Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

overdenkingen:1989.2001_uit-de-schrift_overdenkingen-uit-kerkblad-clavis:58_hebreeen-12_3_2000-03

Hebreeën 12:3 (Clavis jrg. 38, maart 2000)

“Vestigt dan uw aandacht op Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaren tegen zich heeft verdragen, opdat gij niet door matheid van ziel verslapt.”

Het geloof deserteert niet, het houdt vol en geeft de moed niet op. Dat is een wezenlijk kenmerk van het christelijk geloof. Maar dit volhouden gaat niet vanzelf. Wij moeten daarvoor om zo te zeggen het een en ander doen. Wij moeten ons aantrekken de vermaningen van de Heilige Geest, die niet moe wordt ons gedurig aan te sporen tot het geloof, tot de volharding in het geloof. Die vermaningen zijn door de hele Bijbel heen te horen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament. Zo ook in Hebreeën 121 Daarom dan, laten ook wij, nu wij zulk een grote wolk van getuigen rondom ons hebben, afleggen alle last en de zonde, die ons zo licht in de weg staat, en met volharding de wedloop lopen, die vóór ons ligt. 2 Laat ons oog daarbij (alleen) gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs, die, om de vreugde, welke vóór Hem lag, het kruis op Zich genomen heeft, de schande niet achtende, en gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods. 3 Vestigt uw aandacht dan op Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet door matheid van ziel verslapt. 4 Gij hebt nog niet ten bloede toe weerstand geboden in uw worsteling tegen de zonde, 5 en gij hebt de vermaning vergeten, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht de tuchtiging des Heren niet gering, en verslap niet, als gij door Hem bestraft wordt, 6 want wie Hij liefheeft, tuchtigt de Here, en Hij kastijdt iedere zoon, die Hij aanneemt. 7 Als tuchtiging hebt gij dit te dragen: God behandelt u als zonen. Want is er wel een zoon, die door zijn vader niet getuchtigd wordt? 8 Blijft gij echter vrij van de tuchtiging, welke allen ondergaan hebben, dan zijt gij bastaards, en geen zonen. 9 Voorts, de tuchtiging van onze vaders naar het vlees hebben wij ondergaan en wij zagen tegen hen op; zullen wij ons dan niet nog veel meer onderwerpen aan de Vader der geesten, en leven? 10 Want zíj hebben ons voor luttele dagen naar hun beste weten getuchtigd, maar Híj doet het tot ons nut, opdat wij deel verkrijgen aan zijn heiligheid. 11 Want alle tucht schijnt op het ogenblik zelf geen vreugde, maar smart te brengen, doch later brengt zij hun, die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht, die bestaat in gerechtigheid. 12 Heft dan de slappe handen op en strekt de knikkende knieën, 13 en maakt een recht spoor met uw voeten, opdat hetgeen kreupel is niet uit het lid gerake, doch veeleer geneze. 14 Jaagt naar vrede met allen en naar de heiliging, zonder welke niemand de Here zal zien. 15 Ziet daarbij toe, dat niemand verachtere van de genade Gods, dat er geen bittere wortel opschiete en verwarring stichte, en daardoor zeer velen zouden besmet worden. 16 Laat niemand een hoereerder zijn, of onverschillig als Esau, die voor één spijze zijn eerstgeboorterecht verkocht. 17 Want gij weet, dat hij later, toen hij (toch) de zegen wilde erven, afgewezen werd, want toen vond hij geen plaats voor berouw, hoewel hij het onder tranen zocht. 18 Want gij zijt niet genaderd tot een tastbaar en brandend vuur, tot donkerheid, duisternis en stormwind, 19 tot het geklank van een bazuin en tot het geluid van een stem, bij het horen waarvan zij verzochten, dat niet verder tot hen gesproken werd; 20 want zij konden dit bevel niet dragen: Zelfs als een dier de berg aanraakt, zal het worden gestenigd. 21 En zó ontzaglijk was het verschijnsel, dat Mozes zeide: Ik ben enkel vreze en beving. 22 Maar gij zijt genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en tot tienduizendtallen van engelen, 23 en tot een feestelijke en plechtige vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen, en tot God, de Rechter over allen, en tot de geesten der rechtvaardigen, die de voleinding bereikt hebben, 24 en tot Jezus, de middelaar van een nieuw verbond, en tot het bloed der besprenging, dat krachtiger spreekt dan Abel. 25 Ziet dan toe, dat gij Hem, die spreekt, niet afwijst. Want als genen niet ontkomen zijn, toen zij Hem afwezen, die zijn godsspraak op aarde deed horen, hoeveel te minder wij, als wij ons afwenden van Hem, die uit de hemelen (spreekt). 26 Toen heeft zijn stem de aarde doen wankelen, doch thans heeft Hij een belofte gegeven, zeggende: Nog eenmaal zal Ik niet slechts de aarde, maar ook de hemel doen beven. 27 Dit: nog eenmaal, doelt op een verandering der wankele dingen als van iets, dat slechts geschapen is, opdat blijve, wat niet wankel is. 28 Laten wij derhalve, omdat wij een onwankelbaar koninkrijk ontvangen, dankbaar zijn en hierdoor God vereren op een Hem welbehagelijke wijze met eerbied en ontzag, 29 want onze God is een verterend vuur., een Schriftgedeelte, waarin de apostel zijn lezers aanspoort om niet te verslappen, maar zich tot het uiterste in te spannen. Dit begint meteen al in vers 11 Daarom dan, laten ook wij, nu wij zulk een grote wolk van getuigen rondom ons hebben, afleggen alle last en de zonde, die ons zo licht in de weg staat, en met volharding de wedloop lopen, die vóór ons ligt., waar de schrijver leert dat geloven een kwestie is van het lopen in de renbaan, waarbij men alles op alles zet om de eindstreep te halen. Daarbij behoeven de gelovigen van de nieuwe dag niet in hen eentje te lopen, als waren zij de eersten die voor hun geloof hebben te rennen. Hier is de weg vanaf het begin, die velen voor hen reeds hebben gelopen. Heel sprekend laat de Hebreeënschrijver dat zien in het bekende hoofdstuk 11, waar hij de namen van vele oudtestamentische gelovigen de revue laat passeren met als telkens terugkerend refrein: door het geloof. Het is het geloof dat niet uitgaat van wat voor ogen is, van de dingen die waarneembaar en bewijsbaar zijn, maar dat zich richt op God en vasthoudt aan Zijn belovend spreken. Dat geloof alleen vormt de verklaring van heel de oudtestamentische heilsgeschiedenis, vanaf het begin, vanaf Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag.. Zonder geloof is niet van de schepping te spreken. Zonder geloof ook blijft er niets over van het optreden van Abel en Henoch, van Noach en Abraham. En datzelfde geldt ook voor Mozes en Rachab, voor de richters en de profeten. Door het geloof volbrachten zij wat ons van hen wordt verteld. Daarbij is het niet de bedoeling van de schrijver gelovigen van vroeger op een voetstuk te plaatsen, zodat ieder gaat denken: daar komen wij vandaag nooit aan toe. Het is precies andersom: deze ‘geloofshelden’ uit vroeger dagen worden hier aangevoerd tot bemoediging en inspiratie van de gemeente van het nieuwe verbond. Helden waren zij, wier namen met ere staan vermeld in de Bijbel, maar dan wel met de eer van het geloof. Door het geloof waren zij in hun dagen en op hun plaats in staat het heil van God te dienen en de raad van God uit te dienen. En voor dat geloof is er vandaag te meer reden en vaste grond. Want niet alleen is daar die wolk van geloofsgetuigen, die vanaf de tribune met spanning toeziet hoe de kerk van heden de wedloop volbrengt, maar ook is daar het vervulde evangelie van Jezus Christus, naar wie de gelovigen van de oude dag uitzagen, die de Leidsman en Voleinder van het geloof is en die zelf eens voor altijd de goede strijd streed, waarbij Hij niet beschaamd uitkwam.
In die geest begint nu de vermaning in hoofdstuk 12. Met die grote wolk van geloofsgetuigen rondom zich, moeten de Hebreeuwse christenen – en die aansporing geldt ook ons vandaag – alle last afleggen en met name wel de zonde die ons zo licht omringt, en met volharding de wedloop lopen. Daarbij het oog gericht op Jezus, die de leidsman van het geloof is. Dat laatste betekent dat Hij ons is voorgegaan in de strijd van het geloof, waarbij Hij onderweg niet is bezweken; Hij hield ten einde toe vol, daartoe geïnspireerd door zijn vertrouwen op God. En zo heeft Hij de voleinding bereikt: door lijden heen werd Hij volmaakt. En welk een offerbereidheid heeft Hij daarbij aan de dag gelegd. Heel mooi zegt vers 22 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. dat Hij om de vreugde die voor Hem lag, het kruis op Zich heeft genomen, de schande niet achtende, met als einde van Zijn lijdensweg, dat Hij gezeten is aan de rechterzijde van de troon Gods.
En zo is Hij niet alleen de opperste leidsman en aanvoerder van het geloof, maar ook de voleinder daarvan. Aan het slot van hoofdstuk 11 werd van de rij der geloofsgetuigen uit het Oude Testament gezegd, dat zij het beloofde niet hebben verkregen, daar God iets beters met ons voor had, zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid konden komen. Dat betere nu is gekomen in en met Jezus Christus, die de Borg is van een beter verbond, dat rust in zijn bloed. Het is het bloed van het nieuwe verbond, dat Hij gestort heeft aan het kruis op Golgotha en dat Hij daarna heeft gebracht tot in de hemelen, waar Hij als Voorloper is binnengegaan, hogepriester geworden in eeuwigheid, naar de ordening van Melchisedek (zie Hebreeën 6:2020 waarheen Jezus voor ons als voorloper is binnengegaan naar de ordening van Melchisedek hogepriester geworden in eeuwigheid.). Zo is Jezus Christus de voleinder van het geloof, in Wie het geloof ontvangt waarnaar het vanouds heeft uitgezien, namelijk de zaligheid bij God en de vrede met God. De apostel Petrus kan daarom van de gelovigen in Christus Jezus zeggen, dat zij het einddoel des geloofs bereikt hebben, namelijk de zaligheid der zielen.
Maar aan deze zaligheid is dan wel verbonden de conditie van geloof en van geloofsvolharding. Waarbij de gelovigen niet alleen moeten zien op de heerlijkheid die Christus nu bezit, maar ook op het zware lijden en de enorme tegenkanting, die Hij tijdens zijn dagen in vernedering heeft weten te verduren. In de tekst van deze schriftoverdenking zegt de schrijver dat zo: Vestigt dan uw aandacht op Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaren tegen zich heeft verdragen. In de Statenvertaling luidt het begin hier: Want aanmerkt dezen (namelijk Jezus). En dat klinkt ons wellicht wat ouderwets in de oren, maar het geeft wel goed weer wat in de grondtekst staat. In het Grieks wordt hier een werkwoord gebruikt, dat verder niet voorkomt in het Nieuwe Testament en dat de betekenis heeft van overleggen of overwegen. De lezers worden dus te midden van alle strijd en aanvechting vermaand om zich voor de geest te halen en te overwegen al wat de Heere Jezus heeft doorstaan. En wat Hij heeft doorstaan, wordt hier aangeduid als zulk een tegenspraak van de zondaren tegen zich. Dat is tegen zijn Persoon, dat is tegelijk ook tegen zijn woord en werk.
Hebreeën begint met te zeggen dat God in deze laatste dagen tot ons heeft gesproken in de Zoon. En welk een woorden van genade kwamen daar over zijn lippen; betrouwbaar onderwijs werd in zijn mond gevonden. Maar van meet af werd Hij op ‘t felst weersproken. In alle vier evangeliën, maar met name wel in het evangelie van Johannes komt die tegenspraak duidelijk aan het licht. Het Woord dat vlees werd, vol van genade en waarheid, stuitte op vele tegenwoorden, op het felle verzet en de aanhoudende vijandschap van hen, die uit de waarheid niet zijn en die daarom naar Hem niet hoorden. Overweeg hier de verschillende twistgesprekken tussen Jezus en de Joden, die de evangelist Johannes heeft opgetekend in zijn boek. Tegen Jezus’ zelfopenbaring als de Gezondene van de Vader, die kwam in de Naam van de Vader, brachten de Joden keer op keer het hunne in. Hij sprak het woord van de waarheid, maar zij weerspraken het. En als Hij een weldaad van genezing verricht op de sabbat, dan zinnen zij op middelen om Hem te doden (zie Johannes 7:14-2414 Doch toen het feest reeds op de helft was, ging Jezus op naar de tempel en leerde. 15 De Joden dan verbaasden zich en zeiden: Hoe is deze zo geleerd zonder onderricht te hebben ontvangen? 16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, die Mij gezonden heeft; 17 indien iemand diens wil doen wil, zal hij van deze leer weten, of zij van God komt, dan of Ik uit Mijzelf spreek. 18 Wie uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn zender, die is waar en er is geen onrecht in hem. 19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waartoe tracht gij Mij te doden? 20 De schare antwoordde: Gij zijt bezeten; wie tracht U te doden? 21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Eén werk heb Ik verricht en gij verwondert u allen. 22 Daarom: Mozes heeft u de besnijdenis gegeven - niet, dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen - en gij besnijdt een mens op sabbat. 23 Als een mens op sabbat de besnijdenis ontvangt, opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt gij dan op Mij vertoornd, omdat Ik op sabbat een gehele mens gezond gemaakt heb? 24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt met een rechtvaardig oordeel.). Zo fel was dus hun verzet en vijandschap, dat zij Hem zelfs wilden doden. Verschillende keren namen zij dan ook stenen tegen Hem op en metterdaad hebben ze Hem tenslotte aan het kruis genageld en gedood.
Ziedaar de tegenspraak die de Heere Jezus tegen Zich heeft moeten verduren. Het is wat Hebreeën 121 Daarom dan, laten ook wij, nu wij zulk een grote wolk van getuigen rondom ons hebben, afleggen alle last en de zonde, die ons zo licht in de weg staat, en met volharding de wedloop lopen, die vóór ons ligt. 2 Laat ons oog daarbij (alleen) gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs, die, om de vreugde, welke vóór Hem lag, het kruis op Zich genomen heeft, de schande niet achtende, en gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods. 3 Vestigt uw aandacht dan op Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet door matheid van ziel verslapt. 4 Gij hebt nog niet ten bloede toe weerstand geboden in uw worsteling tegen de zonde, 5 en gij hebt de vermaning vergeten, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon, acht de tuchtiging des Heren niet gering, en verslap niet, als gij door Hem bestraft wordt, 6 want wie Hij liefheeft, tuchtigt de Here, en Hij kastijdt iedere zoon, die Hij aanneemt. 7 Als tuchtiging hebt gij dit te dragen: God behandelt u als zonen. Want is er wel een zoon, die door zijn vader niet getuchtigd wordt? 8 Blijft gij echter vrij van de tuchtiging, welke allen ondergaan hebben, dan zijt gij bastaards, en geen zonen. 9 Voorts, de tuchtiging van onze vaders naar het vlees hebben wij ondergaan en wij zagen tegen hen op; zullen wij ons dan niet nog veel meer onderwerpen aan de Vader der geesten, en leven? 10 Want zíj hebben ons voor luttele dagen naar hun beste weten getuchtigd, maar Híj doet het tot ons nut, opdat wij deel verkrijgen aan zijn heiligheid. 11 Want alle tucht schijnt op het ogenblik zelf geen vreugde, maar smart te brengen, doch later brengt zij hun, die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht, die bestaat in gerechtigheid. 12 Heft dan de slappe handen op en strekt de knikkende knieën, 13 en maakt een recht spoor met uw voeten, opdat hetgeen kreupel is niet uit het lid gerake, doch veeleer geneze. 14 Jaagt naar vrede met allen en naar de heiliging, zonder welke niemand de Here zal zien. 15 Ziet daarbij toe, dat niemand verachtere van de genade Gods, dat er geen bittere wortel opschiete en verwarring stichte, en daardoor zeer velen zouden besmet worden. 16 Laat niemand een hoereerder zijn, of onverschillig als Esau, die voor één spijze zijn eerstgeboorterecht verkocht. 17 Want gij weet, dat hij later, toen hij (toch) de zegen wilde erven, afgewezen werd, want toen vond hij geen plaats voor berouw, hoewel hij het onder tranen zocht. 18 Want gij zijt niet genaderd tot een tastbaar en brandend vuur, tot donkerheid, duisternis en stormwind, 19 tot het geklank van een bazuin en tot het geluid van een stem, bij het horen waarvan zij verzochten, dat niet verder tot hen gesproken werd; 20 want zij konden dit bevel niet dragen: Zelfs als een dier de berg aanraakt, zal het worden gestenigd. 21 En zó ontzaglijk was het verschijnsel, dat Mozes zeide: Ik ben enkel vreze en beving. 22 Maar gij zijt genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en tot tienduizendtallen van engelen, 23 en tot een feestelijke en plechtige vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen, en tot God, de Rechter over allen, en tot de geesten der rechtvaardigen, die de voleinding bereikt hebben, 24 en tot Jezus, de middelaar van een nieuw verbond, en tot het bloed der besprenging, dat krachtiger spreekt dan Abel. 25 Ziet dan toe, dat gij Hem, die spreekt, niet afwijst. Want als genen niet ontkomen zijn, toen zij Hem afwezen, die zijn godsspraak op aarde deed horen, hoeveel te minder wij, als wij ons afwenden van Hem, die uit de hemelen (spreekt). 26 Toen heeft zijn stem de aarde doen wankelen, doch thans heeft Hij een belofte gegeven, zeggende: Nog eenmaal zal Ik niet slechts de aarde, maar ook de hemel doen beven. 27 Dit: nog eenmaal, doelt op een verandering der wankele dingen als van iets, dat slechts geschapen is, opdat blijve, wat niet wankel is. 28 Laten wij derhalve, omdat wij een onwankelbaar koninkrijk ontvangen, dankbaar zijn en hierdoor God vereren op een Hem welbehagelijke wijze met eerbied en ontzag, 29 want onze God is een verterend vuur. noemt de tegenspraak van de zondaren. Dat wil zeggen van hen, die van geen genade weten, die de Heere niet vrezen en voor Zijn Woord geen ontzag hebben. Het zijn de openlijke ongelovigen en goddelozen, die we ook voortdurend tegenkomen in het boek der Psalmen, waar ze worden aangeduid als boosdoeners en bedrijvers van de ongerechtigheid, als leugensprekers en onrechtvaardigen, als vijanden en mannen des bloeds. Groot is hun vijandschap tegen God en zijn Gezalfde. En meer dan allen voor Hem heeft Christus dat ondervonden. Wijd openden de zondaren hun mond tegen Hem. Sprak en deed Hij louter waarheid, zij stelden daartegen hun leugenwoord. En onder al die tegenspraak is Hij niet bezweken; Hij gaf niet toe en ging niet overstag onder de druk van zijn tegenstanders. Hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, om van de waarheid te getuigen, zo sprak Hij ten overstaan van Pilatus. En Hij heeft van de waarheid getuigd, tot het einde toe, ondanks en tegenover alle vijandschap en verzet die dat opriep. En daarin is Hij het geloof tot bemoediging, tot standvastigheid en volharding. Want zegt de apostel: Aanmerkt dan Hem, die zulk een tegenspraak van de zondaren tegen zich heeft verdragen, opdat gij niet door matheid van ziel verslapt. Opdat gij niet verflauwt, zegt de Statenvertaling, en in uw zielen bezwijkt. Verflauwing in het geloof, verslapping in de goede strijd is een altijd dreigend gevaar. Constant staat het geloof onder druk, onder de druk van vijandschap en verzet, van tegenspraak en tegenwerking. Ook de Hebreeuwse christenen ondervonden dat en de gevolgen bleven niet uit. Moedeloosheid en ingezonkenheid dreigden hen te overmeesteren, zoals uit meerdere plaatsen van de brief wel blijkt. We komen wat dat betreft woorden tegen als afdrijven, achterblijven, traag zijn in het horen en wederom afvallig worden.
Welnu, tegen dit gevaar van verslapping en inzinking helpt maar één medicijn: zien op Jezus Christus, de overste leidsman en voleinder van het geloof, en daarbij overleggen welk een tegenspraak van de zondaren Hij tegen zich heeft verdragen. En zijn ziel bezweek daaronder niet. Hij hield voet bij stuk en ging niet overstag voor een ander evangelie; het woord van de waarheid week van zijn lippen niet en afwijken van de belijdenis der waarheid deed Hij niet. Zodat de apostel Paulus in zijn brief aan Timotheüs weet te roemen in Jezus Christus die de goede belijdenis voor Pontius Pilatus heeft betuigd. Diezelfde Christus wil ook onze roem zijn, onze hoop en onze volharding. Reden tot moedeloosheid biedt het evangelie niet ondanks alle verzet en tegenspraak die het ontmoet, maar een vaste grond om op te staan en voorwaarts te gaan. Heden is het daarvoor de tijd. Laat dus niemand van ons de indruk wekken achter te blijven of af te drijven. Laten we liever de waarheid van het evangelie in onze harten overleggen en ons in alles op het Woord gronden. Opdat we in onze zielen niet bezwijken en in het geloof niet verflauwen. Opdat we in trouw volharden en met onze voeten een recht spoor maken.


Paginahulpmiddelen