Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

preken:bijbeltekst:19_psalmen:84_1-5

Het schitterende evangelie van God in Sion (Psalm 84:1-5)

TekstPsalm 84:1-5
1 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela.
LezenJohannes 1:32-5232 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.
ZingenPsalm 68:88 Dat Bazans hemelhoge berg
Met al zijn heuv'len Sion terg'
En wane t' overtreffen;
Wat springt gij, bergen, trots omhoog?
Wat wilt g' u, in der volk'ren oog,
Bij Sions berg verheffen?
God Zelf heeft dezen berg begeerd
Ter woning, om, aldaar geëerd,
Zijn heerlijkheid te tonen;
De HEER, die hem verkozen heeft,
Die trouwe houdt en eeuwig leeft,
Zal hier ook eeuwig wonen.

Psalm 27:33 Och, mocht ik, in die heilige gebouwen,
De vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog,
Zijn lieflijkheid en schonen dienst aanschouwen!
Hier weidt mijn ziel met een verwond'rend oog.
Want God zal mij, opdat Hij mij beschutt',
In ramp en nood versteken in Zijn hut;
Mij bergen in 't verborgen van Zijn tent,
en op een rots verhogen uit d' ellend'.

Psalm 84:1,21 Hoe lief'lijk, hoe vol heilgenot,
O HEER, der legerscharen God,
Zijn mij Uw huis en tempelzangen!
Hoe branden mijn genegenheên,
Om 's HEEREN voorhof in te treên!
Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen;
Mijn hart roept uit tot God, Die leeft,
En aan mijn ziel het leven geeft.

2 Zelfs vindt de mus een huis, o HEER,
De zwaluw legt haar jongskens neer
In 't kunstig nest bij Uw altaren,
Bij U, mijn Koning en mijn God,
Verwacht mijn ziel een heilrijk lot;
Geduchte HEER der legerscharen,
Welzalig hij, die bij U woont,
Gestaâg U prijst en eerbied toont.

Psalm 92:77 't Rechtvaardig volk zal bloeien,
Gelijk op Liba
non,
Bij 't koest'ren van de zon,
De palm en ceder
groeien.
Zij, die in 't huis des HEEREN,
In 't voorhof zijn ge
plant,
Zien door des Hoogsten hand
Hun wasdom steeds ver
meêren.

Psalm 68:1010 Geloofd zij God met diepst ontzag!
Hij overlaadt ons, dag aan dag,
Met Zijne gunstbewijzen.
Die God is onze zaligheid;
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen?
Die God is ons een God van heil;
Hij schenkt, uit goedheid, zonder peil,
Ons 't eeuwig, zalig leven;
Hij kan, èn wil, èn zal in nood,
Zelfs bij het naad'ren van den dood,
Volkomen uitkomst geven.

Gemeente van de Heere Jezus Christus,

Psalm 841 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela 6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. 9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt. is een lied uit één stuk. Zo dient de Psalm zelf zich bij ons aan. In vers 11 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. lezen we als opschrift: “Voor de koorleider, op de Gittith, van de Korachieten, een Psalm”. En alles wat daarna volgt vanaf vers 22 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! tot vers 1313 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt. vormt dan deze Psalm, deze 84ste Psalm, die inderdaad één geheel is. En deze eenheid moeten we honoreren, die moeten we honoreren juist ook om zo recht te doen aan de onderscheidene delen die de Psalm kent. Want inderdaad ook al vormt dit lied een geheel, dat verhindert ons niet om binnen het geheel een aantal stukken te onderscheiden. Ook daarin gaat de Psalm zelf ons duidelijk voor.
Na het opschrift van vers 11 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm., dat de Psalm als geheel raakt, krijgen we als eerste gedeelte de verzen 2-52 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela.. Het is het gedeelte, waarin meteen de woningen van de Heere der heirscharen al onze aandacht voor zich opeisen. Hoe liefelijk zijn die woningen: de dichter verlangt ernaar met heel zijn hart, en hij verklaart welgelukzalig hen die wonen in het huis des Heeren, in het huis van de Heere op Sion: zij prijzen de Heere gestadig!
En dan is daar het tweede gedeelte van de Psalm, de verzen 6-86 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion.. Het is het gedeelte, waarin wij de Sionsgangers in beeld krijgen, zij die optrekken naar Sion om aldaar voor God te verschijnen. En ook zij worden hier van meetaf gelukzalig gesproken in hun doen: “Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn”.
Én dan is daar meteen ook het derde en laatste gedeelte van de Psalm, de verzen 9-139 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt.. Het is het gedeelte, waarin wij de ware Sionsbewoners in beeld krijgen; zij, die de toevlucht nemen tot Hem, die woont op Sion, zij die hun bescherming verwachten van deze God, Dien zij belijden als een zon en schild, die genade en ere geeft en het goede niet onthoudt aan hen, die onberispelijk wandelen. En voor de derde maal klinkt hier de zaligprijzing: “Heere der heirscharen, welzalig de mens, die op u vertrouwt”.
Drie stukken dus, drie zaligprijzingen binnen het geheel van de Psalm, drie zaligprijzingen, die nochtans één zijn, één in Sion, waarvan dit lied uitgaat, één in de God van Sion, tot Wie dit lied opstijgt, één in de Geest van Sion, van Wie dit lied is geïnspireerd en dat, opdat ook wij vandaag door deze onderwijzing van de Geest ons laten inspireren om te zijn ware Sionskinderen en ware Sionsgangers en ware Sionsbewoners. Hoor hier het goede Woord van God in heel deze Psalm, die ons het goede van Gods huis wil doen smaken in heel ons leven.
In een drietal preken hopen wij u dit geïnspireerde en daarmee inspirerende Woord van de Heere nader te ontvouwen. Voor vandaag dan het eerste gedeelte van de Psalm.
Wij prediken u:

Het schitterende evangelie van God in Sion.

Nader letten wij op:

  1. het hoogtepunt van dit evangelie in de dienst van God (vers 55 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela.).

1. Allereerst, broeders en zusters, iets over het eerste vers van de tekst, waar we lezen: “Voor de koorleider, op de Gittit, van de Korachieten, een psalm”. Dat zijn allemaal bekende klanken voor wie bekend is met de Psalmen. Boven meerdere Psalmen staan deze woorden immers. Laten we evenwel niet zo eigenwijs zijn er daarom snel overheen te lezen. Want juist in hun bekendheid spreken deze woorden en hebben ze ons genoeg te zeggen. En daarom: Voor de koorleider, of zoals de Staten-Vertaling luidt: Voor de opperzangmeester. En dat is inderdaad een bekende aanduiding, die we boven heel wat Psalmen aantreffen, voor het eerst boven Psalm 41 Voor de koorleider. Bij snarenspel. Een psalm van David. 2 Als ik roep, antwoord mij, o God mijner gerechtigheid, die mij ruimte maakt in benauwdheid; wees mij genadig en hoor mijn gebed. 3 Gij mannen, hoelang is mijn eer tot versmading, hoelang hebt gij ijdelheid lief, jaagt gij de leugen na? sela 4 Weet toch, dat de Here Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de Here hoort, als ik tot Hem roep. 5 Weest toornig, maar zondigt niet; spreekt in uw hart op uw leger, en zwijgt. sela 6 Brengt offers naar de eis en vertrouwt op de Here. 7 Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? verhef over ons het licht uws aanschijns, o Here! 8 Gij hebt meer vreugde in mijn hart gegeven dan toen hun koren en most overvloedig waren. 9 In vrede kan ik mij te ruste begeven en aanstonds inslapen, want Gij alleen, o Here, doet mij veilig wonen.. Zoals het woord zelf ook aangeeft, zullen we hier hebben te denken aan een voorganger van de zangers en speellieden. Een soort dirigent dus, die de zang inzette en daaraan leiding gaf. In 1 Kronieken 61 De zonen van Levi waren: Gerson, Kehat en Merari; 2 de zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël; 3 de kinderen van Amram: Aäron, Mozes en Mirjam; en de zonen van Aäron: Nadab en Abihu, Eleazar en Itamar. 4 Eleazar verwekte Pinechas; Pinechas verwekte Abisua; 5 Abisua verwekte Bukki; Bukki verwekte Uzzi; 6 Uzzi verwekte Zerachja; Zerachja verwekte Merajot; 7 Merajot verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitub; 8 Achitub verwekte Sadok; Sadok verwekte Achimaäz; 9 Achimaäz verwekte Azarja; Azarja verwekte Jochanan; 10 Jochanan verwekte Azarja; deze is het, die het priesterambt bekleedde in de tempel die Salomo te Jeruzalem gebouwd had. 11 En Azarja verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitub; 12 Achitub verwekte Sadok; Sadok verwekte Sallum; 13 Sallum verwekte Chilkia; Chilkia verwekte Azarja; 14 Azarja verwekte Seraja; Seraja verwekte Josadak. 15 En Josadak ging mede, toen de Here (de bewoners) van Juda en Jeruzalem liet wegvoeren door Nebukadnessar. 16 De zonen van Levi dan waren: Gersom, Kehat en Merari. 17 Dit zijn de namen van de zonen van Gersom: Libni en Simi; 18 de zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël; 19 de zonen van Merari: Machli en Musi. En dit zijn de geslachten der Levieten, naar hun vaderen. 20 Van Gersom: zijn zoon Libni, diens zoon Jachat, diens zoon Zimma, 21 diens zoon Joach, diens zoon Iddo, diens zoon Zerach, en diens zoon Jeaterai. 22 De zonen van Kehat: zijn zoon Amminadab, diens zoon Korach, diens zoon Assir, 23 diens zoon Elkana, diens zoon Ebjasaf, diens zoon Assir, 24 diens zoon Tachat, diens zoon Uriël, diens zoon Uzzia en diens zoon Saul. 25 De zonen van Elkana: Amasai, Achimot 26 (en) Elkana; de zonen van (deze) Elkana: zijn zoon Sofai en diens zoon Nachat, 27 diens zoon Eliab, diens zoon Jerocham, diens zoon Elkana 28 en de zonen van Samuël: de eerstgeborene (Joël), en de tweede: Abia. 29 De zonen van Merari: Machli, zijn zoon Libni, diens zoon Simi, diens zoon Uzza, 30 diens zoon Sima, diens zoon Chaggia en diens zoon Asaja. 31 Dit waren degenen die David aanstelde om de zang in het huis des Heren te leiden, nadat de ark haar rustplaats gevonden had; 32 vóór de tabernakel, de tent der samenkomst, deden zij dienst als zangers, totdat Salomo het huis des Heren bouwde te Jeruzalem; en zij vervulden hun ambt overeenkomstig het hun gegeven voorschrift. 33 Dit waren dan degenen die hun ambt vervulden, met hun zonen: van de zonen der Kehatieten: Heman, de zanger, de zoon van Joël, de zoon van Samuël, 34 de zoon van Elkana, de zoon van Jerocham, de zoon van Eliël, de zoon van Toach, 35 de zoon van Suf, de zoon van Elkana, de zoon van Machat, de zoon van Amasai, 36 de zoon van Elkana, de zoon van Joël, de zoon van Azarja, de zoon van Sefanja, 37 de zoon van Tachat, de zoon van Assir, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach, 38 de zoon van Jishar, de zoon van Kehat, de zoon van Levi, de zoon van Israël. 39 Aan zijn rechterhand stond Asaf, zijn broeder; deze was de zoon van Berekja, de zoon van Sima, 40 de zoon van Michaël, de zoon van Baäseja, de zoon van Malkia, 41 de zoon van Etni, de zoon van Zerach, de zoon van Adaja, 42 de zoon van Etan, de zoon van Zimma, de zoon van Simi, 43 de zoon van Jachat, de zoon van Gersom, de zoon van Levi. 44 Aan de linkerzijde stonden hun broeders, de zonen van Merari: Etan, de zoon van Kisi, de zoon van Abdi, de zoon van Malluk, 45 de zoon van Chasabja, de zoon van Amasja, de zoon van Chilkia, 46 de zoon van Amsi, de zoon van Bani, de zoon van Semer, 47 de zoon van Machli, de zoon van Musi, de zoon van Merari, de zoon van Levi. 48 Hun broeders, de Levieten, waren bestemd voor de gehele dienst van de tabernakel, het huis Gods. 49 Maar Aäron en zijn zonen hadden tot taak, de offers te brengen op het brandofferaltaar en het reukofferaltaar, en al het werk in het allerheiligste te verrichten en verzoening te doen over Israël, geheel overeenkomstig het gebod van Mozes, de knecht Gods. 50 Dit zijn de zonen van Aäron: zijn zoon Eleazar, diens zoon Pinechas, diens zoon Abisua, 51 diens zoon Bukki, diens zoon Uzzi, diens zoon Zerachja, 52 diens zoon Merajot, diens zoon Amarja, diens zoon Achitub, 53 diens zoon Sadok, en diens zoon Achimaäs. 54 Hun woonplaatsen, de tentenkampen op hun grondgebied, waren de volgende: aan de zonen van Aäron die tot het geslacht der Kehatieten behoorden - aan wie het (eerste) lot was ten deel gevallen - 55 gaf men Hebron, in het land Juda, met de omliggende weidegronden; 56 maar het akkerland van de stad met de daarbij behorende dorpen had men gegeven aan Kaleb, de zoon van Jefunne. 57 Aan de zonen van Aäron gaf men de vrijstad Hebron, voorts Libna met zijn weidegronden, Jattir, Estemoa met zijn weidegronden, 58 Chilen met zijn weidegronden, Debir met zijn weidegronden, 59 Asan met zijn weidegronden, Bet-Semes met zijn weidegronden; 60 en van de stam Benjamin: Geba met zijn weidegronden, Alemet met zijn weidegronden, Anatot met zijn weidegronden. Al de steden, aan hun geslachten toegewezen, waren dertien steden. 61 En aan de overige zonen van Kehat, die uit deze stam gesproten waren, (gaf men) bij loting tien steden uit de halve stam, namelijk uit de helft van Manasse. 62 Aan de geslachten der zonen van Gersom (gaf men): uit de stam Issakar, uit de stam Aser, uit de stam Naftali en uit de stam Manasse in Basan: dertien steden. 63 Aan de geslachten der zonen van Merari (gaf men) bij loting: uit de stam Ruben, uit de stam Gad en uit de stam Zebulon: twaalf steden. 64 Dus gaven de Israëlieten aan de Levieten de steden met haar weidegronden: 65 zij gaven uit de stam van de Judeeërs, uit de stam van de Simeonieten en uit de stam van de Benjaminieten bij loting deze steden, die zij met name noemden. 66 En aan de overige geslachten der zonen van Kehat - de steden van hun gebied behoorden tot de stam Efraïm - 67 gaf men de vrijstad Sichem met haar weidegronden, in het gebergte van Efraïm, voorts Gezer met zijn weidegronden, 68 Jokmeam met zijn weidegronden, Bet-Choron met zijn weidegronden, 69 Ajjalon met zijn weidegronden, en Gat-Rimmon met zijn weidegronden. 70 En uit de halve stam Manasse: Aner met zijn weidegronden, en Bileam met zijn weidegronden. (Deze steden) waren voor de overige geslachten der zonen van Kehat. 71 Aan de zonen van Gersom (gaf men) uit het geslacht van de halve stam Manasse: Golan in Basan met zijn weidegronden en Astarot met zijn weidegronden; 72 uit de stam Issakar: Kedes met zijn weidegronden, Daberat met zijn weidegronden, 73 Ramot met zijn weidegronden en Anem met zijn weidegronden; 74 uit de stam Aser: Masal met zijn weidegronden, Abdon met zijn weidegronden, 75 Chukok met zijn weidegronden en Rechob met zijn weidegronden; 76 en uit de stam Naftali: Kedes in Galila met zijn weidegronden, Chammon met zijn weidegronden en Kirjataïm met zijn weidegronden. 77 Aan de overige zonen van Merari gaf men uit de stam Zebulon: Rimmono met zijn weidegronden en Tabor met zijn weidegronden; 78 en aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho, ten oosten van de Jordaan, uit de stam Ruben: Beser in de woestijn met zijn weidegronden, Jahas met zijn weidegronden, 79 Kedemot met zijn weidegronden en Mefaät met zijn weidegronden; 80 en uit de stam Gad: Ramot in Gilead met zijn weidegronden, Machanaïm met zijn weidegronden, 81 Chesbon met zijn weidegronden en Jazer met zijn weidegronden. en ook verderop in 1 Kronieken 151 Hij bouwde zich huizen in de stad Davids, bereidde een plaats voor de ark Gods en spande voor haar een tent. 2 Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen dan alleen de Levieten, want hen heeft de Here uitverkoren om de ark des Heren te dragen en Hem voor altijd te dienen. 3 En David riep geheel Israël samen te Jeruzalem om de ark des Heren te brengen naar de plaats die hij voor haar had bereid. 4 David nu vergaderde de zonen van Aäron en de Levieten; 5 van de zonen van Kehat: de overste Uriël en zijn broeders, honderd twintig; 6 van de zonen van Merari: de overste Asaja en zijn broeders, tweehonderd twintig; 7 van de zonen van Gersom: de overste Joël en zijn broeders, honderd dertig; 8 van de zonen van Elisafan: de overste Semaja en zijn broeders, tweehonderd; 9 van de zonen van Chebron: de overste Eliël en zijn broeders, tachtig; 10 van de zonen van Uzziël: de overste Amminadab en zijn broeders, honderd twaalf. 11 Toen riep David de priesters Sadok en Abjatar, en de Levieten Uriël, Asaja, Joël, Semaja, Eliël en Amminadab, 12 en zeide tot hen: Gij familiehoofden der Levieten, heiligt u, gij en uw broeders, opdat gij de ark van de Here, de God Israëls, kunt brengen naar de plaats die ik voor haar heb bereid. 13 Want daar gij het de vorige keer niet gedaan hebt, heeft de Here, onze God, ons een zware slag toegebracht, omdat wij Hem niet hadden geraadpleegd, zoals het behoorde. 14 Daarom heiligden zich de priesters en de Levieten om de ark van de Here, de God van Israël, over te brengen. 15 De Levieten nu droegen de ark Gods, met draagbomen op hun schouders, gelijk Mozes naar het woord des Heren geboden had. 16 Ook beval David aan de oversten der Levieten hun broeders, de zangers, op te stellen met muziekinstrumenten, harpen, citers en cimbalen, om luide vreugdeklanken te laten horen. 17 De Levieten stelden op: Heman, de zoon van Joël; en van zijn broeders: Asaf, de zoon van Berekja; en van de zonen van Merari, hun broeders: Etan, de zoon van Kusajahu; 18 en met hen hun broeders van de tweede orde: Zekarja, Ben, Jaäziël, Semiramot, Jechiël, Unni, Eliab, Benaja, Maäseja, Mattitja, Elifelehu, Miknejahu, Obed-Edom en Jeïel, de poortwachters. 19 De zangers Heman, Asaf en Etan met koperen cimbalen om muziek te maken; 20 Zekarja, Aziël, Semiramot, Jechiël, Unni, Eliab, Maäseja en Benaja met harpen, hoog afgestemd; 21 en Mattitja, Elifelehu, Miknejahu, Obed-Edom, Jeïel en Azazjahu met citers, acht tonen lager, ter begeleiding. 22 Kenanja, de overste der Levieten, ging over het vervoer; hij regelde het vervoer, omdat hij een man van inzicht was. 23 Berekja en Elkana waren poortwachters bij de ark; 24 de priesters Sebanja, Josafat, Netanel, Amasai, Zekarja, Benaja en Eliëzer bliezen op de trompetten voor de ark Gods; en Obed-Edom en Jechia waren poortwachters bij de ark. 25 Toen gingen David, de oudsten van Israël en de oversten over duizend heen om met vreugdebetoon de ark van het verbond des Heren over te brengen uit het huis van Obed-Edom. 26 En nu God de Levieten hielp, die de ark van het verbond des Heren droegen, offerden zij zeven stieren en zeven rammen. 27 David was gekleed in een mantel van fijn linnen, evenals al de Levieten die de ark droegen, de zangers, en Kenanja, die over het vervoer en de zangers de leiding had; en David droeg een linnen lijfrok. 28 Geheel Israël haalde de ark van het verbond des Heren onder gejubel en hoorngeschal, met trompetten en cimbalen, spelend op harpen en citers. 29 Toen de ark van het verbond des Heren bij de stad Davids kwam, keek Mikal, de dochter van Saul, uit het venster en zag koning David huppelen en dansen, en zij verachtte hem in haar hart. lezen we dat koning David, toen de ark tot haar rustplaats was gekomen, dat hij toen mannen aanstelde om de zang en muziek in het huis van de Heere te leiden.
Want weet wel, daar werd in Israël gezongen, allereerst wel in de woningen van de Heere op Sion. En dat niet in het wilde weg, maar in goede orde, onder goede leiding. De God, die troont op de lofzangen van Israël, is geen God van wanorde, maar van vrede en harmonie, ook in de liturgie van het zingen. Vandaar de koorleider of opperzangmeester, de man, die de zangkunst bij uitstek meester was, daartoe begaafd door de Geest van God, die onderscheidene gaven uitdeelt, alle tot stichting van de gemeente en tot lof van God. Intussen was ook de opperzangmeester geen eigen meester, die kon laten zingen naar de ingeving van het eigen hart. Nee, hem wordt het lied gegeven, in de mond gelegd, door dezelfde Geest, die tot het goede lied inspireert en gaven geeft. En daarom: voor de koorleider, voor de voorzanger! Opdat allen als uit één mond dit lied meezingen.
En dan: “Op de Gittit”. Alweer een bekende uitdrukking, die we boven meerdere psalmen aantreffen, voor het eerst boven Psalm 81 Voor de koorleider. Op de Gittit. Een psalm van David. 2 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde, Gij, die uw majesteit toont aan de hemel. 3 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, uw tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige te doen verstommen. 4 Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt: 5 wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? 6 Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond. 7 Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: 8 schapen en runderen altegader en ook de dieren des velds, 9 de vogelen des hemels en de vissen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorkruist. 10 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde.. De precieze betekenis van dit woord laat zich vandaag door ons niet meer achterhalen. Mogelijk is het de aanduiding van een bepaalde zangwijs, dan wel van een bepaald muziekinstrument als begeleiding. Hoe dat nu ook zij, in elk geval wórdt ook hier het één en ander voorgeschreven en geregeld. Niet het eigen initiatief van de mens maakt hier de dienst uit, die dienst wordt van meetaf uitgemaakt door de Psalm zelf, dit is door de Auteur ervan. Door de Heilige Geest, Die Zijn auteur had tot het maken van dit lied! Het was een Korachietisch auteur, één uit de zonen, uit de nakomelingen van Korach. “Van de Korachieten”, zo lezen we nu immers in vers 11 Voor de koorleider. Op de Gittit. Een psalm van David.. In hun midden was deze Psalm dus ingegeven. Elders in de Schrift lezen we van de Korachieten, dat zij aangesteld waren als zangers in het huis van God, terwijl zij ook wel dienst deden als dorpelwachters, als bewakers van Gods woning. Zij waren dus terdege bekend met en nauw betrokken bij het leven in en op Sion.
En dat verklaart dan ook deze 84ste Psalm, dit lied van de Korachieten. Het is opnieuw een bekende aanduiding, die we boven meerdere Psalmen aantreffen, voor het eerst boven Psalm 421 Voor de koorleider. Een leerdicht van de Korachieten. 2 Gelijk een hinde die naar waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God. 3 Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God; wanneer zal ik komen en voor Gods aangezicht verschijnen? 4 Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, daar men de ganse dag tot mij zegt: Waar is uw God? 5 Hieraan wil ik denken en mijn ziel in mij uitstorten: hoe ik optrok in de dichte drom, voor hen uit schreed naar Gods huis, bij jubelklank en lofgezang - een feestvierende menigte. 6 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God! 7 Mijn ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan en de Hermonbergen, uit het klein gebergte. 8 Watervloed roept tot watervloed bij het gebruis uwer stromen; al uw baren en golven slaan over mij heen. 9 Des daags zal de Here zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal zijn lied bij mij zijn, een gebed tot de God mijns levens. 10 Ik wil tot God, mijn rots, zeggen: Waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? 11 Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn tegenstanders, doordat zij de ganse dag tot mij zeggen: Waar is uw God? 12 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God!. Kortom: “Voor de koorleider, op de Gittith, van de Korachieten, een Psalm”, dat is een alleszins vertrouwd opschrift, dat ons bekend in de oren klinkt. En dat betekent dat hier wel een nieuw lied is, een nieuwe psalm, maar geen psalm die uit de toon wil vallen; geen eigenwijze psalm van en voor eigenwijze mensen, maar een psalm die zich van meetaf voegt naar de orde van de Psalmen, een psalm, waarin de Geest van de Psalmen heerst. Een psalm dus, die méégezongen wil worden, die meegezongen wil worden door hen die willen zingen, die méé willen zingen.
Waarvan? Wel, van Sion. Want van Sion is heel deze Psalm vol; vol van dat zo schitterende evangelie van Sion. Het is het evangelie, zonder hetwelk God niet bestaat, Hij, die is de Heere, de God der heirscharen, die woont op Sion, alwaar Hij Zijn huis heeft, Zijn koninklijke woning. Het is tegelijk ook evangelie, zonder hetwelk het volk van God niet bestaat, dat volk, dat steeds weer op Sion trekt, om daar voor God te verschijnen. Heel Israëls godsdienst is daarop gericht en leeft daar zonder niet.
Ja, hoe fundamenteel is het evangelie van Sion in het leven van Gods volk. En hoe schitterend is dit evangelie, hoe boeiend en trekkend; trekkend vanwege de Heere, trekkend vanwege het huis van de Heere op Sion. Het is een huis, waarover deze 84ste Psalm meteen in hooggestemde bewoordingen uitbreekt. Nietwaar: Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een Psalm. En dan meteen: “Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Heere der heirscharen! Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heeren. Mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God”.
Ja, een hooggestemd begin, dat hoort u maar zo; een begin waarin de Korachietische dichter vol lof is, vol lof op de Heere, de levende God, dat is vol lof op het huis van de Heere, op Zijn woningen die staan in Sion. Want inderdaad, zo is hier het welbehagen van de Heere. Hij heeft Zijn intrek genomen in Zijn hoge huis op de berg Sion, waarheen Hij met de ark Zijner sterkte is opgevaren om aldaar te wonen. Waarlijk, de Heere zal er voor eeuwig wonen, zoals een andere Psalm zegt. En in nog weer een andere Psalm heet het: Want de Heere heeft Sion verkoren, Hij heeft het Zich ter woning begeerd: Dit is Mijn rustplaats voor immer, hier zal Ik wonen, want haar heb Ik begeerd.
Het is het begeren, het brandende verlangen, ja het heilig welbehagen van Hem, die is Wie Hij is: geen sterfelijk mensenkind, maar de levende God, Heere der heirscharen is Zijn naam. Het is de naam, die de dichter meteen uitroept aan het begin van onze Psalm en die heel de Psalm door blijft klinken. Zo dadelijk opnieuw in vers 44 Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, daar men de ganse dag tot mij zegt: Waar is uw God? en dan in vers 99 Des daags zal de Here zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal zijn lied bij mij zijn, een gebed tot de God mijns levens. en zo tot in het laatste vers van de Psalm toe, vers 13.. Tegelijk ook een naam, die heel het Boek der Psalmen door klinkt, ja al de Heilige Boeken door, al de Schriften van Oude en Nieuwe Testament. En zo ook een naam, die de eeuwen doorklinkt, weerklinkend in de ware Christelijke belijdenis, die niet bestaat zonder dat daarin bovenal is de naam van Jahwe Zebaoth, de Heere der heirscharen. Het is die zo schitterende naam, die spreekt van en past bij Hem, die in één woord gezegd God is, God de Almachtige, God de Allerhoogste, de grote Koning van hemel en aarde, de Schepper van alle dingen, van Wie het Koninkrijk is en de kracht en de heerlijkheid.
Kortom de Heere der heirscharen, die troont als een Groot-Koning, omgeven van Zijn legerscharen, van engelen- en sterren- en mensenscharen, van hemelse en aardse slagorden, die alle tezamen Zijn heerlijkheid weerspiegelen en Zijn heiligheid verkondigen. Want: Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen; de ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol. Het is Zijn heerlijkheid, schitterend in Sion, in de plaats Zijner woning. Want inderdaad, wat geen mens verwacht en waaraan geen sterveling denkt, dat is hier de eenvoudige en naakte waarheid: deze zo grote God en Koning, de God van de creatie, van de schepping, die ook is de God van de recreatie, van de herschepping, de God van genesis en exodus, Hij is het die in heilig welbehagen, in neerbuigende goedheid en in koninklijke trouw woning is komen maken onder Zijn volk, in de tenten van Jakob, dat is op Sion, de berg Zijner heiligheid. Want voorwaar, Sion is van God begeerd, ’t wordt met Zijn woning hoog vereerd. En daarom wordt dit Sion van de dichter zeer begeerd en met zijn lofpsalm hoog vereerd.
Ja, gegrepen is de dichter door dit zo machtige evangelie van Sion, dat geen mensenevangelie is, maar hoogheilig en hoogheerlijk Godsevangelie; evangelie dat de dichter goed doet, dat hem liefelijk is, dat hem activeeert en inspireert om het goede te zeggen. Dat is: hoe liefelijk, hoe aangenaam en goed zijn uw woningen, o Heere der heirscharen.
En let u erop dat de Psalmist daarbij spreekt in het meervoud: uw woningen. De dichter is niet eng en bekrompen; zijn hart staat wijd open voor héél het huis van de Heere, dat een echt koninklijk huis is. Deze Korachiet, hij weet van de onderscheidene vertrekken, van de onderscheidene dienstvertrekken, die het huis van Jahwe rijk is. Hier is maar geen simpel, enkelvoudig huis, waarop een mens maar zo is uitgekeken en waarin eentonigheid de dienst uitmaakt. Hier is het huis van de Heere der heirscharen met zijn vele woningen, passend bij Hem, de grote Koning, die hier Zijn intrek heeft genomen. En daarom is de geest van de Psalmist ingenomen met deze woningen en begeert hij anders niet dan hier zijn ziel te laten weiden met een verwond'rend oog. Het is sprekend de ziel van David, die we in Psalm 271 Van David. De Here is mijn licht en mijn heil, voor wie zou ik vrezen? De Here is mijns levens veste, voor wie zou ik vervaard zijn? 2 Toen boosdoeners op mij afkwamen om mijn vlees te eten - mijn tegenstanders en mijn vijanden - zijn zij zelf gestruikeld en gevallen. 3 Al legert zich een leger tegen mij, mijn hart vreest niet; al verheft zich een krijg tegen mij, nochtans blijf ik vertrouwen. 4 Eén ding heb ik van de Here gevraagd, dit zoek ik: te verblijven in het huis des Heren al de dagen van mijn leven, om de liefelijkheid des Heren te aanschouwen, en om te onderzoeken in zijn tempel. 5 Want Hij bergt mij in zijn hut ten dage des kwaads, Hij verbergt mij in het verborgene van zijn tent, Hij plaatst mij hoog op een rots. 6 En nu heft mijn hoofd zich op boven mijn vijanden rondom mij; daarom wil ik in zijn tent offeren offers met geschal, ik wil zingen, ja psalmzingen de Here. 7 Hoor, Here, hoe ik luide roep, wees mij genadig en antwoord mij. 8 Van Uwentwege zegt mijn hart: Zoekt mijn aangezicht. Ik zoek uw aangezicht, Here. 9 Verberg uw aangezicht niet voor mij, wijs uw knecht niet af in toorn, Gij waart mijn hulp; verwerp mij niet en verlaat mij niet, o God mijns heils. 10 Al hebben mijn vader en moeder mij verlaten, toch neemt de Here mij aan. 11 Onderwijs mij, Here, uw weg en leid mij op een effen pad om mijner belagers wil; 12 geef mij niet prijs aan de lust van mijn tegenstanders, want valse getuigen staan tegen mij op, en hij die geweld blaast. 13 O, als ik niet had geloofd des Heren goedheid te zullen zien in het land der levenden! 14 Wacht op de Here, wees sterk, uw hart zij onversaagd; ja wacht op de Here. horen zeggen: Eén ding heb ik van de Heere begeerd, dit zoek ik: te verblijven in het huis des Heeren, al de dagen van mijn leven, om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en om te onderzoeken in zijn tempel.
Nee, Psalm 841 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela 6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. 9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt. valt niet uit de toon, maar is van meetaf getoonzet op dat zo ware Sionsevangelie, waarvan de liefelijke klanken in meerdere psalmen doorklinken. En hoe klinkt dit evangelie metterdaad door in onze tekst. Want eenmaal gegrepen door de woningen van de Heere der heirscharen, die hem echt liefelijk zijn, vervolgt de dichter: “Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heeren, mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God”. Hier wil de Korachiet dus met alle geweld zijn: in de voorhoven van Jahwe; daarvan is hij gewoon bezield. Met alles wat in hem is verlangt hij daarnaar, sterker nog, smacht hij daarnaar.
Inderdaad, sterke taal die de Psalmist gebruikt. En nee, dat is niet de sterke taal van een overdreven oosterling, die zichzelf te buiten gaat en eigen geest zo goed niet in bedwang heeft; het is de sterke, tegelijk ook heilige taal van een gedreven Sionskind, gedreven en geïnspireerd door de Geest van Sion, die heilig is en die weet van de alles te bovengaande betekenis van Sion, van de voorhoven des Heeren, die maar geen dode nietszeggende voorhoven zijn, maar levende voorhoven, die spreken van Hem, die is de levende God, van Wie de Psalmist hier tegelijkertijd spreekt, ja die hém spreken doet, om niet te zeggen juichen en jubelen. Immers: mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God.
Ja, hier spreekt een Korachiet, wiens ziel verlangt naar de Heere, naar de voorhoven van de Heere, wiens hart en vlees jubelen tot de levende God. En spreekt de dichter hier van zijn hart en vlees, dan is dat hetzelfde als wat hij hier ook zijn ziel noemt. En dan spreekt dat van de man zelf, van zijn eigen persoon, die niet neergedrukt en gedeprimeerd is, niet moedeloos en hopeloos, maar wiens geest, ziel en lichaam één en al leven zijn, één en al verlangen naar en blijdschap in de Heere, in de voorhoven van de Heere. Mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God.
Jazeker, tot de levende God. Ook weer zo'n echt Bijbelse naam, die door heel de Schrift heenklinkt, die daarin doorklinkt als een ware en levende geloofsbelijdenis. Jozua, de zoon van Nun, legde het volk deze belijdenis al op de lippen, zeggende: Hieraan zult gij weten, dat de lévende God in uw midden is. Zo ook David, de zoon van Isaï, zeggende: Wie is toch deze onbesneden Filistijn, dat hij tart de slagorden van de lévende God!
Ja, de Heere der heirscharen, de God van de slagorden van Israëls, die woont op Sion, Hij is geen dode afgod, van wie niets uitgaat, die oren heeft maar niet hoort, ogen maar niet ziet, Hij is de lévende God, die God die is en die was en die komen zal, God in Geest en in waarheid, met betoon van Geest en kracht, die God die leeft en leven doet. Want de geest des Heeren heeft mij gemaakt, de adem des Almachtigen doet mij leven, zo belijdt Job. En dat is ook de belijdenis van de Psalmdichter, die weet heeft van de levende God, in Wie één en al leven is, en het leven het licht en de blijdschap der mensen, wier hart en vlees jubelen tot de levende God. Zo althans de dichter van onze Psalm, die zich gegrepen toont en geïnspireerd door dat zo schitterende evangelie van Sion, dat waarlijk evangelie is, kracht van God tot zaligheid, tot zaligheid van mensenkinderen, die in zichzelf geen zaligheid hebben. Hier verschijnt hun zaligheid, hier in Sion, in dat zo ware Sionsevangelie.
Het is evangelie, en let u daar wel op broeders en zusters, dat die twee in enen noemt en dat juist zo een kracht is van God tot zaligheid, namelijk én levende God én Zijn heilig huis op Sion, dit zo ware Godshuis. Want nee, de Korachietische dichter is niet als eigenwijze mensen, die niet weten te onderscheiden waarop het aankomt en die zichzelf wijsmaken dat de God van hemel en aarde natuurlijk overal woont, op alle berg en op elke hoogte, en dat Zijn levendmakende Geest vast en zeker overal heenwaait, waar Hij maar mensenkinderen ziet gaan en staan.
Maar nee, niet dat is de wijsheid van de dichter noch de werkorde van de Geest, noch de kracht en waarheid van het evangelie. Een god, die overal woont, die woont nergens, die woont nergens serieus, die woont nergens zelf in hoogst eigen persoon. Wat zich overal laat vinden, dat zijn de dode afgoden in hun dode afgodshuizen met hun dode afgodsdienaren, die hun eigen gang gaan op elke kale heuvel en onder elke groene boom. Niet alzo het volk van de levende God, dat een heus Sionsvolk is, dat weet heeft van de Heere der heirscharen, die woont op Sion in Zijn eigen zo ware huis.
Zijn huis zijn wij, gemeente, indien wij vasthouden aan het Sionsevangelie van Psalm 841 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela 6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. 9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt., evangelie dat door al de Psalmen, ja door al de Schriften gedragen wordt, evangelie dat niet vaneenscheidt, maar dat in één zin en in één Geest, in de ene Geest van het geloof jubelt in God én in Zijn zo ware huis.
En nogmaals, Zijn huis zijn wij, indien wij vasthouden aan deze orde van het heilig evangelie, aan deze leer- en werkorde van de Geest, die geen mensenorde is, maar Gods eigen orde, Zijn heilige kerkorde, uit kracht waarvan Hij woont op Sion, in Zijn huis, de gemeente van de levende God, die Zijn woonstede is in de Geest Ja, de levende God in ons midden, dat is de schitterende waarheid van het Sionsevangelie van Psalm 841 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van de Korachieten. Een psalm. 2 Hoe liefelijk zijn uw woningen, o Here der heerscharen! 3 Mijn ziel verlangt, ja smacht naar de voorhoven des Heren; mijn hart en mijn vlees jubelen tot de levende God. 4 Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Here der heerscharen, mijn Koning en mijn God. 5 Welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig. sela 6 Welzalig de mensen wier sterkte in U is, in wier hart de gebaande wegen zijn. 7 Als zij trekken door een dal van balsemstruiken, maken zij het tot een oord van bronnen; ook hult de vroege regen het in zegeningen. 8 Zij gaan voort van kracht tot kracht en verschijnen voor God in Sion. 9 Here, God der heerscharen, hoor mijn gebed, neem het ter ore, o God van Jakob! sela 10 O God, ons schild, zie en aanschouw het aangezicht van uw gezalfde. 11 Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend (elders); ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods dan verblijven in de tenten der goddeloosheid. 12 Want de Here God is een zon en schild, de Here geeft genade en ere; het goede onthoudt Hij niet aan hen die onberispelijk wandelen. 13 Here der heerscharen, welzalig de mens die op U vertrouwt., van dit zo ware evangelie, dat niet bestaat vanwege ons, dat onder ons niet bestaat, tenzij dan vanwege Hem, die de waarheid is ook van het Godswoord van onze Psalm. Het is onze Heere Jezus Christus, die is Wie Hij is, de Zoon van de levende God, in Wie al de volheid der Godheid lichamelijk woont, in Wie God zelf in eigen Persoon woning onder ons is komen maken, in Hem, die het zelf is, de Heere der heirscharen, schitterend in genade en waarheid, zo schitterend dat zelfs de mus en de zwaluw daaraan niet voorbijvliegen, maar hier hun thuis vinden, thuis bij de Heere in Zijn trekkende huis.
Inderdaad, wie aan dit huis voorbijgaat, de gemeente van de levende God, die gaat aan God zelf voorbij. Twijfel daaraan niet, geliefden. Want zo klaar en waar is wel het uitgangspunt van onze Psalm, die daarin echt niet alleen staat. Daar staat God zelf met hart en ziel achter, achter dit zo ware stuk van de Kerk, waarin schittert Zijn kracht tot zaligheid in genade op genade.

2. En zo komen we hier tot ons tweede punt, dat betrekking heeft op het vierde vers van de Psalm. Het is een vers, waarin we de dichter op zijn uitgangspunt niet zien terugkomen, maar precies andersom: in het spoor daarvan trekt hij verder. Dat wil zeggen, nogmaals breekt hij uit in een schitterende lofprijzing op de heerlijkheid van het huis van God, op de waarheid van de woningen van de Heere der heirscharen, de allerhoogste God. Nietwaar, zo zegt hij nu: “Zelfs vindt de mus een huis en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen neerlegt: uw altaren, o Heere der heirscharen, mijn Koning en mijn God”.
Ja, opnieuw schitterend waarvoor de dichter hier een open oog heeft, wat hij hier ziet gebeuren. Hij ziet ze vliegen, niet figuurlijk maar letterlijk; hij ziet ze vliegen, de vogelen des hemels, die hier vrij in- en uitvliegen, hier op Sion in het huis van de Heere. Geen mens die ze kan tegenhouden en geen God die ze tegenhoudt. Geen denken aan. Hij, die meer schiep dan de mens alleen, die ook schiep het gedierte des velds en het gevogelte des hemels. Opdat het alles Zijn lof zal verkondigen. Dat is opdat het alles Zijn vrede zal ademen en Zijn aangename rust zal uitdragen en daarin zich zal koesteren en verlustigen. En hoe sprekend zien we dat gebeuren hier op Sion in de woningen van de Heere der heirscharen. Zelfs de mus vindt hier een huis, een rustplaats voor de holte van haar voet, en de zwaluw een hoekje voor zich, een plaats waar zij haar nest bouwt en haar jongen neerlegt. We zouden bijna zeggen: met een vrij en goed geweten; in elk geval onbevreesd en onbekommerd, als een ware huiszwaluw bivakkerend en zich animerend onder één dak met mensenkinderen. Hoe bestaat het?
Ja, dat is nu het geheim van Sion, dat het geheim is van de Gód van Sion, de Heere der heirscharen, die zoveel drukte en bedrijvigheid niet maakt in Zijn huis, alwaar Hij zoveel niet heeft staan en zoveel niet laat gebeuren waarop een mens acht moet geven, slechts één ding, slechts één ding, waarop de dichter acht geeft en waarvan hij zoveel niet zegt. Want dit ene spreekt voor zich en het zegt alles, het verklaart alles. Het verklaart de mus en de zwaluw, die hier terecht kunnen, ja die zich hier thuis weten en tot rust komen. En wat meer is, het verklaart de dichter van onze Psalm, die hier zijn thuis weet en tot rust komt, tot zijn rust in U, o God. Dat is: bij uw altaren, o Heere der heirscharen, mijn koning en mijn God.
Ja, dit is treffend, dit trekt de vogelen des hemels en het treft mensenharten, die hier tot rust komen, op Sion, in het huis van God, waar de dichter niet van alles en nog wat gebeuren ziet, waar zijn oog door slechts één ding wordt getrokken. En zo daalt in zijn hart neer de vrede van God, die alle verstand te bovengaat, en de rust in God, die alle onrust uitbant. Dat is: bij uw altaren, o Heere der heirscharen, mijn Koning en mijn God.
En wat zal de dichter daarvan verder nog zeggen? Want inderdaad, deze altaren spreken voor zich. Het zijn geen dode, nietszeggende, maar levende, krachtig sprekende altaren, opgericht als zij zijn niet van beneden door mensenhanden, maar van boven door God, niet als lege en zinloze, maar als volle, ja zinvolle altaren, die het levende bewijs vormen, het levende en krachtige bewijs van de genade die God hier schenkt en van de Geest der genade, die hier van God uitgaat en tot Hem wederkeert. Het is de genade, die schittert in dat zo levende, krachtige en heilige bloed, dat God hier geeft op het altaar om daardoor verzoening te bewerken. Want zegt de Heere, de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel.
Ja, schitterend deze Godsaltaren, die hier domineren in het Bethel van God en die spreken van verzoening, van de dienst of de bediening van de verzoening, door God zelf hier voorgeschreven en ingesteld. Het is een bediening, die niet in de lucht hangt, die al evenmin drijft op de vrome gevoelens van mensenkinderen, maar die zich hier krachtig laat gelden op de grond en in de kracht van het bloed der verzoening dat hier stroomt op Sion, dat zo levende en krachtige bloed, door God zelf op het altaar gegeven om verzoening te doen over uw zielen, over uw zielen, die gezondigd hebben - want daar is geen mens, weet Salomo te zeggen bij de inwijding van het huis van God op Sion, want daar is geen mens die niet zondigt - die gezondigd hebben tegen de allerhoogste Majesteit van God en die daarom verdiend hebben de hoogste, dat is de eeuwige straf aan lichaam en ziel beide, ver van het aangezicht van de Heere in de buitenste duisternis. Maar nee, Hij, de grote Koning van hemel en aarde, de Heere der heirscharen, Hij is het die hier in Zijn huis handelt niet van zonden en ongerechtigheden maar van verzoening van zonden, van bedekking van schuld, van vergeving van misdaad en overtreding.
Deze zo ware genade en goddelijke welwillendheid tastbaar en zichtbaar voorhanden in het bloed der verzoening, dat hier stroomt op Sion en dat hier niet krachteloos wegstroomt op aarde om door mensenvoeten vertreden te worden, maar dat hier krachtig weerkeert tot God, in de kracht van de Géést der verzoening, van deze eigen Geest van God, die is de Geest der genade en der gebeden, de Geest van dat zo ware reukofferaltaar, dat ons spreekt van de vrije toegang tot en van de volle vrede met God in Zijn huis, bij Uw altaren, o Heere der heirscharen, mijn Koning en mijn God.
Wat zoekt u meer dan dit geliefden? Want dit is alles, dit is de ware genade van God. Daarin moet u vaststaan en daarop goed acht geven, op dit zo ware evangelie van de heerlijkheid en de genade van God, evangelie dat u niet kunt missen. Want allen hebben zij gezondigd en derven de heerlijkheid van God en worden niet gerechtvaardigd, tenzij dan om niet uit Zijn genade door de verlossing, die is in Jezus Christus, onze Heere, de Heere der heirscharen, die Zelf in eigen Persoon de waarheid is van Gods altaren, Hij die Zijn eigen bloed heeft geofferd op het altaar van Zijn kruis en die ons Zijn levendmakende Geest heeft verworven. Opdat wij zouden weten en ten volle verzekerd zijn van Hem, die Zich hier aan ons laat kennen als onze Koning en onze God, die met ons handelt van genade en vrede, van kosmische vrede, waarin zelfs de vogelen des hemels delen, van vrede door het bloed des kruises, en van genade tot verzoening van zonden. Want waarlijk, het bloed van Jezus, de Zoon van God reinigt van alle zonden.
Inderdaad, wat zullen wij meer zoeken dan dit? Want dit is alles. Want dit alles is uit God, uit onze God en Koning, die een welbehagen heeft in goedertierenheid, en die daarin niet kleinzielig en bekrompen te werk gaat, maar loyaal en royaal, naar de rijkdom van Zijn genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde, in Wie wij de verzoening hebben ontvangen, in Hem, de Heere der heerlijkheid, het Lam van God, de Zoon van God, de Koning van Israël, die in Zijn zwakheid sterk was, als lam leeuw, in Zijn mensheid God, te prijzen tot in de eeuwen.
Blijf af met uw handen van dit allerheiligst evangelie en laat thuis uw eigen wijsheid. Laat regeren in uw harten en domineren in uw leven deze zo ware genade van God, en vindt zo rust voor uw zielen, rust in God, uw God en Koning, rust op de plaats van Zijn rust, in Zijn huis bij Zijn altaren, onder het Woord of de bediening van de verzoening, het evangelie van de Messias, dat is wat het is: een heuse kracht van God tot zaligheid, tot die zo grote zaligheid, die daar is in God zelf en die het gelukkige deel is van hen, die hier hun thuis hebben bij God op Sion.

3. En dat is hier dan ook echt het hoogtepunt van dit zo schitterende Sionsevangelie, het derde en laatste, waarbij wij nu stilstaan. Immers, zo klinkt het nu uit de mond van de Psalmdichter en het staat hier als een woord dat komt uit de grond van zijn hart, u hoort dat: “Welgelukzalig zij die in uw huis wonen, zij loven u gestadig”.
Ja, hoe zalig, hoe gelukzalig te prijzen zijn zij die hier hun thuis hebben bij God op Sion, zij die door God zelf geroepen en gerechtigd zijn om in Zijn huis in en uit te gaan, om hier te staan voor Gods aangezicht, in Zijn dienst. In die zo schone dienst, waarin zoveel dingen niet de dienst uitmaken en de toon aangeven, waarin zoveel mensen het niet moeten maken, waarin alleen de Heere God is, uw God en Koning, waarin alleen Zijn machtige woning bovenal is, boven alles en allen, boven het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde, boven engelen- en sterren- en mensenscharen, ja waarin alles leeft en zich beweegt vanwege Zijn vrije genade alleen, vanwege de vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog, die Hem bewoog om hier woning te komen maken in Zijn huis op Sion.
Ja, welzalig zij die in uw huis wonen, zij loven U gestadig, zij prijzen U onafgebroken, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Én ook de nachten verkondigen hier Gods trouw.
Inderdaad, geliefden, u moet zoveel niet willen in het huis van God, voor Zijn aangezicht, zoveel niet dat mensenkinderen wel willen en menen dat nodig is. Al dat vele dient nergens toe, het leidt alleen maar tot de drukte en de bedrijvigheid van eigen godsdienstigheid en tot het vertoon van eigen gerechtigheid, iets dat inderdaad een vertoning is, een schijnvertoning, die geen schijn van kans maakt in het huis van God, in dit zo ware Godshuis van de ware godsdienst. Het is een dienst, die in slechts één ding bestaat, waarin zij ten volle is gerechtvaardigd en tot haar ware bestemming komt: in de constante lofprijzing van de Heere, in de morgenstond Zijn goedertierenheid verkondigend en Zijn trouw in de nachten.
Het is een lofprijzing, waarin God zelf machtig heeft voorzien in Zijn huis op de grond van Zijn genade, een lofprijzing die bestaat in de vrucht der lippen, die Zijn naam belijden, in die zo ware vrucht, die de Schriften door groeit en bloeit, niet hier en daar en ginds en overal, in het wilde weg, maar zegge en schrijve in uw midden, o Jeruzalem, in het huis des Heeren, in de voorhoven van onze God, dat is in de gemeente van de levende God, een pijler en fundament van de waarheid. Het is de vrucht der lippen, de lofprijzing van Gods naam, die bestaat in de belijdenis der kerk, in die zo ware katholieke belijdenis, die niet bestaat in een aantal waarheden, laat staan in een aantal dorre en doodse waarheden, maar die aan één stuk door bestaat in het levende geloof in de levende God, in de levende belijdenis van de Zoon van de levende God, Jezus Christus, uw God en Korting, uw Heere en Zaligmaker.
En ziedaar het geheim van de ware godsdienst, van de ware Christelijke religie, die een kwestie is van de ware Christelijke belijdenis. Zet daarop uw hart en vul daarmee uw mond, om zo in te stemmen met de katholieke lofprijzing van de gemeente van haar Heere en God. En grijp zo de zaligheid van ons tekstwoord, de zaligheid van dat zo schitterende evangelie van God in Sion, een zaligheid die voorwaar groot is. Want groot is God, groot de verborgenheid der Godzaligheid, die in geen mens bestaat, in vlees noch bloed, die bestaat in God alleen, in de levende God in uw midden.
Zo dan bent u hier thuis, thuis bij God in Sion, thuis bij Hem, die zelf in Christus uw eeuwig Thuis is.

Amen.


Paginahulpmiddelen