Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

preken:bijbeltekst:42_lucas:3_7-9

Adderengebroed (Lucas 3:7-9)

TekstLucas 3:7-9
7 Hij sprak dan tot de scharen, die uitliepen om zich door hem te laten dopen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? 8 Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. 9 Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
LezenDeuteronomium 31:50-32:431 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. 9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. 15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit - vet werd gij, dik en vet gemest - en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. 31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. 34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? 35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, - de rots, waarbij zij schuilden - 38 die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk.
ZingenPsalm 81:1,21 Zingt nu blij te moê
't Machtig Opperwezen
Enen lofzang toe;
Om ons heilgenot
Worde Jakobs God
Met gejuich geprezen.

2 Zingt een psalm, en geeft
Trommels aan de reien;
Wat in Isrel leeft,
Roep' Zijn grootheid uit;
Harp en zachte luit
Moet Zijn roem verbreien.

Psalm 81:4,134 Want dit is 't bevel
Van den HEER der heren
Aan Zijn Israël;
Dit is 't hoog gebod,
't Recht van Jakobs God,
Dat wij billijk eren.

13 "Maar Mijn volk wou niet
Naar Mijn stemme horen;
Israël verliet
Mij en Mijn geboôn;
't Heeft zich and're goôn,
Naar zijn lust, verkoren.

Psalm 1:1-41 Welzalig hij, die in der bozen raad
Niet wandelt, noch op 't pad der zondaars staat,
Noch nederzit, daar zulken samenrotten,
Die roekeloos met God en godsdienst spotten;
Maar 's HEEREN wet blijmoedig dag en nacht
Herdenkt, bepeinst, en ijverig betracht.

2 Want hij zal zijn gelijk een frisse boom,
In vetten grond geplant bij enen stroom,
Die op zijn tijd met vruchten is beladen,
En sierlijk pronkt met onverwelkte bladen;
Hij groeit zelfs op in ramp en tegenspoed;
Het gaat hem wel, 't gelukt hem, wat hij doet.

3 Gans anders is 't met hem, die 't kwaad bemint;
Hij is als kaf, dat wegstuift voor den wind;
Geen zondaar zal 't gewis verderf ontkomen,
Als in 't gericht door God wordt wraak genomen;
Hij, die van deugd en godsvrucht is ontaard,
Zal niet bestaan, waar 't vrome volk vergaârt.

4 De HEER toch slaat der mensen wegen gâ,
En wendt alom het oog van Zijn genâ,
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreden;
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan,
Maar 't heilloos spoor der bozen zal vergaan.

Psalm 80:6,116 Gij vondt in ons een welbehagen;
Gij bracht, o God, in vroeger dagen,
Uw wijnstok uit Egypteland;
Gij zelf hebt gunstig hem geplant,
Voor hem de volken uitgeroeid,
Hem plaats bereid, hem mild besproeid.

11 Behoud ons, HEER der legermachten,
Zo zullen w' ons voor afval wachten;
Zo knielen w' altoos voor U neer.
Getrouwe Herder, breng ons weer;
Verlos ons, toon ons 't lieflijk licht
Van Uw vertroostend aangezicht.

Psalm 92:7,87 't Rechtvaardig volk zal bloeien,
Gelijk op Liba
non,
Bij 't koest'ren van de zon,
De palm en ceder
groeien.
Zij, die in 't huis des HEEREN,
In 't voorhof zijn ge
plant,
Zien door des Hoogsten hand
Hun wasdom steeds ver
meêren.

8 In hunne grijze dagen
Blijft hunne vreugd ge
wis;
Zij zullen, groen en fris,
Gewenste vruchten
dragen;
Om met verheugde monden
Te roemen 't recht mijns
Gods.
In Hem, mijn vaste rots,
Is 't onrecht nooit ge
vonden.

@Lucas 31 In het vijftiende jaar van de regering van keizer Tiberius, toen Pontius Pilatus stadhouder over Judea was, en Herodes viervorst over Galilea, en zijn broeder Filippus viervorst over Iturea en het land Trachonitis, en Lysanias viervorst over Abilene, 2 onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam het woord Gods tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. 3 En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden, 4 gelijk geschreven staat in het boek der woorden van de profeet Jesaja: De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. 5 Alle kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal geslecht worden, en de krommingen zullen recht en de oneffen wegen vlak worden, 6 en alle vlees zal het heil Gods zien. 7 Hij sprak dan tot de scharen, die uitliepen om zich door hem te laten dopen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? 8 Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. 9 Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. 10 En de scharen vroegen hem, zeggende: Wat moeten wij dan doen? 11 Hij antwoordde en zeide: Wie een dubbel stel klederen heeft, dele mede aan wie er geen heeft, en wie spijzen heeft, doe evenzo. 12 Er kwamen ook tollenaars om zich te laten dopen en zij zeiden tot hem: Meester, wat moeten wij doen? 13 Hij zeide tot hen: Vordert niet meer dan u voorgeschreven is. 14 En ook die in krijgsdienst waren, vroegen hem, zeggende: En wat moeten wij doen? En hij zeide tot hen: Plundert niemand uit en perst niets af en weest tevreden met uw soldij. 15 Toen nu het volk in afwachting was en allen in hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien de Christus was, 16 antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u met water, doch Hij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken; die zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. 17 De wan is in zijn hand om zijn dorsvloer geheel te zuiveren en het graan in zijn schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur. 18 Met nog vele andere vermaningen bracht hij aan het volk het evangelie. 19 Toen echter de viervorst Herodes door hem bestraft werd om Herodias, de vrouw van zijn broeder, en om alle wandaden, die Herodes bedreven had, 20 heeft hij dit nog bij al het andere gevoegd, dat hij Johannes in de gevangenis sloot. 21 En het geschiedde, terwijl al het volk gedoopt werd, dat, toen ook Jezus gedoopt werd en in gebed was, de hemel zich opende, 22 en de heilige Geest in lichamelijke gedaante als een duif op Hem nederdaalde, en dat er een stem kwam uit de hemel: Gij zijt mijn Zoon, de geliefde, in U heb Ik mijn welbehagen. 23 En Hij, Jezus, was, toen Hij optrad, ongeveer dertig jaar, een zoon, naar men meende, van Jozef, de zoon van Eli, 24 de zoon van Mattat, de zoon van Levi, de zoon van Melchi, de zoon van Jannai, de zoon van Jozef, 25 de zoon van Mattatias, de zoon van Amos, de zoon van Naüm, de zoon van Hesli, de zoon van Naggai, 26 de zoon van Maät, de zoon van Mattatias, de zoon van Semeïn, de zoon van Josek, de zoon van Joda, 27 de zoon van Joanan, de zoon van Resa, de zoon van Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de zoon van Neri, 28 de zoon van Melchi, de zoon van Addi, de zoon van Kosam, de zoon van Elmadan, de zoon van Er, 29 de zoon van Jozua, de zoon van Eliëzer, de zoon van Jorim, de zoon van Mattat, de zoon van Levi, 30 de zoon van Simeon, de zoon van Juda, de zoon van Jozef, de zoon van Jonan, de zoon van Eljakim, 31 de zoon van Melea, de zoon van Menna, de zoon van Mattatta, de zoon van Natan, de zoon van David, 32 de zoon van Isaï, de zoon van Obed, de zoon van Boaz, de zoon van Salma, de zoon van Nachson, 33 de zoon van Amminadab, de zoon van Admin, de zoon van Arni, de zoon van Chesron, de zoon van Peres, de zoon van Juda, 34 de zoon van Jakob, de zoon van Isaak, de zoon van Abraham, de zoon van Terach, de zoon van Nachor, 35 de zoon van Serug, de zoon van Reü, de zoon van Peleg, de zoon van Eber, de zoon van Selach, 36 de zoon van Kenan, de zoon van Arpaksad, de zoon van Sem, de zoon van Noach, de zoon van Lamech, 37 de zoon van Metuselach, de zoon van Henoch, de zoon van Jered, de zoon van Mahalalel, de zoon van Kenan, 38 de zoon van Enos, de zoon van Set, de zoon van Adam, de zoon van God. Broeders en zusters, gemeente van onze Heere Jezus Christus.

De dagen waarin Johannes de Doper optreedt, zijn dagen waarin zich veel afval en ongehoorzaamheid liet vinden binnen de kerk. Geestelijk ging het volk van God hoe langer hoe meer achteruit. Het dienen van vreemde goden, het aanhangen van een vreemd evangelie was aan de orde van de dag. Israël betrad niet langer de weg van de reformatie maar die van de deformatie. En het waren de kerkelijke leiders, die het volk op die weg voorgingen. De namen van Annas en Kajafas, die Lucas in het begin van ons teksthoofdstuk noemt, zeggen hier meer dan genoeg. Met name in Jeruzalem, het geestelijk centrum van de kerk van die dagen, had zich afval en onbekeerlijkheid gevestigd. Niet de eer van de enige, ware God maar de eer van mensen stond centraal. Welnu, in die donkere tijd treedt daar onder Israël op Johannes de Doper. En dan blijkt deze Johannes metterdaad te zijn een profeet van de allerhoogste God, zoals zijn vader Zacharias hem reeds had getypeerd in diens lofzang. Ja, dan blijkt deze Johannes metterdaad te zijn een profeet als Elia, zoals Maleachi hem reeds had getypeerd en ook de engel Gabriël; dat wil zeggen: een profeet die optreedt in de geest en in de kracht van Elia. Want nee, Johannes neemt geen blad voor de mond, hij verzwijgt Israëls zonden niet. Als een ware profeet van God houwt hij erop in, evenals bijvoorbeeld Hosea en Amos dat hadden gedaan in hun dagen. Hij houwt erop in om Jakob zijn overtredingen aan te zeggen en Israël zijn ongerechtigheden. En waaróm doet Johannes dat? Wel, opdat dit volk zich alsnog bekeert, voordat de geduchte dag van Jahwe komt, die alle goddelozen als stoppels zal verbranden. Hier is dus oordeelsaankondiging in dienst van het evangelie, oordeelsaankondiging om bekering te werken en geloof en geloofsgehoorzaamheid, voordat het te laat is.
Wij prediken u :

Johannes’ profetisch optreden tegenover de zelfverzekerde Joodse scharen.

1. Plotseling, broeders en zusters, staat hij daar te prediken en te dopen, de priesterzoon Johannes. Tot dan toe had hij zich opgehouden in de woestijn, onttrokken aan het oog van Israël. Maar thans had de Heere hem geroepen om het woord van God tot Israël te spreken. En dan is Johannes op het appèl, dan vertoont hij zich aan Israël; dan trekt hij door heel de Jordaanstreek, predikende de doop der bekering tot vergeving van zonden. Dat betekent dat Johannes optreedt als verkondiger van de nabije messiaanse heilstijd. En dit plotselinge optreden van Johannes bleef niet onopgemerkt. Het trok wijd en zijd de aandacht. Meer nog: het bracht velen in beweging. Van alle kanten kwamen ze opzetten naar de Jordaanstreek. In het evangelie naar Marcus, hoofdstuk 1, wordt ons meegedeeld, dat heel het Joodse land en alle inwoners van Jeruzalem tot hem uitliepen. In soortgelijke bewoordingen spreekt ook de evangelist Matteüs. En hier bij Lucas wordt ons zakelijk hetzelfde bericht. Massa's mensen kwamen naar Johannes toe. Het plotselinge optreden van deze man, die gekomen was vanuit de woestijn, maakte dus diepe indruk. En vooral: het wekte hoge verwachtingen onder het volk. Wie weet, misschien was deze Johannes wel de messias, naar wiens komst allen natuurlijk met reikhalzend verlangen uitzagen; de messias, die immers volgens de profetie van Jesaja 401 Troost, troost mijn volk, zegt uw God. 2 Spreekt tot het hart van Jeruzalem, roept het toe, dat zijn lijdenstijd volbracht is, dat zijn ongerechtigheid geboet is, dat het uit de hand des Heren dubbel ontvangen heeft voor al zijn zonden. 3 Hoor, iemand roept: Bereidt in de woestijn de weg des Heren, effent in de wildernis een baan voor onze God. 4 Elk dal worde verhoogd en elke berg en heuvel geslecht, en het oneffene worde tot een vlakte en de rotsbodem tot een vallei. 5 En de heerlijkheid des Heren zal zich openbaren, en al het levende tezamen zal dit zien, want de mond des Heren heeft het gesproken. 6 Hoor, iemand zegt: Roep. En de vraag klinkt: Wat zal ik roepen? - Alle vlees is gras, en al zijn schoonheid als een bloem des velds. 7 Het gras verdort, de bloem valt af, als de adem des Heren daarover waait. Voorwaar, het volk is gras. 8 Het gras verdort, de bloem valt af, maar het woord van onze God houdt eeuwig stand. 9 Klim op een hoge berg, vreugdebode Sion; verhef uw stem met kracht, vreugdebode Jeruzalem; verhef ze, vrees niet; zeg tot de steden van Juda: Zie, hier is uw God! 10 Zie, de Here Here zal komen met kracht en zijn arm zal heerschappij oefenen; zie, zijn loon is bij Hem en zijn vergelding gaat voor Hem uit. 11 Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden. 12 Wie mat de wateren met zijn holle hand, bepaalde de omvang der hemelen met een span, vatte met een maat het stof der aarde, woog de bergen met een waag en de heuvelen met een weegschaal? 13 Wie bestuurde de Geest des Heren en onderrichtte Hem als zijn raadsman? 14 Wie raadpleegde Hij, dat deze Hem inzicht zou geven, het rechte pad zou leren, kennis bijbrengen en de weg des verstands doen kennen? 15 Zie, volken zijn geacht als een druppel aan een emmer en als een stofje aan een weegschaal; zie, eilanden zijn als fijn stof, dat uitgestrooid wordt; 16 de Libanon is niet toereikend als brandhout, en zijn wild gedierte niet ten brandoffer. 17 Alle volken zijn als niets voor Hem, zij worden door Hem beschouwd als nietig en ijdel. 18 Met wie dan wilt gij God vergelijken en welke vergelijking op Hem toepassen? 19 Een vakman giet het beeld en een goudsmid overdekt het met goud en smeedt er zilveren ketenen voor. 20 Wie te arm is voor een wijgeschenk, kiest een stuk hout dat niet verrot; hij zoekt zich een kundige vakman om een beeld op te richten, dat niet wankelt. 21 Weet gij het niet? Hebt gij het niet gehoord? Is het u van de aanvang niet verkondigd? Hebt gij geen begrip van de grondvesten der aarde? 22 Hij troont boven het rond der aarde, en haar bewoners zijn als sprinkhanen; Hij breidt de hemel uit als een doek en spant hem uit als een tent waarin men woont. 23 Hij geeft de machthebbers over ter vernietiging, Hij maakt de regeerders der aarde tot ijdelheid; 24 nauwelijks zijn zij geplant, nauwelijks gezaaid, nauwelijks wortelt hun stek in de aarde, of Hij blaast reeds op hen, zodat zij verdorren, en een storm neemt ze op als stoppels. 25 Met wie dan wilt gij Mij vergelijken, dat Ik hem zou gelijk zijn? zegt de Heilige. 26 Heft uw ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen? Hij, die het heer daarvan in groten getale uitleidt en elk daarvan bij name roept door de grootheid zijner sterkte en omdat Hij geweldig van kracht is; er blijft niet één achter. 27 Waarom zegt gij, o Jakob, en spreekt, o Israël: mijn weg is voor de Here verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij? 28 Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord? Een eeuwig God is de Here, Schepper van de einden der aarde. Hij wordt noch moede noch mat, zijn verstand is niet te doorgronden. 29 Hij geeft de moede kracht en de machteloze vermeerdert Hij sterkte. 30 Jongelingen worden moede en mat, zelfs jonge mannen struikelen, 31 maar wie de Here verwachten, putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden; zij lopen, maar worden niet moede; zij wandelen, maar worden niet mat. vanuit de woestijn zou komen en wiens komst volgens de profetie van Maleachi 31 Zie, Ik zend mijn bode, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal; plotseling zal tot zijn tempel komen de Here, die gij zoekt, namelijk de Engel des verbonds, die gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de Here der heerscharen. 2 Doch wie kan de dag van zijn komst verdragen, en wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur van de smelter en als het loog van de blekers. 3 Hij zal zitten, het zilver smeltend en reinigend. Hij zal de zonen van Levi reinigen, Hij zal hen louteren als goud en als zilver, opdat zij de Here in gerechtigheid offer brengen. 4 Dan zal het offer van Juda en van Jeruzalem de Here aangenaam zijn als in de dagen van ouds en als in vroegere jaren. 5 Ik zal tot u ten gerichte naderen; Ik zal een snelle aanklager zijn tegen de tovenaars, tegen de echtbrekers, tegen de meinedigen, tegen hen die het loon van de dagloner drukken, weduwe en wees verdrukken, en de vreemdeling terzijde dringen, maar Mij niet vrezen, zegt de Here der heerscharen. 6 Voorwaar, Ik, de Here, ben niet veranderd, en gij kinderen van Jakob, zijt niet verteerd. 7 Van de dagen uwer vaderen af zijt gij afgeweken van mijn inzettingen en hebt ze niet onderhouden. Keert terug tot Mij, dan zal Ik tot u terugkeren, zegt de Here der heerscharen. En dan zegt gij: In welk opzicht moeten wij terugkeren? 8 Mag een mens God beroven? Toch berooft gij Mij. En dan zegt gij: Waarin beroven wij U? In de tienden en de heffing. 9 Met de vloek zijt gij vervloekt, en Mij berooft gij, gij volk in zijn geheel. 10 Breng de gehele tiende naar de voorraadkamer, opdat er spijze zij in mijn huis; beproeft Mij toch daarmede, zegt de Here der heerscharen, of Ik dan niet voor u de vensters van de hemel zal openen en zegen in overvloed over u uitgieten. 11 Dan zal Ik, u ten goede, de afvreter dreigen, opdat hij de vrucht van uw land niet verderve en opdat de wijnstok op het veld voor u niet zonder vrucht zij, zegt de Here der heerscharen. 12 En alle volken zullen u gelukkig prijzen, omdat gij een land van welbehagen zijt, zegt de Here der heerscharen. 13 Vermetel zijn uw woorden over Mij, zegt de Here. En dan zegt gij: Wat hebben wij dan onder elkander over U gesproken? 14 Gij zegt: Nutteloos is het God te dienen; wat gewin geeft het, dat wij zijn geboden onderhouden en dat wij in rouw gaan voor het aangezicht van de Here der heerscharen? 15 En nu, wij prijzen de overmoedigen gelukkig; niet alleen worden zij gebouwd, terwijl zij goddeloosheid bedrijven, maar ook verzoeken zij God, en ontkomen. 16 Dan spreken zij die de Here vrezen, onder elkander, ieder tot zijn naaste: De Here bemerkte het toch en hoorde het en er werd een gedenkboek voor zijn aangezicht geschreven, ten goede van hen die de Here vrezen en zijn naam in ere houden. 17 Zij zullen Mij ten eigendom zijn, zegt de Here der heerscharen, op de dag die Ik bereiden zal. En Ik zal hen sparen, zoals iemand zijn zoon spaart, die hem dient. 18 Dan zult gij tot inkeer komen en het onderscheid zien tussen de rechtvaardige en de goddeloze; tussen wie God dient, en wie Hem niet dient. plotseling zou zijn. Maleachi 3:11 Zie, Ik zend mijn bode, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal; plotseling zal tot zijn tempel komen de Here, die gij zoekt, namelijk de Engel des verbonds, die gij begeert. Zie, Hij komt, zegt de Here der heerscharen.: “Zie, Ik zend mijn bode, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal; plotseling zal tot zijn tempel komen de Heere, die gij zoékt, nl. de Engel des Verbonds, die gij begeért!” Ja, plotseling zou Hij tot zijn tempel komen, namelijk de Heere, de Engel des Verbonds, dat is: de Messias; de Messias, die zij zochten, die zij begeérden, naar wie zij uitzagen! En wie weet, misschien was deze plotseling op het toneel verschenen priesterzoon Johannes de Messias wel. In vers 1515 En nu, wij prijzen de overmoedigen gelukkig; niet alleen worden zij gebouwd, terwijl zij goddeloosheid bedrijven, maar ook verzoeken zij God, en ontkomen. van ons teksthoofdstuk schrijft Lucas dan ook: "Toén nu het volk in afwachting was en allen in hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien de Christus was". Daar was dus bij het volk de stille hoop, dat de Messias nu was verschenen in de persoon van Johannes. En kijk, gemeente, dat verklaart nu ook het feit, dat zovelen, ja praktisch heel het volk uittrok naar de Jordaan. Eigener beweging kwamen ze. Nietwaar, al deze mensen waren niet door Johannes geroepen; hij had hun niet bevolen bij hem te komen. Wat Johannes aangaat, hij had deze grote volksmassa niet opzettelijk gezocht. Hij trad immers op in de Jordaanstreek. En dat was een streek, waar wel het meeste water was maar waar bepaald niet de meeste mensen woonden. Het was een tamelijk stil en verlaten gebied. Wat dat betreft was het niet voor de hand liggend, dat De Doper met zoveel mensen van doen kreeg. Maar dat laatste gebeurde wel. Van oost en west en ook vanuit Jeruzalem kwamen ze in groten getale opzetten. Waarom? Wel, het was hun messias- verwachting, die hen de tocht naar de Jordaan deed ondernemen. Want als Johannes de Messias was - en er was een aantal zaken dat daarop wees - dan moesten zij er natuurlijk bij zijn. Want dan was hij natuurlijk voor hen verschenen. En dus kwamen ze. Natuurlijk kwamen ze! En ze kwamen, zo schrijft Lucas, om zich door hem te laten dopen. Dat was het immers, wat Johannes deed. Hij prédikte niet alleen de doop der bekering tot vergeving van zonden, maar hij diende die doop ook toe. Dus kwamen zij, om zich door hem te laten dopen. Wat Lucas hier schrijft, laat wel uitkomen dat het voor deze scharen helemaal geen vraag was, of Johannes hen wel zou dopen. Want nee, zij vrágen hem niet, of hij hen wil dopen.
Zij kómen heel gewoon om zich door hem te láten dopen. Natuurlijk wilde Johannes dat; hij zou het zelfs prachtig vinden dat zovelen hier helemaal heenkwamen om door hem gedoopt te worden. Ja, áls Johannes de Messias was, dan zou hij hen uiteraard dopen; dan stond hij daar nu met het oog op hén. Zij waren immers het volk van God, het zaad van Abraham, aan wie de Messias was toegezegd en met het oog op wie Hij zou komen. Dat kon niet missen. De komst van de Messias betekende voor hén de dag van heil en verlossing; de dag, waarop hun vijanden zouden worden verpletterd en waarop zij zelf het messiaanse heil en de messiaanse vrede zouden beërven. Daaraan was geen twijfel mogelijk. Geen haar op hun hoofd, die erover prakkiseerde dat de dag van de Messias voor hen wel eens precies het tegendeel zou kunnen brengen. Wie zou zoiets durven denken, laat staan hardop zeggen.
Maar zie, waaraan deze scharen helemaal niet dachten, dat krijgen ze vandaag te horen, en wat zij heel natuurlijk vinden, namelijk dat Johannes hén zou dopen, dat blijkt helemaal niet zo natuurlijk te zijn. Integendeel. Want terwijl zij uitlopen om zich door Johannes te laten dopen, staat deze echt maar niet meteen voor hen klaar om hen in het water onder te dompelen, doch dan houwt deze priesterzoon er op nooit verwachte wijze met de bijl op in. Dan opent hij zijn mond als een ware profeet van God, als één, uit wiens mond het woord van God uitgaat en dat als een tweesnijdend scherp zwaard, als het zwaard van de Geest, waarmee hij deze scharen treft tot in het hárt en waarmee hij hun overleggingen en gedachten aan het licht brengt. Want dan spreekt hij tot hen dat vlijmscherpe woord: "Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontvluchten". Ja, een scherp woord, een raak woord, een woord dat precies past bij deze scharen, een woord waarmee Johannes deze scharen ontdekt aan datgene, waarvan zij zelf het bewijs leveren. Zij vinden het een natuurlijke, een vanzelfsprekende zaak dat Johannes hen doopt? Zij verwachten niet anders dan dat het messiaanse heil van God natuurlijk voor hen bestemd is? Maar dan hebben ze daarmee zelf het bewijs geleverd, dat ze geen geestelijke mensen zijn, die zich door de Geest van God hierheen hebben laten leiden, maar dat ze vleselijke mensen zijn, natuurlijke mensen, die zich laten leiden door hun eigen natuur, door de ingeving van hun eigen hart. En als het er zo met hen voor staat, dan geldt wat Johannes hier zegt, namelijk dat zij "adderengebroed" zijn, dat wil zeggen mensen, die door en door boos en verkeerd zijn, die niets goeds kunnen doen doch alleen maar wat slecht is en verdorven. Denk hier aan het woord van Christus straks tot de Farizeeën en Sadduceeën: "Adderengebroed, hoe kunt gij, die slécht zijt, iets góeds zeggen". Het woord, dat hier in het Grieks staat voor 'adder' is aanduiding van een zeer giftige en boosaardige slang, van een slang, die om zo te zeggen één en al gif is en wiens natuur het is om zijn gif te spuiten. Als hij in actie komt, dan valt er weinig goeds van te verwachten, dan kun je erop rekenen dat hij zijn gif spuit. Want dat is zijn ware aard. Welnu, deze scharen, zij zijn het product, de nakomelingen van zulk een boosaardige slang. Zij zijn het gebroed van boosdoeners, wier natuur het is niet om goed te doen maar kwaad. Handelen ze naar hun natuur, dan komt er slechts boosheid en verkeerdheid aan het licht. En daarom: 'Slangegebroed, vol van allerlei boosheid en ongerechtigheid, wie heeft u een wenk gegeven, dat ge de komende toorn zult ontgaan?" Wie heeft u een wenk gegeven. Dat wil zeggen: wie heeft u de aanwijzing gegeven, de stellige verzekering, dat ge de komende toorn zult ontvluchten? Zo gedroegen deze scharen zich immers. Als de meest gewone zaak van de wereld kwamen zij daaraan om door Johannes gedoopt te worden: zij zouden in het messiaanse heil van God delen; zij behoefden de komende toorn van God niet te duchten. Die was natuurlijk voor anderen. Jazeker. Maar wat deze scharen zo natuurlijk vinden, is het helemaal niet. Integendeel. Want handelen zij natuurlijk, naar hun eigen natuur, zoals ze hier doen, dan zijn ze slangegebroed. En dan toch de komende toorn ontgaan? Niets dat minder natuurlijk was en meer onmogelijk dan dat. "Slangegebroed, wie heeft u eigenlijk de verzekering gegeven, dat ge de komende toorn zult ontvluchten?" Nee, die verzekering kwam niet van Johannes; die kwam ook niet van de Geest van God. Die kwam van henzelf. Zij hadden zichzelf de zaligheid ingebeeld. Natuurlijk zouden zij behouden worden. En zo kwamen ze hier ook heen om door Johannes gedoopt te worden, aldus handelend niet als geestelijke maar als vleselijke mensen, handelend naar de gezindheid van het vlees, die vijandschap is tegen God. Aan die vleselijke gezindheid, dat natuurlijke handelen worden deze scharen hier ontdekt door dat scherpe woord van Johannes, dat als een koude douche over hen kwam; ja, dat hen getroffen moet hebben tot in het hart. Want wat deze scharen ook verwacht hadden, dit nooit! Dat Johannes hen zó zou ontvangen. En toch, toch was het niet vreemd, niet onnatuurlijk, dat Johannes zo reageerde. Want nee, Johannes reageert hier echt niet als een natuurlijk mens, die spreekt naar de ingeving van zijn eigen hart. Hij spreekt hier voluit naar de ingeving van de Geest; hij hanteert hier het zwaard van de Geest, dat is het heilig Woord van God; dát Woord, dat deze Joden zo heel goed kenden en dat hen bij voorbaat waarschuwde om toch nooit naar hun eigen natuur te handelen, maar welke waarschuwing hen kennelijk geen vlees en bloed was geworden. Want inderdaad, broeders en zusters, in de woorden die Johannes hier spreekt tot de scharen, grijpt hij terug op het eigen Woord van God, op het Woord, zoals we dat met name horen in het bekende lied van Mozes in Deuteronomium 321 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. 9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. 15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit - vet werd gij, dik en vet gemest - en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. 31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. 34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? 35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, - de rots, waarbij zij schuilden - 38 die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. 44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. 45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israël gesproken had, 46 zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. 47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. 48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes: 49 Beklim dit gebergte, de Abarim - de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho - en aanschouw het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, 50 en sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is - 51 omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de wateren van Meribat-Kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. 52 Want gij zult het land vóór u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israëlieten geven zal.. Het is het lied, dat zijn vaste plaats moest hebben en ook metterdaad had in Israëls liturgie en dat daarom door elke Jood gekend werd. En dat is een lied, gemeente, waarin de Heere zijn volk bij voorbaat had gewaarschuwd om toch op hun hoede te zijn voor hun eigen natuur. Want dat is in één woord een afschuwelijke natuur, die alleen maar afschuwelijke vruchten voortbrengt. "Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. Hun wijn is slangevenijn en wreed addergif". Kijk, zó zijn de vruchten, die Israël van zichzelf voortbrengt. Nee, dit volk is van zichzelf maar geen volk zónder vruchten. Het brengt van nature wel terdege vruchten voort. Maar wát voor vruchten. Afschuwelijke vruchten! Vruchten als Sodom en Gomorra; vruchten van de oude slang met zijn snelwerkend gif, waartegen geen bezwering helpt.
Ja, en dan leert datzelfde lied van Mozes ook, wat het betekent als Israël zulke vruchten oplevert. Dan betekent dat onherroepelijk het vreselijke oordeel van God, zijn geduchte toorn. "Mij komt de wraak toe en de vergelding, zegt de Heere, tegen de tijd dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij; snel komt nader wat over hen beschikt is". Teruggrijpend op dit aloude Woord van God spreekt Johannes hier tot deze natuurlijke Joden: "Adderengebroed, wie heeft u de verzekering gegeven, dat u de komende toorn zult ontgaan?" Nee, die verzekering kwam niet van het Woord en de Geest van God. Dat Woord geeft een heel andere verzekering. Dat Woord laat er geen twijfel over bestaan, hoe het zal gaan met Israël naar het vlees, als dit volk zijn eigen natuur volgt. Dan is het een boos en overspelig geslacht; dan brengt het vruchten voort als Sodom en Gomorra. En dan zal een plotseling en vreselijk verderf over hen komen, waaraan zij geenszins zullen ontkomen.
Bij voorbaat had de Heere zijn volk door de mond van Mozes die verzekering gegeven, op het aldus gewaarschuwd zou zijn om toch niet verderfelijk te handelen, naar de gezindheid van hun eigen hart! Maar het scheen wel alsof de Heere tevergeefs had gewaarschuwd. Want hoewel ze dit lied van Mozes bijna dagelijks op de lippen namen, bleek het hun helemaal geen vlees en bloed te zijn, bleek het hun niet metterdaad iets te zeggen. Want metterdaad bewijzen deze scharen hier dat zij natuurlijke mensen zijn door te doen alsof zij natuurlijk behouden worden, alsof het messiaanse heil van God natuurlijk voor hén is! Zo doet u toch niet, broeders en zuster? U meent toch niet, dat u natuurlijk behouden wordt? Laat u dan beter leren door dit onderwijs van Mozes en Johannes, dat is het onderwijs van de Geest, dat hier staat geschreven met het oog op ú. Let wel: met het oog op u. Dus niet met het oog op anderen, maar met het oog op u. Opdat ú niet verderfelijk zult handelen, als vleselijke mensen, menende dat u natuurlijk gered wordt. Want dan meent u behouden te worden, maar het tegendeel is dan het geval. Natuurlijk zult u dan niet gered worden! "Slangegebroed, hoe kunt ge toch zo stellig verwachten de komende toorn te ontgaan?" Ontkoming aan die toorn is niet natuurlijk. Die ontkoming is er alleen voor hen die metterdaad goede vruchten voortbrengen en die derhalve niet naar het vlees leven doch naar de Geest.

2. "Brengt dan vruchten voort", zo vermaant Johannes daarom, "die aan de bekering beantwoorden! En denk niet bij uzelf: wij hebben Abraham als vader. Want ik verzeker u, dat God bij machte is uit deze stenen kinderen voor Abraham te verwekken".
Vruchten die aan de bekering beantwoorden, dat wil zeggen: vruchten, die niet allereerst aan de buitenkant mooi lijken, maar die van binnen goed zijn; vruchten, die het product zijn van waarachtige en hartelijke bekering, van hartelijke bekering tot Gód en van een rotsvast geloof in God. In die God, die toch hun Rots is, die hen heeft verwekt en grootgebracht; ja, in die God, die toch hun Vader is, die hen heeft geschapen en toebereid, die hen heeft aangenomen tot zijn zonen, als zijn erfdeel; die zich wonderlijk over hen heeft ontfermd, hen machtig heeft uitgered en liefdevol verzorgd, en hen heeft beschut en bewaard als zijn oogappel! Hoe zou Israël in deze God niet roemen, in deze Rots van hun behoud. Hoe zou Israël voor deze God geen goede vruchten voortbrengen, vruchten van echte dankbaarheid. Voor deze God, die hen immers alleen maar goed heeft gedaan en nooit enig kwaad. Maar daarom ook: hoe zóu Israël deze God niet tot naijver verwekken, als zij Hem veronachtzamen en als een verkeerd en vals geslacht van Hem zich afkeren om in plaats daarvan in zichzelf te roemen en op eigen vlees te vertrouwen? En daarom: 'Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden'; vruchten van dankbare roem ín en van een vast vertrouwen óp God. En laten ze toch niet bij zichzelf denken: wij zijn zaad van Abraham, wij stammen van Abraham af. Waren deze Joden dan geen zaad van Abraham? Nou en of! Voor hen gold het woord Gods uit Jesaja 511 Hoort naar Mij, gij die de gerechtigheid najaagt, gij die de Here zoekt. Aanschouwt de rots waaruit gij gehouwen zijt, en de holte van de put waaruit gij gegraven zijt; 2 aanschouwt Abraham, uw vader, en Sara, die u baarde; want Ik riep hem als eenling en Ik zegende hem en vermenigvuldigde hem. 3 Want de Here troost Sion, Hij troost al haar puinhopen; Hij maakt haar woestijn als Eden en haar wildernis als de hof des Heren; blijdschap en vreugde zullen er gevonden worden, loflied en geklank van gezang. 4 Luistert naar Mij, mijn volk, en mijn natie, neig uw oor tot Mij. Want een wet zal van Mij uitgaan en mijn recht zal Ik stellen tot een licht der volken. 5 Mijn zege is nabij, mijn heil treedt te voorschijn, en mijn armen zullen de volken richten; op Mij zullen de kustlanden wachten en op mijn arm zullen zij hopen. 6 Heft uw ogen op naar de hemel en aanschouwt de aarde beneden; want de hemel verdwijnt als rook, de aarde vergaat als een kleed en haar bewoners sterven als muggen, maar mijn heil duurt eeuwig en mijn gerechtigheid wordt niet verbroken. 7 Hoort naar Mij, gij die de gerechtigheid kent, gij volk, in welks hart mijn wet is. Vreest niet voor de smaad van stervelingen, wordt niet verschrikt vanwege hun beschimpingen. 8 Want als een kleed verteert hen de mot en als wol verteert hen de worm; maar mijn gerechtigheid duurt eeuwig en mijn heil van geslacht tot geslacht. 9 Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, gij arm des Heren! Waak op als in de dagen van ouds, van de geslachten uit de voortijd! Zijt gij het niet, die Rahab neergehouwen, de zeedraak doorboord hebt? 10 Zijt gij het niet, die de zee hebt drooggelegd, de wateren van de grote diepte; die de diepte der zee hebt gemaakt tot een weg, een doortocht voor verlosten? 11 De vrijgekochten des Heren zullen wederkeren en met gejubel in Sion komen; eeuwige vreugde zal op hun hoofd wezen, blijdschap en vreugde zullen zij verwerven, kommer en gezucht zullen wegvluchten. 12 Ik, Ik ben het, die u troost. Wie zijt gij, dat gij bevreesd zijt voor een sterfelijk mens, voor een mensenkind, dat als gras wordt weggeworpen; 13 dat gij vergeet de Here, uw Maker, die de hemel uitspande en de aarde grondvestte; dat gij bestendig, de gehele dag, verschrikt zijt vanwege de grimmigheid van de verdrukker, wanneer hij uit is op verderven? Waar is nu de grimmigheid van de verdrukker? 14 IJlings wordt de kromgeslotene ontboeid, hij zal niet sterven, niet in de groeve dalen en hem zal geen brood ontbreken. 15 Want Ik ben de Here, uw God, die de zee opzweep, zodat haar golven bruisen, wiens naam is Here der heerscharen. 16 Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd en met de schaduw mijner hand heb Ik u bedekt, Ik, die de hemel uitspan en de aarde grondvest en tot Sion zeg: Gij zijt mijn volk. 17 Ontwaak, ontwaak, sta op, Jeruzalem; gij, die uit de hand des Heren de beker zijner grimmigheid hebt gedronken, de kelk der bedwelming hebt leeggedronken. 18 Van al de zonen die zij gebaard heeft, was er niemand die haar geleidde; en van al de zonen die zij grootgebracht heeft, was er niemand die haar bij de hand greep. 19 Deze beide dingen zijn u overkomen - wie zal u beklagen? - verwoesting en verderf, honger en zwaard - hoe zal Ik u troosten? 20 Uw zonen lagen machteloos neer aan de hoeken van alle straten, als een antiloop in de vangkuil; vol als zij waren van de grimmigheid des Heren, van de dreiging uws Gods. 21 Daarom, hoor toch dit, ellendige, en beschonkene, maar niet van wijn. 22 Zo zegt uw Here, de Here en uw God, die de rechtszaak van zijn volk verdedigt: Zie, Ik neem uit uw hand de beker der bedwelming; de kelk mijner grimmigheid zult gij niet langer drinken. 23 En Ik geef die in de hand van hen die u verdrukken, die tot u zeiden: Werp u neer, opdat wij over u heengaan; en gij maaktet uw rug als de aarde en als een straat voor wie daarover gingen.: "Aanschouwt de rots, waaruit gij gehouwen zijt, en de holte van de put, waaruit gij gegraven zijt; aanschouwt Abraham, uw vader, en Sara, die u baarde". Of deze Joden dus zaad van Abraham waren, en dat in onderscheiding van alle andere volken. Machtig rijk was dat voor deze Joden: zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen, en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften. Jazeker! Alleen maar: dat Abraham tot vader hebben, is niet een natuurlijke zaak, niet een kwestie van vlees en bloed, zodat God aan Abrahams vlees en bloed zou vastzitten en daarvan afhankelijk zijn om aan Abraham kinderen te geven. Beslist niet. Dat is een voluit geestelijke zaak, een zaak van gelóóf, van geloof in die God, die hen souverein heeft gehouwen uit de róts Abraham, als een daad van zijn vrijmachtig welbehagen. Hij die roemt, moet niet in Abraham roemen maar in de Heére, de levende Steenrots van Israël, die hen vrijmachtig heeft verwekt. Abraham is vader, niet van natuurlijk zaad maar van geestelijk zaad, vader van het zaad van God; van die God, die zichzelf souverein en krachtig zaad heeft genomen uit Abrahams verstorven vlees en bloed. Zijn zij niet gehóuwen uit de rots Abraham door God, als product van zijn souvereine, levendmakende kracht! En die God is nog steeds Dezelfde, even souverein en machtig als altijd. Hij is niet van Abrahams vlees en bloed afhankelijk om nochtans zaad van Abraham te geven en zijn belofte aan Abraham te vervullen. "Ik verzeker u", zo zegt Johannes- en met een breed handgebaar wijst hij naar de rotsblokken, die daar liggen op de Jordaanoever, die dode, levenloze rotsblokken- "ik verzeker u, dat God bij machte is uit deze stenen hier kinderen voor Abraham te verwekken". Ja, daartoe is God machtig door zijn Woord, waardoor Hij het niet-zijnde tot aanzijn roept. Laten deze op vlees vertrouwende Joden verzekerd zijn van deze almachtige kracht van God, opdat zij zich niet blindstaren op Abraham, hun vader en aldus op hun natuurlijke afkomst vertrouwen, maar opdat zij vertrouwen op God hun Vader, die souverein zijn weg gaat om kinderen voor Abraham te verwekken zonder daarbij ooit van Abrahams vlees en bloed afhankelijk te zijn of daaraan vast te zitten. Deze Joden, zij moeten achter Abraham, hun vader zien staan Gód, hun Vader, die hen souverein heeft voortgebracht om zijn zaad te zijn, om in Hém te geloven, om op Hém te vertrouwen, om tot Hém zich te bekeren. En, geliefden, laten ook wij vandaag deze souvereine, wederbarende kracht van God terdege bedenken; wij, die ook zaad van Abraham zijn, ingelijfd in Abrahams volk. Dat is niet natuurlijk, niet een zaak van Óns vlees en bloed, van onze prestatie. Dat is wondervol. Dat is een zaak van de Heere alleen. Natuurlijk is, als ook wij gelaten waren in de dood, in onze eigen zonde en ongerechtigheid, handelende naar de gezindheid van onze boze vlees. Dat wij daarin niet gelaten zijn, doch zaad van Abraham zijn geworden, kinderen van God, dat is onnatuurlijk, dat is wondervol. Dat is geschied van de Heere, die ook sedert de dagen van Johannes souverein zijn gang ging om zaad voor Abraham te verwekken, en die in de weg van zijn voortgaand kerkver- gaderend werk, dat is ook in de weg van Reformatie, Afscheiding en Vrijmaking, naar ons zijn weg baande, naar ons en onze kinderen. Opdat Hij zich naar zijn souverein welbehagen over, ons zou ontfermen. Die ontferming alleen, die vrije ontferming, die God aan geen sterveling verschuldigd is, is onze enigste troost en zekerheid. Zijn souvereine gang alleen is ónze redding. Maar dat is dan ook zijn gang, zijn weg. Het is de weg, waarop Hij niet terugkeert en waarvan Hij zich niet laat aftrekken, noch ook ophouden door zelfvoldane en zelfverzekerde mensenkinderen, alszou Hij van mensen afhankelijk zijn om zijn Kerk te bouwen. Hij is en blijft souverein in de bouw van zijn volk.
Uzelf bent daarvan het levende bewijs, gehouwen als u bent uit de rots Abraham door de levende Steenrots van Israël. Maar dat betekent ook, dat God aan u niet vastzit en van u niet afhankelijk is. Als u niet een metterdaad u bekerend en gelovig Abrahamsvolk wilt zijn, de Heere volgend op zijn weg, maar in plaats daarvan rust in uzelf, menende dat u er natuurlijk wel komt, omdat u immers lid bent van de kerk, die nog wel vrijgemaakt heet, ja, dan laát de Heere u op uw eigen weg wandelen en dan vervolgt Hij souverein zijn weg zonder u. Meer nog: dan gaat Hij opnieuw souverein houwen. Maar dan niet houwen uit de rots Abraham tot levend zaad voor zich, maar uithouwen uit de wijngaard Israël als een boom, die Hem een ergenis is en aanstoot, omdat zij geen goede vruchten oplevert.

3. En dit laatste, gemeente, is dan ook de ernstige waarschuwing, waarmee Johannes zijn onderwijs hier beëindigt aan het adres van deze zelfverzekerde scharen. Zij waren er vast van verzekerd, dat God hun geen kwaad zou doen. Zij waren immers zaad van Abraham, uitverkoren volk van God. Maar, zo laat Johannes hen waarschuwend weten: "Reeds ligt ook de bijl aan de wortel van de bomen". In de boomgaard Israël ligt maar niet slechts een snoeimes om, waar nodig, gehanteerd te kunnen worden. Hier ligt ook de bijl gereed. Hier moet blijkbaar niet alleen gesnoeid maar ook gekapt worden, met wortel en tak uitgeroeid worden. Onbegrijpelijk dat zoiets moet gebeuren juist in deze zo goede boomgaard, die door God zelf is aangelegd en waaraan Hij zoveel zorg besteedt. Toch blijkt het nodig. Meer nog: de bijl ligt al gereed, gereed aan de wortel van de bomen, gereed dus om gebruikt te worden: de wortels van de boom zijn al blootgelegd. En het is duidelijk wat dat betekent: Iedere boom die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen". Iedere boom. Daarop is geen uitzondering, hoevele het er ook zijn; al is het ook de halve boomgaard of een nog groter percentage. Elke boom, die geen vruchten voortbrengt, die gaat eruit. Let wel: die geen góede vruchten voortbrengt.
Er staat niet: die geen vruchten voortbrengt, maar: die geen goéde vruchten voortbrengt. Wel vruchten dus, maar geen goede vruchten en dus kwáde vruchten, giftige, verderfelijke vruchten. Wat kan de Landman anders doen en wat zál Hij metterdaad anders doen dan zulk een boom met wortel en tak uitroeien en in het vuur werpen? Zo gaat dat. Natuúrlijk gaat dat zo. Dat begrijpt iedereen wel. Zulke bedrieglijke bomen zijn immers een schandvlek voor de boomgaard; ze zijn een pest en een bedreiging voor heel de oogst; ze zijn de Landman slechts tot ergernis en aanstoot. En daarom worden ze onherroepelijk met wortel en tak uitgeroeid; ze worden in het vuur geworpen en verbrand. Dat is het enigste, waarvoor zulke bomen nog goed zijn. Ja, heel natuurlijk, begrijpelijk onderwijs, dat Johannes de Doper hier geeft en waarmee hij, zoals u begrijpt, zijn hoorders ernstig waarschuwt om zich haastig te bekeren nu het nóg kan, nu de bijl daar nog ligt en nu zij nog staan in het land van God en nog leven in het verbond met God. Onmiddellijke bekering is het enigste wat hen overblijft, willen ze niet uitgeroeid worden uit Gods verbond. Want hóe zou God laten staan elke boom, die geen goede vruchten voortbrengt! En dit duidelijke onderwijs van Johannes wil heden ten dage óns waarschuwen en is heden ten dage voor óns actueel. Laten we niet menen dat het voor ons niet actueel is. Natuurlijk is het voor ons actueel, want van nature zijn wij als deze Joden; zijn zij ónze vaderen en wij hün kinderen. Zo worden wij hier gewaarschuwd om toch niet natuurlijk te handelen, overeenkomstig onze eigen gezindheid en ons eigen gevoelen, want dan komen er afschuwelijke vruchten. We moeten ons door de Geest van God laten leiden, dat is door het Woord van God, opdat er goede vruchten komen in ons leven. Hoe zouden wij ook anders mogen en kunnen. Wij, die toch geplant zijn in het huis des Heeren, in de voorhoven van onze God, geplant aan stromen van levend water, onder de levende verkondiging van het levende Woord van de levende Christus, die om ons werd buitengeworpen en gedood, opdat wij zouden zijn levende zonen en dochters van de levende God, die goede vruchten dragen tot de eer van zijn Naam. En bedenkt daarbij wel: waar geen goéde vruchten groeien, daar komen altijd kwáde vruchten; waar geen reformatie is, daar komt altijd deformatie. En dan is een vreselijk en plotseling verderf over ons vastbesloten. Laten we dus op onze hoede zijn voor onszelf, opdat we niet verderfelijk handelen en niet in zelfvoldaanheid Hem verwerpen, die is de Rots van ons heil. Want dan verwerpt Hij ons. Laten we liever Hém zoeken, die Óns heeft gezocht in de Zoon van zijn liefde en die ons heeft geplant in het huis van zijn liefde. Laten we blijven in deze Zoon, in dit huis; dat is: in de gezonde en gezondmakende leer van Mozes en de Apostelen. Want wie in die leer niet blijft, die heeft noch de Vader noch de Zoon. Wie in die leer wel blijft, die heeft zowel de Vader als de Zoon en die draagt veel vrucht door de Heilige Geest.

Amen.


Paginahulpmiddelen