Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

overdenkingen:uit-sola-scriptura:24_jeremia-1_11.12_1993-11

De Wachter Israëls (Jeremia 1:11,12)

Uit stichtingblad ‘Sola Scriptura’, jrg. 2 nr. 6 (november 1993)

Jeremia 1:11,12
11 En het woord des Heren kwam tot mij: Wat ziet gij, Jeremia? Toen zeide ik: Ik zie een amandeltwijg. 12 Daarop zeide de Here tot mij: Gij hebt goed gezien, want Ik waak over mijn woord om dat te doen.
@Jeremia 11 De woorden van Jeremia, de zoon van Chilkia, uit het priestergeslacht te Anatot in het land van Benjamin; 2 tot wie het woord des Heren kwam ten tijde van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda, in het dertiende jaar van diens regering, 3 en verder ten tijde van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda, tot aan het einde van het elfde jaar van Sedekia, de zoon van Josia, de koning van Juda, tot de wegvoering van Jeruzalem in de vijfde maand. 4 Het woord des Heren nu kwam tot mij: 5 Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de baarmoeder, heb Ik u geheiligd; tot een profeet voor de volkeren heb Ik u gesteld. 6 Doch ik zeide: Ach, Here Here, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong. 7 De Here echter zeide tot mij: Zeg niet, ik ben jong, want tot een ieder, tot wie Ik u zend, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebied, zult gij spreken. 8 Vrees niet voor hen, want Ik ben met u om u te bevrijden, luidt het woord des Heren. 9 Toen strekte de Here zijn hand uit en roerde mijn mond aan, en de Here zeide tot mij: Zie, Ik leg mijn woorden in uw mond; 10 merk op, Ik stel u heden over de volken en de koninkrijken om uit te rukken en af te breken, om te verdelgen en te verwoesten, om te bouwen en te planten. 11 En het woord des Heren kwam tot mij: Wat ziet gij, Jeremia? Toen zeide ik: Ik zie een amandeltwijg. 12 Daarop zeide de Here tot mij: Gij hebt goed gezien, want Ik waak over mijn woord om dat te doen. 13 En het woord des Heren kwam andermaal tot mij: Wat ziet gij? Toen zeide ik: Ik zie een kokende pot, verschijnende van de noordzijde. 14 Daarop zeide de Here tot mij: Uit het Noorden zal het onheil losbreken over alle inwoners van het land; 15 want zie, Ik roep alle geslachten der koninkrijken van het Noorden, luidt het woord des Heren, en zij zullen komen en zetten elk zijn troonzetel in de poorten van Jeruzalem en tegen al zijn muren rondom en tegen al de steden van Juda; 16 dan zal Ik mijn oordelen over hen uitspreken om al hun boosheid, dat zij Mij verlaten en voor andere goden offers ontstoken hebben, en zich hebben nedergebogen voor de voortbrengselen hunner handen. 17 Gij dan, gord uw lendenen, maak u op en spreek tot hen al wat Ik u gebieden zal; verschrik niet voor hen, opdat Ik u niet voor hen doe verschrikken. 18 En Ik, zie Ik zelf stel u heden tot een versterkte stad, een ijzeren zuil en een koperen muur tegen het gehele land, tegen de koningen van Juda, zijn vorsten, zijn priesters en het volk des lands; 19 al zullen zij tegen u strijden, zij zullen u niet overmogen, want Ik ben met u, luidt het woord des Heren, om u te bevrijden.

Echt goed wat de nog jonge en onervaren Jeremia hier ziet. Goed, niet dankzij hem­ zelf maar dankzij de Heere, die Zich hier een voortreffelijk Leermeester betoont je­ gens Zijn net geroepen leerjongen. Als geen ander weet Hij van de zware last die Jere­mia van nu af zal moeten dragen. En Hij laat de profeet daar niet alleen voor staan. Genadig komt Hij Jeremia daarin tegemoet. Deze ontvangt hier van zijn Leermeester een echt bemoedigend en vertroostend stuk on­derwijs, waaraan hij zich elke dag kan op­ trekken.
Vandaar allereerst het gezicht dat de Heere Jeremia laat zien. We nemen tenminste aan dat het in het zien van Jeremia hier gaat om een visionair gebeuren, waarbij de pro­ feet dus in de geest die amandeltwijg krijgt te zien. Op zichzelf genomen zou het hier ook om een natuurlijk zien kunnen gaan, waarbij Jeremia dus met het lichamelijk oog een amandeltak zag. Zittend bijvoor­beeld in de voorhof van zijn vaderlijk huis zou hij ergens boven de muur van de hof uit zo'n witte amandeltwijg kunnen zien wuiven.
Gelet evenwel op de navolgende verzen, waar­in de profeet opnieuw aanschouwelijk onder­wijs ontvangt en waarbij het in dat geval welhaast moet gaan om een visionair zien - de profeet ziet daar een kokende pot van­uit het noorden verschijnen - is het voor de hand liggend dat we ook bij het zien van die amandeltwijg moeten denken aan iets dat de Geest des Heeren de profeet in een ge­zicht, in een visioen te zien geeft.
En daarbij voegt zich dan het woord des Heeren om het gezicht doorzichtig te maken en Jeremia de ware zin en bedoeling daarvan te verstaan te geven. En hoe goed gaat de Heere daarbij te werk, als een echte leer­meester die de leerling heel nauw en heel persoonlijk bij de les betrekt. Want nee, de Heere geeft maar niet direct en zonder meer de verklaring van wat Hij de profeet laat zien. Hij stelt Jeremia allereerst een vraag. Het is een vraag, waarin Hij de profeet persoonlijk bij diens naam noemt en hem nadrukkelijk bepaalt bij het gezicht: Jeremia zelf moet zeggen wat hij ziet. Zo immers komt het woord des Heeren tot Hem: Wat ziet gij, Jeremia?
Blijkens de Hebreeuwse grondtekst krijgt het persoonlijk voornaamwoord 'gij' daarbij bijzondere nadruk, evenals ook het werk­woord. Eigenlijk staat er: Wat (zijt) gij ziende, Jeremia? Met andere woorden, hier is een gezicht, dat beslist voor Jeremia is bestemd en waarbij deze terdege in zich moet opnemen wat hij ziet. Intussen behoeft de Heere Zijn vraag geen tweede keer te stellen. Het is voor Jere­mia, de priesterzoon uit Anatoth, wel dui­delijk wat hij ziet en hij geeft dan ook meteen het antwoord: Ik zie een amandeltwijg. Opnieuw hebben daarbij volgens het Hebreeuws het persoonlijk voornaamwoord en het werkwoord extra nadruk. Letterlijk ver­taald staat er: de tak van een amandelboom (ben) ik ziende.
Daarbij klinkt in het antwoord van de pro­feet iets van verrassing door over het schitterende dat hij hier ziet. Want inderdaad een prachtig gezicht was het zo'n amandeltak. Waarbij we hier dan hebben te denken aan zo'n twijg in bloei staand, bloeiend in schitterende sneeuwwitte bloe­sem. Weliswaar wordt in de tekst van deze bloei niet met zoveel woorden gesproken, maar het feit dat Jeremia de tak direct herkent als die van een amandelboom, wijst er duidelijk op dat het hier gaat om een twijg in volle bloei. Juist als zodanig was zij goed herkenbaar in haar soort. Juist zo ook ging er een zinvolle les vanuit voor Jeremia. En die krijgt hij te horen ook. Immers, zo zegt de Heere nu tegen zijn profeet: Gij hebt goed gezien, want Ik waak over mijn woord om dat te doen.
De Heere begint hier dus met Zijn knecht te prijzen. Deze had beslist goed gezien. De kanttekening op de Statenvertaling wijst er terecht op dat de Heere eigenlijk zegt: Gij hebt welgedaan te zien. Een echt prijzenswaardig woord dus, waarin de Heere Zijn knecht moed begint in te spreken. Net te voren had Jeremia als bezwaar tegen zijn roeping ingebracht: Ach, Heere, Heere, ik kan niet spreken, want ik ben jong (zie vers 66 Doch ik zeide: Ach, Here Here, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong.). Intussen laat de Heere hem voelen dat hij niet te jong is voor zijn taak.
Hij kan terdege goed zien wat de Heere hem te zien geeft. Anders gezegd: hij is niet te jong om van de Heere te leren. En juist daarin ligt het begin van alle ware profe­ tie. Een ware profeet moet allereerst oren hebben om te horen en ogen om te zien wat de Heere hem te horen en te zien geeft. Dan komt de rest als vanzelf, nl. het profete­ren overeenkomstig Gods woord en onderwijs. En inderdaad, hoe goed is het wat Jeremia hier ziet, hoe bemoedigend en vertroostend. Want, zo verklaart de Heere hem. Ik waak over mijn woord om dat te doen.
Nu moeten we om het treffende van deze les te verstaan, bedenken dat de amandelboom een echte vroegbloeier is, vergelijkbaar met onze Hollandse wilgekatjes. Wanneer de andere vruchtbomen nog door de winterslaap bevangen zijn, waakt de amandelboom reeds. Eind januari begin februari begint hij reeds te ontwaken en draagt dan al gauw volop bloesem. Om die reden draagt deze boom in het hebreeuws de sprekende naam van 'waakboom'. Eigenlijk antwoordt Jeremia dus: ik zie de tak van een waakboom, waarop de Heere dan zegt: goed zo, Jeremia, Ik waak over mijn woord om dat te doen.
En daarmee een les die de profeet zich kan aantrekken. Laat hij maar goed zien op die bloeiende tak van de waakboom en hij weet daarmee dat de Heere wakker is om zijn woord te volbrengen. Jeremia kreeg een zware last te dragen, waarvoor hij zichzelf bepaald niet de aan­gewezen persoon achtte, evenals dat tevoren met bijvoorbeeld Mozes het geval was (vgl. Exodus 4:1010 Toen zeide Mozes tot de Here: Och Here, ik ben geen man van het woord, noch sinds gisteren, noch sinds eergisteren, noch sinds Gij tot uw knecht gesproken hebt, want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong.). Maar de Heere houdt voet bij stuk: Zeg niet, ik ben jong, want tot een ieder, tot wie ik u zend, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebied zult gij spreken. Zie, Ik leg mijn woorden in uw mond; merk op, Ik stel u heden over de volken en de koninkrijken om uit te rukken en af te breken, om te verdelgen en te verwoesten, om te bouwen en te planten (zie vers 7-107 Daarop zeide Hij: Steek uw hand opnieuw in uw boezem. En hij stak zijn hand opnieuw in zijn boezem en toen hij ze eruit trok, zie, zij was weer geworden als zijn overige vlees. 8 Indien zij u niet geloven en geen acht geven op wat het eerste teken te zeggen heeft, dan zullen zij geloven wat het tweede teken te zeggen heeft. 9 En indien zij ook deze beide tekenen niet geloven en naar u niet luisteren, dan zult gij Nijlwater nemen en uitgieten op het droge, en het water dat gij uit de Nijl neemt, zal bloed worden op het droge. 10 Toen zeide Mozes tot de Here: Och Here, ik ben geen man van het woord, noch sinds gisteren, noch sinds eergisteren, noch sinds Gij tot uw knecht gesproken hebt, want ik ben zwaar van mond en zwaar van tong.). Inderdaad, een geweldige opdracht die de profeet hier meekrijgt. Hij krijgt over niet minder dan over volken en koninkrij­ ken te beschikken, die hij zal kunnen ma­ ken of breken, waartegen hij zegevierend dan wel verwoestend zal optreden. En dat dan door de woorden van zijn mond, door zijn prediking dus.
En hoe zal dat nu ooit kunnen bestaan? Hoe zal Jeremia's optreden ooit zo'n verstrekkende uitwerking hebben?
Wel, Jeremia, grijp u vast aan dit gezicht, aan de bloeiende amandeltak, die ge goed hebt gezien. Hij slaapt niet, hij is midden in de winter al klaar wakker. Zo nu slaap Ik, uw Zender, niet. Ik waak over Mijn woord om dat te doen. Ik haast Mij om het te vervullen. Ge kunt ervan op aan dat gebeurt wat ge in Mijn Naam spreekt en verkondigt.
Ja, een vertroostende les waarmee Jeremia zijn taak aan kan. Naar de mens gerekend zou het optreden van de profeet een hope­ loze aangelegenheid worden, dat niets uit­ werkte, noch ten goede noch ten kwade. Er zouden ook momenten komen, waarop de profeet het zelf niet meer zou zien zitten. Maar van meet af is daar die zo sprekende les van de waakboom. De Heere, de Wachter Israëls, sluimert noch slaapt. Hij is al­ tijd wakker om Zijn Woord te doen. En deze les spreekt door heel de Schrift heen. Het Woord van God is niet een tever­ geefs woord, dat machteloos ter aarde valt. Abraham kreeg het al te horen, dat geen woord dat van God komt onmogelijk zal we­ zen (vgl. Genesis 18:1414 Zou voor de Here iets te wonderlijk zijn? Te bestemder tijd, over een jaar, zal Ik tot u wederkeren, en Sara zal een zoon hebben.). En zo is het in de volheid des tijds vervuld aan Maria, de moeder van het vleesgeworden Woord, onze Here Jezus Christus (vgl. Lucas 1:3737 Want geen woord, dat van God komt, zal krachteloos wezen.). Deze Christus is het levende bewijs dat de Heere wakker is over Zijn Woord om dat te doen. In deze Christus is daar voor de christe­lijke kerk de blijvende opdracht en de blijvende kracht om het Woord van de Heere op te heffen en daarnaar te spreken. En zij doet dat niet tevergeefs. De Heere waakt over Zijn Woord om dat te doen.
Sola Scriptura. Alleen dat doet de Kerk prijzenswaardig zijn voor God, ook anno Domini 1993.


Paginahulpmiddelen