“De heilsfeiten van de Reformatie, de Afscheiding en de Vrijmaking, ja heel de kerkgeschiedenis, zijn evenzovele bewijzen dat onze God is en blijft de God van de exodus, die Zijn volk niet laat omkomen onder de slavernij van Egypte en Babel.”Dagboekoverdenking Jeremia 23:7,8
Gehouden te Grootegast op 5 juli 1981 en op 9 oktober 2011
Geliefde gemeente van onze Heere Jezus Christus,
Ook de brief van Judas behoort tot het betrouwbare, profetische Woord, dat zeer vast is. En ook beslist scherp. Want het kan niet ontkend worden dat Judas in zijn brief scherpe taal gebruikt. De briefschrijver windt er geen doekjes om, hij zegt ronduit hoe de zaken ervoor staan. Waarbij hij er niet voor terugdeinst om de meest krasse uitdrukkingen te gebruiken. Als zulke taal vandaag aan de dag onder ons zou weerklinken vanaf de kansel of via de pers, dan zouden we wel even raar staan te kijken. En we zouden direct zeggen: zo mag dat onder ons niet; dit is niet christelijk meer; de man kan nog zozeer de waarheid spreken, maar de manier waarop: nee, dat bestaat niet!
Laten we echter, geliefden, ook in deze [eenen]twintigste eeuw waarin gezegd wordt dat je vooral open moet staan voor de goede bedoelingen van de ander, zodat scherpe taal uit den Boze is, niet wijzer willen zijn dan onze God. Die God heeft ons ook de brief van Judas nagelaten in Zijn Woord, zodat we deze scherpe taal niet alleen mogen, maar ook moeten gebruiken. Mogen en moeten gebruiken namelijk zodra daar in de kerk plaatsvindt een aantasten van de goede belijdenis, van de waarachtige en volkomen leer der zaligheid. Zodra dus de valse profetie haar stem verheft en onder christelijke naam, dat wil zeggen met beroep op Schrift en belijdenis, een onchristelijke leer gaat drijven.
Want dat is de zaak waarmee Judas zijn lezers geconfronteerd zag en die hem zulke scherpe woorden doet gebruiken. Daar dreigde een nieuwe dwaalleer, die trouwens al eeuwen oud was; een dwaalleer die de gemeente van Jezus Christus trachtte af te schuiven van het fundament van apostelen en profeten. En als de situatie er zo voorstaat, dan ziet Judas zich genoodzaakt de gelovigen te vermanen om tot het uiterste te strijden voor het geloof dat eenmaal de heiligen is overgeleverd. En dan deinst hij er niet voor terug om de dwaalleraars met vlijmscherpe woorden te ontmaskeren en aan de kaak te stellen. Aan de buitenkant zullen deze dwaalleraars alleszins nette en eerbare mensen geleken hebben, van wie geen kwaad woord viel te zeggen, maar door het oog van de Heilige Geest doorziet Judas deze schijnheiligheid. Hier zijn lieden die met een schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochenen en die in werkelijkheid behoren tot het nageslacht van Kaïn, Bileam en Korach. Zij zijn het die de gemeente van Jezus Christus verleiden tot afval van het verbond en tot terugkeer op de weg van de zonde. Dat gevaar wordt door Judas aangewezen en daartoe zijn zijn woorden zo scherp.
En dan zo dat deze scherpe taal bewaard is gebleven voor de kerk van alle navolgende eeuwen, ook voor ons vandaag, en dat maar niet als woorden van mensen, maar als het Woord van de God van het verbond, die gisteren en heden Dezelfde is en tot in de eeuwen. Wij moeten daarom ook naar zulke woorden willen horen en die willen naspreken, goed bedenkende dat wij vandaag bepaald niet immuun zijn voor de dwalingen waartegen Judas reeds had te strijden. En dat is dan ook de blijvende actualiteit van deze korte brief van een dienstknecht van Jezus Christus. Deze brief wil ook ons vandaag toerusten tot de strijd om het algemene geloof ongeschonden te bewaren en om alle afwijking van dat geloof te ontmaskeren en te weerstaan.
Daarin is deze brief tegelijk ook vol van barmhartigheid en vrede en liefde.
En zo willen wij dan ook op deze en de komende zondagen luisteren naar het vermanende, waarschuwende en vertroostende evangelie van deze brief. Wat de tekst van deze morgen betreft, prediken wij u:
Het evangelie van Gods Woord in de aanhef van Judas’ brief.
We letten op:
1) De aanhef van Judas’ brief, broeders en zusters, vertoont dezelfde opbouw als die van de meeste andere nieuwtestamentische brieven. Want we lezen in deze aanhef drie dingen: de afzender, het adres en een groet. Zo begint ook iemand als de apostel Paulus steeds zijn brieven. Het was de gebruikelijke aanhef van een brief in die dagen.
Allereerst dus de afzender, de schrijver van de brief. Dat is in ons geval de persoon van Judas. Welke Judas wordt hier bedoeld? De Statenvertaling is van oordeel dat we hier te denken hebben aan de apostel Judas, één van de twaalven dus. Behalve Judas Iskariot, de verrader, was er namelijk nog een apostel die de naam Judas droeg. In Handelingen 11 Mijn eerste boek heb ik gemaakt, Teofilus, over al wat Jezus begonnen is te doen en te leren, 2 tot de dag dat Hij werd opgenomen, nadat Hij aan de apostelen, die Hij had uitgekozen, door de heilige Geest zijn bevelen had gegeven; 3 aan wie Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft. 4 En terwijl Hij met hen aanzat, gebood Hij hun Jeruzalem niet te verlaten, maar te blijven wachten op de belofte van de Vader, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt. 5 Want Johannes doopte met water, maar gij zult met de heilige Geest gedoopt worden, niet vele dagen na deze. 6 Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem en zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël? 7 Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, 8 maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. 9 En nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen. 10 En toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in witte klederen stonden bij hen, 11 die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen, als gij Hem ten hemel hebt zien varen. 12 Toen keerden zij terug naar Jeruzalem van de berg, genaamd de Olijfberg, die dicht bij Jeruzalem is, een sabbatsreis daarvandaan. 13 En toen zij in de stad gekomen waren, gingen zij naar de bovenzaal, waar zij verblijf hielden: Petrus en Johannes en Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas, Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus, de zoon van Alfeüs, en Simon de Zeloot en Judas, de zoon van Jakobus. 14 Deze allen bleven eendrachtig volharden in het gebed, met enige vrouwen en Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders. 15 En in die dagen stond Petrus op onder de broeders - en er was een groep van ongeveer honderd twintig personen bijeen - en hij sprak: 16 Mannen broeders, het schriftwoord moest in vervulling gaan, dat de heilige Geest voorheen bij monde van David gesproken heeft aangaande Judas die de gids is geweest van hen, die Jezus gevangen namen; 17 want hij werd tot ons getal gerekend en had aandeel aan deze bediening gekregen. 18 Deze nu heeft een stuk grond verkregen voor het loon zijner ongerechtigheid en voorovergestort, is hij midden opengereten en al zijn ingewanden zijn naar buiten gekomen; 19 en het is bekend geworden aan allen, die te Jeruzalem wonen, zodat dat stuk land in hun eigen taal Akeldama, dat wil zeggen, bloedgrond, heet. 20 Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn plaats worde woest en er zij niemand, die erop woont, en: Een ander neme het opzicht, dat hij had. 21 Er moet dan van de mannen, die zich bij ons hebben aangesloten in al de tijd, dat de Here Jezus bij ons in- en uitgegaan is, 22 te beginnen met de doop van Johannes tot de dag, dat Hij van ons werd opgenomen, één van hen met ons getuige worden van zijn opstanding. 23 En zij stelden er twee voor: Jozef, genaamd Barsabbas, die de bijnaam Justus had, en Mattias. 24 En zij baden en zeiden: Wijs Gij, Here, die aller harten kent, die ene aan, die Gij van deze twee hebt uitgekozen, 25 om de plaats van deze dienst en dit apostelschap in te nemen, waarvan Judas vervallen is om naar zijn eigen plaats te gaan. 26 En zij lieten hen loten en het lot viel op Mattias en hij werd gekozen verklaard bij de elf apostelen. wordt deze aangeduid als Judas, de zoon van Jacobus. Met meerdere uitleggers menen wij evenwel dat hier niet gedacht moet worden aan Judas, één van de twaalven, maar aan Judas, één van de broers van de Heere Jezus, zoals dat ook geldt van de in onze tekst genoemde Jacobus.
Ja, beiden broers van de Heere Jezus. In de evangeliën lezen wij een aantal keren over hen. Alleen, het beeld dat ons daar van hen getekend wordt is niet zo fraai. Zij blijken in hun oudste Broer niet te willen geloven als de van God gezonden Messias. Zij willen Hem niet dienen en volgen, maar zij ergeren zich aan Zijn optreden, ze willen over Hem heersen en Hem de wet voorschrijven. En als Jezus dat weigert, omdat de wet van Zijn Vader Hem boven alles gaat, dan laten zij Hem hoe langer hoe meer los. Maar Jezus heeft hen niet losgelaten. Integendeel, Hij heeft hen tot geloof en bekering gebracht. Wanneer dat is gebeurd, weten we niet; dat dat is gebeurd weten we wel. Verschillende gegevens uit het Nieuwe Testament leren ons dat duidelijk. Ook daarin zien we de goddelijke heerlijkheid van onze Heiland. Hij is maar niet alleen de eerstgeboren Zoon van Maria, Hij is in alles en voor alles de Eerstgeborene van de Vader, de gevolmachtigde Zoon van God, die door Zijn Woord het ongeloof van Zijn broers verdrijft en hen brengt tot geloof en bekering. En dat, omdat Hij ook dezen wil gebruiken in Zijn dienst, voor de voortgang van Zijn werk en de bewaring van Zijn kerk, voor de wederoprichting van de vervallen hut van David. Christus zoekt Zijn broers maar niet enkel om die broers op zich, maar Hij zoekt hen om door hun dienst Zijn naam aan vele broeders bekend te maken. Dit huisgezin wordt dienstbaar gemaakt aan de bouw van het Huisgezin. Hier heerst niet de kracht van het bloed over die van de Geest, maar hier triomfeert de Geest over het vlees en neemt dat in Zijn dienst tot de opbouw van Gods Huis, waar slechts één Heere en Meester is, namelijk Jezus de Messias. Dat heeft ook Judas leren verstaan, zoals ook blijkt uit onze tekst. Want al is Judas dan zoveel het vlees aangaat een broeder van de Heere Jezus, toch stelt hij zichzelf zo niet voor in deze brief. Hij schrijft hier niet als broeder van Jezus, maar als Zijn dienstknecht.
‘Judas, een dienstknecht van Jezus Christus.’ Zo stelt ook Jacobus zich voor in de brief, die ons van zijn hand is bewaard gebleven: ‘Jacobus, een dienstknecht van God en van de Heere Jezus Christus.’ Jacobus en Judas, beiden broers van de Heere Christus. En je zou zeggen: wat is nu doeltreffender en overtuigender dan om vanuit dat gegeven met het evangelie van de Heere Christus naar voren te komen. Want wie kent Jezus nu beter dan zijn eigen broers? Maar nee, beide broers zwijgen over hun bloedverwantschap met Jezus. Want van beslissende betekenis voor de evangelieprediking is niet of men geboren is uit hetzelfde vlees en bloed als Jezus, maar of men spreekt door dezelfde Geest als Jezus, en of men dus spreekt het evangelie van Jezus Christus, de Zoon van God. De kerk van het nieuwe verbond wordt niet gebouwd op de broers van Jezus, maar op het Woord van Jezus. En dat Woord spreken is altijd een zaak van geloven ín Jezus en Hem belijden als de Zoon van de levende God. Dat geloof werd ook in Judas gevonden, niet omdat hij bloedverwantschap had met Jezus – aanvankelijk geloofde Judas niet eens – maar omdat hij vervuld was van dezelfde Geest als Christus en had leren luisteren naar het Woord van Christus.
Dat woord had ook Judas overmeesterd. En nu is hij het die op zijn beurt dat Woord doorgeeft tot lering en onderwijzing van vele broeders. Ja, Judas, hij komt met het profetische Woord van God en nergens anders mee. En daarom: Judas, een dienstknecht van Jezus Christus. Ook in de afzender van andere nieuwtestamentische brieven komen we juist deze typering tegen. ‘Dienstknecht van Jezus Christus’, dat betekent: profeet, ambtsdrager van Jezus Christus, spreker in naam van Jezus Christus. Judas, hij is man Gods, knecht van de Heere, die het Woord van de Heere doorgeeft, zoals dat ook geldt van de apostelen en voordien van Mozes en Elia en van al Gods knechten, de profeten die de Heere vroeg en laat tot Zijn volk had gezonden. Judas staat in de lange rij van die knechten en hij weet zich één met al Gods profeten in verleden en heden. Want Judas komt niet met zijn eigen woord, maar met het woord van God, zijn Zender. Wat Judas in zijn brieft schrijft, daarvan geldt maar niet dat het een woord van mensen is, nee, daarvan geldt: ‘Zo spreekt de Heere, Jezus Christus.’ Hier is geen spreken uit eigen hart en naar eigen goeddunken, maar hier is een spreken van het profetische Woord van God. Dat Woord kent Judas; hij kent het zoals het geschreven staat in Mozes en de Profeten, en zoals hij het gehoord heeft uit de mond van de apostelen. En daarom onderkent hij de gevaarlijke dwaalleer die de gemeente bedreigt, en bestrijdt hij die leer met dat Woord, dat het zwaard is van de Geest. Dat is de kracht van Judas’ brief. Hier klinkt een profetenstem tot bescherming en tot waarschuwing van de kerk, van de kerk van alle tijden en plaatsen.
Ja, Judas, hij is dienstknecht van Jezus Christus, spreker, dienaar van het ene, onveranderlijke evangelie van God. Voor dat evangelie schaamt hij zich niet, daarvan doet hij niet af, maar hij spreekt het en past het toe in de situatie waarvoor hij zich geplaatst weet! Daarom komt Judas ook niet met een nieuw evangelie. Nee, deze dienaar van Christus grijpt in zijn brief terug op de openbaring van God in het Oude Testament en hij herinnert aan de woorden, gesproken door de apostelen. Die dwaalleraars, zo schrijft Judas, zijn van hetzelfde slag als Kaïn, Bileam en Korach, en hun wacht het oordeel als van de ongelovige Israëlieten in de woestijn, van de afgevallen engelen en van Sodom en Gomorra en de steden in hun nabijheid. Zie, zo is Judas in zijn brief waarlijk profeet-knecht van Jezus Christus, die het ene, onveranderlijke Woord van God spreekt, en die er met dat Woord op inhakt, zoals eertijds de profeten hebben gedaan. Met dat Woord, dat het zwaard is van de Geest, ontmaskert Judas de dwaalleer, beschermt hij de gemeente tegen afval en spoort hij haar aan tot standvastigheid om te blijven bij de ware genade van God!
En in het hanteren van en strijden vóór de waarheid van dat Woord is Judas één met zijn broeder Jacobus. Vandaar ook dat hij de naam van Jacobus hier noemt. ‘Judas, dienstknecht van Jezus Christus en broeder van Jacobus’. Jacobus, dat is de man die algemeen bekend en erkend was als een vurig ijveraar voor het profetische Woord van God in Mozes en de Profeten. In Handelingen 151 En sommigen, uit Judea gekomen, leerden de broeders: Indien gij u niet besnijden laat naar het gebruik van Mozes, kunt gij niet behouden worden. 2 En toen er van de zijde van Paulus en Barnabas geen gering verzet en tegenspraak tegen hen ontstond, droegen zij Paulus en Barnabas en nog enigen van hen op zich tot de apostelen en oudsten te Jeruzalem te begeven naar aanleiding van dit geschil. 3 Zij reisden dan, nadat hun door de gemeenten uitgeleide gedaan was, door Fenicië en Samaria, en bereidden met hun verhaal van de bekering der heidenen al de broeders grote blijdschap. 4 En te Jeruzalem aangekomen, werden zij door de gemeente, de apostelen en de oudsten ontvangen en vermeldden al wat God met hen gedaan had. 5 Maar er stonden uit de partij der Farizeeën enigen op, die gelovig geworden waren, en zeiden, dat men hen moest besnijden en gebieden de wet van Mozes te houden. 6 En de apostelen en de oudsten vergaderden om deze aangelegenheid te overwegen. 7 En toen daarover veel verschil van mening rees, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet, dat God van de aanvang af mij onder u heeft verkoren, opdat door mijn mond de heidenen het woord van het evangelie zouden horen en geloven. 8 En God, die de harten kent, heeft getuigd door hun de heilige Geest te geven evenals ook aan ons, 9 zonder enig onderscheid te maken tussen ons en hen, door het geloof hun hart reinigende. 10 Nu dan, wat stelt gij God op de proef door een juk op de hals der discipelen te leggen, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen? 11 Maar door de genade van de Here Jezus geloven wij behouden te worden op dezelfde wijze als zij. 12 En de gehele vergadering werd stil en zij hoorden Barnabas en Paulus verhalen wat al tekenen en wonderen God door hen onder de heidenen gedaan had. 13 En nadat dezen uitgesproken waren, nam Jakobus het woord en zeide: Mannen broeders, hoort naar mij! 14 Simeon heeft uiteengezet, hoe God van meet aan erop bedacht geweest is een volk voor zijn naam uit de heidenen te vergaderen. 15 En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven staat: 16 Daarna zal Ik wederkeren en de vervallen hut van David weder opbouwen, en wat daarvan is ingestort, zal Ik weder opbouwen, en Ik zal haar weder oprichten, 17 opdat het overige deel der mensen de Here zoeke, en alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen, spreekt de Here, die deze dingen doet, 18 welke van eeuwigheid bekend zijn. 19 Daarom ben ik van oordeel, dat men hen, die zich uit de heidenen tot God bekeren, niet verder moet lastig vallen, 20 maar hun aanschrijven, dat zij zich hebben te onthouden van wat door de afgoden bezoedeld is, van hoererij, van het verstikte en van bloed. 21 Immers Mozes heeft van oudsher in iedere stad, die hem prediken, daar hij elke sabbat in de synagogen wordt voorgelezen. 22 Toen besloten de apostelen en de oudsten met de gehele gemeente mannen uit hun midden te kiezen en met Paulus en Barnabas naar Antiochië te zenden: Judas, genaamd Barsabbas, en Silas, mannen van aanzien onder de broeders. 23 En men schreef door hun bemiddeling: De apostelen en oudsten groeten als broeders de broeders uit de heidenen in Antiochië, Syrië en Cilicië. 24 Aangezien wij gehoord hebben, dat enigen uit ons midden u met hun woorden hebben verontrust, uw zielen in verwarring brengende, hoewel wij hun niets geboden hadden, 25 hebben wij eenstemmig besloten mannen te kiezen om die tot u te zenden met onze geliefden, Barnabas en Paulus, 26 mensen, die hun leven hebben overgehad voor de naam van onze Here Jezus Christus. 27 Wij hebben dan Judas en Silas gezonden, die zelf ook mondeling hetzelfde te uwer kennis zullen brengen. 28 Want het heeft de heilige Geest en ons goed gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit noodzakelijke: 29 onthouding van hetgeen de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij; indien gij u hier voor wacht, zult gij wèl doen. Vaart wel! 30 Toen men afscheid van hen genomen had, kwamen zij te Antiochië aan, riepen de vergadering bijeen en legden de brief over. 31 En toen zij die gelezen hadden, verblijdden zij zich over de bemoediging. 32 Judas en Silas, die zelf ook profeten waren, bemoedigden en versterkten de broeders met vele woorden. 33 En toen zij daar een tijd lang geweest waren, werden zij door de broeders met de vredegroet gezonden tot degenen, die hen hadden afgevaardigd. 34 [Maar Silas besloot op hen te wachten.] 35 En Paulus en Barnabas bleven te Antiochië en leerden en verkondigden met vele anderen het woord des Heren. 36 Maar na enige dagen zeide Paulus tot Barnabas: Laten wij toch terugkeren tot onze broeders in iedere stad, waar wij het woord des Heren verkondigd hebben, om te zien, hoe het hun gaat. 37 En Barnabas wilde ook Johannes, genaamd Marcus, medenemen; 38 maar Paulus bleef van oordeel, dat men niet iemand bij zich moest hebben, die hen na Pamfylië had verlaten en zich niet met hen tot het werk had begeven. 39 En er ontstond een verbittering, zodat zij uiteengingen en Barnabas met Marcus naar Cyprus voer. 40 Maar Paulus koos zich Silas en vertrok, door de broeders aan de genade des Heren opgedragen; 41 en hij ging door Syrië en Cilicië en versterkte de gemeenten. wordt hij ons duidelijk als zulk een ijveraar getekend op het apostelconvent in Jeruzalem. Daar vond een confrontatie plaats met judaïstische christenen, die van oordeel waren dat de heidenchristenen verplicht waren om zich te laten besnijden overeenkomstig de wet van Mozes. Maar Jacobus komt daartegen in verzet, en hoe! Hij haalt de woorden der profeten naar voren en zo bestrijdt en weerlegt hij wat deze judaïsten willen. Zie, dat is Jacobus! De man, die het profetische Woord van God toepast in zijn dagen, in de situatie van toen, om zo het volk van God te bewaren bij de in Christus gekomen genade van het Nieuwe Verbond.
Maar dat is ook Judas, dienstknecht van Jezus Christus en broeder van Jacobus, staande aan hetzelfde front als Jacobus, strijdend met hetzelfde evangelie als Jacobus, met het waarachtige en onveranderlijke Woord van God. Dat Woord komt aan het woord in de brief van Judas; met dat Woord maakt deze dienaar van Christus en broeder van Jacobus zich sterk. In het hanteren van dat Woord is hij knecht van Christus. En dat betekent dat hij zijn brief ook als zodanig aanvaard wil zien, niet maar als een woord van mensen, maar wat het inderdaad is: als het gezaghebbende Woord van God, dat komt met bevel van geloof en bekering. Hier is maar geen vrijblijvend woord van mensen, maar hier geldt: ‘Hoor, Israël, en neem ter ore, want hier spreekt de Heere, uw God’.
En zo komt deze brief vandaag ook tot ons als het waarachtige Woord van God, opdat wij dat Woord horen en ter harte nemen en naar dat Woord spreken. Spreekt iemand, laat het woorden zijn als van God. In Israël, de kerk, geldt niet het woord van mensen, maar alleen het Woord van de Heere. Door de kracht van dat Woord is de kerk in de wereld gekomen; krachtens datzelfde Woord is zij niet van de wereld, maar van Christus, haar enige Heere en Heerser. En daarom zullen ook wij vandaag oren moeten hebben om het Woord te horen, en een mond om naar het Woord te spreken, ook zoals het tot ons komt in de brief van Judas. Dat betekent dat wij ook de lijnen en verbanden in dat Woord moeten zien en die ook doortrekken en toepassen in de dagen van nu, zoals Judas dat deed in zijn dagen. Alleen dan staan we sterk tegenover de kracht van de leugen en tegenover het altijd weer dreigende gevaar van afval en deformatie. Uitsluitend het hanteren van het altijd weer toepasbare, profetische Woord van God beschermt ons tegen die afval en doet ons blijven op de weg van de ene, katholieke kerk van Christus, die zich mag weten het volk van Gods roeping en verkiezing.
2) Want inderdaad, zo mogen en moeten wij over die kerk spreken, zoals ons hier geleerd wordt in het adres van deze brief, het tweede waarop we nu letten. Daarbij is het niet met zekerheid vast te stellen waar wij de eerst geadresseerden van Judas’ brief precies moeten zoeken. Gelet echter op het feit dat de schrijver zich aandient als broeder van Jacobus, is het niet onwaarschijnlijk dat zijn brief allereerst bestemd was voor dezelfden aan wie ook Jacobus zijn brief schreef. En dat waren de twaalf stammen in de verstrooiing, waarbij wij allereerst hebben te denken aan de christenen die vanwege de vervolging na het optreden van Stefanus vanuit Jeruzalem verstrooid waren over Judea en Samaria en tot in Fenicië, Syrië en Cyprus toe. Mogelijk dat ook Judas zijn brief schreef aan deze voornamelijk joden-christenen in de verstrooiing.
Belangrijker echter dan te weten waar wij de geadresseerden precies moeten zoeken, is hoe wij ze moeten zien. Zij worden door Judas aangesproken als ‘de geroepenen’ – en dan staat er volgens de meest betrouwbare handschriften niet ‘die in God de Vader geliefd zijn’, maar zoals in de Statenvertaling: ‘die in God de vader geheiligd zijn en voor Jezus Christus bewaard’. Zie, zo kwalificeert Judas de lezers van zijn brief, deze christenen, die gehoor hadden gegeven aan de apostolische prediking door te breken met het afvallige jodendom en door Jezus Christus te volgen als hun Heere en Herder. Zij zijn de geroepenen, de door de Heere geroepenen. Dat betekent dat zij door de Heere geleid zijn uit het verderf om te delen in Zijn verbondsgenade. Joël had van die uitleiding, die exodus al geprofeteerd: ‘En tot de ontkomenen zullen zij behoren die de Heere roepen zal’.
Welnu, Judas’ lezers mochten zich die ontkomenen, die geroepenen weten, en dat niet vanwege henzelf, maar vanwege de Heere, die roept wie Hij roept. En Hij heeft hen geroepen en uitgeleid, zoals Hij eenmaal soeverein Abram riep en uitleidde uit Ur der Chaldeeën, en later zijn volk Israël uit Egypte en uit de ballingschap. Zo mogen Judas’ lezers zich nu het volk van Gods roeping weten, die in of door God de Vader geheiligd zijn. Dat betekent: die door God de Vader uitverkoren en voorbestemd zijn om Zijn volk te zijn, Zijn kinderen, Zijn zonen en dochters. En zo zijn zij bewaard voor Jezus Christus. Bewaard als het overblijfsel naar de verkiezing der genade. Bewaard door de Vader voor Christus, om in Zijn bloed te ontvangen vergeving van zonden en eeuwig leven.
Geweldig rijk, gemeente, zoals Judas zijn lezers hier aanspreekt; zoals hij hier de tot reformatie en terugkeer gebrachte gemeente van het Nieuwe Verbond kwalificeert. Zij is de gemeente van de geroepenen, die in God de Vader geheiligd en voor Jezus Christus bewaard zijn. Deze gemeente van ware christgelovigen, zij is niet het werk van mensen, maar van God, de gemeente van Zijn roeping en verkiezing. Die roeping en verkiezing zijn onberouwelijk, en daarom is Israël, is de kerk niet uitgevallen, ook niet in die dagen, maar bleef daar een gemeente voor Jezus Christus, de gekomen Messias, die Zijn bloed had gestort, het bloed van het Nieuwe Verbond, om Zijn volk eens en voorgoed te reinigen van alle ongerechtigheden.
En zie, geliefden, dat is ook onze rijkdom vandaag, in het gelóóf, in het geloof in God, die soeverein roept en verkiest en trouw maakt en bewaart voor Jezus Christus. We kunnen niet roemen in onszelf. Hij die roemt, moet roemen in de Heere, in de roepende en Zich ontfermende God van het verbond. Die God heeft zich ook over ons en onze kinderen ontfermd, en ons geroepen tot het heil in Christus door de kracht van Zijn Woord. Daarom zullen we ook in dat Woord moeten volharden om zo onze roeping en verkiezing vast te maken en in die weg steeds overvloediger te delen in het geschenk van Gods barmhartigheid, en vrede en liefde. Want dat is het wat de Heere ons wil bewijzen.
3) De zegengroet in onze brief spreekt daarvan. Want, zo klinkt het uit de mond van Judas, deze dienstknecht van Christus: ‘barmhartigheid en vrede en liefde worde u vermenigvuldigd’. We mogen ook wel vertalen: ‘barmhartigheid en vrede en liefde valle u rijkelijk ten deel’.
Barmhartigheid, dat is ontferming, genade van de almachtige God, bewezen aan schuldige zondaren. Zulke zondaren zijn de geroepen heiligen, deze leden van Gods uitverkoren volk. Aan hen moet barmhartigheid geschieden, miserabel en ellendig als zij zijn in zichzelf. Alleen Gods vergevende gunst in Jezus Christus maakt hen rijk. Welnu, die gunst, die barmhartigheid van God is er, en dat overvloedig. Judas verkondigt die hier in naam van Christus.
En ook: vrede, sjaloom. Want waar de genade heerst tot vergeving van zonde, daar keert ook de vrede terug, de harmonie, het herstel van geschonden verhoudingen. Ja, de kerk mag delen in de vrede, in de vrede met God, in de vrede op aarde, waardoor het leven opbloeit en gelukkig en gezegend is. Ja, midden in de strijd mag de kerk vrede genieten, de grote vrede, door Hem die onze vrede is, Jezus Christus, de Eniggeborene van de Vader. Hij heeft op één dag voor heel Gods volk de vrede aangebracht door Zijn bloed.
En daarin schittert tegelijk ook het wonder van Gods overvloedige liefde. Hij gaf Zijn eigen, Eniggeboren Zoon tot redding van wie in Hem geloven en op Hem hopen. Zo is daar in God barmhartigheid en vrede en liefde door Christus voor Zijn volk. En dat is de rijkdom van dat volk; de rijkdom waarvan ook de brief van Judas spreekt, ja, waarvan al de Schriften spreken, de rijkdom en de zegen die ons deel zijn in de weg van het geloof, van de geloofstrouw en de geloofsvolharding. Laten we dan allen, geliefden, die trouw en die volharding kennen. Want zo zal ons rijkelijk ten deel vallen de barmhartigheid en de vrede en de liefde van onze God en Vader, door Jezus Christus.
Amen.