Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

overdenkingen:1979_bijbels-dagboek-de-kracht-van-hunne-kracht:11-19_jeremia-7_4-5a

19 november - Jeremia 7:4,5a

Lezen: Jeremia 71 Het woord, dat van de Here tot Jeremia kwam: 2 Ga staan in de poort van het huis des Heren, predik daar dit woord en zeg: Hoort het woord des Heren, o gans Juda, gij die door deze poorten binnenkomt om u neder te buigen voor de Here; 3 zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Betert uw handel en wandel, dan wil Ik u op deze plaats laten wonen. 4 Stelt uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden: Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel is dit! 5 Neen, als gij werkelijk uw handel en wandel betert, als gij werkelijk onder elkander recht doet, 6 vreemdeling, wees en weduwe niet verdrukt, geen onschuldig bloed vergiet op deze plaats en andere goden niet achternaloopt, u tot onheil, 7 dan wil Ik u op deze plaats, in het land dat Ik aan uw vaderen gegeven heb, laten wonen van eeuw tot eeuw. 8 Zie, gij stelt uw vertrouwen op bedrieglijke woorden, zonder bate. 9 Wat? Stelen, doodslaan, echtbreken, vals zweren, voor de Baäl offers ontsteken en andere goden achternalopen, die gij niet gekend hebt - 10 en komt gij dan staan voor mijn aangezicht in dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, en zegt: Wij zijn geborgen! ten einde al deze gruwelen te bedrijven? 11 Is dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, in uw ogen een rovershol? En Ik - zie, Ik heb het wel degelijk opgemerkt, luidt het woord des Heren. 12 Want, gaat naar mijn plaats die in Silo was, waar Ik in het eerst mijn naam deed wonen, en ziet wat Ik daarmede gedaan heb om de boosheid van mijn volk Israël. 13 Nu dan, omdat gij al deze dingen gedaan hebt, luidt het woord des Heren, terwijl Ik tot u gesproken heb vroeg en laat, zonder dat gij gehoor gegeven hebt, en Ik u geroepen heb, zonder dat gij hebt geantwoord, 14 daarom zal Ik met het huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, waarop gij uw vertrouwen stelt, en met de plaats die Ik aan u en uw vaderen gegeven heb, doen gelijk Ik met Silo gedaan heb, 15 en Ik zal u van voor mijn aangezicht wegwerpen, gelijk Ik al uw broederen, het gehele zaad van Efraïm, weggeworpen heb. 16 Gij nu, bid niet voor dit volk; zend voor hen geen smeking op en geen gebed, en dring niet bij Mij aan, want Ik hoor naar u niet. 17 Ziet gij niet wat zij doen in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem? 18 De kinderen rapen hout, de vaders steken vuur aan en de vrouwen kneden deeg om offerkoeken te maken voor de koningin des hemels en zij brengen plengoffers aan andere goden teneinde Mij te krenken. 19 Ben Ik het, die zij krenken? luidt het woord des Heren. Doen zij het zichzelf niet, tot beschaming van hun aangezicht? 20 Daarom, zo zegt de Here Here: Zie, mijn grimmige toorn giet zich uit te dezer plaatse over mens en dier, over het geboomte des velds en de vrucht van de bodem, en brandt zonder geblust te worden. 21 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Voegt uw brandoffers bij uw slachtoffers en eet vlees; 22 want Ik heb tot uw vaderen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde, niet gesproken noch hun een gebod gegeven ter zake van brandoffer en slachtoffer, 23 maar dit gebod heb Ik hun gegeven: Hoort naar mijn stem, dan zal Ik u tot een God en zult gij Mij tot een volk zijn, en wandelt op de ganse weg die Ik u gebied, opdat het u welga. 24 Doch zij hoorden niet, noch neigden hun oor, maar zij wandelden naar de verstokte overleggingen van hun boos hart en keerden zich achterwaarts en niet voorwaarts, 25 van de dag af dat uw vaderen uit het land Egypte gingen tot op deze dag. Ook zond Ik tot u al mijn knechten, de profeten, dagelijks, vroeg en laat, 26 doch zij hoorden naar Mij niet noch neigden hun oor, maar betoonden zich hardnekkiger dan hun vaderen. 27 Ook nu gij tot hen al deze woorden spreekt, horen zij niet naar u, en nu gij tot hen roept, antwoorden zij u niet; 28 zeg dus van hen: Dit is het volk dat niet hoort naar de stem van de Here, zijn God, en dat geen tuchtiging aanneemt; de oprechtheid is verdwenen en teloorgegaan uit hun mond. 29 Scheer uw hoofdhaar af en werp het weg, hef op de kale heuvels een klaaglied aan: de Here heeft verworpen en prijsgegeven het geslacht waarop zijn verbolgenheid rust. 30 Want de kinderen van Juda hebben gedaan wat kwaad is in mijn ogen, luidt het woord des Heren; zij hebben hun gruwelen geplaatst in het huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen, 31 en zij hebben de hoogten van Tofet gebouwd, die zich in het dal Ben-Hinnom bevinden, om hun zonen en dochters met vuur te verbranden, hetgeen Ik niet geboden heb en wat in mijn hart niet is opgekomen. 32 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat niet meer gezegd zal worden: Tofet en dal Ben-Hinnom, maar: Moorddal; en men zal in Tofet begraven bij gebrek aan plaats, 33 ja, de lijken van dit volk zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot voedsel strekken, zonder dat iemand ze verjaagt. 34 En Ik zal in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem doen verstommen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid, want het land zal een verwoesting zijn.

“Stelt uw vertrouwen niet op bedrieglijke woorden: Des Heren tempel, des Heren tempel, des Heren tempel is dit.”

U hebt ze misschien wel eens ontmoet, de mensen die zeggen: de Kerk waarin ik gedoopt ben en waarin ik belijdenis heb gedaan, verlaat ik mijn leven lang niet. Vaak worden deze woorden gesproken als in geding is de goddelijke oproep om zich af te scheiden van hen, die niet van de Kerk zijn en zich te voegen bij de vergadering der gelovigen. Velen zien de noodzaak van deze oproep niet in, omdat zij menen, dat waar de Kerk is, zij daar ook automatisch blijft. En daarom wil men zich niet afscheiden. Zeker, het kan heel slecht gaan in de Kerk. Moeder de Kerk kan erg ziek zijn, maar zij blijft nog moeder. En je laat moeder toch niet in de steek, helemaal niet, wanneer je weet, dat ze ziek is. Nu, dit is waar. Maar even waar is ook, dat als de zieke moeder sterft het uur van afscheid is gekomen. En dat kan. De Kerk waarvan u lid bent kan sterven. Want de Kerk blijft niet vanzelfsprekend daar, waar u gedoopt bent en waar de voor u vertrouwde kerkeraad en gemeente vergadert. Nee, de Kerk is en blijft daar, waar de Heere is. En de Heere kan de kandelaar van zijn plaats wegnemen en dan moet u mee of u verkeert in de duisternis. Denk niet, dat de Heere aan “onze” Kerk zit vastgebonden. Dat dacht Juda ook. Terwijl ze de meest gruwelijke zonden bedreven, roepen ze, alsof de Heere aan hun tempel gebonden was: “des Heeren tempel, des Heeren tempel is dit”. En daarom kan hen niets overkomen. Zo maakten deze Judeeërs de tempel in feite tot hun afgod. Maar wie op zulk een afgod zijn vertrouwen stelt komt altijd bedrogen uit. Wij hebben slechts op de Heere te vertrouwen en ons te onderwerpen aan de alleenheerschappij van Zijn Woord. Aan dat Woord alleen immers heeft de Heere Zichzelf gebonden. Waar dat Woord het zwijgen wordt opgelegd vanwege menselijke theorieën en systemen, gaat de Heere vandaan. Onderwerpt u dan aan de volstrekte heerschappij van het Woord Gods, opdat u de Heere kent en erkent.

Zingen: Psalm 31:44 'k Beveel mijn geest in Uwe handen;
Gij, God der waarheid, Gij,
O HEER, verlostet mij.
Ik haat hen, die het reukwerk branden
Ter eer van valse goden;
Op U steun ik in noden.


Paginahulpmiddelen