Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

overdenkingen:1989.2001_uit-de-schrift_overdenkingen-uit-kerkblad-clavis:60_1-petrus-1_1_1991-09.10

1 Petrus 1:1 (Clavis jrg. 34, september/oktober 1991)

“Petrus, een apostel van Jezus Christus, aan de uitverkoren vreemdelingen, die in de verstrooiing zijn in Pontus, Galatië en Kappadocië, Asia en Bitynië.”

De beide brieven van Petrus worden wel gerekend tot de zogeheten diasporabrieven. De apostel schrijft immers aan mensen, die woonden in de diaspora, in de verstrooiing. Datzelfde geldt voor de brief van Jakobus, die zijn schrijven adresseert aan de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn. Nog één keer vaker komt dit woord voor in het Nieuwe Testament.
Dat is het geval in Johannes 7:3535 De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal deze heengaan, dat wij Hem niet zullen kunnen vinden? Hij is toch niet van plan naar de Griekse verstrooiing te gaan en de Grieken te leren?, waar joden in Jeruzalem spreken van de Griekse verstrooiing. Zij vragen zich af of Jezus misschien van plan is uit Palestina te vertrekken om zich in het buitenland onder de Griekssprekende joden te begeven en wellicht zelfs aan geboren Grieken te gaan prediken. Verder lezen we, eveneens in het evangelie naar Johannes, dat Jezus niet alleen zou sterven voor het volk maar ook om de verstrooide kinderen Gods bijeen te vergaderen. Deze laatste woorden vormen een duidelijke zinspeling op het feit dat vele Israëlieten in die tijd leefden in de verstrooiing, dat wil zeggen buiten het eigenlijke joodse land van Judea en Galilea.
Deze verstrooiing was vooral een gevolg geweest van de straf der ballingschap, waardoor vele joden naar elders waren gedeporteerd. Overigens vond er in de eeuwen daarna ook steeds weer vrijwillige emigratie plaats vanuit Palestina. Het heette dan dat men naar de diaspora vertrok. Het woord diaspora werd zodoende steeds meer een vast geografisch begrip: overal waar joden woonden buiten de grenzen van het heilige land sprak men van de diaspora, waarbij men kon onderscheiden tussen bijvoorbeeld de Egyptische en Klein-Aziatische diaspora.
Hoever de diaspora zich uitstrekte zien we in het Pinksterverhaal van Handelingen 21 En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. 2 En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren; 3 en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; 4 en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. 5 Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel; 6 en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. 7 En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs? 8 En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn? 9 Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia, 10 Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, 11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken. 12 En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander: Wat wil dit toch zeggen? 13 Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel zoete wijn gehad! 14 Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief zijn stem en sprak hen toe: Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore. 15 Want deze mensen zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt, want het is het derde uur van de dag; 16 maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël: 17 En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouderen zullen dromen dromen: 18 ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren. 19 En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookwalm. 20 De zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren komt. 21 En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden. 22 Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet, 23 deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood. 24 God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden. 25 Want David zegt van Hem: Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou. 26 Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope, 27 omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien. 28 Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen; Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht. 29 Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij èn gestorven èn begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. 30 Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, 31 heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien. 32 Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. 33 Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gíj en ziet en hoort. 34 Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, 35 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. 36 Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt. 37 Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? 38 En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen. 39 Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal. 40 En met nog meer andere woorden getuigde hij, en hij vermaande hen, zeggende: Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht. 41 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. 42 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden. 43 En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen. 44 En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; 45 en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; 46 en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, 47 en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden., waarin Lucas spreekt van vrome mannen die zich in Jeruzalem ophielden en die afkomstig waren uit alle volken onder de hemel. Even verder somt Lucas dan al die volkeren op; het is een heel uitvoerige lijst, waaruit ons blijkt dat de diaspora echt een wereldwijde aangelegenheid was. Praktisch overal in de toenmaals bekende wereld waren joden woonachtig: vanaf Mesopotamië in het verre oosten tot in Italië in het westen en vanaf Egypte en Libië in het zuiden tot aan de Zwarte Zee in het noorden.
Het Pinksterverhaal van Handelingen 21 En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. 2 En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren; 3 en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; 4 en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. 5 Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel; 6 en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. 7 En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs? 8 En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn? 9 Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia, 10 Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, 11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken. 12 En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander: Wat wil dit toch zeggen? 13 Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel zoete wijn gehad! 14 Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief zijn stem en sprak hen toe: Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore. 15 Want deze mensen zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt, want het is het derde uur van de dag; 16 maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël: 17 En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouderen zullen dromen dromen: 18 ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren. 19 En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookwalm. 20 De zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren komt. 21 En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden. 22 Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet, 23 deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood. 24 God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden. 25 Want David zegt van Hem: Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou. 26 Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope, 27 omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien. 28 Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen; Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht. 29 Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij èn gestorven èn begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. 30 Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, 31 heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien. 32 Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. 33 Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gíj en ziet en hoort. 34 Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, 35 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. 36 Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt. 37 Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? 38 En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen. 39 Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal. 40 En met nog meer andere woorden getuigde hij, en hij vermaande hen, zeggende: Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht. 41 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. 42 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden. 43 En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen. 44 En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; 45 en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; 46 en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, 47 en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden. laat ons ook zien dat de (vrome) joden in de verstrooiing zich met Jeruzalem verbonden wisten. Het was hun moederstad, waar zij uiteindelijk hun heil en welvaart zochten. Dit betekende dat zij in hun eigen woon- en werkomgeving vreemdelingen en bijwoners bleven. Zij hielden er hun eigen godsdienst en leefgewoonten op na, terwijl hun eigenlijke vaderland elders lag. Ondanks alle assimilatie en aanpassing aan hun omgeving bleven zij mensen van een andere natie. Vreemdelingen in de verstrooiing.
Wanneer God zijn beloften, aan de vaderen toegezegd, vervult in de zending van zijn eigen Zoon als Heere en Messias, gaat dit evangelie ook uit in de diaspora. En dat niet zonder vrucht. De apostel Paulus schrijft in zijn brief aan de Kolossenzen: “Immers, in de gehele wereld draagt het vrucht en wast het op, zoals ook bij u, sedert de dag dat gij het gehoord hebt en de genade Gods in waarheid hebt leren kennen” (Kolossenzen 1:66 dat tot u gekomen is. Immers, in de gehele wereld draagt het vrucht en wast het op, zoals ook bij u, sedert de dag, dat gij het gehoord hebt en de genade Gods in waarheid hebt leren kennen.).
Dit gold ook voor de diaspora in Klein-Azië, waar niet alleen in Kolosse maar ook in vele andere plaatsen een christelijke gemeente was ontstaan. Daarbij bevat het Nieuwe Testament geen gegevens die ons leren dat ook de apostel Petrus zijn aandeel heeft gehad in de prediking van het evangelie in deze streken. Zelf spreekt hij in zijn eerste brief van “degenen die u het evangelie hebben gebracht” (1 Petrus 1:1212 Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden met die dingen, welke u thans verkondigd zijn bij monde van hen, die door de heilige Geest, die van de hemel gezonden is, u het evangelie hebben gebracht, in welke dingen zelfs engelen begeren een blik te slaan.). Daarbij kunnen we in elk geval denken aan de apostel Paulus en diens medewerkers, van wie sommigen zelf uit Klein-Azië afkomstig waren, zoals Onesimus (Kolossenzen 4:99 samen met Onesimus, mijn getrouwe en geliefde broeder, die een der uwen is. Zij zullen u van alle omstandigheden hier op de hoogte brengen.) en Tychikus (Handelingen 20:44 En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de Tessalonicenzen Aristarchus en Secundus, en Gajus uit Derbe en Timoteüs, en uit Asia Tychikus en Trofimus, vergezelden hem.).
Ook al heeft de apostel Petrus dus mogelijk niet zelf het evangelie gebracht in de diaspora van Asia, hij betoont zich wel terdege betrokken bij het wel en wee van de christenen in deze streken. Zijn beide brieven bewijzen dat. Het zijn brieven, waarin deze apostel van Jezus Christus de gelovigen in de verstrooiing van Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bitynië vermaant en bemoedigt.
Dat de apostel deze verschillende gebieden noemt aan het begin van zijn eerste brief, wijst erop dat we hier met een rondzendbrief van doen hebben, die ertoe bestemd was in al deze streken te worden voorgelezen. Daarbij blijkt ons uit hoofdstuk 5:1212 En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtig bijeen in de zuilengang van Salomo. dat Silvanus degene was die deze brief had rond te brengen. Silvanus of Silas was blijkbaar niet alleen een medewerker van Paulus, die veel had gewerkt in Klein-Azië, maar ook van Petrus. Door zijn dienst schrijft Petrus tot lering van de uitverkoren vreemdelingen in de diaspora.
Interessant is daarbij op te merken dat de apostel zelf zich op dat moment ook in de diaspora bevond. In hoofdstuk 5:1313 Doch van de anderen durfde niemand zich bij hen aansluiten, maar het volk stelde hen hoog. schrijft hij namelijk: “U laat de medeuitverkorene te Babylon groeten”. Plaats van afzending van de brief was dus Babylon. Daarbij is wel de gedachte geopperd dat de naam Babylon hier een bedekte aanduiding is van de plaats Rome. Het is echter niet aannemelijk dat de apostel op dit moment aan het slot van zijn brief zulk een geheimzinnige term zou gebruiken ter aanduiding van de plaats van herkomst van zijn brief. Dit geldt te meer omdat Petrus in zijn brief de romeinse overheid bepaald niet tekent als een afvallig Babylon. De apostel roept zijn lezers juist op tot respekt en eerbied voor de keizer en zijn dienaren als door God gezonden mensen, tot bestraffing van de kwaden en tot lof van wie goed doen (1 Petrus 2:11-1711 Geliefden, ik vermaan u als bijwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerten, die strijd voeren tegen uw ziel; 12 en dat gij een goede wandel leidt onder de heidenen, opdat zij, nader toeziende op datgene, waarin zij u als boosdoeners belasteren, op grond van uw goede werken God mogen verheerlijken ten dage der bezoeking. 13 Onderwerpt u aan alle menselijke instellingen, om des Heren wil: hetzij aan de keizer, als opperheer, 14 hetzij aan stadhouders, als door hem gezonden tot bestraffing van boosdoeners, maar tot lof van wie goed doen. 15 Want zó is het de wil van God, dat gij door goed te doen de mond snoert aan de onwetendheid van de onverstandige mensen, 16 als vrijen en niet als mannen, die de vrijheid misbruiken tot dekmantel voor hun kwaadwilligheid, maar als dienaren Gods. 17 Eert allen, hebt de broederschap lief, vreest God, eert de keizer.). We zullen bij de naam Babylon hier dan ook hebben te denken aan het echte Babylon, het gebied rondom deze oude stad aan de rivier de Eufraat. Het viel buiten het romeinse rijk en behoorde in die dagen tot het rijk van de Parthen. Ook hier vormden in die tijd de joden een belangrijke bevolkingsgroep, terwijl er blijkbaar ook een christelijke gemeente was. Vanuit Babylon, aan de overzijde van de grens, gaat nu per brief een bemoediging naar de christenen in het meer westelijk gelegen Klein-Azië. De gelovigen alhier mogen weten van mensen die meelijden en meestrijden: in het ‘verre oosten’ bevindt zich een mede-uitverkoren gemeente en een medestrijdende apostel van Jezus Christus. Het is de apostel Petrus, wiens naam betekent rots of keisteen, een naam die hij van Christus zelf had ontvangen (vgl. Johannes 1:4343 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. en Matteüs 16:1818 En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen.). Het is een veelzeggende naam. Deze mens, die van zichzelf o zo zwak en vreesachtig was, zou bij uitstek een bruikbaar instrument zijn in de hand van Jezus Christus tot stichting van de kerk en tot versterking van zijn broeders (vgl. Lucas 22:31,3231 Simon, Simon, zie, de satan heeft verlangd ulieden te ziften als de tarwe, 32 maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken. En gij, als gij eenmaal tot bekering gekomen zijt, versterk dan uw broederen.). Ook de broederschap in Klein-Azië gaat hem ter harte en zijn beide brieven aan hen vormen een schitterend bewijs van Petrus’ herderlijke zorg voor de schapen van Christus (vgl. Johannes 21:15-1715 Toen zij dan de maaltijd gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief, meer dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja Here, Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid mijn lammeren. 16 Hij zeide ten tweeden male weder tot hem: Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief? En hij zeide tot Hem: Ja Here, Gij weet het, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed mijn schapen. 17 Hij zeide ten derden male tot hem: Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, dat Hij voor de derde maal tot hem zeide: Hebt gij Mij lief? En hij zeide tot Hem: Here, Gij weet alles, Gij weet, dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid mijn schapen.). Uitverkoren vreemdelingen, zo noemt de apostel zijn lezers direkt aan het begin van zijn eerste brief. Deze benoeming geeft uitdrukking aan de bijzondere positie die de gelovigen in de verstrooiing innemen. Zij zijn door God uitverkoren om Zijn volk te zijn. Van deze uitverkiezing zegt Petrus direkt daarna in vers 22 Daar waren bijeen Simon Petrus, Tomas, genaamd Didymus, Natanaël van Kana in Galilea, de zonen van Zebedeüs en nog twee van zijn discipelen., dat zij is naar de voorkennis van God, de Vader. Dit ziet op Gods plan van eeuwigheid af, waardoor Hij mensen heeft bestemd Zijn kinderen te zijn. Deze verkiezing van Godswege en de daarbij behorende roeping door de stem van het evangelie maakt de gelovigen nu tot vreemdelingen in deze wereld. Dit laatste betekent niet dat zij met de rug naar de samenleving staan en zich hier op aarde niet thuis voelen en weten. Het betekent wel dat zij niet meer meegaan in het zondige leefpatroon van deze wereld. Zij zoeken hun heil en welvaart elders, namelijk in het koninkrijk van Jezus Christus, waarvan zij de erfgenamen zijn en waardoor zij hun leven laten beheersen. Als gevolg hiervan worden zij ook door hun omgeving als vreemdelingen beschouwd, die er niet meer bij horen. Daarom spreekt de apostel in zijn brief ook van lijden, dat de vreemdelingschap om Christus’ wil met zich meebrengt (vgl. hoofdstuk 3:13-4:613 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. 1 Toen nu de Here vernam, dat de Farizeeën gehoord hadden, dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes, 2 - ofschoon Jezus niet zelf doopte, maar zijn discipelen - 3 verliet Hij Judea en vertrok weder naar Galilea. 4 En Hij moest door Samaria gaan. 5 Hij kwam dan in een stad van Samaria, genaamd Sichar, dicht bij het veld, dat Jakob aan zijn zoon Jozef gegeven had; daar was de bron van Jakob. 6 Jezus nu was vermoeid van de tocht en bleef zo bij de bron zitten; het was ongeveer het zesde uur.). Maar het is een lijden, dat de gelovigen zalig doet zijn. Want vreemd voor de wereld, zijn zij thuis bij God, door Hem uitverkozen. Uitverkoren vreemdelingen!
Nog altijd is dat de positie van de christelijke gemeente in deze wereld. Daarbij leert Petrus’ brief haar hoe zij in die positie heeft te gaan en te staan. Ook wij zullen deze brief daarom gedurig hebben te lezen en aan te horen. Wat de apostel daarin schrijft, is van grotere reikwijdte dan alleen voor het Kleine Azië van de eerste eeuw. Hier is betrouwbaar onderricht, dat ons in de Schrift is bewaard gebleven tot lering van alle uitverkoren vreemdelingen.


Paginahulpmiddelen