Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

overdenkingen:uit-sola-scriptura

Overdenkingen uit stichtingblad ‘Sola Scriptura’

Totdat Silo komt (Genesis 49:10)

Uit stichtingblad ‘Sola Scriptura’, jrg. 3 nr. 1 (december 1993)

Genesis 49:10 – “De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn.”

De Heidelbergse Catechismus leert ons in Zondag 616 Waarom moet Hij een waarachtig en rechtvaardig mens zijn?
Omdat de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menselijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaalde; en dat een mens, zelf een zondaar zijnde, niet kon voor anderen betalen.

17 Waarom moet Hij tegelijk waarachtig God zijn?
Opdat Hij, uit kracht Zijner Godheid, den last van den toorn Gods aan Zijn mensheid zou kunnen dragen, en ons de gerechtigheid en het leven zou kunnen verwerven en wedergeven.

18 Maar wie is deze Middelaar, Die tegelijk waarachtig God en een waarachtig rechtvaardig mens is?
Onze Heere Jezus Christus, Die ons van God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, en tot een volkomen verlossing geschonken is.

19 Waaruit weet gij dat?
Uit het heilig Evangelie, hetwelk God Zelf eerstelijk in het paradijs heeft geopenbaard, en daarna door de heilige patriarchen en profeten laten verkondigen, en door de offeranden en andere ceremoniën der Wet laten voorbeelden, en ten laatste door Zijn eniggeboren Zoon vervuld.
dat God het heilig Evangelie, dat Hij zelf eerstelijk in het Paradijs heeft geopenbaard, daarna door de heilige Patriarchen en Profeten heeft laten verkondigen. Een sprekend voorbeeld van dit laatste zien we in het optreden van de aartsvader Jakob in Genesis 491 En Jakob ontbood zijn zonen en zeide: Komt bijeen, opdat ik u bekend make, wat u in toekomende dagen wedervaren zal. 2 Verzamelt u en luistert, gij zonen van Jakob, luistert naar Israël, uw vader. 3 Ruben, mijn eerstgeborene zijt gij, mijn sterkte en de eersteling mijner kracht, de voornaamste in hoogheid, de voornaamste in vermogen. 4 Gij, die opbruist als water, gij zult de voornaamste niet zijn, omdat gij uws vaders bed beklommen hebt; toen hebt gij het ontwijd. Hij heeft mijn legerstede beklommen. 5 Simeon en Levi zijn broeders; hun gereedschappen zijn werktuigen van geweld. 6 Mijn ziel hebbe geen deel aan hun beraadslaging, mijn geest sluite zich niet aan bij hun vergadering, want in hun toorn hebben zij mannen gedood en in hun moedwil hebben zij runderen de pezen doorgesneden. 7 Vervloekt zij hun toorn, want die is hevig, en hun grimmigheid, want die is hard. Ik zal hen verdelen onder Jakob en verstrooien onder Israël. 8 Juda, ù zullen uw broeders loven, uw hand zal zijn op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws vaders zonen zich neerbuigen. 9 Een leeuwewelp is Juda; na de roof zijt gij omhoog geklommen, mijn zoon; hij kromt zich, legt zich neder als een leeuw of als een leeuwin; wie durft hem opjagen? 10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn. 11 Hij zal zijn ezel aan de wijnstok binden en het jong zijner ezelin aan de wingerd; hij zal zijn kleed in wijn wassen en in druivebloed zijn gewaad. 12 Hij zal donkerder van ogen zijn dan wijn en witter van tanden dan melk. 13 Zebulon zal wonen aan het strand der wijde zee, ja, hij zal wonen aan het strand bij de schepen, en zijn zijde zal naar Sidon gekeerd zijn. 14 Issakar is een bonkige ezel, die tussen de stallingen ligt; 15 als hij ziet, dat de rust goed is, en dat het land liefelijk is, buigt hij zijn schouder om te torsen en leent zich tot slaafse herendienst. 16 Dan zal zijn volk richten als een der stammen Israëls. 17 Moge Dan een slang op de weg zijn, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt. 18 Op uw heil wacht ik, o Here. 19 Gad, een bende zal hem belagen, maar hij zal hun hielen belagen. 20 Aser, zijn spijze zal vet zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen leveren. 21 Naftali is een losgelaten hinde; hij laat schone woorden horen. 22 Een jonge vruchtboom is Jozef, een jonge vruchtboom aan een bron; zijn takken stijgen boven de muur uit; 23 de boogschutters hebben hem getergd, beschoten en vijandig bejegend, 24 maar zijn boog bleef stevig en zijn sterke handen bleven lenig, door de handen van de Machtige Jakobs, daar de Steenrots Israëls zijn herder is; 25 door de God uws vaders, die u zal helpen, en de Almachtige, die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen van de watervloed, die beneden ligt, met zegeningen van de borsten en de moederschoot. 26 De zegeningen van uw vader gaan de zegeningen van mijn voorvaderen te boven, reikende tot het kostelijkste der eeuwige heuvelen; zij zullen komen op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene onder zijn broeders. 27 Benjamin is een verscheurende wolf; in de morgen verslindt hij zijn prooi en tegen de avond verdeelt hij de buit. 28 Dit zijn al de stammen van Israël, twaalf in getal; en dit is wat hun vader over hen gesproken heeft, toen hij hen zegende; ieder zegende hij met een eigen zegen. 29 Daarna gaf hij hun bevel en zeide tot hen: Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij mijn vaderen in de spelonk in het veld van de Hethiet Efron, 30 in de spelonk in het veld van Makpela, dat tegenover Mamre in het land Kanaän ligt, welk veld Abraham gekocht heeft van de Hethiet Efron tot een eigen grafstede. 31 Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaak en zijn vrouw Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven; 32 het veld met de spelonk daarin, is gekocht van de Hethieten. 33 Toen Jakob geëindigd had zijn zonen bevelen te geven, trok hij zijn voeten terug op het bed en gaf de geest, en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd., een hoofdstuk waarin deze aartsvader bij zijn sterven zijn twaalf zonen rondom zich verzamelt en ieder van hen zegent met een eigen zegen. Echt profetische woorden sprak vader Jakob toen. Vol van de Geest en van het heil des Heeren maakte hij zijn twaalf zonen bekend wat hun in toekomende dagen zou wedervaren (vers 11 En Jakob ontbood zijn zonen en zeide: Komt bijeen, opdat ik u bekend make, wat u in toekomende dagen wedervaren zal.). Daarbij sprak hij eerst de zes zonen van zijn vrouw Lea aan, vervolgens de vier zonen van de beide slavinnen Bilha en Zilpa en ten slotte de twee zonen van zijn vrouw Rachel, Jozef en Benjamin. De zonen der slavinnen zijn hier dus ingesloten door de zonen van Jakobs beide vrouwen. Tezamen vormen zij het twaalftal der zonen van Israël.
Daarbij wordt aan het begin de term 'zonen' gebruikt (zie vers 1 en 21 En Jakob ontbood zijn zonen en zeide: Komt bijeen, opdat ik u bekend make, wat u in toekomende dagen wedervaren zal. 2 Verzamelt u en luistert, gij zonen van Jakob, luistert naar Israël, uw vader.), terwijl aan het slot het woord 'stammen' wordt gebruikt. We lezen immers in vers 2828 Dit zijn al de stammen van Israël, twaalf in getal; en dit is wat hun vader over hen gesproken heeft, toen hij hen zegende; ieder zegende hij met een eigen zegen.: "Dit zijn al 3 de stammen van Israël, twaalf in getal; en dit is het wat hun vader over hen gesproken heeft, toen hij hen zegende". Jakob spreekt zijn zonen dus maar niet aan als particuliere personen maar in hun positie als stamvaders, uit wie de twaalf stammen van Israël zijn voortgekomen. De zegen waarmee hij zijn zonen heeft gezegend, laat zich daarom ook niet beperken tot het eigen leven van dit twaalftal, die zegen raakt vooral hetgeen Jakobs zonen in hun respectievelijke stammen zou wedervaren. Wat dat betreft schouwt vader Israël hier echt in de toekomst. Wel een bewijs hoezeer hij in zijn spreken gedreven werd door de Geest des Heeren, die hem verlichte ogen des verstands gaf. Stervende in Egypte zag hij in de Geest voor zich het land van de belofte met daarin de twaalf stammen Israëls. En zo zegent hij zijn zonen hier.
En welke stam werd daarbij met de meeste eer bedeeld? Dat was niet Ruben, hoewel hij beslist de eerstgeborene was. Dat waren ook niet Simeon en Levi, die daarna waren geboren als tweede en derde in de rij. Alle drie worden zij hier door vader Jakob gepasseerd. En deze heeft daarvoor ook zijn redenen. Wat Ruben betreft, deze had niet zijn plaats gekend onder zijn vader Jakob; hij had diens bed beklommen en dat ontwijd (vergelijk Genesis 35:2222 En toen Israël in dit land woonde, ging Ruben heen en lag bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader, en Israël hoorde het. De zonen van Jakob nu waren twaalf in getal.). En Simeon en Levi? Die waren zich te buiten gegaan aan moord en roof zucht tegenover de mannen van Sichem, waar door zij de naam van hun vader in een kwade reuk hadden gebracht onder de inwoners van het land en een bedreiging vormden voor Jakobs veiligheid in het land (vergelijk Genesis 341 Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging eens uit om de dochters des lands te bezoeken. 2 Toen zag haar Sichem, de zoon van de Chiwwiet Hemor, de vorst des lands, en hij nam haar en lag bij haar en verkrachtte haar. 3 En hij was aan Dina, de dochter van Jakob, innig gehecht; hij had het meisje lief en sprak tot het hart van het meisje. 4 Daarom zeide Sichem tot zijn vader Hemor: Neem mij dit meisje tot vrouw. 5 Jakob nu had gehoord, dat hij zijn dochter Dina onteerd had. Daar zijn zonen bij zijn kudde in het veld waren, zweeg Jakob erover totdat zij thuiskwamen. 6 Hemor nu, de vader van Sichem, ging tot Jakob om met hem te spreken. 7 De zonen van Jakob kwamen thuis uit het veld, zodra zij het hoorden; de mannen waren gegriefd en zeer toornig, omdat hij een schandelijke dwaasheid in Israël begaan had door bij de dochter van Jakob te liggen, want zo iets doet men niet. 8 En Hemor sprak met hen en zeide: Mijn zoon Sichem hangt met heel zijn hart aan uw dochter; geeft haar dan aan hem tot vrouw, 9 en verzwagert u met ons; geeft ons uw dochters en neemt onze dochters voor u, 10 woont dan bij ons: het land ligt voor u open; zet u daar neder, trekt daarin rond en vestigt u daar. 11 En Sichem zeide tot haar vader en tot haar broeders: Schenkt mij toch uw genegenheid; ik zal u geven wat gij mij zegt. 12 Al maakt gij mij de bruidsprijs en de huwelijksgift nog zo hoog, ik zal geven wat gij mij zult zeggen; maar geeft mij het meisje tot vrouw. 13 Toen antwoordden de zonen van Jakob Sichem en zijn vader Hemor bedrieglijk en spraken, omdat hij hun zuster Dina onteerd had, tot hen als volgt: 14 Wij kunnen dit niet doen, onze zuster aan een man geven, die onbesneden is, want dat zou voor ons een schande zijn. 15 Slechts op deze voorwaarde kunnen wij u ter wille zijn: indien gij ons gelijk wordt, doordat bij u al wie mannelijk is, besneden wordt; 16 dan zullen wij u onze dochters geven, en uw dochters voor ons nemen, en wij zullen bij u wonen, en wij zullen tot één volk zijn. 17 Maar indien gij naar ons niet luistert en u niet laat besnijden, dan nemen wij onze dochter mee en gaan heen. 18 En hun woorden vonden bijval bij Hemor en bij Sichem, de zoon van Hemor. 19 En de jonge man draalde niet dit te doen, want hij had behagen in de dochter van Jakob en hij was de aanzienlijkste in zijn gehele familie. 20 Toen gingen Hemor en zijn zoon Sichem naar de poort hunner stad en spraken tot de mannen van hun stad: 21 Die mannen hebben vredelievende bedoelingen jegens ons; laten zij wonen in dit land en daarin rondtrekken; het land is immers ruim genoeg voor hen. Wij kunnen dan hun dochters voor ons tot vrouwen nemen en onze dochters kunnen wij hun geven. 22 Maar slechts op deze voorwaarde zullen die mannen ons ter wille zijn om bij ons te wonen, zodat wij één volk zijn: dat van ons al wie mannelijk is, besneden worde, zoals zij besneden zijn. 23 Hun kudde, hun have en al hun vee, zullen die niet ons toebehoren? Laat ons hun slechts ter wille zijn, zodat zij bij ons blijven wonen. 24 Toen vonden Hemor en zijn zoon Sichem gehoor bij allen die uitgegaan waren naar de poort van zijn stad, en besneden werd al wie mannelijk was, allen die naar de poort van zijn stad waren uitgegaan. 25 Op de derde dag nu, toen zij hevige pijn leden, namen twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders van Dina, ieder zijn zwaard en zij overvielen de argeloze stad en doodden al wie mannelijk was. 26 Ook Hemor en zijn zoon Sichem doodden zij met de scherpte des zwaards, en zij namen Dina mee uit het huis van Sichem en gingen weg. 27 De zonen van Jakob wierpen zich op de verslagenen en plunderden de stad, omdat zij hun zuster onteerd hadden. 28 Hun kleinvee en rundvee, hun ezels en al wat in de stad en op het veld was, namen zij mee. 29 En hun gehele bezit, al hun kleine kinderen en hun vrouwen namen zij gevangen en zij maakten die buit, evenals alles wat in de huizen was. 30 Toen zeide Jakob tot Simeon en Levi: Gij hebt mij in het ongeluk gestort door mij in een kwade reuk te brengen bij de inwoners van dit land, bij de Kanaänieten en de Perizzieten, terwijl ik slechts met weinige lieden ben; als zij tegen mij samenspannen, zullen zij mij verslaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. 31 Maar zij zeiden: Mocht hij soms onze zuster als een hoer behandelen?, met name vers 3030 Toen zeide Jakob tot Simeon en Levi: Gij hebt mij in het ongeluk gestort door mij in een kwade reuk te brengen bij de inwoners van dit land, bij de Kanaänieten en de Perizzieten, terwijl ik slechts met weinige lieden ben; als zij tegen mij samenspannen, zullen zij mij verslaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis.).
En zo komt vader Israël toe aan zijn vierde zoon. En dan breekt hij uit in een volle lofprijzing: "Juda, gij zijt het, u zullen uw broeders loven, uw hand zal zijn op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws vaders zonen zich neerbuigen".
Juda, zijn naam betekent de geprezene of prijzenswaardige. Toen Lea deze vierde zoon van haar ter wereld had gebracht, zei zij: Nu zal ik de Heere loven; en zij gaf hem daarom de naam Juda (vergelijk Genesis 29:3535 En zij werd wederom zwanger, baarde een zoon, en zeide: Nu zal ik de Here loven; daarom gaf zij hem de naam Juda. Toen hield zij op met baren.).
Welnu, Juda is wat zijn naam betekent; hij is een die door zijn broeders wordt geprezen als een ware held. Trefzeker weet hij zijn vijanden tijdens hun vlucht te grijpen; met zijn hand pakt hij hen bij de nek en voert hen mee als buit. Echt als een leeuw, de koning onder de dieren, zo is Juda. Heel sprekend stelt vader Jakob ons dat voor in vers 99 Terwijl hij nog met hen sprak, kwam Rachel er aan met het kleinvee van haar vader, want zij was een herderin., waar we Juda vergeleken zien worden met een jonge leeuw, die ergens in de laagte, wellicht bij een bron of waterloop, waar het wild zijn dorst lest, zijn prooi heeft bemachtigd en verslonden. Daarna zoekt hij een hogere plaats, mogelijk zijn rotshol, waar hij zich machtig strekt en kromt om zich vervolgens in alle rust neer te leggen. Wie waagt het hem te storen? Niets dat de leeuw deert of bedreigt. Zo echt een toonbeeld van macht en majesteit; echt de koning onder de dieren. Welnu, zo is Juda te midden van zijn broeders, van zijns vaders zonen.
Dat betekent niet dat Juda voor zichzelf deze eervolle positie heeft gezocht; dat hij er dus op uit was heer en meester te zijn te midden van zijn broeders. Nee, deze eer is hem eenvoudig gegeven. Juda, gij zijt het! Zo is hier Gods soevereine beschikking.
En dat is een vaste, onveranderlijke beschikking, die vader Jakob nu zo verwoordt in vers 1010 Zodra Jakob Rachel, de dochter van Laban, de broeder van zijn moeder, zag, en het kleinvee van Laban, de broeder van zijn moeder, trad Jakob toe, wentelde de steen van de opening van de put en drenkte het vee van Laban, de broeder van zijn moeder.: "De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn".
Daarbij dienen zoals wij begrijpen de woorden 'scepter' en 'heersersstaf' als symbool van koninklijke macht en heerschappij. De grondbetekenis van het Hebreeuwse woord voor scepter is stok of staf. Het is een woord dat wel gebruikt wordt ter aanduiding van een tuchtroede. Zo bijvoorbeeld in Spreuken 10:1313 Op de lippen van de verstandige wordt wijsheid gevonden, maar de roede is voor de rug van de verstandeloze. en Jesaja 11:44 want hij zal de geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in billijkheid rechtspreken, maar hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds en met de adem zijner lippen de goddeloze doden.. Daarnaast dient het woord als aanduiding van de herdersstaf, zoals in Psalm 23:44 Zelfs al ga ik door een dal van diepe duisternis, ik vrees geen kwaad, want Gij zijt bij mij; uw stok en uw staf, die vertroosten mij. en Micha 7:1414 Weid uw volk met uw staf, de schapen van uw erfdeel, die eenzaam wonen in een woud, te midden van een vruchtbare landouw. Laat hen weiden in Basan en in Gilead, als in de dagen van ouds.. Maar het dient ook als aanduiding van de scepter of staf, die koningen in de hand hielden wanneer zij bij officiële gelegenheden spraken of die zij tussen hun voeten lieten rusten wanneer zij op hun troon zaten. In die betekenis komen we het woord ook tegen in Numeri 24:27. en Psalm 45:77 Uw troon, o God, staat voor altoos en eeuwig, uw koninklijke scepter is een rechtmatige scepter..
En het woord 'heersersstaf', dat Jakob hier in de tweede plaats gebruikt, is afgeleid van een werkwoord, dat als betekenis heeft vaststellen of bevelen. De Statenvertaling spreekt in ons vers daarom van 'de wetgever' en tekent daarbij aan: 'Versta degene, die de macht heeft om de wetten der regering te stellen en voor te schrijven'. We komen het woord in het meervoud tegen in Richteren 5:99 Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël, naar hen die vrijwillig zich aanboden onder het volk, prijst de Here!, waar het NBG het vertaalt met de aanvoerders (van Israël), terwijl het in het enkelvoud voorkomt in Numeri 21:1818 de bron, die de vorsten groeven, die edelen des volks boorden met hun scepter, met hun staven. En van de woestijn ging het naar Mattana., waar het NBG vertaalt met 'scepter'.
Duidelijk is dat in onze tekst de woorden 'scepter' en 'heersersstaf' twee synonieme woorden zijn, die zakelijk hetzelfde zeggen en beide uitdrukking zijn van de koninklijke macht en heerschappij, die hier aan Juda worden toegekend. En deze verheffing van Juda boven al zijn broeders zal voor altijd zijn deel zijn. Het betreft hier een duurzame heerschappij, die deze stam niet weer zal verliezen. Zij zal duren, zo profeteert vader Jakob, totdat Silo komt en hem zullen de volken gehoorzaam zijn.
Dit laatste betekent niet dat Juda's vooraanstaande en leidinggevende rol zal eindigen met de komst van Silo maar dat zij in en met die komst tot volle en altijd blijvende ontplooiing zal komen. Juda's koningsglorie staat dus niet op zichzelf, maar hangt samen met en is gegrond in de komst van Silo.
Hierbij valt allereerst op te merken dat er onder oudere en jongere Schriftverklaarders geen eenstemmigheid heerst over de vraag naar de betekenis van het woord Silo. Betreft het hier een zelfstandig naamwoord of gaat het om een eigennaam en wat wil dit woord of deze naam dan zeggen? Enkelen brengen het woord in verband met de plaatsnaam Silo, die we in de boeken van Samuël tegenkomen als de plaats waar de ark een tijdlang verblijf hield. Maar dat is een wel zeer onwaarschijnlijke verklaring. Anderen verbinden het met een Hebreeuws werkwoord dat de betekenis heeft van 'rustig zijn' of 'zekerheid genieten'. Vandaar dat Silo wel vertaald wordt met 'Rust' of 'Vrede'. Nog weer anderen menen dat het woord ontleend is aan een akkadisch woord dat de betekenis heeft van 'heerser'. Luther vertaalde het woord met 'held', terwijl de Statenvertaling en ook de nieuwe vertaling het onvertaald laten.
Intussen is wel zeker dat we bij het woord te denken hebben aan een persoon. Het vervolg van de tekst luidt immers: 'en hem zullen de volken gehoorzaam zijn'. En die persoon is uiteindelijk zonder twijfel de Messias, onze Heere Jezus Christus.
Uiteindelijk, schrijven wij. Want we zullen niet vergeten dat de heerschappij van Silo ook onder het Oude Testament al van kracht is. Duidelijk zien we de stam van Juda een vooraanstaande positie innemen. Dat begint al ten tijde van Mozes in de woestijn. Daar legert Juda zich aan het hoofd van de stammen Israëls bij de tabernakel (vergelijk Numeri 2:3,43 Aan de oostzijde, aan de kant waar de zon opgaat, zal het vendel van de legerplaats van Juda zich legeren naar hun legerscharen. De vorst nu der zonen van Juda was Nachson, de zoon van Amminadab; 4 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg vierenzeventigduizend zeshonderd.), terwijl het eveneens Juda is die bij het optrekken der stammen vooropgaat (vergelijk Numeri 10:1414 In de eerste plaats brak het vendel van de legerplaats der Judeeërs op volgens hun legerscharen; aan het hoofd van het leger van Juda stond Nachson, de zoon van Amminadab.). En hoewel het koningschap over Israël aanvankelijk berustte bij Saul, de zoon van Kis uit de stam Benjamin, ging het direct na Sauls verwerping definitief over naar de stam van Juda, waaruit immers het koningshuis van David afkomstig was. Daarin zien wij de voortgaande vervulling van Jakobs profetie over zijn Zoon, Jezus Christus. Hij is de ware Silo, van Wie vader Jakob reeds sprak. Hem zullen de volken gehoorzaam zijn. Want wat van de held David reeds gold, namelijk dat hij vanuit Jeruzalem de scepter uitstrekte ook over de omliggende volken, die hij aan zich onderwierp en schatplichtig maakte (vergelijk 2 Samuël 8:1-141 Daarna versloeg David de Filistijnen en onderwierp hen; en David ontnam de Filistijnen het bestuur over de hoofdstad. 2 Ook versloeg hij de Moabieten, en mat hen af met een snoer, terwijl hij hen op de grond deed neerliggen; hij mat telkens twee snoeren af om te doden en één vol snoer om in het leven te laten. En de Moabieten werden schatplichtige onderdanen van David. 3 Voorts versloeg David Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Soba, toen deze zijn macht aan de rivier de Eufraat ging herstellen. 4 En David nam van hem gevangen zeventienhonderd ruiters en twintigduizend man voetvolk, en David liet alle wagenpaarden, met uitzondering van honderd, de pezen doorsnijden. 5 Toen kwamen de Arameeërs van Damascus Hadadezer, de koning van Soba, te hulp, maar David versloeg van de Arameeërs tweeëntwintigduizend man. 6 Daarop legde David bezettingen in het Aramese rijk van Damascus, en de Arameeërs werden Davids schatplichtige onderdanen. De Here gaf David de overwinning overal waar hij heentrok. 7 En David nam de gouden schilden die de dienaren van Hadadezer gedragen hadden, en bracht ze naar Jeruzalem. 8 En uit Betach en Berotai, steden van Hadadezer, voerde koning David zeer veel koper weg. 9 Toen Toï, de koning van Hamat, hoorde, dat David het gehele leger van Hadadezer verslagen had, 10 zond Toï zijn zoon Joram naar koning David om hem naar zijn welstand te vragen en hem ermee geluk te wensen, dat hij Hadadezer had bestreden en verslagen - want Hadadezer was Toï's tegenstander - ; zilveren, gouden en koperen voorwerpen bracht hij mee. 11 Ook deze voorwerpen heiligde koning David aan de Here, evenals het zilver en het goud dat hij geheiligd had van al de volken, die hij had onderworpen: 12 van Aram, Moab, de Ammonieten, de Filistijnen, Amalek, en van de buit van Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Soba. 13 David verwierf zich roem bij zijn terugkeer door het verslaan van de Edomieten in het Zoutdal: achttienduizend man. 14 En hij legde in Edom bezettingen; in geheel Edom legde hij bezettingen, zodat alle Edomieten onderdanen werden van David. De Here gaf David de overwinning overal waar hij heentrok.), dat geldt ten volle van Jezus Christus. Hij is naar Openbaring 51 En ik zag in de rechterhand van Hem, die op de troon zat, een boekrol, beschreven van binnen en van buiten, welverzegeld met zeven zegels. 2 En ik zag een sterke engel, die met luider stem uitriep: Wie is waardig de boekrol te openen en haar zegels te verbreken? 3 En niemand in de hemel, noch op de aarde, noch onder de aarde kon de boekrol openen of haar inzien. 4 En ik weende zeer, omdat niemand waardig was gebleken de boekrol te openen of die in te zien. 5 En een uit de oudsten zeide tot mij: Ween niet; zie, de leeuw uit de stam Juda, de wortel Davids, heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen. 6 En ik zag in het midden van de troon en van de vier dieren en te midden der oudsten een lam staan, als geslacht, met zeven horens en zeven ogen; dit zijn de zeven Geesten Gods, uitgezonden over de gehele aarde. 7 En het kwam en heeft (de rol) aangenomen uit de rechterhand van Hem, die op de troon gezeten was. 8 En toen het de boekrol nam, wierpen de vier dieren en de vierentwintig oudsten zich voor het Lam neder, hebbende elk een citer en gouden schalen, vol reukwerk; dit zijn de gebeden der heiligen. 9 En zij zongen een nieuw gezang, zeggende: Gij zijt waardig de boekrol te nemen en haar zegels te openen; want Gij zijt geslacht en Gij hebt (hen) voor God gekocht met uw bloed, uit elke stam en taal en volk en natie; 10 en Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde. 11 En ik zag, en ik hoorde een stem van vele engelen rondom de troon, en van de dieren en de oudsten; en hun getal was tienduizenden tienduizendtallen en duizenden duizendtallen, 12 zeggende met luider stem: Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de macht en de rijkdom, en de wijsheid en de sterkte, en de eer en de heerlijkheid en de lof. 13 En alle schepsel in de hemel en op de aarde en onder de aarde en op de zee en alles wat daarin is, hoorde ik zeggen: Hem, die op de troon gezeten is, en het Lam zij de lof en de eer en de heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheden. 14 En de vier dieren zeiden: Amen. En de oudsten wierpen zich neder en aanbaden. de leeuw uit Juda's stam, die heeft overwonnen. Hij heeft Zich uit alle volkeren verworven een Kerk van gelovigen, die Hem gehoorzaamheid bewijzen, Hem eerbiedigende als hun Heere en zaligmaker.
Ja, Juda is het, in Jezus Christus, de gekomen Silo, in Wie Jakobs profetie is uitgekomen en tot Wie wij in gehoorzaamheid en in dankbare lofprijzing moeten komen. Vader Jakob heeft deze Leidsman en Koning vanuit de verte geschouwd, wij mogen Hem van nabij kennen, gelijk Hij in het vlees is gekomen en ons ten voeten uit wordt voorgesteld in het betrouwbare Woord van Oude en Nieuwe Testament. Bij het licht van dat Woord leren wij de zuivere lofprijzing van Hem die gekomen is om de volk'ren te troosten, die eeuwig heersen zal.

De Wachter Israëls (Jeremia 1:11,12)

Uit stichtingblad ‘Sola Scriptura’, jrg. 2 nr. 6 (november 1993)

Jeremia 1:11,12
11 En het woord des Heren kwam tot mij: Wat ziet gij, Jeremia? Toen zeide ik: Ik zie een amandeltwijg. 12 Daarop zeide de Here tot mij: Gij hebt goed gezien, want Ik waak over mijn woord om dat te doen.
@Jeremia 11 De woorden van Jeremia, de zoon van Chilkia, uit het priestergeslacht te Anatot in het land van Benjamin; 2 tot wie het woord des Heren kwam ten tijde van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda, in het dertiende jaar van diens regering, 3 en verder ten tijde van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, tot aan het einde van het elfde jaar van Sedekia, de zoon van Josia, de koning van Juda, tot de wegvoering van Jeruzalem in de vijfde maand. 4 Het woord des Heren nu kwam tot mij: 5 Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de baarmoeder, heb Ik u geheiligd; tot een profeet voor de volkeren heb Ik u gesteld. 6 Doch ik zeide: Ach, Here Here, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong. 7 De Here echter zeide tot mij: Zeg niet, ik ben jong, want tot een ieder, tot wie Ik u zend, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebied, zult gij spreken. 8 Vrees niet voor hen, want Ik ben met u om u te bevrijden, luidt het woord des Heren. 9 Toen strekte de Here zijn hand uit en roerde mijn mond aan, en de Here zeide tot mij: Zie, Ik leg mijn woorden in uw mond; 10 merk op, Ik stel u heden over de volken en de koninkrijken om uit te rukken en af te breken, om te verdelgen en te verwoesten, om te bouwen en te planten. 11 En het woord des Heren kwam tot mij: Wat ziet gij, Jeremia? Toen zeide ik: Ik zie een amandeltwijg. 12 Daarop zeide de Here tot mij: Gij hebt goed gezien, want Ik waak over mijn woord om dat te doen. 13 En het woord des Heren kwam andermaal tot mij: Wat ziet gij? Toen zeide ik: Ik zie een kokende pot, verschijnende van de noordzijde. 14 Daarop zeide de Here tot mij: Uit het Noorden zal het onheil losbreken over alle inwoners van het land; 15 want zie, Ik roep alle geslachten der koninkrijken van het Noorden, luidt het woord des Heren, en zij zullen komen en zetten elk zijn troonzetel in de poorten van Jeruzalem en tegen al zijn muren rondom en tegen al de steden van Juda; 16 dan zal Ik mijn oordelen over hen uitspreken om al hun boosheid, dat zij Mij verlaten en voor andere goden offers ontstoken hebben, en zich hebben nedergebogen voor de voortbrengselen hunner handen. 17 Gij dan, gord uw lendenen, maak u op en spreek tot hen al wat Ik u gebieden zal; verschrik niet voor hen, opdat Ik u niet voor hen doe verschrikken. 18 En Ik, zie Ik zelf stel u heden tot een versterkte stad, een ijzeren zuil en een koperen muur tegen het gehele land, tegen de koningen van Juda, zijn vorsten, zijn priesters en het volk des lands; 19 al zullen zij tegen u strijden, zij zullen u niet overmogen, want Ik ben met u, luidt het woord des Heren, om u te bevrijden.

Echt goed wat de nog jonge en onervaren Jeremia hier ziet. Goed, niet dankzij hem­ zelf maar dankzij de Heere, die Zich hier een voortreffelijk Leermeester betoont je­ gens Zijn net geroepen leerjongen. Als geen ander weet Hij van de zware last die Jere­mia van nu af zal moeten dragen. En Hij laat de profeet daar niet alleen voor staan. Genadig komt Hij Jeremia daarin tegemoet. Deze ontvangt hier van zijn Leermeester een echt bemoedigend en vertroostend stuk on­derwijs, waaraan hij zich elke dag kan op­ trekken.
Vandaar allereerst het gezicht dat de Heere Jeremia laat zien. We nemen tenminste aan dat het in het zien van Jeremia hier gaat om een visionair gebeuren, waarbij de pro­ feet dus in de geest die amandeltwijg krijgt te zien. Op zichzelf genomen zou het hier ook om een natuurlijk zien kunnen gaan, waarbij Jeremia dus met het lichamelijk oog een amandeltak zag. Zittend bijvoor­beeld in de voorhof van zijn vaderlijk huis zou hij ergens boven de muur van de hof uit zo'n witte amandeltwijg kunnen zien wuiven.
Gelet evenwel op de navolgende verzen, waar­in de profeet opnieuw aanschouwelijk onder­wijs ontvangt en waarbij het in dat geval welhaast moet gaan om een visionair zien - de profeet ziet daar een kokende pot van­uit het noorden verschijnen - is het voor de hand liggend dat we ook bij het zien van die amandeltwijg moeten denken aan iets dat de Geest des Heeren de profeet in een ge­zicht, in een visioen te zien geeft.
En daarbij voegt zich dan het woord des Heeren om het gezicht doorzichtig te maken en Jeremia de ware zin en bedoeling daarvan te verstaan te geven. En hoe goed gaat de Heere daarbij te werk, als een echte leer­meester die de leerling heel nauw en heel persoonlijk bij de les betrekt. Want nee, de Heere geeft maar niet direct en zonder meer de verklaring van wat Hij de profeet laat zien. Hij stelt Jeremia allereerst een vraag. Het is een vraag, waarin Hij de profeet persoonlijk bij diens naam noemt en hem nadrukkelijk bepaalt bij het gezicht: Jeremia zelf moet zeggen wat hij ziet. Zo immers komt het woord des Heeren tot Hem: Wat ziet gij, Jeremia?
Blijkens de Hebreeuwse grondtekst krijgt het persoonlijk voornaamwoord 'gij' daarbij bijzondere nadruk, evenals ook het werk­woord. Eigenlijk staat er: Wat (zijt) gij ziende, Jeremia? Met andere woorden, hier is een gezicht, dat beslist voor Jeremia is bestemd en waarbij deze terdege in zich moet opnemen wat hij ziet. Intussen behoeft de Heere Zijn vraag geen tweede keer te stellen. Het is voor Jere­mia, de priesterzoon uit Anatoth, wel dui­delijk wat hij ziet en hij geeft dan ook meteen het antwoord: Ik zie een amandeltwijg. Opnieuw hebben daarbij volgens het Hebreeuws het persoonlijk voornaamwoord en het werkwoord extra nadruk. Letterlijk ver­taald staat er: de tak van een amandelboom (ben) ik ziende.
Daarbij klinkt in het antwoord van de pro­feet iets van verrassing door over het schitterende dat hij hier ziet. Want inderdaad een prachtig gezicht was het zo'n amandeltak. Waarbij we hier dan hebben te denken aan zo'n twijg in bloei staand, bloeiend in schitterende sneeuwwitte bloe­sem. Weliswaar wordt in de tekst van deze bloei niet met zoveel woorden gesproken, maar het feit dat Jeremia de tak direct herkent als die van een amandelboom, wijst er duidelijk op dat het hier gaat om een twijg in volle bloei. Juist als zodanig was zij goed herkenbaar in haar soort. Juist zo ook ging er een zinvolle les vanuit voor Jeremia. En die krijgt hij te horen ook. Immers, zo zegt de Heere nu tegen zijn profeet: Gij hebt goed gezien, want Ik waak over mijn woord om dat te doen.
De Heere begint hier dus met Zijn knecht te prijzen. Deze had beslist goed gezien. De kanttekening op de Statenvertaling wijst er terecht op dat de Heere eigenlijk zegt: Gij hebt welgedaan te zien. Een echt prijzenswaardig woord dus, waarin de Heere Zijn knecht moed begint in te spreken. Net te voren had Jeremia als bezwaar tegen zijn roeping ingebracht: Ach, Heere, Heere, ik kan niet spreken, want ik ben jong (zie vers 66 Doch ik zeide: Ach, Here Here, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong.). Intussen laat de Heere hem voelen dat hij niet te jong is voor zijn taak.
Hij kan terdege goed zien wat de Heere hem te zien geeft. Anders gezegd: hij is niet te jong om van de Heere te leren. En juist daarin ligt het begin van alle ware profe­ tie. Een ware profeet moet allereerst oren hebben om te horen en ogen om te zien wat de Heere hem te horen en te zien geeft. Dan komt de rest als vanzelf, nl. het profete­ren overeenkomstig Gods woord en onderwijs. En inderdaad, hoe goed is het wat Jeremia hier ziet, hoe bemoedigend en vertroostend. Want, zo verklaart de Heere hem. Ik waak over mijn woord om dat te doen.
Nu moeten we om het treffende van deze les te verstaan, bedenken dat de amandelboom een echte vroegbloeier is, vergelijkbaar met onze Hollandse wilgekatjes. Wanneer de andere vruchtbomen nog door de winterslaap bevangen zijn, waakt de amandelboom reeds. Eind januari begin februari begint hij reeds te ontwaken en draagt dan al gauw volop bloesem. Om die reden draagt deze boom in het hebreeuws de sprekende naam van 'waakboom'. Eigenlijk antwoordt Jeremia dus: ik zie de tak van een waakboom, waarop de Heere dan zegt: goed zo, Jeremia, Ik waak over mijn woord om dat te doen.
En daarmee een les die de profeet zich kan aantrekken. Laat hij maar goed zien op die bloeiende tak van de waakboom en hij weet daarmee dat de Heere wakker is om zijn woord te volbrengen. Jeremia kreeg een zware last te dragen, waarvoor hij zichzelf bepaald niet de aan­gewezen persoon achtte, evenals dat tevoren met bijvoorbeeld Mozes het geval was (vgl. Exodus 4:1010 Toen zeide Mozes tot de Here: Och Here, ik ben geen man van het woord, noch sinds gisteren, noch sinds eergisteren, noch sinds Gij tot uw knecht gesproken hebt, want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong.). Maar de Heere houdt voet bij stuk: Zeg niet, ik ben jong, want tot een ieder, tot wie ik u zend, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebied zult gij spreken. Zie, Ik leg mijn woorden in uw mond; merk op, Ik stel u heden over de volken en de koninkrijken om uit te rukken en af te breken, om te verdelgen en te verwoesten, om te bouwen en te planten (zie vers 7-107 Daarop zeide Hij: Steek uw hand opnieuw in uw boezem. En hij stak zijn hand opnieuw in zijn boezem en toen hij ze eruit trok, zie, zij was weer geworden als zijn overige vlees. 8 Indien zij u niet geloven en geen acht geven op wat het eerste teken te zeggen heeft, dan zullen zij geloven wat het tweede teken te zeggen heeft. 9 En indien zij ook deze beide tekenen niet geloven en naar u niet luisteren, dan zult gij Nijlwater nemen en uitgieten op het droge, en het water dat gij uit de Nijl neemt, zal bloed worden op het droge. 10 Toen zeide Mozes tot de Here: Och Here, ik ben geen man van het woord, noch sinds gisteren, noch sinds eergisteren, noch sinds Gij tot uw knecht gesproken hebt, want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong.). Inderdaad, een geweldige opdracht die de profeet hier meekrijgt. Hij krijgt over niet minder dan over volken en koninkrij­ ken te beschikken, die hij zal kunnen ma­ ken of breken, waartegen hij zegevierend dan wel verwoestend zal optreden. En dat dan door de woorden van zijn mond, door zijn prediking dus.
En hoe zal dat nu ooit kunnen bestaan? Hoe zal Jeremia's optreden ooit zo'n verstrekkende uitwerking hebben?
Wel, Jeremia, grijp u vast aan dit gezicht, aan de bloeiende amandeltak, die ge goed hebt gezien. Hij slaapt niet, hij is midden in de winter al klaar wakker. Zo nu slaap Ik, uw Zender, niet. Ik waak over Mijn woord om dat te doen. Ik haast Mij om het te vervullen. Ge kunt ervan op aan dat gebeurt wat ge in Mijn Naam spreekt en verkondigt.
Ja, een vertroostende les waarmee Jeremia zijn taak aan kan. Naar de mens gerekend zou het optreden van de profeet een hope­ loze aangelegenheid worden, dat niets uit­ werkte, noch ten goede noch ten kwade. Er zouden ook momenten komen, waarop de profeet het zelf niet meer zou zien zitten. Maar van meet af is daar die zo sprekende les van de waakboom. De Heere, de Wachter Israëls, sluimert noch slaapt. Hij is al­ tijd wakker om Zijn Woord te doen. En deze les spreekt door heel de Schrift heen. Het Woord van God is niet een tever­ geefs woord, dat machteloos ter aarde valt. Abraham kreeg het al te horen, dat geen woord dat van God komt onmogelijk zal we­ zen (vgl. Genesis 18:1414 Zou voor de Here iets te wonderlijk zijn? Te bestemder tijd, over een jaar, zal Ik tot u wederkeren, en Sara zal een zoon hebben.). En zo is het in de volheid des tijds vervuld aan Maria, de moeder van het vleesgeworden Woord, onze Here Jezus Christus (vgl. Lucas 1:3737 Want geen woord, dat van God komt, zal krachteloos wezen.). Deze Christus is het levende bewijs dat de Heere wakker is over Zijn Woord om dat te doen. In deze Christus is daar voor de christe­lijke kerk de blijvende opdracht en de blijvende kracht om het Woord van de Heere op te heffen en daarnaar te spreken. En zij doet dat niet tevergeefs. De Heere waakt over Zijn Woord om dat te doen.
Sola Scriptura. Alleen dat doet de Kerk prijzenswaardig zijn voor God, ook anno Domini 1993.

Verzegeld met de Geest. Over Efeziërs 1:13b (1993)

Uit stichtingblad ‘Sola Scriptura’, jrg. 2, nr. 5 (juni 1993)

“In Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de Heilige Geest der belofte”.

In de lange zin die de apostel schrijft in Efeziërs 1:3-133 Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. 4 Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. 5 In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, 6 tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde. 7 En in Hem hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade, 8 welke Hij ons overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand, 9 door ons het geheimenis van zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen, 10 om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten, 11 in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil, 12 opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid, wij, die reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd. 13 In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de heilige Geest der belofte., het is de langste zin van het Nieuwe Testament, horen wij niet alleen een lofprijzing van de Vader die ons in genade heeft uitverkoren en van de Zoon die ons met Zijn bloed heeft verlost, wij horen daarin ook van onze verzegeling door de Heilige Geest.
Verzegeld zijn door de Heilige Geest is een zaak die ons bekend in de oren klinkt. Als vanzelf denken we dan aan het begin van artikel 27, waar deze zaak wordt beleden met het oog op de Kerk. Van haar leden, de ware Christgelovigen, wordt daar gezegd dat zij gewassen zijn met Christus’ bloed en geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest. Wat is dat, verzegeld met de Heilige Geest?
We hebben hier van doen met een spreekwijze die ontleend is aan het gebruik van zegels, dat in het Oude Oosten veel voorkwam. Opgravingen hebben dat aan het licht gebracht. Duizenden zegelafdrukken zijn in de loop der tijden teruggevonden en in bibliotheken verzameld. Ook in de Bijbel horen wij van het zegel. Voor de eerste keer is dat in Genesis 38:1818 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem., waar Tamar van Juda een waarborg vraagt in de vorm van snoeren, kan erop wijzen dat Juda’s zegel de vorm had van een zogenaamde rolzegel, dat aan een snoer van ineengedraaide zilver- of gouddraden om de hals werd gedragen. Ruwweg genomen kwam het zegel in de oosterse wereld namelijk in twee typen voor, het platte, vaak ovaalvormige stempel- zegel en het rolzegel of de zegelcylinder.
De laatste bestond uit een meestal in de lengte doorboorde steen met het embleem aan de buitenkant. Door de cylinder te rollen verkreeg men de betreffende afdruk van het zegel. Die afdruk bestond uit de naam van de eigenaar of uit een bepaald symbool, waarbij de naam soms wel soms niet was toegevoegd. Enkele voorbeelden van zegels en van het cylinderzegel vindt u afgedrukt bij dit artikel. Zij zijn overgenomen uit de Algemene Bijbelse Encyclopedie van Miller.
Wat het gebruik van het zegel betreft geldt allereerst dat zegels gebruikt werden om een “handtekening” onder documenten te zetten tot bekrachtiging van een en ander. Een voorbeeld daarvan zien we in de vele vorsten, priesters en Levieten, die hun zegel plaatsten onder het geschreven verbond van Nehemia (vgl. Nehemia 9:38-10:2738 Op grond van dit alles sluiten wij een vast verbond en stellen het op schrift, en onze oversten, onze Levieten, onze priesters zetten hun zegel eronder. 1 Hun zegel zetten eronder: de stadhouder Nehemia, de zoon van Chakalja, en Sidkia, 2 Seraja, Azarja, Jirmeja, 3 Paschur, Amarja, Malkia, 4 Chattus, Sebanja, Malluk, 5 Charim, Meremot, Obadja, 6 Daniël, Ginneton, Baruch, 7 Mesullam, Abia, Miamin, 8 Maäzja, Bilgai en Semaja; dit zijn de priesters. 9 De Levieten, namelijk Jesua, de zoon van Azanja, Binnuï. Van de zonen van Chenadad: Kadmiël. 10 En hun broeders: Sebanja, Hodia, Kelita, Pelaja, Chanan, 11 Micha, Rechob, Chasabja, 12 Zakkur, Serebja, Sebanja, 13 Hodia, Bani en Beninu. 14 De hoofden van het volk: Paros, Pachat-Moab, Elam, Zattu, Bani, 15 Bunni, Azgad, Bebai, 16 Adonia, Bigwai, Adin, 17 Ater, Chizkia, Azzur, 18 Hodia, Chasum, Besai, 19 Charif, Anatot, Nebai, 20 Magpias, Mesullam, Chezir, 21 Mesezabel, Sadok, Jaddua, 22 Pelatja, Chanan, Anaja, 23 Hosea, Chananja, Chassub, 24 Halloches, Pilcha, Sobek, 25 Rechum, Chasabna, Maäseja, 26 Achia, Chanan, Anan, 27 Malluk, Charim en Baäna.). Een ander voorbeeld is hier de profeet Jeremia, die zijn aankoop van een akker in het gebied van Anatoth bekrachtigde door een koopbrief te schrijven en daarop zijn zegel te zetten (vgl. Jeremia 32:10,1410 Dus schreef ik een koopbrief, zette mijn zegel erop, liet die door getuigen bekrachtigen en woog het geld op een weegschaal af. (...) 14 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Neem deze brieven, deze koopbrief, zowel de verzegelde als deze open brief, en leg ze in een aarden vat, opdat zij lange tijd bewaard blijven.). Bekend is ook wat Izebel deed, die brieven schreef in de naam van koning Achab, die zij verzegelde met zijn zegel (vgl. 1 Koningen 21:88 Toen schreef zij brieven in naam van Achab, verzegelde die met zijn zegel en zond de brieven aan de oudsten en de edelen, die bij Nabot in zijn stad woonden.). En aan het Perzische hof in de dagen van Esther ondertekende koning Ahasveros zijn stukken met zijn koninklijke zegelring, zodat niemand de inhoud ervan kon herroepen (Ester 3:1212 Zo werden dan op de dertiende dag der eerste maand de schrijvers des konings ontboden, en geheel overeenkomstig het gebod van Haman werd er een schrijven gericht aan de stadhouders des konings, de landvoogden van elk gewest en de vorsten van elk volk, naar elk gewest in zijn eigen schrift en naar elk volk in zijn eigen taal; het werd in de naam van koning Ahasveros geschreven en met de zegelring des konings verzegeld. en 8:8,108 Wat u nu goeddunkt ten opzichte der Joden, schrijft dat in de naam des konings en verzegelt het met de zegelring des konings; want een geschrift dat in de naam des konings geschreven is en met de zegelring des konings verzegeld is, kan niet herroepen worden. (...) 10 Men schreef dan in naam van koning Ahasveros en verzegelde het met de zegelring des konings en verzond de brieven door middel van bereden ijlboden, gezeten op vorstelijke paarden, in de stoeterijen geteeld.). Deze ring is vermoedelijk een Perzisch zegel geweest, zoals zij ook in de tijd van Daniël werd gebruikt (Daniël 6:1818 En er werd een steen gebracht en op de opening van de kuil gelegd, en de koning verzegelde die met zijn zegelring en met de zegelring van zijn machthebbers, opdat er niets zou worden veranderd met betrekking tot Daniël.).
De gedachte van ondertekening en bekrachtiging door middel van een zegel vinden we in het Nieuwe Testament terug in Johannes 31 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem., waar Johannes de Doper met het oog op het getuigenis van Jezus zegt: “Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft verzegeld dat God waarachtig is” (vers 3333 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is.). Ons gelovig aanvaarden van Jezus’ leer wordt hier dus gezien als een plaatsen van ons zegel, waardoor wij verklaren dat God waarachtig is. De gelovigen zijn als zegeldragers, die door hun geloof als door een zegel de waarheid van God ondertekenen en bekrachtigen!
Behalve als ondertekening diende het gebruik van het zegel ook tot bescherming en beveiliging. Wat verzegeld was, was onaantastbaar, men moest er met zijn handen afblijven. Kostbare goederen werden bij verscheping naar elders vaak verzegeld, zoals bijvoorbeeld kruiken wijn en olijfolie. De stop in de mond van de kruik werd dan met een koord of met linnen banden bevestigd en bedekt met een stuk klei, waarover de opzichter zijn cylinderzegel rolde of waarop hij zijn stempelzegel drukte. Zo werden waardevolle goederen verzegeld en tegen eventuele schending beveiligd.
Ook van de steen voor het graf van Jezus lezen wij dat hij verzegeld werd (Matteüs 27:6666 Zij gingen heen en verzekerden het graf met de wacht, na de steen verzegeld te hebben.). Het was de laatste acte, die de overpriesters en de Farizeeën voltrokken om het graf van Jezus optimaal te beschermen tegen mogelijke grafroof van de zijde van Jezus’ discipelen. Wellicht betrof het hier het door Pilatus ter beschikking gestelde zegel van de romeinse overheid. In elk geval wilde deze verzegeling het graf voor ieder afsluiten; niemand die nu nog de bevoegdheid had het graf te openen; niemand ook die dat nu ongemerkt zou kunnen doen. Definitief zegevierden de Joodse leiders nu over Jezus en Zijn volgelingen. Zo dachten zij tenminste, vol van vertrouwen als zij waren wat betreft de door hen ingestelde wacht en de door hen aangebrachte verzegeling.
Intussen, meer dan deze laatste acte van de Joden tot definitieve overwinning van hun vijanden, is de laatste acte van God, die Hij verricht tot definitieve bescherming en bewaring van Zijn gelovigen. Deze God, de levende God, de grote Koning van hemel en aarde, is het die de Zijnen in Christus heeft verzegeld met het zegel van de Heilige Geest. Op het evangelie van die verzegeling loopt de lange zin uit, die de apostel schrijft in Efeziërs 11 Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus, aan de heiligen en gelovigen in Christus Jezus, die [te Efeze] zijn; 2 genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. 3 Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. 4 Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. 5 In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, 6 tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde. 7 En in Hem hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade, 8 welke Hij ons overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand, 9 door ons het geheimenis van zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen, 10 om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten, 11 in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil, 12 opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid, wij, die reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd. 13 In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de heilige Geest der belofte, 14 die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid. 15 Daarom houd ook ik, gehoord hebbende van uw geloof in de Here Jezus en van uw liefde tot al de heiligen, 16 niet op te danken, u gedenkende bij mijn gebeden, 17 opdat de God van onze Here Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem recht te kennen: 18 verlichte ogen [uws] harten, zodat gij weet, welke hoop zijn roeping wekt, hoe rijk de heerlijkheid is zijner erfenis bij de heiligen, 19 en hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte zijner macht, 20 die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten, 21 boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam, die genoemd wordt niet alleen in deze, maar ook in de toekomende eeuw. 22 En Hij heeft alles onder zijn voeten gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente, 23 die zijn lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt..
En in die verzegeling ligt inderdaad uitgedrukt de gedachte van bescherming en bewaring. Wanneer God het zegel van Zijn Geest op ons drukt, dan worden wij daardoor gemerktekend als Zijn eigendom, die onder Zijn bescherming staat en door Zijn Geest welbewaard wordt.
We zien dat al in het Oude Testament en denken daarbij aan een hoofdstuk als Ezechiël 91 Toen riep Hij met luider stem te mijnen aanhoren: Treedt nader, gij, die aan de stad de straf voltrekken moet, ieder met zijn verdelgingswapen in de hand! - 2 En zie, zes mannen kwamen van de kant van de Bovenpoort, die op het noorden uitziet, ieder met zijn vernietigingswapen in de hand, en één man onder hen was in linnen gekleed en droeg een schrijfkoker aan zijn zijde; zij kwamen nader en gingen staan naast het koperen altaar. 3 De heerlijkheid van de God van Israël nu had zich opgeheven van de cherub waarop zij rustte, en zich begeven naar de dorpel van de tempel, en Hij riep de man die in linnen gekleed was en de schrijfkoker aan zijn zijde droeg. 4 En de Here zeide tot hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en maak een teken op de voorhoofden der mannen die zuchten en kermen over al de gruwelen die daar bedreven worden. 5 Tot de anderen zeide Hij te mijnen aanhoren: Trekt achter hem aan door de stad en slaat neer. Ontziet niet en hebt geen deernis. 6 Grijsaards, jongelingen en jonge meisjes, kleine kinderen en vrouwen, moet gij doden en verdelgen; maar niemand die het teken draagt, moogt gij aanraken; bij mijn heiligdom moet gij beginnen. Toen begonnen zij bij de mannen, de oudsten, die zich vóór de tempel bevonden. 7 En Hij zeide tot hen: Verontreinigt de tempel en vult de voorhoven met gedoden. Gaat heen. Gaat heen en slaat neer in de stad. 8 Toen zij nu bezig waren met neer te slaan, - ik was achtergebleven - wierp ik mij op mijn aangezicht, schreeuwde het uit en zeide: Ach, Here Here, gaat Gij nu heel het overblijfsel van Israël verdelgen door uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem? 9 En Hij zeide tot mij: De ongerechtigheid van het huis Israëls en van Juda is uitermate groot, zodat het land van bloedschuld vol is, en de stad vol van rechtsverkrachting, want zij denken: de Here heeft het land verlaten, en: de Here ziet het niet. 10 Daarom zal Ik ook niet ontzien en geen deernis hebben; hun wandel zal Ik op hun eigen hoofd doen neerkomen. 11 En zie, de man die in linnen gekleed was en de schrijfkoker aan zijn zijde droeg, bracht bericht: Ik heb gedaan zoals Gij mij bevolen hadt.. Het is een hoofdstuk dat spreekt van het gericht dat aan Jeruzalem, de tempelstad, zal worden voltrokken om al de gruwelen en goddeloosheden die in de tempel gevonden werden. Daar blijken echter ook nog mensen te zijn die de Heere willen dienen en die “zuchten en kermen over al de gruwelen die daar bedreven werden” (vers 44 En de Here zeide tot hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en maak een teken op de voorhoofden der mannen die zuchten en kermen over al de gruwelen die daar bedreven worden.). Vandaar die man, die in linnen was gekleed en die een schrijfkoker aan zijn zijde droeg. Hij nu kreeg van de Heere het bevel om heen te gaan en die overgebleven rest, die aan de algemene afval niet meedeed, aan hun voorhoofden te merktekenen. Zij werden daardoor herkenbaar voor de mannen die het gericht moesten voltrekken en zouden niet met de goddelozen omgebracht worden doch gespaard blijven. Het merkteken aan hun voorhoofd was hun tot een verzegeling, die hun bescherming garandeerde ten tijde van het gericht.
Datzelfde zien we in het Nieuwe Testament in het bekende hoofdstuk Openbaring 71 Daarna zag ik vier engelen staan aan de vier hoeken der aarde, die de vier winden der aarde vasthielden, opdat er geen wind zou waaien over de aarde, of over de zee, of over enige boom. 2 En ik zag een andere engel opkomen van de opgang der zon, hebbende het zegel van de levende God; en hij riep met luider stem tot de vier engelen, aan wie gegeven was aan de aarde en de zee schade toe te brengen, 3 en hij zeide: Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben. 4 En ik hoorde het getal van hen, die verzegeld waren: honderdvierenveertigduizend waren verzegeld uit alle stammen der kinderen Israëls. 5 Uit de stam Juda twaalfduizend verzegelden, uit de stam Ruben twaalfduizend, uit de stam Gad twaalfduizend, 6 uit de stam Aser twaalfduizend, uit de stam Naftali twaalfduizend, uit de stam Manasse twaalfduizend, 7 uit de stam Simeon twaalfduizend, uit de stam Levi twaalfduizend, uit de stam Issakar twaalfduizend, 8 uit de stam Zebulon twaalfduizend, uit de stam Jozef twaalfduizend, uit de stam Benjamin twaalfduizend verzegelden. 9 Daarna zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen. 10 En zij riepen met luider stem en zeiden: De zaligheid is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam! 11 En al de engelen stonden rondom de troon en de oudsten en de vier dieren, en zij wierpen zich op hun aangezicht voor de troon en aanbaden God, 12 zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en de macht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheden! Amen. 13 En een van de oudsten antwoordde en zeide tot mij: Wie zijn dezen, die bekleed zijn met de witte gewaden, en vanwaar zijn zij gekomen? 14 En ik sprak tot hem: Mijn heer, gíj weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die komen uit de grote verdrukking; en zij hebben hun gewaden gewassen en die wit gemaakt in het bloed des Lams. 15 Daarom zijn zij voor de troon van God en zij vereren Hem dag en nacht in zijn tempel; en Hij, die op de troon gezeten is, zal zijn tent over hen uitspreiden. 16 Zij zullen niet meer hongeren en niet meer dorsten, ook zal de zon niet op hen vallen, noch enige hitte, 17 want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen voeren naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen., dat spreekt van de 144.000 verzegelden uit de twaalf stammen van Israël. De plagen van God staan op het punt uit te breken over het land. Dan verschijnt daar echter een engel met het zegel van de levende God bij zich, die sprak: “Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben”.
De Heere is de levende God, die het voor de Zijnen opneemt en die Zijn gemeente doet leven en overleven. Vandaar die verzegeling van Zijn dienstknechten, waardoor Hij hen beschermt en bewaart en geen kwaad hen kan deren. Om het te zeggen met de woorden van Psalm 341 Van David, toen hij zich bij Abimelek als een waanzinnige gedroeg, zodat deze hem wegjoeg, en hij heenging. 2 Ik wil de Here te allen tijde prijzen, bestendig zij zijn lof in mijn mond. 3 In de Here beroeme zich mijn ziel; laten de ootmoedigen het horen en zich verheugen. 4 Maakt met mij de Here groot, en laat ons tezamen zijn naam verheffen. 5 Ik zocht de Here en Hij antwoordde mij, Hij redde mij uit al mijn verschrikkingen. 6 Zij schouwen naar Hem en stralen van vreugde, en hun aangezicht zal niet schaamrood worden. 7 Deze ellendige hier riep en de Here hoorde, Hij verloste hem uit al zijn benauwdheden. 8 De Engel des Heren legert Zich rondom wie Hem vrezen, en redt hen. 9 Smaakt en ziet, dat de Here goed is; welzalig de man die bij Hem schuilt. 10 Vreest de Here, gij, zijn heiligen, want wie Hem vrezen, hebben geen gebrek. 11 Jonge leeuwen lijden ontbering en honger, maar wie de Here zoeken, hebben geen gebrek aan enig goed. 12 Komt, kinderen, luistert naar mij, ik zal u de vreze des Heren leren. 13 Wie is de man die het leven begeert, vele dagen wenst om het goede te genieten? 14 Bewaar uw tong voor het kwade en uw lippen voor het spreken van bedrog; 15 wijk van het kwade en doe het goede, zoek de vrede en jaag die na. 16 De ogen des Heren zijn op de rechtvaardigen, en zijn oren tot hun hulpgeroep; 17 het aangezicht des Heren is tegen hen die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien. 18 Roepen zij, dan hoort de Here, en Hij redt hen uit al hun benauwdheden. 19 De Here is nabij de gebrokenen van hart en Hij verlost de verslagenen van geest. 20 Talrijk zijn de rampen van de rechtvaardige, maar uit die alle redt hem de Here; 21 Hij behoedt al zijn beenderen, niet één daarvan wordt gebroken. 22 Het onheil doodt de goddeloze, en wie de rechtvaardige haten, zullen ervoor boeten. 23 De Here verlost de ziel van zijn knechten, allen die bij Hem schuilen, zullen niet boeten.: “De Engel des Heeren legert Zich rondom degenen die Hem vrezen, en redt hen”. Volstrekte veiligheid en bescherming zijn hier dus gegarandeerd onder het zegel van de levende God.
Het zegel dat God op de Zijnen drukt is dan ook geen menselijk zegel, dat zich gemakkelijk laat verbreken, het is het zegel van Zijn eigen Geest der belofte, de Heilige. Allereerst heet de Geest hier dus de Geest der belofte. Daarmee geeft de apostel aan dat het hier gaat om de Geest zoals God die vanouds in het Evangelie heeft beloofd. We kunnen daarbij denken aan de bekende Pink- sterprofetie van Joël 21 Blaast de bazuin op Sion en maakt alarm op mijn heilige berg! Dat alle inwoners des lands sidderen, want de dag des Heren komt. Want hij is nabij! 2 Een dag van duisternis en van donkerheid, een dag van wolken en van dikke duisternis. Als morgenrood uitgespreid over de bergen, is een talrijk en machtig volk; desgelijks is er van ouds niet geweest en zal er na hem niet meer zijn tot de tijd der verste geslachten. 3 Voor hem uit verteert een vuur en achter hem laait een vlam; als de hof van Eden is het land vóór hem, en achter hem is het een woeste wildernis; en ook is er aan hem niet te ontkomen. 4 Zijn aanblik is als die van paarden; als rossen rennen zij. 5 Als ratelende wagens op de toppen der bergen springen zij; als het geknetter van een vuurvlam, die stoppelen verteert; als een machtig volk, in slagorde geschaard tot de strijd. 6 Voor zijn aangezicht beven de volken; alle gezichten verbleken van angst. 7 Als helden rennen zij, als krijgslieden beklimmen zij de muur, en zij gaan voort, ieder op zijn eigen wegen; zij lopen niet door elkander heen, 8 en de een verdringt de ander niet; iedere strijder gaat zijn eigen weg, en tussen de wapens door dringen zij voort; zij laten geen bres in hun rijen ontstaan. 9 Zij stormen op de stad aan; zij rennen op de muur; zij klimmen in de huizen; zij komen door de vensters als een dief. 10 Voor hun aangezicht siddert de aarde, beeft de hemel; de zon en de maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in. 11 En de Here verheft zijn stem voor zijn strijdmacht heen, want zijn leger is zeer talrijk; want machtig is (het leger) dat zijn woord volbrengt; want groot is de dag des Heren en zeer geducht! Wie zal hem verdragen? 12 Maar ook nu nog luidt het woord des Heren: Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en met vasten en met geween en met rouwklacht. 13 Scheurt uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot de Here, uw God. Want genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil. 14 Wie weet, of Hij Zich niet wendt en berouw heeft en een zegen achter Zich laat overblijven, tot een spijsoffer en een plengoffer voor de Here, uw God. 15 Blaast de bazuin op Sion, heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen. 16 Vergadert het volk, heiligt de gemeente, roept de ouden bijeen, vergadert de kinderen en de zuigelingen; de bruidegom trede uit zijn kamer en de bruid uit haar bruidsvertrek. 17 Laat de priesters, de dienaren des Heren, tussen de voorhal en het altaar wenen en zeggen: Spaar, Here, uw volk en geef uw erfdeel niet prijs aan de smaad, zodat de heidenen met hen zouden spotten. Waarom zou men onder de volken zeggen: Waar is hun God? 18 Toen nam de Here het op voor zijn land en Hij kreeg medelijden met zijn volk. 19 De Here antwoordde zijn volk: Zie, Ik zal u koren, most en olie zenden, zodat gij daarmede verzadigd wordt, en Ik zal u niet meer prijsgeven tot een smaad onder de volken. 20 Ik zal van u wegdrijven die uit het Noorden en hem verjagen naar een dor en woest land, zijn voorhoede naar de oostelijke zee en zijn achterhoede naar de westelijke zee, en zijn stank zal opstijgen en zijn vuile lucht zal opstijgen, want hij heeft grote dingen gedaan. 21 Vrees niet, o land, jubel en verheug u, want de Here heeft grote dingen gedaan. 22 Vreest niet, gij dieren des velds, want de weiden der woestijn groenen, want het geboomte draagt zijn vrucht, vijgeboom en wijnstok geven hun rijkdom. 23 En gij, kinderen van Sion, juicht en verheugt u in de Here, uw God, want Hij geeft u de leraar ter gerechtigheid; ja, regenstromen laat Hij voor u nederdalen, vroege regen en late regen, zoals voorheen. 24 De dorsvloeren zullen vol koren zijn en de perskuipen van most en olie overstromen. 25 Ik zal u vergoeden de jaren, toen de sprinkhaan (alles) opvrat, de verslinder en de kaalvreter en de knager, mijn groot leger dat Ik op u afzond. 26 Gij zult volop en tot verzadiging eten, en gij zult loven de naam van de Here, uw God, die wonderbaar met u gehandeld heeft; mijn volk zal nimmermeer te schande worden. 27 Dan zult gij weten, dat Ik in het midden van Israël ben, en dat Ik, de Here, uw God ben, en niemand anders; mijn volk zal nimmermeer te schande worden. 28 Daarna zal het geschieden, dat Ik mijn Geest zal uitstorten op al wat leeft, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen; uw jongelingen zullen gezichten zien. 29 Ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal Ik in die dagen mijn Geest uitstorten. 30 Ik zal wonderen geven in de hemel en op de aarde, bloed en vuur en rookzuilen. 31 De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en geduchte dag des Heren komt. 32 En het zal geschieden, dat ieder die de naam des Heren aanroept, behouden zal worden, want op de berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de Here gezegd heeft; en tot de ontkomenen zullen zij behoren, die de Here zal roepen.: de uitstorting van de Geest op alle vlees. Ook bij Ezechiël horen wij soortgelijke klanken. Bekend is in dit verband Ezechiël 361 Gij nu, mensenkind, profeteer over de bergen van Israël en zeg: Bergen van Israël, hoort het woord des Heren. 2 Zo zegt de Here Here: omdat de vijand van u gezegd heeft: ha, eeuwige hoogten zijn in ons bezit gekomen, 3 daarom profeteer en zeg: zo zegt de Here Here: juist omdat men u van alle kanten verwoest en vertreden heeft, opdat gij het bezit zoudt worden van het overblijfsel der volken, en omdat gij in opspraak gebracht en belasterd zijt door de mensen - 4 daarom, bergen van Israël, hoort het woord van de Here Here. Zo zegt de Here Here tot de bergen, de heuvels, de beekbeddingen en de dalen, tot de woeste puinhopen en de ontvolkte steden, die voor het overblijfsel der omwonende volken tot buit en tot een voorwerp van spot geworden zijn, 5 daarom, zo zegt de Here Here, voorwaar, in het vuur van mijn naijver heb Ik gesproken tot het overblijfsel der volken en tot geheel Edom, die met hartgrondige vreugde en diepe minachting mijn land voor zichzelf ten erfdeel hadden bestemd om het volkomen uit te plunderen; 6 daarom, profeteer over het land van Israël en zeg tot de bergen en de heuvels, tot de beekbeddingen en de dalen: zo zegt de Here Here: zie, Ik spreek in mijn naijver en in mijn grimmigheid: omdat gij de smaad der volken gedragen hebt, 7 daarom, zo zegt de Here Here, zweer Ik: voorwaar, de volken die rondom u wonen, zullen zelf hun smaad dragen. 8 Maar gij, bergen van Israël, zult uw takken voortbrengen en uw vruchten dragen voor mijn volk Israël, want nabij is zijn komst. 9 Want zie, Ik kom bij u en keer Mij tot u, gij zult bewerkt en bezaaid worden. 10 Ik zal de mensen op u talrijk maken: het ganse huis Israëls; de steden zullen weer bewoond en de puinhopen herbouwd worden. 11 Ja, Ik zal mensen en dieren op u talrijk maken, zij zullen zich vermenigvuldigen en vruchtbaar zijn; Ik zal u bevolken als vanouds en u weldoen meer dan vroeger; en gij zult weten, dat Ik de Here ben. 12 Ik zal mensen op u doen verkeren, en wel mijn volk Israël, die zullen u in bezit krijgen; gij zult hun tot een erfdeel zijn en hen niet langer van kinderen beroven. 13 Zo zegt de Here Here: Omdat men van u zegt: een mensenverslinder zijt gij, (een land), dat zijn volk van kinderen berooft, 14 daarom zult gij geen mensen meer verslinden en uw volk niet meer van kinderen beroven, luidt het woord van de Here Here. 15 Ik zal u de hoon der volken niet meer doen horen, de smaad der natiën zult gij niet meer dragen, en gij zult uw volk niet meer van kinderen beroven, luidt het woord van de Here Here. 16 Het woord des Heren kwam tot mij: 17 Mensenkind, toen het huis Israëls nog in zijn land woonde, heeft het dat verontreinigd door zijn handel en wandel. Als de maandelijkse onreinheid, zo was hun wandel in mijn ogen. 18 Daarom stortte Ik mijn grimmigheid over hen uit vanwege het bloed dat zij in het land vergoten hadden, en omdat zij het verontreinigd hadden door hun afgoden. 19 Ik verstrooide hen onder de volken, zodat zij over de landen verspreid raakten; naar hun handel en wandel richtte Ik hen. 20 En bij alle volken waar zij kwamen, ontheiligden zij mijn heilige naam, doordat men van hen zeide: Dezen zijn het volk des Heren, maar toch moesten zij weg uit zijn land. 21 Dit deed Mij leed om mijn heilige naam, die het huis Israëls ontheiligd had onder de volken in wier gebied zij gekomen waren. 22 Daarom, zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Here Here: niet om uwentwil doe Ik het, o huis Israëls, maar om mijn heilige naam, die gij ontheiligd hebt onder de volken in wier gebied gij gekomen zijt. 23 Ik zal mijn grote naam die onder de volken ontheiligd is, die gij te midden van hen ontheiligd hebt, heiligen; en de volken zullen weten, dat Ik de Here ben, luidt het woord van de Here Here, wanneer Ik Mij voor hun ogen aan u de Heilige zal betonen. 24 Ik zal u weghalen uit de volken en u bijeenvergaderen uit alle landen, en Ik zal u brengen naar uw eigen land; 25 Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen; 26 een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven. 27 Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt. 28 Gij zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb; gij zult Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot een God zijn. 29 Ik zal u van al uw onreinheden verlossen, Ik zal het koren roepen en het vermeerderen, en geen hongersnood over u brengen. 30 Ja, Ik zal de vrucht van het geboomte en de opbrengst van het veld vermeerderen, opdat gij niet meer de smaad van hongersnood te dragen krijgt onder de volken. 31 Dan zult gij terugdenken aan uw boze wandel en aan uw handelwijze, die niet goed was, en gij zult van uzelf walgen om uw ongerechtigheden en uw gruwelen. 32 Niet om uwentwil doe Ik het, luidt het woord van de Here Here; weet dat wel! Schaamt u en wordt schaamrood over uw wandel, huis Israëls. 33 Zo spreekt de Here Here: Wanneer Ik u reinig van al uw ongerechtigheden, zal Ik de steden weer bevolken en zullen de puinhopen herbouwd worden; 34 het verwoeste land zal weer worden bewerkt, in plaats van een woestenij te zijn voor het oog van iedere voorbijganger. 35 En men zal zeggen: Dit land dat verwoest was, is geworden als de hof van Eden; de steden die, verwoest en vernield, in puin lagen, zijn weer versterkt en bewoond. 36 Dan zullen de volken die om u heen overgebleven zijn, weten, dat Ik, de Here, herbouwd heb wat vernield was en beplant heb wat verwoest was. Ik, de Here, heb het gesproken en Ik zal het doen. 37 Zo zegt de Here Here: Ook dit zal Ik Mij door het huis Israëls laten afsmeken om hun te doen: Ik zal hen zo talrijk aan mensen maken als een kudde schapen; 38 zo vol als met een kudde offerschapen, als met de kudde schapen op Jeruzalems feesten, zó vol zullen de verwoeste steden zijn met mensenkudden. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben.: “Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt” (vers 2727 Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt.).
En verder benadrukt de apostel dat deze Geest de Heilige is. Hij is Zelf in eigen Persoon de heilige God, die op Zijn schreden niet terugkeert en die onverzettelijk is in Zijn doen.
Daarom mogen en moeten we hier ook spreken van een verzegeling, die altijd haar kracht behoudt, die onverbrekelijk is. Zo klinkt hier het evangelie van de immer blijvende onschendbaarheid van de Kerk in haar verzegeling met de Geest tot de dag van haar volkomen verlossing (vgl. Efeziërs 4:3030 En bedroeft de heilige Geest Gods niet, door wie gij verzegeld zijt tegen de dag der verlossing.).
En als we dan de vraag stellen hoe de apostel zo zeker weet van deze verzegeling van zijn lezers met de Heilige Geest, dan geeft de tekst ook daarop een duidelijk antwoord. “Toen gij gelovig werdt”, zo laat Paulus voorafgaan. Hier is dus een verzegeling die tot ons komt in het Evangelie van Jezus Christus en die ons deel is in het van harte geloven en belijden van dit Evangelie. Voorop staat hier dan ook de bepaling ‘in Hem’, dat wil zeggen: in Christus. Het is een bepaling die u telkens weer leest in dit gedeelte van Efeziërs 11 Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus, aan de heiligen en gelovigen in Christus Jezus, die [te Efeze] zijn; 2 genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. 3 Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. 4 Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. 5 In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, 6 tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde. 7 En in Hem hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade, 8 welke Hij ons overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand, 9 door ons het geheimenis van zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen, 10 om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten, 11 in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil, 12 opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid, wij, die reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd. 13 In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de heilige Geest der belofte, 14 die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid. 15 Daarom houd ook ik, gehoord hebbende van uw geloof in de Here Jezus en van uw liefde tot al de heiligen, 16 niet op te danken, u gedenkende bij mijn gebeden, 17 opdat de God van onze Here Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem recht te kennen: 18 verlichte ogen [uws] harten, zodat gij weet, welke hoop zijn roeping wekt, hoe rijk de heerlijkheid is zijner erfenis bij de heiligen, 19 en hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte zijner macht, 20 die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten, 21 boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam, die genoemd wordt niet alleen in deze, maar ook in de toekomende eeuw. 22 En Hij heeft alles onder zijn voeten gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente, 23 die zijn lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt.. In Christus heeft God ons uitverkoren, in Christus hebben wij ons erfdeel ontvangen, waartoe wij tevoren bestemd waren. In Hem ook zijn wij verzegeld met de Heilige Geest der belofte.
Deze verzegeling vindt dus niet plaats buiten of zonder maar in en door het Evangelie God spreekt tot ons Zijn koninklijke Woord; Hij onderwijst ons in het Woord der waarheid, in het Evangelie van onze behoudenis, zoals Paulus dat noemt in het begin van vers 1313 In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de heilige Geest der belofte.. En zo drukt God op ons het koninklijk zegel van Zijn Geest. Onder dat zegel is de Kerk veilig en geborgen.
Aan deze verzegeling is tegelijk verbonden onze vernieuwing en bekering tot kinderen van God. Het zegel van de geest is niet een dood iets, het is kracht van God die doorwerkt in ons leven, die ons verandert naar het beeld van God en ons herschept tot volk van God, dat Hem gewillig dient. In het vervolg van deze brief, met name in het eerste gedeelte van hoofdstuk 2 en in het laatste gedeelte van hoofdstuk 4 spreekt de apostel uitvoerig over deze vrucht van onze verzegeling met de Geest. De nieuwe mens komt hier binnen ons gezichtsveld, die herschapen is naar de wil van God in waarachtige gerechtigheid en heiligheid (vgl. 4:2424 en de nieuwe mens aandoet, die naar (de wil van) God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid.). Verzegeld met de Heilige Geest. Dat betekent sparende genade van God; het betekent een gemeente van gelovigen die niet omkomt maar overleeft. Dat is vast en zeker. Maar daarom luistert het hier ook nauw. We moeten blijven onder het zegel van de Geest.
Dat is blijven luisteren naar het Evangelie van onze behoudenis. Zo drukt God Zijn zegel op ons en zijn wij tegenover de machten van zonde, dood en duivel welverzegeld en welbewaard tot de dag van onze definitieve verlossing.


Paginahulpmiddelen