zijn geraakt op de dag van wolken en duisternis. 13 Ik zal ze midden uit de volken doen uittrekken, uit de landen bijeenvergaderen en ze naar hun eigen land brengen; Ik zal ze weiden op de bergen van Israël, bij de beekbeddingen en in alle bewoonde streken van het land. 14 In een goede weide zal Ik ze weiden, en op de hoge bergen van Israël zal hun weideplaats zijn. Daar zullen zij zich legeren op een goede weideplaats en zullen zij in een vette weide grazen, op de bergen van Israël. 15 Ik zelf zal mijn schapen weiden, Ik zelf zal ze doen neerliggen, luidt het woord van de Here Here; 16 de verlorene zal Ik zoeken en de afgedwaalde terughalen; de gewonde zal Ik verbinden en de zieke versterken, maar de vette en krachtige zal Ik verdelgen. Ik zal ze weiden zoals het behoort. 17 En gij, mijn schapen, zo zegt de Here Here, zie, Ik zal rechtspreken tussen het ene schaap en het andere, tussen de rammen en de bokken. 18 Is het u niet genoeg, dat gij de beste weide afweidt en de rest van de weiden met uw hoeven vertreedt; dat gij het helderste water drinkt en wat overblijft met uw hoeven vertroebelt? 19 Moeten mijn schapen dan afweiden wat uw hoeven hebben vertreden en drinken wat uw hoeven hebben vertroebeld? 20 Daarom, zo zegt de Here Here tegen hen: Zie, Ik ga zélf rechtspreken tussen de vette en de magere schapen; 21 omdat gij al wat zwak is, met flank en schouder wegdringt en met de horens stoot totdat gij ze naar buiten gedreven hebt, 22 zal Ik mijn schapen verlossen, opdat zij niet langer tot een prooi zijn; Ik zal rechtspreken tussen het ene schaap en het andere. 23 Dan zal Ik één herder over hen aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David. Die zal hen weiden, die zal hun herder zijn. 24 Ik, de Here, zal hun tot een God zijn, en mijn knecht David zal vorst wezen in hun midden. Ik, de Here, heb het gesproken.

“En Ik zal u herders naar mijn hart geven, die u zullen weiden met kennis en verstand.”

De Heere zal Zijn naar Sion teruggebrachte volk ook beschermen en onderhouden. Daartoe zal Hij herders geven naar Zijn hart. Die belofte geeft hoop voor de toekomst. Waren het niet juist de herders geweest, die de schapen in het verderf hadden gestort? De profeten, de priesters en de koningen? Zij waren geroepen hun leven in te zetten voor de schapen, maar in plaats daarvan hadden zij het leven van de schapen opgeofferd aan hun eigen wijsheid. Zij waren het volk voorgegaan in de dienst aan de Baäl. De valse profetie vierde hoogtij. Hoop op vrede werd er verkondigd, terwijl er geen vrede was. Zo werden de schapen misleid en naar de afgrond gevoerd. De profeet Ezechiël laat ons zien, hoe droevig het er in dezen voorstaat met Israëls geroepen ambtsdragers. En hoe toornt de Heere ook door Zijn profeet Jeremia tegen alle ambtsverzuim en alle machtsmisbruik van Israëls leidslieden! Maar nu, de Heere belooft herders naar Zijn hart. Herders, die hart hebben voor de schapen, zoals God Zelf hart heeft voor Zijn schapen. Zo zien wij hier verrijzen het beeld van Jezus Christus, de Goede Herder, Die Zijn leven gaf voor de schapen. Ja, Hij werd in de nacht van Zijn lijden geslagen en de schapen werden verstrooid. Maar na Zijn opstanding gaat Hij als een herder zijn discipelen voor naar Galilea, en Hij geeft als de Opgestane Zijn Kerk herders en leraars. Hij stuurt Zijn dienstknechten onder andere naar het gebied van de zeven gemeenten in Klein-Azië, waarheen vele Joden verstrooid waren. En zo brengt Hij door hun dienst afkerige kinderen terug in Sion, waar zij leven en overvloed ontvangen, de overvloed van het eenmaal volbrachte werk op Golgotha. Vanwege dat Offer geldt de belofte van goede herders ook vandaag. Nee, die belofte geldt niet onvoorwaardelijk. Zij geldt niet de Kerk, die niet wil leven onder de alleenheerschappij van het Woord des levens. Dan geldt: zo volk, zo herders! Zij geldt wel de Kerk, wier hele leven openstaat voor Christus en wier hart vervuld is van liefde tot Hem.

Zingen: Psalm 23:1,31 De God des heils wil mij ten Herder wezen;
'k Heb geen gebrek, 'k heb geen gevaar te vrezen.
Hij zal mij zacht, in liefelijke weiden,
Aan d' oevers van zeer stille waat'ren leiden.
Hij sterkt mijn ziel; richt, om Zijn naam, mijn treden
In 't effen spoor van Zijn gerechtigheden.

3 Gij zalft mijn hoofd; Gij doet mijn blijdschap groeien,
En van Uw heil mijn beker overvloeien.
Het zalig goed, mij door Uw gunst gegeven,
Verlaat mij niet, maar volgt mij al mijn leven;
Zodat ik in het heilig huis des HEEREN,
Een lange reeks van dagen, blijf verkeren.

17 november - Jeremia 4:30

Lezen: Jeremia 4:19-2919 O mijn binnenste, mijn binnenste! Ik moet ineenkrimpen. O wanden mijns harten! Mijn hart jaagt in mij, ik kan niet zwijgen; want bazuingeschal hoor ik, strijdrumoer! 20 Slag na slag wordt gemeld, ja, het gehele land is verwoest; onverhoeds zijn mijn tenten verwoest, in een oogwenk mijn tentkleden. 21 Hoelang moet ik het signaal zien, het bazuingeschal horen? 22 Want onverstandig is mijn volk, Mij kennen zij niet; dwaze kinderen zijn het, en inzicht hebben zij niet; wijs zijn zij om kwaad te doen, maar van goed doen weten zij niet. 23 Ik zag de aarde, en zie, zij was woest en ledig; ik zag naar de hemel, en zijn licht was er niet. 24 Ik zag de bergen, en zie, zij beefden, en alle heuvelen schudden. 25 Ik zag, en zie, er was geen mens, en al het gevogelte des hemels was weggevlogen. 26 Ik zag, en zie, de gaarde was woestijn, en al zijn steden waren in puin gestort, voor de Here, voor zijn brandende toorn. 27 Want zo zegt de Here: Een woestenij zal het ganse land worden, al zal Ik niet voorgoed afrekenen; 28 hierom zal de aarde treuren, en de hemel boven rouw dragen, omdat Ik het gesproken en besloten heb, en er geen berouw van heb en er niet van zal terugkomen. 29 Voor het rumoer van ruiter en boogschutter is het gehele land op de vlucht; zij zijn gegaan in de kreupelbossen en geklommen op de rotsen; elke stad is verlaten, er is niemand meer, die erin woont.

“Nu, gij verwoeste, wat doet gij, dat gij u kleedt in scharlaken, u siert met gouden sieraad, uw ogen bijwerkt met zwart? Tevergeefs maakt gij u mooi, de minnaars versmaden u, zij staan u naar het leven.”

Een vlijmscherp woord, dat de profeet hier uitspreekt aan het adres van de ware Kerk. Zij, die Kerk, Jeruzalem, Sion, is een verwoeste. Die houdt in: totale ruïnering door oorlogsgeweld, volslagen duisternis, algehele ontvolking, een eenzame woestijn. In een visioen heeft Jeremia die verwoesting reeds aanschouwd, als komende over Juda. En dienovereenkomstig spreekt hij deze Bruid van de Heere nu aan als een verwoeste. Uiterlijk bezien was er geen reden tot dit scherp oordeel. Integendeel. Politiek ging het Juda vrij voorspoedig onder koning Josia. En wat het godsdienstige betreft: de officiële tempeldienst in Jeruzalem werd keurig onderhouden, precies volgens de wetten van Mozes. Ja, de buitenkant was prachtig. Maar intussen was Juda van binnen totaal verrot. Achter die mooie voorgevel ging niets anders schuil dan het zoeken van eigen voordeel en genot, wereldsgezindheid, mammondienst en het omgaan met de buurvolken als dat politiek voordelig leek. Jazeker, Juda maakte zich voor zijn buurstaten aantrekkelijk. Die schijn wordt in één keer door Jeremia’s scherpe woord ontmaskerd: “Nu dan, gij verwoeste, wat doet gij, dat gij u kleedt in scharlaken, u siert met gouden sieraad, uw ogen bijwerkt met zwart?” Versta dit woord niet verkeerd. Jeremia protesteert niet tegen versiering van de vrouw zonder meer. Integendeel. Lees maar in hoofdstuk 2:3232 Zal een meisje haar tooi vergeten, een bruid haar gordel? Maar mijn volk heeft Mij vergeten, talloze dagen.: “Zal een meisje haar tooi vergeten, een bruid haar gordel?” Dat de bruid zich versiert is normaal. Maar dan doet zij dat voor haar bruidegom! In onze tekst echter maakt de vrouw Juda zich mooi voor vreemde mannen. Jeremia is hier scherp, de bijbel is scherp, de belijdenis is scherp. Ook vandaag. De Kerk, de Bruid van Jahwe, die haar bruidsstaat veracht door te flirten met de wereld en valse kerk is ten ondergang gedoemd, zo zij zich niet haastig bekeert.

Zingen: Psalm 45:77 Straks leidt men haar in statie, uit haar woning,
In kleding, rijk gestikt, tot haren Koning;
Zo treedt zij voort met al den maagdenstoet,
Die haar verzelt, U vrolijk tegemoet.
Zij zullen blij, geleid met lofgezangen,
De vreugde voên, die afstraalt van haar wangen,
Tot zij, daar elk gewaagt van haren lof,
Ter bruiloft treên in 't koninklijke hof.

18 november - Jeremia 4:30b,31

Lezen: Openbaring 171 En één van de zeven engelen, die de zeven schalen hadden, kwam en sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen het oordeel over de grote hoer, die zit aan vele wateren, 2 met wie de koningen der aarde gehoereerd hebben, en zij, die op de aarde wonen, zijn dronken geworden van de wijn harer hoererij. 3 En hij voerde mij in de geest weg naar een woestijn. En ik zag een vrouw zitten op een scharlakenrood beest, dat vol was van godslasterlijke namen, en het had zeven koppen en tien horens. 4 En de vrouw was gehuld in purper en scharlaken en rijk versierd met goud, edelgesteente en paarlen, en zij had in haar hand een gouden beker, vol gruwelen, en de onreinheden van haar hoererij. 5 En op haar voorhoofd was een naam geschreven, een geheimenis: het grote Babylon, moeder van de hoeren en van de gruwelen der aarde. 6 En ik zag de vrouw dronken van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus. En ik verbaasde mij, toen ik haar zag, met grote verbazing. 7 En de engel zeide tot mij: Waarom verbaast gij u? Ik zal u het geheimenis van de vrouw zeggen en van het beest met de zeven koppen en tien horens, dat haar draagt. 8 Het beest, dat gij zaagt, was en is niet, en het zal opkomen uit de afgrond en het vaart ten verderve; en zij, die op de aarde wonen, wier naam niet geschreven is in het boek des levens van de grondlegging der wereld af, zullen zich verbazen, als zij zien, dat het beest was en niet is en er toch zal zijn. 9 Hier is het verstand, dat wijsheid heeft: De zeven koppen zijn zeven bergen, waarop de vrouw gezeten is. 10 Ook zijn het zeven koningen: vijf ervan zijn gevallen, een is er nog en de andere is nog niet gekomen, en wanneer hij komt, moet hij korte tijd blijven. 11 En het beest, dat was en niet is, is zelf ook de achtste, maar het is uit de zeven en het vaart ten verderve. 12 En de tien horens, die gij zaagt, zijn tien koningen, die nog geen koningschap hebben ontvangen, maar één uur ontvangen zij macht als koningen, met het beest. 13 Dezen zijn één van zin en geven hun kracht en macht aan het beest. 14 Dezen zullen oorlog voeren tegen het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen - want Hij is de Here der heren en de Koning der koningen - en zij, die met Hem zijn, de geroepenen en uitverkorenen en gelovigen. 15 En hij zeide tot mij: De wateren, die gij zaagt, waarop de hoer gezeten is, zijn natiën en menigten en volken en talen. 16 En de tien horens, die gij zaagt, en het beest, dezen zullen de hoer haten, en zij zullen haar berooid maken en naakt, haar vlees eten en haar met vuur verbranden. 17 Want God heeft in hun hart gegeven zijn zin te volbrengen en dit eensgezind te doen en hun koningschap aan het beest te geven, totdat de woorden Gods zullen voleindigd zijn. 18 En de vrouw, die gij zaagt, is de grote stad, die het koningschap heeft over de koningen der aarde.

“Tevergeefs maakt gij u mooi, de minnaars versmaden u, zij staan u naar het leven. Want ik hoor een kreet als van een, die in barensnood is, benauwdheid als van een, die voor het eerst baart, de kreet der dochter Sions; zij hijgt naar adem, breidt haar handen uit: Wee mij, want ik bezwijk voor moordenaars!”

Juda heeft van het leven in het verbond met de Heere een karikatuur gemaakt. Uiterlijk dient deze bruid haar Man, maar innerlijk dingt ze naar de gunst van anderen. Bij hen denkt ze het echte levensgeluk te vinden en daarom doet ze haar uiterste best bij haar minnaars in de smaak te vallen. Maar dan de bijtende ironische woorden van de Heere over dit ijdele gedrag: “tevergeefs maakt gij u mooi, de minnaars versmaden u, zij staan u naar het leven.” Precies het omgekeerde van wat Juda met haar overspelige houding verwacht te bereiken, zal haar ten deel vallen. Haar eigen minnaars zullen haar onwaarachtigheid ontdekken en zich vol haat tegen haar keren. Reeds hoort Jeremia deze vrouw in haar angst schreeuwen, zoals een zwangere vrouw schreeuwt in haar barensweeën. Hijgend naar adem en ineenkrimpend van doodsangst roept zij het uit: “Wee mij, want ik bezwijk voor moordenaars!” Dat blijft er dan over van deze dochter van Sion, wier ogen naar alle kanten lonken. Haar eigen vrienden zetten haar buitenspel. De weeën van de dochter Sions, Jeremia hoort ze reeds. De Heere Christus hoort ze ook op weg naar Zijn kruis: “Dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen. Want zie, men zal beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons en tot de heuvelen: Bedekt ons.”

Hier wordt ons getekend, waarop het uitloopt met de Kerk, die tot het einde toe volhardt in haar afgoderij en die tot het uiterste vervolgt degenen, die heilig leven naar het woord Gods: zij wordt door de Heere geheel en al losgelaten en ter verwoesting overgegeven aan haar eigen minnaars. Wie ogen heeft om te zien, laat hij het zien. En geve de Heere, dat wij ons slechts weten te sieren met het kleed van Christus’ gerechtigheid, om zo als een reine bruid voor Hem te leven.

Zingen: Psalm 65:33 Daar zal ons 't goede van Uw woning
Verzaden, reis op reis,
En 't heilig deel, o grote Koning,
Van Uw geducht paleis.
Gij, Gij zult vreselijke dingen
Ons, in gerechtigheid,
Doen horen, en ons blij doen zingen
Van 't heil, voor ons bereid.

19 november - Jeremia 7:4,5a

Lezen: Jeremia 71 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam: 2 Ga staan in de poort van het huis des Heren, predik daar dit woord en zeg: Hoort het woord des Heren, o gans Juda, gij die door deze poorten binnenkomt om u neder te buigen voor de Here; 3 zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Betert uw handel en wandel, dan wil Ik u op deze plaats laten wonen. 4 Stelt uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden: Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel is dit! 5 Neen, als gij werkelijk uw handel en wandel betert, als gij werkelijk onder elkander recht doet, 6 vreemdeling, wees en weduwe niet verdrukt, geen onschuldig bloed vergiet op deze plaats en andere goden niet achternaloopt, u tot onheil, 7 dan wil Ik u op deze plaats, in het land dat Ik aan uw vaderen gegeven heb, laten wonen van eeuw tot eeuw. 8 Zie, gij stelt uw vertrouwen op bedrieglijke woorden, zonder bate. 9 Wat? Stelen, doodslaan, echtbreken, vals zweren, voor de Baäl offers ontsteken en andere goden achternalopen, die gij niet gekend hebt - 10 en komt gij dan staan voor mijn aangezicht in dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, en zegt: Wij zijn geborgen! ten einde al deze gruwelen te bedrijven? 11 Is dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, in uw ogen een rovershol? En Ik - zie, Ik heb het wel degelijk opgemerkt, luidt het woord des Heren. 12 Want, gaat naar mijn plaats die in Silo was, waar Ik in het eerst mijn naam deed wonen, en ziet wat Ik daarmede gedaan heb om de boosheid van mijn volk Israël. 13 Nu dan, omdat gij al deze dingen gedaan hebt, luidt het woord des Heren, terwijl Ik tot u gesproken heb vroeg en laat, zonder dat gij gehoor gegeven hebt, en Ik u geroepen heb, zonder dat gij hebt geantwoord, 14 daarom zal Ik met het huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, waarop gij uw vertrouwen stelt, en met de plaats die Ik aan u en uw vaderen gegeven heb, doen gelijk Ik met Silo gedaan heb, 15 en Ik zal u van voor mijn aangezicht wegwerpen, gelijk Ik al uw broederen, het gehele zaad van Efraïm, weggeworpen heb. 16 Gij nu, bid niet voor dit volk; zend voor hen geen smeking op en geen gebed, en dring niet bij Mij aan, want Ik hoor naar u niet. 17 Ziet gij niet wat zij doen in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem? 18 De kinderen rapen hout, de vaders steken vuur aan en de vrouwen kneden deeg om offerkoeken te maken voor de koningin des hemels en zij brengen plengoffers aan andere goden teneinde Mij te krenken. 19 Ben Ik het, die zij krenken? luidt het woord des Heren. Doen zij het zichzelf niet, tot beschaming van hun aangezicht? 20 Daarom, zo zegt de Here Here: Zie, mijn grimmige toorn giet zich uit te dezer plaatse over mens en dier, over het geboomte des velds en de vrucht van de bodem, en brandt zonder geblust te worden. 21 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Voegt uw brandoffers bij uw slachtoffers en eet vlees; 22 want Ik heb tot uw vaderen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde, niet gesproken noch hun een gebod gegeven ter zake van brandoffer en slachtoffer, 23 maar dit gebod heb Ik hun gegeven: Hoort naar mijn stem, dan zal Ik u tot een God en zult gij Mij tot een volk zijn, en wandelt op de ganse weg die Ik u gebied, opdat het u welga. 24 Doch zij hoorden niet, noch neigden hun oor, maar zij wandelden naar de verstokte overleggingen van hun boos hart en keerden zich achterwaarts en niet voorwaarts, 25 van de dag af dat uw vaderen uit het land Egypte gingen tot op deze dag. Ook zond Ik tot u al mijn knechten, de profeten, dagelijks, vroeg en laat, 26 doch zij hoorden naar Mij niet noch neigden hun oor, maar betoonden zich hardnekkiger dan hun vaderen. 27 Ook nu gij tot hen al deze woorden spreekt, horen zij niet naar u, en nu gij tot hen roept, antwoorden zij u niet; 28 zeg dus van hen: Dit is het volk dat niet hoort naar de stem van de Here, zijn God, en dat geen tuchtiging aanneemt; de oprechtheid is verdwenen en teloorgegaan uit hun mond. 29 Scheer uw hoofdhaar af en werp het weg, hef op de kale heuvels een klaaglied aan: de Here heeft verworpen en prijsgegeven het geslacht waarop zijn verbolgenheid rust. 30 Want de kinderen van Juda hebben gedaan wat kwaad is in mijn ogen, luidt het woord des Heren; zij hebben hun gruwelen geplaatst in het huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen, 31 en zij hebben de hoogten van Tofet gebouwd, die zich in het dal Ben-Hinnom bevinden, om hun zonen en dochters met vuur te verbranden, hetgeen Ik niet geboden heb en wat in mijn hart niet is opgekomen. 32 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat niet meer gezegd zal worden: Tofet en dal Ben-Hinnom, maar: Moorddal; en men zal in Tofet begraven bij gebrek aan plaats, 33 ja, de lijken van dit volk zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot voedsel strekken, zonder dat iemand ze verjaagt. 34 En Ik zal in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem doen verstommen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid, want het land zal een verwoesting zijn.

“Stelt uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden: Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel is dit.”

U hebt ze misschien wel eens ontmoet, de mensen die zeggen: de Kerk waarin ik gedoopt ben en waarin ik belijdenis heb gedaan, verlaat ik mijn leven lang niet. Vaak worden deze woorden gesproken als in geding is de goddelijke oproep om zich af te scheiden van hen, die niet van de Kerk zijn en zich te voegen bij de vergadering der gelovigen. Velen zien de noodzaak van deze oproep niet in, omdat zij menen, dat waar de Kerk is, zij daar ook automatisch blijft. En daarom wil men zich niet afscheiden. Zeker, het kan heel slecht gaan in de Kerk. Moeder de Kerk kan erg ziek zijn, maar zij blijft nog moeder. En je laat moeder toch niet in de steek, helemaal niet, wanneer je weet, dat ze ziek is. Nu, dit is waar. Maar even waar is ook, dat als de zieke moeder sterft het uur van afscheid is gekomen. En dat kan. De Kerk waarvan u lid bent kan sterven. Want de Kerk blijft niet vanzelfsprekend daar, waar u gedoopt bent en waar de voor u vertrouwde kerkeraad en gemeente vergadert. Nee, de Kerk is en blijft daar, waar de Heere is. En de Heere kan de kandelaar van zijn plaats wegnemen en dan moet u mee of u verkeert in de duisternis. Denk niet, dat de Heere aan “onze” Kerk zit vastgebonden. Dat dacht Juda ook. Terwijl ze de meest gruwelijke zonden bedreven, roepen ze, alsof de Heere aan hun tempel gebonden was: “des Heeren tempel, des Heeren tempel is dit”. En daarom kan hen niets overkomen. Zo maakten deze Judeeërs de tempel in feite tot hun afgod. Maar wie op zulk een afgod zijn vertrouwen stelt komt altijd bedrogen uit. Wij hebben slechts op de Heere te vertrouwen en ons te onderwerpen aan de alleenheerschappij van Zijn Woord. Aan dat Woord alleen immers heeft de Heere Zichzelf gebonden. Waar dat Woord het zwijgen wordt opgelegd vanwege menselijke theorieën en systemen, gaat de Heere vandaan. Onderwerpt u dan aan de volstrekte heerschappij van het Woord Gods, opdat u de Heere kent en erkent.

Zingen: Psalm 31:44 'k Beveel mijn geest in Uwe handen;
Gij, God der waarheid, Gij,
O HEER, verlostet mij.
Ik haat hen, die het reukwerk branden
Ter eer van valse goden;
Op U steun ik in noden.

20 november - Jeremia 11:18,19

Lezen: Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft.

“De Here nu heeft het mij doen weten en zo bemerkte ik het: toen hebt Gij mij hun daden laten zien! Ik zelf was als een argeloos lam, dat ter slachting geleid wordt, en ik wist niet, dat zij zulke plannen tegen mij smeedden: “Laat ons de boom met zijn vrucht verderven, laat ons hem uit het land der levenden uitroeien, opdat aan zijn naam niet meer gedacht worde!”

Geen profeet is geëerd in zijn eigen vaderstad. Die waarheid moest onze hoogste Profeet ervaren bij Zijn optreden in Nazareth. Jeremia ondervond hetzelfde. Het zijn juist de mannen uit zijn geboorteplaats Anatoth, die hem naar het leven staan. Zij willen hem uit de weg ruimen, met wortel en tak uitroeien. Het is de Heere, die Zijn profeet van dit moordcomplot op de hoogte stelt. Want Jeremia zelf wist er niets van. Integendeel. Hij verrichtte in alle trouw zijn profetische arbeid. Hij riep de priesterschap in Juda op tot reformatie. En wat was nu anders te verwachten dan dat zijn eigen broeders in Anatoth zich over zijn werk verheugden? Anatoth, priesterstad, zal toch zeker willen meewerken aan reformatie van de priester- en tempeldienst? Zo denkt Jeremia. Maar het tegendeel is het geval. Deze priesters willen geen reformatie. Zij willen handhaving van de bestaande vrede, al was die vrede dan ook een valse vrede geworden. En daarom moet Jeremia, de ware vredestichter, uit de weg geruimd worden. In het geheim smeden zij een samenzwering tegen hem. Zo is Jeremia hier als een argeloos lam, dat naar de slachtbank wordt geleid.

Het beeld dat Jeremia hier vertoont is een bekend beeld. Wij lezen ervan in Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft.. Ook in Psalm 691 Voor de koorleider. Op de wijze van: De leliën. Van David. 2 Verlos mij, o God, want het water is gekomen tot aan de lippen; 3 ik ben verzonken in bodemloos slijk, waar ik niet kan staan; ik ben gekomen in diepe wateren, een vloed overstroomt mij. 4 Ik ben moede door mijn roepen, mijn keel is hees, mijn ogen zijn bezweken van het uitzien naar mijn God. 5 Talrijker dan de haren van mijn hoofd zijn zij die mij zonder oorzaak haten; machtig zijn zij die mij willen verdelgen, mijn valse vijanden; wat ik niet geroofd heb, moet ik toch teruggeven. 6 O God, Gij kent mijn verdwaasdheid, mijn schuldige daden zijn voor U niet verborgen. 7 Laten om mij niet beschaamd worden wie U verwachten, Here Here der heerscharen; laten om mij niet schaamrood worden wie U zoeken, o God van Israël. 8 Want om Uwentwil draag ik smaad, bedekt schaamte mijn gelaat. 9 Ik ben een vreemde geworden voor mijn broeders, een onbekende voor de zonen van mijn moeder; 10 want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd, en de smaadwoorden van wie U smaden, kwamen op mij neder. 11 Ik weende onder het vasten van mijn ziel, maar het werd mij tot diepe smaad; 12 ik maakte een rouwgewaad tot mijn kleed, maar ik werd hun tot een spreekwoord. 13 Wie in de poort zitten, praten over mij, - en een spotlied van drinkers. 14 Maar mijn gebed is tot U, Here, ten tijde des welbehagens; o God, antwoord mij naar uw grote goedertierenheid met uw trouwe hulp. 15 Red mij uit het slijk, opdat ik niet verzinke, laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepe wateren. 16 Laat de watervloed mij niet overstromen, noch de diepte mij verslinden, noch de put zijn mond boven mij toesluiten. 17 Antwoord mij, o Here, want rijk is uw goedertierenheid, wend U tot mij naar uw grote barmhartigheid, 18 verberg uw aangezicht niet voor uw knecht, want het is mij bang te moede; antwoord mij haastelijk. 19 Nader tot mijn ziel, bevrijd haar, verlos mij om mijner vijanden wil. 20 Gij, Gij kent mijn smaad, mijn schaamte en mijn schande; allen die mij benauwen, staan vóór U. 21 De smaad heeft mij het hart gebroken, en ik ben verzwakt. Ik wachtte op een teken van medelijden, maar tevergeefs, op troosters, maar ik vond hen niet. 22 Ja, zij gaven mij gif tot spijze, en lieten mij in mijn dorst azijn drinken. 23 Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en hun genoten tot een val. 24 Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, doe hun lendenen bestendig wankelen; 25 stort over hen uw gramschap uit, en de gloed van uw toorn achterhale hen. 26 Hun kamp worde tot woestenij, in hun tenten zij geen bewoner. 27 Want wie Gij hebt geslagen, vervolgen zij, zij doen verhalen over de smart der door U gewonden. 28 Voeg schuld bij hun schuld, zodat zij niet komen tot uw rechtvaardiging. 29 Laten zij uit het boek des levens worden uitgedelgd, met de rechtvaardigen niet worden opgeschreven. 30 Maar ik ben ellendig en in smart, uw heil, o God, bescherme mij. 31 Ik zal de naam van God prijzen met een lied, Hem verheerlijken met een lofzang; 32 dat zal de Here meer behagen dan een rund, dan een stier met horens en hoeven. 33 De ootmoedigen zullen het zien, zij zullen zich verheugen; gij, die God zoekt, uw hart leve op. 34 Want de Here hoort naar de armen, en zijn gevangenen veracht Hij niet. 35 Dat hemel en aarde Hem loven, de zeeën en al wat daarin wemelt. 36 Want God zal Sion verlossen en de steden van Juda bouwen, opdat zij daar wonen en het bezitten; 37 het kroost van zijn knechten zal het beërven, en wie zijn naam liefhebben, zullen daarin wonen.. Deze psalm spreekt in het eerste gedeelte van de lijdende rechtvaardige. Ook Jeremia is zulk een lijdende rechtvaardige. De profeet lijdt als een lam Gods. In dit lijden nu is de profeet type en afbeelding van Jezus Christus, Die het lijdende Lam Gods is. In Jeremia’s lijden wordt reeds zichtbaar het kruis op Golgotha, waaraan Jezus Christus als het Lam Gods is geslacht door Zijn eigen volk. Vanwege Zijn trouw in de bediening van Zijn profetisch ambt is Christus dat overkomen. Hij is niet alleen de verworpen Priester-Koning, maar ook de verworpen Profeet. Wij zien het nu weer: ook het Oude Testament is in alle opzichten voluit Christus-verkondiging!

Zingen: Psalm 69:44 Mijn broed'ren ben ik vreemd, door elk onteerd,
En onbekend den zonen mijner moeder;
'k Vind onder hen noch schutsheer, noch behoeder;
Want d' ijver van Uw huis heeft mij verteerd.
Ik draag den schimp, den smaad en overlast
Dergenen, die, alziende God, U smaden;
Ik heb geweend, mijn ziel heeft steeds gevast,
Maar 'k word te meer met smaadheid overladen.

21 november - Jeremia 11:19

Lezen: Romeinen 8:31-3931 Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? 32 Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? 33 Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; 34 wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit. 35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? 36 Gelijk geschreven staat: Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen. 37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. 38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, 39 noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here.

“Ik zelf was als een argeloos lam, dat ter slachting geleid wordt, en ik wist niet, dat zij zulke plannen tegen mij smeedden: “Laat ons de boom met zijn vrucht verderven, laat ons hem uit het land der levenden uitroeien, opdat aan zijn naam niet meer gedacht worde!”

Wij zagen gisteren, dat het lijden van Jeremia en van alle trouwe Oudtestamentische profeten tot zijn vervulling is gekomen in Jezus Christus. Dat betekent evenwel niet, dat sinds Golgotha een einde is gekomen aan het lijden van Gods profeten. Dat lijden blijft er ook voor de Kerk van het Nieuwe Verbond; ook voor u. De apostel Paulus schrijft dan ook in Romeinen 81 Zo is er dan nu geen veroordeling voor hen, die in Christus Jezus zijn. 2 Want de wet van de Geest des levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt, van de wet der zonde en des doods. 3 Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees - God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, 4 opdat de eis der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, doch naar de Geest. 5 Want zij, die naar het vlees zijn, hebben de gezindheid van het vlees, en zij, die naar de Geest zijn, hebben de gezindheid van de Geest. 6 Want de gezindheid van het vlees is de dood, maar de gezindheid van de Geest is leven en vrede. 7 Daarom dat de gezindheid van het vlees vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kan dat ook niet: 8 zij, die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen. 9 Gij daarentegen zijt niet in het vlees, maar in de Geest, althans, indien de Geest Gods in u woont. Indien iemand echter de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe. 10 Indien Christus in u is, dan is wel het lichaam dood vanwege de zonde, maar de geest is leven vanwege de gerechtigheid. 11 En indien de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus Jezus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken door zijn Geest, die in u woont. 12 Derhalve, broeders, zijn wij schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven. 13 Want indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zult gij leven. 14 Want allen, die door de Geest Gods geleid worden, zijn zonen Gods. 15 Want gij hebt niet ontvangen een geest van slavernij om opnieuw te vrezen, maar gij hebt ontvangen de Geest van het zoonschap, door welke wij roepen: Abba, Vader. 16 Die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn. 17 Zijn wij nu kinderen, dan zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus; immers, indien wij delen in zijn lijden, is dat om ook te delen in zijn verheerlijking. 18 Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. 19 Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods. 20 Want de schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om (de wil van) Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, 21 in hope echter, omdat ook de schepping zelf van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. 22 Want wij weten, dat tot nu toe de ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. 23 En niet alleen zij, maar ook wij zelf, [wij,] die de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons lichaam. 24 Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop, die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? 25 Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met volharding. 26 En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. 27 En Hij, die de harten doorzoekt, weet de bedoeling des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God voor heiligen pleit. 28 Wij weten nu, dat [God] alle dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn voornemen geroepenen zijn. 29 Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen; 30 en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. 31 Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? 32 Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? 33 Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; 34 wie zal veroordelen? Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit. 35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? 36 Gelijk geschreven staat: Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen. 37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad. 38 Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch krachten, 39 noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here.: “Wie zal uitverkorenen Gods beschuldigen, wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?” Maar dan moeten wij tegelijk zien, dat de apostel dit juist schrijft in verband met allerlei druk en vervolging, waaraan de Kerk bloot staat. Direct daarna schrijft hij immers – en dat is een citaat uit het Oude Testament, Psalm 441 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een leerdicht. 2 O God, met eigen oren hebben wij het gehoord, onze vaderen verhaalden het ons: het werk dat Gij gewrocht hebt in hun dagen, in de dagen van ouds. 3 Met uw hand hebt Gij volken verdreven, en hèn geplant, natiën geteisterd, en hèn uitgebreid. 4 Want niet met hun zwaard hebben zij het land verworven, niet hun arm heeft hen gered, maar uw rechterhand en uw arm en het licht van uw aanschijn, omdat Gij in hen een welbehagen hadt. 5 Gij toch zijt mijn Koning, o God; gebied de verlossing van Jakob. 6 Met U stoten wij onze tegenstanders neer, in uw naam vertreden wij wie tegen ons opstaan. 7 Want niet op mijn boog vertrouw ik, en mijn zwaard verlost mij niet; 8 maar Gij hebt ons verlost van onze tegenstanders en onze haters beschaamd gemaakt. 9 In God roemen wij de ganse dag, uw naam zullen wij loven voor altoos. sela 10 Nochtans hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, en zijt met onze heerscharen niet uitgetrokken; 11 voor de tegenstander hebt Gij ons laten wijken, en onze haters hebben naar hartelust geplunderd. 12 Gij hebt ons overgeleverd als slachtvee, ons onder de volken verstrooid; 13 Gij hebt uw volk verkocht voor een spotprijs, en zijt niet rijk geworden door hun koopsom; 14 Gij hebt ons gesteld tot smaad voor onze naburen, tot spot en hoon voor wie ons omringen; 15 Gij hebt ons tot een spreekwoord onder de volken gesteld, Gij doet de natiën over ons het hoofd schudden. 16 De ganse dag staat mijn schande mij voor ogen, en bedekt schaamte mijn aangezicht, 17 om de taal van wie hoont en lastert, om de blik van vijand en wraakgierige. 18 Dit alles is ons overkomen, maar wij vergaten U niet, noch verloochenden wij uw verbond; 19 ons hart werd niet afvallig, noch weken onze voetstappen van uw pad, 20 zodat Gij ons in een oord van jakhalzen moest verbrijzelen, en ons overdekken met diepe duisternis. 21 Indien wij de naam van onze God hadden vergeten, en onze handen uitgestrekt naar een vreemde god, 22 zou God dat niet uitvorsen? Hij toch kent de geheimen des harten. 23 Waarlijk, om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij worden gerekend als slachtschapen. 24 Waak op! Waarom slaapt Gij, Here? Ontwaak! Verstoot niet voor eeuwig! 25 Waarom verbergt Gij uw aangezicht, vergeet Gij onze ellende en verdrukking? 26 Want onze ziel is in het stof gebogen, ons lijf kleeft aan de grond. 27 Sta op, ons ter hulpe, verlos ons om uwer goedertierenheid wil. – “Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend als slachtschapen.” Dat lijden als een slachtschaap zoals Jeremia dat overkwam en de Kerk van Psalm 441 Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een leerdicht. 2 O God, met eigen oren hebben wij het gehoord, onze vaderen verhaalden het ons: het werk dat Gij gewrocht hebt in hun dagen, in de dagen van ouds. 3 Met uw hand hebt Gij volken verdreven, en hèn geplant, natiën geteisterd, en hèn uitgebreid. 4 Want niet met hun zwaard hebben zij het land verworven, niet hun arm heeft hen gered, maar uw rechterhand en uw arm en het licht van uw aanschijn, omdat Gij in hen een welbehagen hadt. 5 Gij toch zijt mijn Koning, o God; gebied de verlossing van Jakob. 6 Met U stoten wij onze tegenstanders neer, in uw naam vertreden wij wie tegen ons opstaan. 7 Want niet op mijn boog vertrouw ik, en mijn zwaard verlost mij niet; 8 maar Gij hebt ons verlost van onze tegenstanders en onze haters beschaamd gemaakt. 9 In God roemen wij de ganse dag, uw naam zullen wij loven voor altoos. sela 10 Nochtans hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, en zijt met onze heerscharen niet uitgetrokken; 11 voor de tegenstander hebt Gij ons laten wijken, en onze haters hebben naar hartelust geplunderd. 12 Gij hebt ons overgeleverd als slachtvee, ons onder de volken verstrooid; 13 Gij hebt uw volk verkocht voor een spotprijs, en zijt niet rijk geworden door hun koopsom; 14 Gij hebt ons gesteld tot smaad voor onze naburen, tot spot en hoon voor wie ons omringen; 15 Gij hebt ons tot een spreekwoord onder de volken gesteld, Gij doet de natiën over ons het hoofd schudden. 16 De ganse dag staat mijn schande mij voor ogen, en bedekt schaamte mijn aangezicht, 17 om de taal van wie hoont en lastert, om de blik van vijand en wraakgierige. 18 Dit alles is ons overkomen, maar wij vergaten U niet, noch verloochenden wij uw verbond; 19 ons hart werd niet afvallig, noch weken onze voetstappen van uw pad, 20 zodat Gij ons in een oord van jakhalzen moest verbrijzelen, en ons overdekken met diepe duisternis. 21 Indien wij de naam van onze God hadden vergeten, en onze handen uitgestrekt naar een vreemde god, 22 zou God dat niet uitvorsen? Hij toch kent de geheimen des harten. 23 Waarlijk, om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij worden gerekend als slachtschapen. 24 Waak op! Waarom slaapt Gij, Here? Ontwaak! Verstoot niet voor eeuwig! 25 Waarom verbergt Gij uw aangezicht, vergeet Gij onze ellende en verdrukking? 26 Want onze ziel is in het stof gebogen, ons lijf kleeft aan de grond. 27 Sta op, ons ter hulpe, verlos ons om uwer goedertierenheid wil., is dus ook het deel van de Nieuwtestamentische Kerk. Het lijden van Jeremia krijgt zijn vervulling in Christus, maar het krijgt tegelijkertijd zijn vervolg in het lichaam van Christus, in de Kerk van het Nieuwe Verbond. Het kruis op Golgotha betekent voor ons de vrede met God, maar niet minder: de vijandschap der wereld. “Zij hebben Mij vervolgt,” zegt Christus, “zij zullen ook u vervolgen.” En Paulus zegt, dat hij in zijn lichaam moet aanvullen hetgeen nog ontbreekt aan het lijden van Christus. De Kerk van Christus is de Kerk onder het kruis. Denk aan Stefanus, die werd gestenigd en aan Paulus, die werd gevangen gezet. Denk ook aan mannen als CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., De Cock, Schilder, Greijdanus en vele anderen. Wie zijn profetisch ambt getrouw bedient, die kan er gerust op rekenen dat hem veel strijd en verdrukking te wachten staan. Dat geldt niet alleen voor de christenen achter het IJzeren Gordijn, het geldt evenzeer ons. Wij moeten door veel verdrukkingen heen het Koninkrijk Gods binnengaan. Laat ons die verdrukkingen niet ontlopen vanwege angst voor mensen, maar zie op Christus. Door Hem zijn wij nu reeds meer dan overwinnaars.

Zingen: Psalm 44:5,65 't Is God, dien w' onzen Redder noemen,
In Wien w' ons al den dag beroemen;
Den lof Uws naams, alom verbreid,
Verheffen wij in eeuwigheid.
Maar nu verstoot Gij ons, o HEER,
Wij zien ons hoofd met schand' bedekken;
Dewijl Gij met ons heir niet meer,
Ter hulp, als eertijds, uit wilt trekken.

6 Gij doet ons bevend rugwaarts wijken,
En steeds voor d' overmacht bezwijken
Van haat'ren, die ons goed en bloed
Vast roven in hun euvelmoed.
Gelijk de schapen, die men slacht,
Hebt G' ons aan hen tot spijs gegeven;
Ons onder 't heidendom gebracht,
Waar wij verstrooid, vol kommer, leven.

22 november - Jeremia 11:20

Lezen: 1 Petrus 2:11-2511 Geliefden, ik vermaan u als bijwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerten, die strijd voeren tegen uw ziel; 12 en dat gij een goede wandel leidt onder de heidenen, opdat zij, nader toeziende op datgene, waarin zij u als boosdoeners belasteren, op grond van uw goede werken God mogen verheerlijken ten dage der bezoeking. 13 Onderwerpt u aan alle menselijke instellingen, om des Heren wil: hetzij aan de keizer, als opperheer, 14 hetzij aan stadhouders, als door hem gezonden tot bestraffing van boosdoeners, maar tot lof van wie goed doen. 15 Want zó is het de wil van God, dat gij door goed te doen de mond snoert aan de onwetendheid van de onverstandige mensen, 16 als vrijen en niet als mannen, die de vrijheid misbruiken tot dekmantel voor hun kwaadwilligheid, maar als dienaren Gods. 17 Eert allen, hebt de broederschap lief, vreest God, eert de keizer. 18 Gij, huisslaven, weest in alle vreze uw meesters onderdanig, niet alleen de goede en vriendelijke, maar ook de verkeerde. 19 Want dit is genade, indien iemand, omdat hij met God rekening houdt, leed verdraagt, dat hij ten onrechte lijdt. 20 Want mag dát roem heten, als gij slagen moet verduren, omdat gij kwaad doet? Maar als gij goed doet en dan lijden moet verduren, dát is genade bij God. 21 Want hiertoe zijt gij geroepen, daar ook Christus voor u geleden heeft en u een voorbeeld heeft nagelaten, opdat gij in zijn voetstappen zoudt treden; 22 die geen zonde gedaan heeft en in wiens mond geen bedrog is gevonden; 23 die, als Hij gescholden werd, niet terugschold en als Hij leed, niet dreigde, maar het overgaf aan Hem, die rechtvaardig oordeelt; 24 die zelf onze zonden in zijn lichaam op het hout gebracht heeft, opdat wij, aan de zonden afgestorven, voor de gerechtigheid zouden leven; en door zijn striemen zijt gij genezen. 25 Want gij waart dwalende als schapen, maar thans hebt gij u bekeerd tot de herder en hoeder van uw zielen.

“Maar, HERE der heerscharen, rechtvaardige Rechter, die nier en hart toetst, ik zal uw wraak aan hen zien, want op U heb ik mijn rechtszaak gewenteld.”

Het schijnt alsof de profeet plotseling als een blad aan de boom is omgedraaid. In vers 1919 Want dit is genade, indien iemand, omdat hij met God rekening houdt, leed verdraagt, dat hij ten onrechte lijdt. is hij als een argeloos lam, dat naar de slachtbank wordt geleid. Maar in vers 2020 Want mag dát roem heten, als gij slagen moet verduren, omdat gij kwaad doet? Maar als gij goed doet en dan lijden moet verduren, dát is genade bij God. roept hij over zijn tegenstanders Gods vloek in en zingt hij over hen het lied der wraak. Hoe is dit met elkaar te rijmen? Meer nog: een vervloekende profeet, is dat wel naar de geest van het evangelie? Moeten wij niet onze vijanden liefhebben, volgens de Heiland? Jeremia blijft hier toch wel ver beneden het niveau van het Nieuwe Testament. Ja? Nee! Wat Jeremia hier doet, dat moet hij doen, dat is uitvoering van zijn profetisch ambt. Want Jeremia is profeet van de Heere en dat betekent, dat in hem wordt aangetast de Heere Zelf, het Woord van de Heere. Jeremia’s tegenstanders zijn niet zijn persoonlijke, maar zijn ambtelijke tegenstanders. Zij zijn vijanden van het evangelie, haters van God en van Zijn Christus. Want dat evangelie predikt wel verzoening, maar dit is geen algemene, geen onvoorwaardelijke verzoening, zoals het vervloekte oecumenisme van deze eeuw leert. Over wie het evangelie verwerpt, komt Gods verbondswraak. Die wraak roept Jeremia in over zijn vijanden. En ook hier is Jeremia weer type van de Christus, Die inderdaad niet dreigde, als Hij leed, maar die tegelijkertijd wel een beroep deed op de God van de verbondswraak. Zo horen wij de Christus op weg naar Zijn lijden het oordeel aankondigen over het profeten moordende Jeruzalem: “Zie, uw huis wordt verwoest.” En het boek Openbaring spreekt van de toorn van het Lam, die vreselijk is. Laat de Kerk in de keuze van haar psalmen, in haar gebed en in haar prediking toch niet vergeten de roep om Gods vloek over haar tegenstanders. Want waar die roep gaat ontbreken, wordt het evangelie van de levende God ingeruild tegen het evangelie van de afgod “lieve heer”, die de zonde door de vingers ziet. En daar mist de Kerk haar enige troost.

Zingen: Psalm 139:13,1413 Zou 'k hen niet haten in mijn hart,
Wier snode haat Uw goedheid tart?
Zou ik hen, die U weerstand biên,
Niet met verdrietig' ogen zien?
'k Zal hen altijd volkomen haten,
Die trots'lijk Uwen dienst verlaten.

14 Doorgrond m', en ken mijn hart, o HEER;
Is 't geen ik denk niet tot Uw eer?
Beproef m', en zie, of mijn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed';
En doe mij toch met vaste schreden
Den weg ter zaligheid betreden.

23 november - Jeremia 11:21-23

Lezen: Romeinen 11:11-2411 Ik vraag dan: zij zijn toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moesten? Volstrekt niet! Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen, om hen tot naijver op te wekken. 12 Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid! 13 Ik spreek tot u, heidenen. Juist omdat ik apostel der heidenen ben, acht ik dit de heerlijkheid van mijn bediening, 14 dat ik zo mogelijk de naijver van mijn vlees (en bloed) mocht opwekken, en enigen uit hen behouden. 15 Want, indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden? 16 Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg, en is de wortel heilig, dan ook de takken. 17 Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn en gij als wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen, 18 beroem u dan niet tegen de takken! Indien gij u ertegen beroemt - niet gíj draagt de wortel, maar de wortel ú. 19 Gij zult dan zeggen: er zijn takken weggebroken, opdat ik als loot geënt zou worden. 20 Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en gij staat door het geloof. Wees niet hoogmoedig, maar vrees! 21 Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen. 22 Let dan op de goedertierenheid Gods en zijn gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid, maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij weggekapt worden. 23 Maar ook zij zullen, wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven, weder geënt worden; God is immers bij machte hen opnieuw te enten. 24 Want indien gij uit de wilde olijf, waartoe gij naar uw natuur behoort, weggekapt en tegen uw natuur op de edele olijf geënt zijt, hoeveel te meer zullen dezen, naar hun natuur, op hun eigen olijf geënt worden.

“Daarom zegt de Here aldus van de mannen van Anatot, die u naar het leven staan en zeggen: Profeteer niet in de naam des Heren, of gij sterft door onze hand – daarom zegt de Hereder heerscharen aldus: Zie, Ik zal bezoeking over hen doen; de jonge mannen zullen sterven door het zwaard, hun zonen en dochters zullen sterven door de honger, niemand van hen zal overblijven; want Ik zal onheil brengen over de mannen van Anatot in het jaar van hun bezoeking.”

U moet bidden om de wraak van God over uw tegenstanders. U mag dat doen in de zekerheid, dat die wraak komt en ook dat die wraak vreselijk is. Vreselijk ook, wanneer die wraak uzelf treft. Onze tekst bewijst dat. De mannen van Anatoth die Jeremia monddood wilden maken door met levensberoving te dreigen, zullen door de Heere bezocht worden. Het zal hun vergaan naar wat zij de profeet hadden toegedacht. Zij wilden Jeremia’s naam uitroeien, welnu, hun eigen naam zal uitgeroeid worden. Zij zullen niemand overhouden, die hun naam zal voortdragen. Want niet alleen zullen zij zelf getroffen worden door de honger en het zwaard, maar ook hun nageslacht. Dat is de stijl, waarnaar de Heere straft in Zijn verbond. Нij bezoekt de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, aan het derde en vierde geslacht van hen, die Hem haten. Nee, de Heere straft de kinderen niet om de zonde van hun ouders, maar Hij laat de kinderen wel gaan in de zondige wegen van hun ouders. Aldus straft de Heere die ouders zelf. Zij worden tot in hun kinderen getroffen.

En vanwege Jezus Christus, de meerdere van Jeremia, is die vloek ook vandaag zeer reëel. “Het zal zijn, dat ieder die naar deze Profeet niet luistert, uit het volk zal worden uitgeroeid” (Handelingen 3:2323 en het zal geschieden, dat alle ziel, die naar deze profeet niet hoort, uit het volk zal worden uitgeroeid.). Dit oordeel is over de onbekeerlijke Joden gekomen. Lees het boek Handelingen maar! Zij kwamen buiten het volk des verbonds te staan, terwijl bekeerde heidenen hun plaats innamen. En hoe heeft God ook sindsdien niet telkens weer hele geslachten aan het oordeel overgegeven, omdat ouders het profetische Woord verachtten? Beseffen wij dus, dat onze houding tegenover het Woord van God van allesbeheersende betekenis is voor onze kinderen? Als dat Woord ons onverschillig wordt, spelen wij ook met de zaligheid van onze kinderen. Ongehoorzame ouders trekken hun nageslacht mee onder het oordeel van God. Laten wij dan niet hoogmoedig zijn, maar vrezen voor dit strenge oordeel van God. Want God zal ook ons niet sparen, zo wij niet blijven bij Zijn goedertierenheid.

Zingen: Psalm 101:1,81 'k Zal van de deugd der milde goedheid zingen,
Van 't heilig recht der strenge rechtsgedingen:
Een psalmgezang, o hooggeduchte HEER,
Uw naam ter eer.

8 Ik zal mijn wraak godd'lozen ieder' morgen
Gevoelen doen, en 't recht zijn klem bezorgen,
Om in de stad des HEEREN niet te voên,
Die 't kwade doen.

24 november - Jeremia 12:1-4

Lezen: Psalm 731 Een psalm van Asaf. Waarlijk, God is goed voor Israël, voor hen die rein van hart zijn. 2 Maar mij aangaande, bijkans waren mijn voeten afgeweken, bijna waren mijn schreden uitgegleden. 3 Want ik was afgunstig op de hoogmoedigen, toen ik de voorspoed der goddelozen zag. 4 Want moeiten hebben zij niet, gaaf en welgedaan is hun lichaam; 5 in de kwelling der stervelingen delen zij niet, en met andere mensen worden zij niet geplaagd. 6 Daarom is de trots hun een halssieraad, het geweld omhult hen als een kleed; 7 hun ogen puilen uit van vet, de inbeeldingen van hun hart lopen over; 8 zij spotten, en boosaardig spreken zij van verdrukking, zij spreken uit de hoogte; 9 ze zetten een mond op tegen de hemel, en hun tong roert zich op de aarde. 10 Daarom wendt zijn volk zich hierheen, en als water in overvloed wordt het door hen geslorpt; 11 zij zeggen: Hoe zou God het weten; zou er ook wetenschap zijn bij de Allerhoogste? 12 Zie, zo zijn de goddelozen, altijd onbezorgd vermeerderen zij het bezit. 13 Maar tevergeefs heb ik mijn hart rein gehouden, mijn handen in onschuld gewassen. 14 De ganse dag word ik geplaagd, mijn bestraffing is er elke morgen. 15 Indien ik gezegd had: Ik zal aldus spreken, zie, dan ware ik afvallig geweest van het geslacht uwer kinderen. 16 Ik tobde erover om dit te begrijpen, een kwelling was het in mijn ogen, 17 totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun einde lette. 18 Waarlijk, Gij stelt hen op glibberige plaatsen, Gij doet hen instorten tot puin. 19 Hoe worden zij in een oogwenk tot een voorwerp van ontzetting, zijn zij verdwenen, vergaan door verschrikkingen; 20 gelijk een droom na het ontwaken, o Here, versmaadt Gij, als Gij opwaakt, hun beeld. 21 Toen mijn hart verbitterd was, en ik in mijn nieren geprikkeld werd, 22 toen was ik een grote dwaas en zonder verstand, ik was een redeloos dier bij U. 23 Nochtans zal ik bestendig bij U zijn, Gij hebt mijn rechterhand gevat; 24 Gij zult mij leiden door uw raad, en daarna mij in heerlijkheid opnemen. 25 Wie heb ik (nevens U) in de hemel? Nevens U begeer ik niets op aarde; 26 al zou mijn vlees en mijn hart bezwijken, mijns harten rots en mijn erfdeel is God voor eeuwig. 27 Want zie, wie verre van U zijn, gaan te gronde, Gij verdelgt al wie overspelig U verlaat, 28 maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te zijn, de Here Here heb ik tot mijn toevlucht gesteld, en ik wil al uw werken vertellen.

“Het recht hebt Gij aan uw zijde, Here, als ik met U zou twisten; toch wil ik over rechtszaken met U spreken: Waarom is de weg der goddelozen voorspoedig, en zijn zonder zorg allen die zich trouweloos gedragen? Gij hebt hen geplant, ook hebben zij wortel geschoten; zij wassen, ook zetten zij vrucht. Nabij zijt Gij in hun mond, maar ver van hun binnenste. Gij, oHere, kent mij toch, Gij ziet mij en toetst mijn gezindheid jegens U. Ruk hen weg als slachtschapen en wijd hen voor de dag der slachting. Hoelang moet het land kwijnen en het gewas van het gehele veld verdorren? Om de boosheid van hen die er wonen, is vee en gevogelte verdwenen, want zij zeggen: Hij zal ons einde niet zien.”

De profeet Jeremia worstelt met een groot probleem. Dat is het probleem van de schijnbare krachteloosheid van het woord, dat hij verkondigt. In volkomen trouw aan zijn Zender heeft Jeremia geprofeteerd, met name van de komende oordelen des Heeren over alle goddelozen. Die oordelen zouden komen, want de Heere Zelf had dat gezegd. Maar zie, terwijl de profeet doorgaat met die verkondiging en dat met gevaar van levensverlies, gebeurt er niets. Het leven van elke dag gaat zijn gewone gang. Het schijnt wel alsof Jeremia’s woord alle uitwerking mist, alsof het een holle klank is. Hij kan profeteren wat hij wil, hij kan spreken van Gods strenge oordelen, maar er gebeurt niets. Integendeel, het gaat Juda goed. Uitgerekend de trouwelozen groeien als het gras, terwijl het de goeden, onder wie Jeremia, slecht vergaat. En dat is nu Jeremia’s probleem. Het probleem van Job en van Asaf, de dichter van Psalm 731 Een psalm van Asaf. Waarlijk, God is goed voor Israël, voor hen die rein van hart zijn. 2 Maar mij aangaande, bijkans waren mijn voeten afgeweken, bijna waren mijn schreden uitgegleden. 3 Want ik was afgunstig op de hoogmoedigen, toen ik de voorspoed der goddelozen zag. 4 Want moeiten hebben zij niet, gaaf en welgedaan is hun lichaam; 5 in de kwelling der stervelingen delen zij niet, en met andere mensen worden zij niet geplaagd. 6 Daarom is de trots hun een halssieraad, het geweld omhult hen als een kleed; 7 hun ogen puilen uit van vet, de inbeeldingen van hun hart lopen over; 8 zij spotten, en boosaardig spreken zij van verdrukking, zij spreken uit de hoogte; 9 ze zetten een mond op tegen de hemel, en hun tong roert zich op de aarde. 10 Daarom wendt zijn volk zich hierheen, en als water in overvloed wordt het door hen geslorpt; 11 zij zeggen: Hoe zou God het weten; zou er ook wetenschap zijn bij de Allerhoogste? 12 Zie, zo zijn de goddelozen, altijd onbezorgd vermeerderen zij het bezit. 13 Maar tevergeefs heb ik mijn hart rein gehouden, mijn handen in onschuld gewassen. 14 De ganse dag word ik geplaagd, mijn bestraffing is er elke morgen. 15 Indien ik gezegd had: Ik zal aldus spreken, zie, dan ware ik afvallig geweest van het geslacht uwer kinderen. 16 Ik tobde erover om dit te begrijpen, een kwelling was het in mijn ogen, 17 totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun einde lette. 18 Waarlijk, Gij stelt hen op glibberige plaatsen, Gij doet hen instorten tot puin. 19 Hoe worden zij in een oogwenk tot een voorwerp van ontzetting, zijn zij verdwenen, vergaan door verschrikkingen; 20 gelijk een droom na het ontwaken, o Here, versmaadt Gij, als Gij opwaakt, hun beeld. 21 Toen mijn hart verbitterd was, en ik in mijn nieren geprikkeld werd, 22 toen was ik een grote dwaas en zonder verstand, ik was een redeloos dier bij U. 23 Nochtans zal ik bestendig bij U zijn, Gij hebt mijn rechterhand gevat; 24 Gij zult mij leiden door uw raad, en daarna mij in heerlijkheid opnemen. 25 Wie heb ik (nevens U) in de hemel? Nevens U begeer ik niets op aarde; 26 al zou mijn vlees en mijn hart bezwijken, mijns harten rots en mijn erfdeel is God voor eeuwig. 27 Want zie, wie verre van U zijn, gaan te gronde, Gij verdelgt al wie overspelig U verlaat, 28 maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te zijn, de Here Here heb ik tot mijn toevlucht gesteld, en ik wil al uw werken vertellen.. Waarom slaat de Heere nu niet eens toe met Zijn oordelen? Daarvoor is het toch de hoogste tijd? En zeker, Jeremia weet wel, dat de Heere rechtvaardig is, maar hij wil toch eens weten, hoe dit allemaal kan gebeuren. Het lijkt wel alsof God hem niet meer kent, alsof God hem tevergeefs laat profeteren. Eigenlijk voelt Jeremia zich door zijn Zender in de steek gelaten. Dat is de crisis, waarin de profeet hier verkeert, met als gevolg dat de voortgang van het woord der profetie in gevaar dreigt te komen. De last op zijn schouders wordt hem te zwaar. Jeremia wil de Waarheid van Gods Woord zien en ervaren! Ja, maar hij moet die waarheid geloven. In dat geloof wordt de profeet hier beproefd!

Die beproeving is er ook vandaag voor de Kerk. Zelfs nog meer dan toen, omdat door Christus de schaduwen plaats hebben gemaakt voor de werkelijkheid. Van de waarheid van Gods Woord, zowel naar de kant van de zegen als naar de kant van de vloek zie je nooit iets. Die moet je geloven. Want zo te zien gaat alles gewoon door, maar de werkelijkheid is geheel anders. Laat u niet bedriegen door wat voor ogen is, maar geloof dat waar is wat Gods Woord zegt.

Zingen: Psalm 73:7-97 Zo heb ik dan vergeefs gestreên,
Mijn hart gezuiverd en gebeên;
Vergeefs heb ik in reine plassen
Van onschuld mijne hand gewassen.
Want al den dag ben ik geplaagd;
Mijn ziel verschrikt, mijn boezem jaagt;
En nooit verscheen er morgenstond,
Waarop ik geen kastijding vond.

8 Zo ik dit zeggen staven zou,
Gewis, dan waar' ik niet getrouw
Aan 't waard geslacht van Uwe kind'ren,
En zou hun hoop en moed vermind'ren.
Nochtans heb ik met al mijn kracht
De Godsregering overdacht;
Maar 't was een stuk, dat in mijn oog,
Mij moeilijk viel en veel te hoog.

9 Dit duurde, tot ik uit dien drom
Van neev'len ging in 't heiligdom,
Om met de Godsspraak raad te plegen.
Daar zag ik, op wat gladde wegen
De voorspoed zelfs de bozen leidt,
En hoe G' in 't eind hun val bereidt;
Zij storten van den top van eer,
In eeuwige verwoesting neer.

25 november - Jeremia 12:5

Lezen: Hebreeën 12:1-171 Daarom dan, laten ook wij, nu wij zulk een grote wolk van getuigen rondom ons hebben, afleggen alle last en de zonde, die ons zo licht in de weg staat, en met volharding de wedloop lopen, die vóór ons ligt. 2 Laat ons oog daarbij (alleen) gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs, die, om de vreugde, welke vóór Hem lag, het kruis op Zich genomen heeft, de schande niet achtende, en gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods. 3 Vestigt uw aandacht dan op Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet door matheid van ziel verslapt. 4 Gij hebt nog niet ten bloede toe weerstand geboden in uw worsteling tegen de zonde, 5 en gij hebt de vermaning vergeten, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht de tuchtiging des Heren niet gering, en verslap niet, als gij door Hem bestraft wordt, 6 want wie Hij liefheeft, tuchtigt de Here, en Hij kastijdt iedere zoon, die Hij aanneemt. 7 Als tuchtiging hebt gij dit te dragen: God behandelt u als zonen. Want is er wel een zoon, die door zijn vader niet getuchtigd wordt? 8 Blijft gij echter vrij van de tuchtiging, welke allen ondergaan hebben, dan zijt gij bastaards, en geen zonen. 9 Voorts, de tuchtiging van onze vaders naar het vlees hebben wij ondergaan en wij zagen tegen hen op; zullen wij ons dan niet nog veel meer onderwerpen aan de Vader der geesten, en leven? 10 Want zíj hebben ons voor luttele dagen naar hun beste weten getuchtigd, maar Híj doet het tot ons nut, opdat wij deel verkrijgen aan zijn heiligheid. 11 Want alle tucht schijnt op het ogenblik zelf geen vreugde, maar smart te brengen, doch later brengt zij hun, die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht, die bestaat in gerechtigheid. 12 Heft dan de slappe handen op en strekt de knikkende knieën, 13 en maakt een recht spoor met uw voeten, opdat hetgeen kreupel is niet uit het lid gerake, doch veeleer geneze. 14 Jaagt naar vrede met allen en naar de heiliging, zonder welke niemand de Here zal zien. 15 Ziet daarbij toe, dat niemand verachtere van de genade Gods, dat er geen bittere wortel opschiete en verwarring stichte, en daardoor zeer velen zouden besmet worden. 16 Laat niemand een hoereerder zijn, of onverschillig als Esau, die voor één spijze zijn eerstgeboorterecht verkocht. 17 Want gij weet, dat hij later, toen hij (toch) de zegen wilde erven, afgewezen werd, want toen vond hij geen plaats voor berouw, hoewel hij het onder tranen zocht.

“Als gij met voetgangers loopt, maken zij u moede; hoe zult gij dan een wedloop beginnen met paarden? In een vredig land voelt gij u niet veilig; hoe zult gij het dan maken in de pronk van de Jordaan?”

Jeremia voelt zich door zijn Zender in de steek gelaten. Daarover spreekt hij Hem aan. Onze tekst bevat nu het antwoord van de Heere. Een hard antwoord. De Heere zegt tegen Jeremia: dit is nog maar het begin! Wat u nu doet is nog maar het lopen met voetgangers, maar straks moet u wedijveren met paarden. Als u stapvoets dan al moe wordt, wat moet dat dan straks wel niet worden, als het een wedren tegen paarden wordt? En in een vredig land voelt Jeremia zich al niet veilig, hoe zal hij het dan maken in de pronk van de Jordaan, waar gevaarlijke dieren zijn? De tegenstand van nu is nog maar kinderspel vergeleken met wat gaat komen. Straks zal de officiële priesterstand van Jeruzalem zich tegen hem keren en zullen koningen trachten hem te doden! Inderdaad, een hard antwoord. Jeremia wordt ontdekt aan eigen machteloosheid, want het wordt nog veel moeilijker voor hem. Hij kon weten, dat de strijd ontzaggelijk zwaar zou worden. Dat had de Heere bij zijn roeping al gezegd. Maar de Heere had ook gezegd: zij zullen u niet overmogen, want Ik ben met u!

Ook wij vandaag, opdat wij zelfs met paarden kunnen wedijveren en rustig blijven, wanneer gevaren dreigen. En dat kan door Christus, de meerdere van Jeremia. Deze Christus stond te midden van de bedreiging van Zijn eigen volk, maar door Zijn geloofstrouw heeft Hij de wedloop volbracht. En vandaag is Hij als de Voleinder des geloofs gezeten aan Gods rechterhand. Door Hem kunnen en moeten wij verder, jagend naar de krans der overwinning. Wij zullen ons door tegenstand niet laten ontmoedigen noch ons door de schijn laten bedriegen. Wij zullen met de zwakkeren geduld hebben en de kleinmoedigen opbeuren zonder evenwel onze gang te vertragen terwille van hen, die in de genade verachteren, omdat zij weigeren zich tot het uiterste in te spannen. Alleen zo kunnen en zullen wij de wedloop volbrengen dankzij Christus.

Zingen: Psalm 18:1010 't Is God, die mij met sterkte wil omgorden;
Hij doet mijn weg volkomen effen worden;
Maakt, dat mijn voet als die der hinden snelt,
Terwijl Hij mij op mijne hoogten stelt.
Hij leert mijn hand heldhaftig orelogen;
Mijn strijdbaar' arm verbreekt zelfs stalen bogen.
Mij gaaft G' Uw schild, Uw hand heeft mij gesterkt;
Uw goedheid heeft mijn grootheid uitgewerkt.

26 november - Jeremia 18:6

Lezen: Deuteronomium 10:12-2212 Nu dan, Israël, wat vraagt de Here, uw God, van u dan de Here, uw God, te vrezen door in al zijn wegen te wandelen; Hem lief te hebben; de Here, uw God, te dienen met uw ganse hart en met uw ganse ziel; 13 de geboden en de inzettingen des Heren, die ik u heden opleg, te onderhouden, opdat het u wèl ga. 14 Zie, van de Here, uw God, is de hemel, ja, de hemel der hemelen, de aarde en alles wat daarop is; 15 alleen aan uw vaderen heeft de Here Zich verbonden en alleen hen heeft Hij liefgehad, en u, hun nakroost, heeft Hij uit alle volken uitverkoren, zoals dit heden het geval is. 16 Besnijdt dan de voorhuid uws harten en weest niet meer hardnekkig. 17 Want de Here, uw God, is de God der goden en de Here der heren, de grote, sterke en vreselijke God, die geen partijdigheid kent noch een geschenk aanneemt; 18 die wees en weduwe recht doet en de vreemdeling liefde bewijst door hem brood en kleding te geven. 19 Daarom zult gij de vreemdeling liefde bewijzen, want vreemdelingen zijt gij geweest in het land Egypte. 20 De Here, uw God, zult gij vrezen, Hem zult gij dienen, Hem aanhangen en bij zijn naam zweren. 21 Hij is uw lof en Hij is uw God, die onder u deze grote en vreselijke dingen gedaan heeft, welke uw ogen gezien hebben. 22 Met zeventig zielen trokken uw vaderen naar Egypte, en thans heeft de Here, uw God, u talrijk gemaakt als de sterren des hemels. & 1 Petrus 2:1-101 Legt dan af alle kwaadwilligheid, alle bedrog, huichelarij, afgunst en alle kwaadsprekerij, 2 en verlangt als pasgeboren kinderen naar de redelijke, onvervalste melk, opdat gij daardoor moogt opwassen tot zaligheid, 3 indien gij geproefd hebt, dat de Here goedertieren is. 4 En komt tot Hem, de levende steen, door de mensen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en kostbaar, 5 en laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis, om een heilig priesterschap te vormen, tot het brengen van geestelijke offers, die Gode welgevallig zijn door Jezus Christus. 6 Daarom staat er in een schriftwoord: Zie, Ik leg in Sion een uitverkoren en kostbare hoeksteen, en wie op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. 7 U dan, die gelooft, geldt dit kostbare, maar voor de ongelovigen geldt: De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden, die is geworden tot een hoeksteen en een steen des aanstoots en een rots der ergernis, 8 voor hen, die zich daaraan, in hun ongehoorzaamheid aan het woord, stoten, waartoe zij ook bestemd zijn. 9 Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht: 10 u, eens niet zijn volk, nu echter Gods volk, eens zonder ontferming, nu in zijn ontferming aangenomen.

“Zal Ik niet met u kunnen doen zoals deze pottenbakker, o huis Israëls? luidt het woord des Heren. Zie, als leem in de hand van de pottenbakker, zo zijt gij in mijn hand, huis Israëls!”

Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? Ziehier het leven van de Kerk. Israël heeft zijn bestaan en voortbestaan enkel te danken aan Gods soevereine uitverkiezing. Terwijl de Heere alle andere volken heeft verworpen naar Zijn rechtvaardig oordeel, heeft Hij alleen Israël uitverkoren om Zijn eigendomsvolk te zijn. Niet omdat Israël beter was dan die volkeren. De Heere nam redenen uit Zichzelf. En verder: de Heere is geen afgod, die bestaat bij de gratie van mensen. Hij heeft Zich wel aan Israël verbonden, maar dat betekent niet, dat Hij nu slaafs aan dat volk is gebonden. Het wonder van het verbond is juist, dat God Zich als de vrije God aan Zijn volk bindt.

Dit volk echter gaat zijn uitverkiezing misbruiken door zich te gedragen als de andere volkeren, denkende, dat de Heere wel aan zijn zijde blijft. Zij waren eenmaal uitverkoren, dus kan hen niets gebeuren! Zo werd de levende God van het verbond gemaakt tot een dode automaat, die vanzelfsprekend achter zijn volk staat. En daarmee heeft Israël voor zichzelf dreigend actueel gemaakt de les van de pottenbakker. In de werkplaats van deze pottenbakker is geen plaats voor mislukte voorwerpen. Dat is zijn eer te na! Alles wat niet naar zijn zin is, doet hij zonder meer weg.

Welnu, zou de soevereine God niet zo kunnen doen met zijn stijlloze volk? Dat kan Hij en dat doet Hij, nu Israël weigert zich te laten vormen tot een volk, Gode welgevallig. Deze les is dreigend actueel voor de Kerk, die leeft in een geest van zelfgenoegzaamheid, die de doop maakt tot een automatische garantie voor de zaligheid, die alleen maar weet te roepen: dit is de ware Kerk, terwijl zij zich gedraagt als de wereld. Nooit is Gods genade een erfgoed, dat automatisch overgaat van ouders op kinderen. Die genade is en blijft uitsluitend het deel van hen, die de stijl van het verbond bewaren. Want die stijl bewaart God Zelf! Is Hij niet de Onveranderlijke Israëls?

Zingen: Psalm 147:1010 Hij gaf aan Jakob Zijne wetten,
Deed Isrel op Zijn woorden letten;
Hij leerde z' in Zijn wegen wand'len,
Zo wou Hij met geen volken hand'len;
Die moesten Zijn getuigenissen
En Zijn verbondsgeheimen missen.
Laat dan Gods lof ten hemel rijzen;
Laat al wat adem heeft Hem prijzen!

27 november - Jeremia 18:7-10

Lezen: Psalm 371 Van David. Wees niet afgunstig op de bedrijvers van ongerechtigheid, benijd niet wie onrecht plegen; 2 want zij verdorren snel als het gras, en verwelken als het groene kruid. 3 Vertrouw op de Here en doe het goede, woon in het land en betracht getrouwheid; 4 verlustig u in de Here; dan zal Hij u geven de wensen van uw hart. 5 Wentel uw weg op de Here en vertrouw op Hem, en Hij zal het maken; 6 Hij zal uw gerechtigheid doen opgaan als het licht, en uw recht als de middag. 7 Wees stil voor de Here en verbeid Hem; wees niet afgunstig op wie zijn weg voorspoedig maakt, op de man die boze plannen smeedt. 8 Sta af van toorn en laat de grimmigheid varen, wees niet afgunstig - dat sticht louter kwaad. 9 Want boosdoeners worden uitgeroeid, maar wie de Here verwachten, zij zullen het land beërven. 10 Immers nog een wijle, en de goddeloze is niet meer; als gij let op zijn plaats, dan is hij niet meer; 11 maar de ootmoedigen beërven het land en verlustigen zich in grote vrede. 12 De goddeloze smeedt boze plannen tegen de rechtvaardige en knarst de tanden tegen hem; 13 de Here belacht hem, want Hij ziet, dat zijn dag komt. 14 De goddelozen ontbloten het zwaard en spannen hun boog, om ellendigen en armen neer te vellen, om de oprechten van wandel te slachten; 15 hun zwaard zal in hun eigen hart dringen, en hun bogen zullen verbroken worden. 16 Beter is het weinige van de rechtvaardige dan de rijkdom van vele goddelozen; 17 want de armen der goddelozen worden verbroken, maar de Here schraagt de rechtvaardigen. 18 De Here kent de dagen der vromen, en hun erfdeel zal voor altoos bestaan; 19 in boze tijd zullen zij niet beschaamd worden, in dagen van hongersnood zullen zij verzadigd worden. 20 Voorwaar, de goddelozen gaan te gronde, de vijanden des Heren zijn als de pracht der landouwen: zij vergaan, in rook vergaan zij. 21 De goddeloze vraagt te leen en geeft niet terug, maar de rechtvaardige ontfermt zich en schenkt. 22 Voorwaar, de door Hem gezegenden beërven het land, maar de door Hem gevloekten worden uitgeroeid. 23 Door de Here worden de schreden van de man bevestigd, aan wiens weg Hij welgevallen heeft; 24 wanneer hij valt, stort hij niet neder, want de Here schraagt zijn hand. 25 Jong ben ik geweest, ook ben ik oud geworden, maar - een rechtvaardige heb ik niet verlaten gezien, noch zijn nageslacht zoekende brood; 26 te allen tijde ontfermt hij zich en leent uit, en zijn nageslacht is tot een zegen. 27 Wijk van het kwade en doe het goede, dan zult gij voor altoos wonen; 28 want de Here bemint het recht, en Hij verlaat zijn gunstgenoten niet. Voor altoos blijven zij bewaard, maar het nageslacht der goddelozen wordt uitgeroeid. 29 De rechtvaardigen beërven het land en wonen daarin voor immer. 30 De mond van de rechtvaardige gewaagt van wijsheid, zijn tong spreekt het recht; 31 de wet van zijn God is in zijn hart, zijn schreden wankelen niet. 32 De goddeloze loert op de rechtvaardige en zoekt hem te doden; 33 de Here geeft hem in zijn hand niet over, Hij laat niet toe, dat hij veroordeeld wordt, als hij voor het gericht komt. 34 Wacht op de Here en bewaar zijn weg, dan zal Hij u verhogen om het land te beërven, de uitroeiing van goddelozen zult gij met vreugde zien. 35 Ik zag een goddeloze, een geweldenaar, die zich uitbreidde als een weelderige woekerplant; 36 toen iemand voorbijging, zie, hij was niet meer, ik zocht hem, maar hij was niet te vinden. 37 Sla de vrome gade en zie op de oprechte, want de man des vredes heeft nakroost; 38 maar de overtreders worden tezamen verdelgd, het nakroost van de goddelozen wordt uitgeroeid. 39 Doch het heil der rechtvaardigen is van de Here, hun schutse ten tijde der benauwdheid; 40 de Here helpt hen en doet hen ontkomen, Hij doet hen ontkomen aan de goddelozen en verlost hen, want zij schuilen bij Hem.

“Het ene ogenblik doe Ik over een volk en een koninkrijk de uitspraak, dat Ik het zal uitrukken, afbreken en verdelgen; maar bekeert zich dit volk waarover Ik een uitspraak deed, van zijn boosheid, dan zal Ik berouw hebben over het kwaad dat Ik hun dacht aan te doen. Het andere ogenblik doe Ik over een volk en een koninkrijk de uitspraak, dat Ik het zal bouwen en planten; maar, doet het wat kwaad is in mijn ogen door niet naar mijn stem te horen, dan zal Ik berouw hebben over het goede waarmede Ik had gezegd hun te zullen weldoen”.

Wij eindigden gisteren met de belijdenis, dat onze God de Onveranderlijke Israëls is. Hij liegt niet en kent geen berouw, want Hij is geen mens, dat Hij berouw zou hebben. Zo spreekt de Heere Zelf in 1 Samuël 15:2929 Ook liegt de Onveranderlijke Israëls niet en Hij kent geen berouw; want Hij is geen mens, dat Hij berouw zou hebben.. Is onze tekst daarmee niet lijnrecht in strijd? Hier wordt toch duidelijk gezegd, dat de Heere wel berouw kent, tweeërlei berouw. De Heere kent berouw ten goede, wanneer een volk, waarover Hij de uitspraak deed het te zullen verdelgen, zich bekeert. In dat geval zal de Heere niet komen met de aangekondigde vloek. De Heere kent ook berouw ten kwade, namelijk wanneer precies het omgekeerde zich voordoet. Blijkens onze tekst – en andere teksten bevestigen dat – kent de Onveranderlijke Israëls dus wel berouw. Hoe is het één hier met het ander te rijmen? Nu, wij moeten bedenken, dat de Onveranderlijke Israëls is de God van het verbond. En binnen dat verbond heeft de Heere afgekondigd de zegen voor wie gelooft en zich bekeert en de vloek voor wie geloof en bekering weigert. Welnu, dat verbondswoord van zegen dan wel van vloek is de Heere onberouwelijk, heel de geschiedenis door. Hij is de Onveranderlijke Israëls, Die Zijn verbondsbepalingen eeuwig handhaaft. En juist daarom kent de Heere berouw, juist daarom verandert Hij tegenover Zijn volk van de God van de vloek in de God van de zegen of ook van de God van de zegen in de God van de vloek. Het eerste in geval van bekering, het tweede in geval van afval. In geval van bekering wordt de Heere voor Zijn volk geheel en al de God van de zegenbelofte; in het andere geval geheel en al de God van de vloekdreiging. In dat hebben van tweeërlei berouw bewijst de Heere Zich als de God, Die onveranderlijk vasthoudt aan Zijn verbondsstatuut. Met heel Zijn hart bewaart de Heere de door Hemzelf afgekondigde verbondsstijl. En dat, opdat ook wij met een ongedeeld hart die stijl zullen bewaren. Als wij dat doen, zullen wij de zegen van de Heere ervaren.

Zingen: Psalm 37:2,32 Stel op den HEER in alles uw betrouwen;
Betracht uw plicht; bewoon het aardrijk; leer
Uw welvaart op Gods trouw volstandig bouwen;
Verlustig u met blijdschap in den HEER;
Dan zal Hij u in liefd' en gunst aanschouwen,
U schenken, wat uw hart van Hem begeer'.

3 Geen ijd'le zorg doe u van 't heilspoor dwalen;
Houd in uw weg het oog op God gericht,
Vertrouw op Hem, en d' uitkomst zal niet falen:
Hij zal welhaast uw recht, voor elks gezicht,
Doen dagen als de morgenzonnestralen,
En blinken als het helder middaglicht.

28 november - Jeremia 23:7,8

Lezen: Hosea 11:1-111 Toen Israël een kind was, heb Ik het liefgehad, en uit Egypte heb Ik mijn zoon geroepen. 2 Hoe meer men hen riep, des te meer dwaalden zij weg: aan de Baäls offerden zij en aan de gesneden beelden brachten zij reukoffers. 3 En Ik leerde Efraïm lopen; Ik nam hen op mijn armen, maar zij erkenden niet, dat Ik hen genas. 4 Met mensenbanden trok ik hen, met koorden der liefde; Ik was hun als degenen die het juk van hun kinnebak hieven. Ik neigde Mij tot hem, gaf hem te eten. 5 Zal hij niet naar het land Egypte terugkeren? Ja, Assur zal zijn koning zijn, omdat zij geweigerd hebben zich te bekeren. 6 Het zwaard zal zijn steden treffen en zijn grendels vernietigen en verteren, wegens hun overleggingen. 7 Ja, mijn volk volhardt in het afdwalen van Mij. - En al roepen zij tot Hem omhoog, Hij zal hen geenszins opheffen. 8 Hoe zou Ik u prijsgeven, Efraïm, u overleveren, Israël? Hoe zou Ik u prijsgeven als Adma, u maken als Seboïm? Mijn hart keert zich om in Mij, ten volle wordt mijn erbarming opgewekt. 9 Ik zal mijn brandende toorn niet ten uitvoer brengen. Ik zal Efraïm niet verder verderven. Want Ik ben God en geen mens, heilig in uw midden, en Ik zal niet komen in toorngloed. 10 Zij zullen achter de Here aan gaan, als een leeuw zal Hij brullen. Wanneer Hij brult, dan zullen zonen uit het westen bevend komen. 11 Zij zullen bevend komen als een vogel uit Egypte, als een duif uit het land Assur, en Ik zal hen doen wonen in hun huizen, luidt het woord des Heren.

“Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat men niet meer zal zeggen: Zo waar de Here leeft, die de Israëlieten uit het land Egypte heeft doen optrekken, maar veeleer: Zo waar de Here leeft, die het nageslacht van het huis Israëls heeft doen optrekken en die het heeft doen komen uit het Noorderland en uit al de landen waarheen Hij hen verdreven had; en zij zullen op hun eigen grond wonen”

De Heere belooft hier een nieuwe exodus. “Zie, de dagen komen!” Het is vast en zeker, het zal gebeuren! Dit, dat Israël niet langer zal zweren bij de Heere, die hen heeft uitgeleid uit Egypte, maar bij de Heere, die hen heeft teruggevoerd uit de verstrooiing van de ballingschap. Tot dusver was voor Israël het bewijs van Gods reddende gerechtigheid zijn exodus uit Egypte. Daarom zwoer Israël bij de Heere. Maar dat zal anders worden. Voortaan zal Israël belijden dat hun heil is bij die Heere, die hen uit de ballingschap voerde. En die nieuwe exodus is gekomen ook! Eerst onder het oude Verbond in de terugkeer van een rest. Maar daarna ook onder het Nieuwe Verbond in de exodus van de eerste christelijke gemeenten uit de slavernij van de joodse synagoge, die het evangelie van vrije genade had ingeruild tegen dat van eigengerechtigheid. En ook daarna heeft God Zich telkens weer geopenbaard als de God van de exodus. Denk maar voor wat “onze” heilsgeschiedenis betreft aan de Reformatie, de Afscheiding en de Vrijmaking. Al deze heilsfeiten, ja heel de kerkgeschiedenis, zijn evenzovele bewijzen dat onze God is en blijft de God van de Exodus, die Zijn volk niet laat omkomen onder de slavernij van Egypte en Babel. En dat alles om Christus’ wil, die in “Egypte” is geweest toen Hij gehangen werd aan het kruis op Golgotha en die zo onze gerechtigheid voor God is geworden. Laat ons dan uit liefde tot deze Christus de geschiedenis van de Kerk kennen, opdat wij de Heere daarin zien in Zijn reddende gerechtigheid en opdat ook wij vandaag weten bij welke God wij hebben te zweren. En denk daarbij niet, dat wij vandaag kunnen teren op de strijd van onze voorouders. Wij moeten zelf de strijd willen voeren. Alleen dan leren wij ook uit te zien naar de dag van Christus’ komst, waarop de Kerk door de laatste reformatie, de laatste exodus heen zal worden binnengeleid in de nieuwe schepping, om een waarlijk hervormde Kerk te zijn, gereformeerd in de volle zin van het woord.

Zingen: Psalm 84:44 Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort;
Elk hunner zal, in 't zalig oord
Van Sion, haast voor God verschijnen.
Let, HEER der legerscharen, let
Op mijn ootmoedig smeekgebed;
Ai, laat mij niet van druk verkwijnen;
Leen mij een toegenegen oor,
O, Jakobs God, geef mij gehoor.

29 november - Jeremia 31:15

Lezen: Jeremia 31:1-171 Te dien tijde, luidt het woord des Heren, zal Ik voor alle geslachten van Israël tot een God zijn en zullen zij Mij tot een volk zijn. 2 Zo zegt de Here: Het volk der ontkomenen aan het zwaard vond genade in de woestijn, Israël, op weg naar zijn rust. 3 Van verre is de Here mij verschenen: Ja, Ik heb u liefgehad met eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken in goedertierenheid. 4 Weder opbouwen zal Ik u, zodat gij gebouwd wordt, jonkvrouw Israëls. Opnieuw zult gij u tooien met tamboerijnen en uittrekken in vrolijke reidans; 5 gij zult weer wijngaarden planten op de bergen van Samaria, en wie ze planten, zullen ook de vrucht genieten. 6 Want de dag is daar, dat de wachters roepen op het gebergte van Efraïm: Komt, laat ons opgaan naar Sion, tot de Here, onze God! 7 Want zo zegt de Here: Jubelt van vreugd over Jakob, juicht om het hoofd der volkeren, verkondigt, looft en zegt: de Here heeft zijn volk verlost, het overblijfsel van Israël. 8 Zie, Ik breng hen uit het land van het noorden en verzamel hen van de einden der aarde; onder hen blinden en lammen, zwangeren en barenden tezamen; in een grote schare zullen zij hierheen terugkeren. 9 Onder geween zullen zij komen en onder smeking zal Ik hen leiden; Ik zal hen voeren naar waterbeken op een effen weg, waarop zij niet struikelen. Want Ik ben Israël tot een vader, en Efraïm, die is mijn eerstgeborene. 10 Hoort het woord des Heren, o volken, verkondigt het in verre kustlanden en zegt: Hij, die Israël verstrooide, zal het verzamelen en het behoeden als een herder zijn kudde. 11 Want de Here maakt Jakob vrij en verlost hem uit de macht van wie sterker is dan hij. 12 Zo komen zij jubelend op de hoogte van Sion en stromen toe naar het goede des Heren, naar koren, most en olie, naar schapen en runderen; hun ziel zal zijn als een besproeide hof, zij zullen nooit meer versmachten. 13 Dan verheugt zich het meisje in de reidans, jongelingen en grijsaards tezamen. Ik verander hun rouw in vreugde. Ik troost en verblijd hen na hun smart. 14 Ik laaf de ziel der priesters met het vette en mijn volk wordt met het goede van Mij verzadigd, luidt het woord des Heren. 15 Zo zegt de Here: Hoor, te Rama klinkt een klacht, bitter geween: Rachel weent om haar kinderen, zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat er geen meer is. 16 Zo zegt de Here: Weerhoud uw stem van wenen, uw ogen van tranen; want er is loon voor uw arbeid, luidt het woord des Heren, zij zullen terugkeren uit het land van de vijand. 17 Ja, er is hoop voor uw toekomst, luidt het woord des Heren, de kinderen zullen naar hun gebied terugkeren. & Matteüs 2:16-1816 Toen Herodes zag, dat hij door de wijzen misleid was, ontstak hij in hevige toorn en zond bevel om in Betlehem en het gehele gebied daarvan al de jongens van twee jaar oud en daar beneden om te brengen, in overeenstemming met de tijd, die hij bij de wijzen had uitgevorst. 17 Toen werd vervuld het woord, gesproken door de profeet Jeremia, toen hij zeide: 18 Een stem is te Rama gehoord, geween en veel geklaag: Rachel, wenend om haar kinderen, weigert zich te laten troosten, omdat zij niet meer zijn.

“Zo zegt de Here: Hoor, te Rama klinkt een klacht, bitter geween: Rachel weent om haar kinderen, zij weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat er geen meer is.”

Israël is vergeten, dat het zijn bestaan enkel te danken heeft aan de belofte van de komende Messias. Het is gaan roemen in eigen vlees en meent zich door de kracht van dat vlees staande te moeten houden. Zo wordt Israël een vleselijk volk en daarmee een gevaar voor de vervulling van de Messiaanse belofte. Vandaar de straf der ballingschap, opdat er bekering komt en Israël zo opnieuw kan meewerken aan de vervulling van de belofte. Vandaar nu ook, dat Jeremia nog voordat de ballingschap is begonnen, kan en moet profeteren van herstel. Er is toekomst ondanks, of eigenlijk: dankzij de ballingschap. In het aangezicht van de ballingschap is er dus troost voor Israël, niet vanwege de kracht van het vlees, maar vanwege Gods belofte. Maar zie, die enige troost weigert Israël op dat moment te aanvaarden. Want, zo zegt de Heere: hoor, te Rama klinkt een klacht, bitter geween. Rachel weigert zich te laten troosten over haar kinderen, omdat er geen meer is. Rama, dat is de plaats van waaruit Israël straks met zijn kinderen zal worden weggevoerd door de wrede vijand. Welnu, daar zal Israël straks wenen. Want Israël is geworden als zijn stammoeder Rachel, de vrouw, die het in haar kinderen niet te doen was om de vervulling van de belofte, maar om eigen eer. Vandaar haar bittere klacht toen zij bij de geboorte van hun tweede zoon stierf. Welnu, Israël is als Rachel. Dit volk heeft geen oog voor de belofte en wil zich niet dienstbaar stellen aan de vervulling daarvan. Het roemt in eigen vlees. Dus zal dit volk elke troost weigeren als het straks in zijn kinderen aangetast wordt. Deze profetie van troostweigering is tot zijn volle vervulling gekomen in Israëls vleselijke reactie op Herodes’ kindermoord te Bethlehem. Op het moment, waarop Gods belofte was vervuld in de geboorte van de Messias en Israël zijn dienst naar het vlees aldus volbracht had, wist dit volk alleen maar te wenen. Zo bleef er voor dit volk geen troost over, omdat het zelf de troost van Gods vervulde belofte verwierp.

Zingen: Psalm 95:77 Dies heb Ik, door hun tergend kwaad
Op 't hoogst vergramd, dit volk versmaad,
En met een duren eed gezworen,
Dat, wegens zijn geschonden trouw,
Het nooit Mijn rust genieten zou,
Die voor Mijn volk nog blijft beschoren.

30 november - Jeremia 31:34a

Lezen: Exodus 33:12-34:912 Toen zeide Mozes tot de Here: Zie, Gij zegt tot mij: doe dit volk optrekken, maar Gij hebt mij niet doen weten, wie Gij met mij zult zenden, terwijl Gij toch gezegd hebt: Ik ken u bij name en ook hebt gij genade gevonden in mijn ogen. 13 Nu dan, indien ik genade in uw ogen gevonden heb, maak mij toch uw wegen bekend, zodat ik U ken; opdat ik genade vinde in uw ogen. Bedenk toch, dat deze natie uw volk is. 14 Toen zeide Hij: Moet Ik zelf medegaan om u gerust te stellen? 15 En hij zeide tot Hem: Indien Gij zelf niet medegaat, doe ons vanhier niet optrekken. 16 Waaraan zal anders geweten worden, dat ik en uw volk genade in uw ogen gevonden hebben, dan doordat Gij met ons medegaat? Immers daardoor zijn ik en uw volk afgezonderd uit alle volken, die op de aardbodem zijn. 17 En de Here zeide tot Mozes: Ook deze zaak, waarover gij gesproken hebt, zal Ik doen, omdat gij genade in mijn ogen gevonden hebt en Ik u bij name ken. 18 Maar hij zeide: Doe mij toch uw heerlijkheid zien. 19 Hij nu zeide: Ik zal mijn luister aan u doen voorbijgaan en de naam des Heren voor u uitroepen: Ik zal genadig zijn, wie Ik genadig ben, en Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontferm. 20 Hij zeide: Gij zult mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens zal Mij zien en leven. 21 De Here zeide: Zie, bij Mij is een plaats, waar gij op de rots kunt staan; 22 wanneer mijn heerlijkheid voorbijgaat, zal Ik u in de rotsholte zetten en u met mijn hand bedekken, totdat Ik ben voorbijgegaan. 23 Dan zal Ik mijn hand wegnemen en gij zult Mij van achteren zien, maar mijn aangezicht zal niet gezien worden. 1 De Here zeide tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen gelijk de eerste, dan zal Ik op de tafelen de woorden schrijven, die stonden op de eerste tafelen, welke gij verbrijzeld hebt. 2 Wees gereed tegen de morgen en beklim in de morgen de berg Sinai; vervoeg u daar bij Mij op de top van de berg. 3 Doch niemand zal met u opklimmen en ook mag niemand gezien worden op de gehele berg, zelfs het kleinvee en de runderen mogen niet weiden in de nabijheid van de berg. 4 Toen hieuw Mozes twee stenen tafelen gelijk de eerste; hij beklom vroeg in de morgen de berg Sinai, zoals de Here hem geboden had, en nam de twee stenen tafelen in zijn hand. 5 En de Here daalde neder in een wolk, stelde Zich daar bij hem en riep de naam des Heren uit. 6 De Here ging aan hem voorbij en riep: Here, Here, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, 7 die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; maar (de schuldige) houdt Hij zeker niet onschuldig, de ongerechtigheid der vaderen bezoekende aan kinderen en kindskinderen, aan het derde en vierde geslacht. 8 Mozes knielde haastig ter aarde, boog zich neder 9 en zeide: Indien ik genade in uw ogen gevonden heb, Here, dan ga toch de Here in ons midden, want het is een hardnekkig volk, maar vergeef onze ongerechtigheden en onze zonden; neem ons als erfdeel in bezit. & Jeremia 31:31-3431 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik met het huis van Israël en het huis van Juda een nieuw verbond sluiten zal. 32 Niet zoals het verbond, dat Ik met hun vaderen gesloten heb ten dage dat Ik hen bij de hand nam, om hen uit het land Egypte te leiden: mijn verbond, dat zij verbroken hebben, hoewel Ik heer over hen ben, luidt het woord des Heren. 33 Maar dít is het verbond, dat Ik met het huis van Israël sluiten zal na deze dagen, luidt het woord des Heren: Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven, Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. 34 Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren: Kent de Here: want zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen, luidt het woord des Heren, want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonde niet meer gedenken.

“Want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonden niet meer gedenken.”

Een nieuw verbond zal de Heere met Zijn volk sluiten. Het wordt weer goed tussen de Heere en Zijn kinderen. “Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.” Maar hoe is dat mogelijk voor een volk, dat van zichzelf dood is in zonde en ongerechtigheid? Nu, onze tekst geeft het antwoord. De Heere is die God, Die de ongerechtigheid van Zijn volk vergeeft en hun zonde niet meer gedenkt. Vergeven, dat is wegdoen, wegdragen, niet in rekening brengen. Zie, zo is Jahwe, de God van het verbond. Zijn verbond met Zijn volk vindt zijn grond in Zijn schuldvergevende genade. Barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig en groot van goedertierenheid. Hij is de Heere, Die aan duizenden de ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft (Exodus 34:77 die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; maar (de schuldige) houdt Hij zeker niet onschuldig, de ongerechtigheid der vaderen bezoekende aan kinderen en kindskinderen, aan het derde en vierde geslacht.). Wat een onvoorstelbaar rijk evangelie. Dat wij de Heere zo mogen kennen, als de vergevende God van Israël! En zo maakt de Heere zich niet alleen in onze tekst bekend, maar in heel de bijbel! In de Wet en de Profeten en de Psalmen, in de evangeliën en de zendbrieven. Telkens weer klinkt daar de ontroerend blijde boodschap, dat de Heere zondaren vergeving aanbiedt. Is het een wonder, dat de Kerk deze verbondsweldaad elke zondag met evenzovele woorden belijdt? En wie zal zich over die weldaad niet eeuwig verblijden? Want wie van ons is er zonder zonde? Wie van ons loopt de wegen van de Heere onberispelijk? Nee, niemand. Telkens weer vallen wij. Maar evenzovele keren is daar ook Gods bevrijdende vergeving. Om Christus’ wil vergeeft God de zonden van Zijn volk, en er is voor niemand onzer reden daaraan te twijfelen. In het bloed van Christus ligt vast, dat ieder die de Naam des Heeren aanroept, behouden zal worden. Laat dit evangelie, dat voor het ongeloof een aanstoot en ergernis is, omdat al onze eigen zekerheden hier aan de kant moeten, uw enige troost zijn. U hebt in Christus vaste grond om op te staan, te leven en te werken.

Zingen: Psalm 103:66 Zo hoog Zijn troon moog' boven d' aarde wezen,
Zo groot is ook voor allen, die Hem vrezen,
De gunst, waarmee Hij hen wil gadeslaan;
Zo ver het west verwijderd is van 't oosten,
Zo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten,
Van ons de schuld en zonden weggedaan.


Paginahulpmiddelen