Geliefde gemeente van onze Heere Jezus Christus,
Vanmorgen willen wij luisteren naar:
Judas’ profetisch gerichtswoord tegen de binnengeslopen valse profeten en leraars.
Dit gerichtswoord ontmaskert deze dwaalgeesten:
1) Judas, broeders en zusters, moet waarschuwen tegen dwaalleraars, die in de gemeente van Christus zijn binnengeslopen. Daarbij betreft het hier mar geen mensen die op een laag zedelijk peil staan en die zich te buiten gaan aan allerlei uitspattingen en losbandigheden. Wat hun leven aangaat, kunnen we rustig aannemen dat het alleszins nette, fatsoenlijke en eerbare mensen waren, zo goed als ook de joodse leidslieden dat waren. Punt in geding is echter dat deze mensen met een ander evangelie komen. Zij ondergraven de apostolische prediking en willen de Bruidsgemeente van Jezus Christus losmaken van haar enige Heere en Heerser, die haar met Zijn bloed heeft gekocht. Deze mensen zijn propagandisten en ijveraars voor geestelijke hoererij en geestelijke losbandigheid. Ze prediken de afval van het verbond, de verloochening ván en de ontrouw tegenóver de hemelse Bruidegom. De hoop en verwachting van deze mensen is niet gericht op het Jeruzalem dat boven is, waar Jezus Christus is, gezeten aan Gods rechterhand, maar op het Jeruzalem dat beneden is, op het aardse Jeruzalem. Hier zijn mensen – dromenzieners zegt Judas in vers 88 Desgelijks bezoedelen ook deze dromenzieners hun vlees, verwerpen wat heerschappij heet en lasteren de heerlijkheden. – die met hun eigenmachtige Schriftuitleg, heil en verlossing verwachten voor de stad en de tempel van de joden. In de weg van opstand en revolutie zal Jeruzalem, de heilige stad, worden bevrijd uit de hand van de Romeinen, en zo zal deze stad met haar tempeldienst herleven, en zal het volk der Joden, het uitverkoren volk van God, in zijn oude glorie hersteld worden. In de weg van veel bloed, zweet en tranen zal alles weer recht komen, en zal Jeruzalem daar opnieuw liggen als de vrije stad van God, gebouwd op de heilige ijver van de joden.
Jazeker, maar deze ijver is er één zonder verstand, voortkomend uit eigenbedachte dromen en eigenmachtige uitlegging van de profetie der Schrift, een uitlegging die tegen de woorden van Mozes en de Profeten ingaat en daarmee en zo ook tegen de woorden van Christus en zijn apostelen. Die Christus, onze hoogste Profeet en Leraar, had heel duidelijk voorzegd dat Hij als de gevolmachtigde Zoon des Mensen zou komen met de wolken des hemels, maar dan niet om stad en tempel te bevrijden maar te treffen met het oordeel, waardoor de tempel grondig verwoest zou worden. Want Jeruzalem wilde de van God gezonden Messias-Koning niet aanvaarden, het doodde Hem en het vervolgde tot het uiterste toe zijn apostelen. Daarmee en zo stelde Jeruzalem zich op één lijn met Sodom en Egypte, en daarom zou het getroffen worden met een oordeel als over Sodom en Egypte.
Maar de dwaalleraars in Judas’ brief geloven niets van dit komende gericht van de Zoon des mensen. Vol spot zeggen ze: waar blijft nu de belofte van Zijn komst; van Zijn komst ten gerichte? En in plaats van te beven voor dit komende gericht, roepen ze op om Jeruzalem met het zwaard te verdedigen. Zodoende strijden deze mensen tegen God zelf; tegen de waarheid en de kracht van het profetische Woord van God, ja tegen het geloof, eenmaal de heiligen overgeleverd.
En kijk, daarom schrijft Judas als dienstknecht van Jezus Christus zo scherp tegen deze dwaalgeesten. Want nee, de schrijver neemt geen blad voor de mond. Hij spreekt recht op de man af en zegt onverbloemd de waarheid. Hij gebruikt woorden en uitdrukkingen die er bepaald niet om liegen. Judas heeft geen goed woord over voor deze dwaalgeesten; hij veroordeelt hen op een dusdanige manier dat er helemaal niets van deze mensen overblijft.
En laten we nu niet denken dat Judas hier toch wel even duidelijk beneden het peil van de christelijke liefde wegzakt, en dat hij hier meer zijn eigen gevoelens de vrije loop laat dan dat hij zich gedraagt als een waardig dienaar van het evangelie. Want zo liggen de zaken hier niet. Verre van dat! Was Judas bij eigen vlees en bloed te rade gegaan, hij zou zo niet hebben geschreven. Judas is juist ook hier dienaar van Christus, dienaar van het christelijk geloof. De trouw aan dat geloof doet hem hier zo scherp schrijven en zo’n vernietigend oordeel uitspreken. Ook van deze woorden van Judas geldt wat Petrus in zijn eerste brief schrijft: ‘Want nooit is profetie voortgekomen uit de wil van een mens, maar door de Heilige Geest gedreven, hebben mensen van Godswege gesproken’. Ja, hier wordt gesproken in de kracht van de Geest, naar het Woord van Christus. Dat Woord kan lieflijk en vriendelijk zijn, maar ook hard en scherp; scherper dan enig tweesnijdend zwaard. Het gaat door merg en been, en het schift de overleggingen en gedachten. Dat Woord, het zwaard van de Geest, wordt hier door Judas gehanteerd tegenover Christus’ tegenstanders. Die tegenstanders willen zich sterk maken met het natuurlijke zwaard, maar Judas hanteert het geestelijke zwaard, dat is het scherpsnijdende Woord van God.
En dan blijft er inderdaad weinig over van de dwaalleraars tegen wie Judas moet strijden. Hij doodt hen met het Woord van de Geest, dat van zijn mond uitgaat. Want hoor maar hoe deze dienstknecht van Christus over de binnengeslopen valse profeten oordeelt. ‘Zij zijn’ – schrijft hij – ‘de schandvlekken bij uw liefdemalen, waaraan zij zonder schroom mee-eten om zichzelf te weiden’.
Judas spreekt hier over ‘liefdemalen’. Mogelijk dat we daarbij moeten denken aan het heilig avondmaal, of aan een maaltijd die daaraan was verbonden. In elk geval gaat het hier om maaltijden die stonden in het teken van het gemeenschappelijke Messiaanse heil, waaraan God Zijn volk deel had gegeven. De Heere had Zijn eigen Zoon doen komen, die voor Zijn volk de strijd had volbracht en de dood had overwonnen, die hen had uitgeleid uit het diensthuis van de zonde. Ja, de Heere had het verbond met Zijn volk vernieuwd en dat voor eeuwig vastgemaakt in het bloed van het geslachte Paaslam. Vandaar die liefdemaaltijden, waaraan het Messiaanse heil van God werd gevierd. Te midden van alle smaad en vervolging die de christenen ondervonden om de Naam van Christus, hielden zij hun liefdemaaltijden, waaraan ze allen deelnamen en waaraan de één van de ander ontving, opdat niemand aan iets gebrek zou hebben. En deze gemeenschappelijke zegen dan met het oog op Christus, die om hunnentwil arm was geworden, opdat zij door Zijn armoede rijk zouden zijn. En zo was het Christus zelf die hun deze liefdemalen gaf. Dat is vervulling van Psalm 231 Een psalm van David. De Here is mijn herder, mij ontbreekt niets; 2 Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij aan rustige wateren; 3 Hij verkwikt mijn ziel. Hij leidt mij in de rechte sporen om zijns naams wil. 4 Zelfs al ga ik door een dal van diepe duisternis, ik vrees geen kwaad, want Gij zijt bij mij; uw stok en uw staf, die vertroosten mij. 5 Gij richt voor mij een dis aan voor de ogen van wie mij benauwen; Gij zalft mijn hoofd met olie, mijn beker vloeit over. 6 Ja, heil en goedertierenheid zullen mij volgen al de dagen van mijn leven; ik zal in het huis des Heren verblijven tot in lengte van dagen., die zegt: ‘Gij richt voor mij een dis aan voor de ogen van wie mij benauwen’. En ook vervulling van Jesaja 251 O Here, Gij zijt mijn God, U zal ik verheffen, uw naam loven, want Gij hebt wonderen gedaan, raadsbesluiten uit een ver verleden in waarheid en trouw volvoerd. 2 Want Gij hebt de stad tot een steenhoop gemaakt, de versterkte veste tot een bouwval, de burcht der vreemden tot wat geen stad meer is; in eeuwigheid zal deze niet herbouwd worden. 3 Daarom zal een sterke natie U eren, de veste van gewelddadige volken zal U vrezen; 4 want Gij zijt voor de geringe een sterkte geweest, een sterkte voor de arme toen hij benauwd was, een schuilplaats tegen de stortbui, een schaduw tegen de hitte. Want het briesen der geweldenaars is als een stortbui tegen een muur, als hitte in een dorre streek. Het rumoer der vreemden onderdrukt Gij; 5 als hitte door de schaduw van een wolk wordt het gezang der geweldenaars gedempt. 6 En de Here der heerscharen zal op deze berg voor alle volken een feestmaal van vette spijzen aanrichten, een feestmaal van belegen wijnen: van mergrijke, vette spijzen, van gezuiverde, belegen wijnen. 7 En Hij zal op deze berg de sluier vernietigen, die alle natiën omsluiert, en de bedekking, waarmede alle volken bedekt zijn. 8 Hij zal voor eeuwig de dood vernietigen, en de Here Here zal de tranen van alle aangezichten afwissen en de smaad van zijn volk zal Hij van de gehele aarde verwijderen, want de Here heeft het gesproken. 9 En men zal te dien dage zeggen: Zie, deze is onze God, van wie wij hoopten, dat Hij ons zou verlossen; dit is de Here, op wie wij hoopten; laten wij juichen en ons verblijden over de verlossing die Hij geeft. 10 Want de hand des Heren zal op deze berg rusten, maar Moab zal op zijn plaats neergestampt worden, zoals stro neergestampt wordt in het water van een mestkuil. 11 Spreidt het zijn handen daarin uit, zoals een zwemmer ze uitspreidt om te zwemmen, dan zal Hij zijn hoogmoed vernederen ondanks zijn listige handgrepen. 12 Ja, de ontoegankelijke versterking uwer muren zal Hij neerwerpen, vernederen, op de grond doen neerstorten tot in het stof., waar we lezen: ‘En de Heere der heirscharen zal op deze berg voor alle volken een feestmaal aanrichten van vette spijzen, een feestmaal van belegen wijnen; van mergrijke, vette spijzen, van gezuiverde, belegen wijnen. En men zal te dien dage zeggen: zie, deze is onze God, van wie wij hoopten dat Hij ons zou verlossen; dit is de Heere, op wie wij hoopten; laten wij juichen en ons verblijden over de verlossing die Hij geeft’. Welnu, hier was Hij nu, de God op wie ze hadden gehoopt. Hij was gekomen met de verlossing van het nieuwe verbond, de verlossing voor alle volkeren, want al wie de Naam des Heeren aanroept, die zal behouden worden. Eerst de Jood, maar dan ook de Griek. Want één en dezelfde is Heere over allen; rijk voor allen die Hem aanroepen. Vandaar die liefdemalen, waaraan Christus, de hemelse Bruidegom, maaltijd houdt met Zijn hemelse Bruid, en zij met Hem!
Jazeker. Maar vandaar ook dat die binnengeslopen valse profeten niet anders zijn dan schandvlekken bij deze liefdemalen. In hun ongeloof nemen ze er openlijk aan deel, alsof deze heilige maaltijden ook voor hen bestemd zijn, en juist zo werpen ze er een smet op en verontreinigen ze deze liefdemalen. Want deze mensen laten zich niet beheersen door de gemeenschappelijke zaligheid die door de Messias was aangebracht. Zij verblijden zich niet in waarheid en reinheid over het heil van het Nieuwe Verbond, dat eens voor goed was vastgemaakt in het bloed van het geslachte Paaslam. Anders gezegd, zij vieren helemaal geen feest met het nieuwe zuurdeeg van reinheid en waarheid, maar zij houden vast aan het oude zuurdeeg, het zuurdeeg van slechtheid en boosheid. Zeker, zij veren wel feest, maar dat is het feest van hun eigen verlossingswegen, overeenkomstig hun eigen evangelie. En zo is daar bij hen een leven in afgoderij en hoererij, in ongehoorzaamheid en opstand tegen God en Zijn Gezalfde. Daarom zijn deze mensen schandvlekken bij de liefdemalen van de geroepen heiligen van God in Christus. Zij doen niet anders dan zichzelf weiden. Het is hun bij hun godsdienst slechts te doen om verwezenlijking van eigen idealen, en ze schrikken er niet voor terug om de schapen van Christus daaraan op te offeren.
‘Zichzelf weiden’; dat is ook het beeld dat de profeet Ezechiël gebruikt voor de kwade herders in zijn dagen. Ook dat waren herders die vanwege hun schijngodsdienst Jeruzalem en de tempel en het land rijp maakten voor de verwoesting, voor plundering en vernietiging, met als gevolg dat de schapen vervolgd en verstrooid werden. Welnu, de dwaalleraars in de dagen van Judas zijn van hetzelfde soort als die trouweloze herders uit de tijd van Ezechiël. Zij plegen verraad jegens de zaak van Jezus Christus, de grote Herder der schapen, want zij zoeken hun eigen zaak, hun eigen gerechtigheid. Zo weiden zij zichzelf. En – zo vervolgt Judas – waterloze wolken zijn het, die door de winden voorbij gejaagd worden. Het belooft heel wat te worden, wat deze mensen voorstaan, maar het zijn alleen maar misleidende dromen. Er komt niets van terecht; het is alles bedrog, evenals opkomende wolken die regen beloven, maar de wind zet op en weg zijn de wolken. Wat deze dromenzieners zeggen, dat heeft geen inhoud en dat houdt geen stand. Ze hebben wel grootse plannen, maar als de adem des Heeren daarover waait, dan blijft er niet van over. En daarom: waterloze wolken, die door de winden voorbij gejaagd worden. Ja, bomen die in de late herfst geen vrucht dragen; tweemaal gestorven zijn ze en ontworteld. Hier heerst dus de volstrekte onvruchtbaarheid als bij bomen die zelfs in de late herfst geen vrucht dragen. En hier ontbreekt alle hoop op herstel en genezing: tweemaal gestorven zijn ze en ontworteld. Met zulke vruchtbomen begin je niets meer; daar valt geen eer meer aan te behalen. Weggekapt worden ze en in het vuur geworpen, evenals de rank die geen vruchten draagt.
Nee, deze mensen, ze dragen geen vruchten; zij zijn niet door het geloof kinderen van Abraham, maar ze roemen in zichzelf, in eigen vlees en bloed. Hoewel door genade ingelijfd in Abrahams volk en geroepen uit Egypte, zijn ze toch niet van Abrahams volk, maar zijn ze als Egypte, want ze verloochenen het bloed van de betere Mozes, Jezus de Christus. Hun is overkomen wat een waar spreekwoord zegt: ‘Een hond die teruggekeerd is naar zijn uitbraaksel, of een gewassen zeug naar de modderpoel’. Mensen zijn het, die helemaal niets geleerd hebben van de oordelen van God, die gekomen zijn over hun trouweloze en afhoererende vaderen, want ze gaan precies dezelfde weg. En daarom: tweemaal gestorven zijn ze en ontworteld. Ja, schrijft Judas: ‘Wilde baren der zee zijn het, die hun eigen schande opschuimen’. Evenals de wilde baren der zee, gaan ze rusteloos te keer. Ze wroeten om in een zee van zonde en ongerechtigheid, en kunnen niet tot rust komen. Ze laten zich alsmaar door de zonde opjagen, want ze luisteren niet naar Hem, die gezegd heeft: ‘Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; rust van de zonde en rust tot gehoorzame activiteit voor Mijn God en Vader’. Maar deze mensen zijn dood voor God en levend vóór de zonde; ze schuimen hun eigen schandelijkheden op. Hun leven is vol van allerlei gruwel en onreinheid, waarvoor ze propaganda maken om zo te verlijden tot afgoderij, hoererij en afval van de levende God. Dwaalsterren zijn het; mensen die de rechte weg hebben verlaten en het goede spoor bijster zijn geraakt. Zij laten zich niet leiden door de lamp van het profetische Woord, dat zeer vast is en betrouwbaar, en dat het donker op doet klaren. Zij zien Jezus Christus niet als de blinkende Morgenster en volgen Hem niet op Zijn koninklijke weg. Daarom zijn het dwaalsterren. Zij zoeken niet het Koninkrijk van God en Zijn gerechtigheid, niet levend uit en door het geloof alleen. Dat maakt hen dood voor God. Voor hen is de donkerste duisternis voor eeuwig weggelegd. Ja, zij worden evenals de duivel en alle afgevallen engelen door God bewaard voor de grote dag van de finale afrekening. En dat betekent voor hen eeuwige donkerheid en duisternis.
Ziehier het oordeel van Judas, de dienstknecht van Christus, over deze dwaalleraars. Deze mensen, die werkelijk meenden uitverkoren kinderen van Abraham te zijn en dienaren van de Allerhoogste God, en die opriepen tot de heilige oorlog voor het Koninkrijk van God, ze blijken in werkelijkheid dienaren te zijn van de duivel, slaven van de zonde, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden. Daarop moet het oordeel van God wel aantrekken. Want waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen. Nee, op een reddende Messias behoeven zij niet te rekenen; alleen maar op een Messias die komt ten gerichte. Ja, sterker nog, deze mensen zijn reeds veroordeeld om hun goddeloze werken; veroordeeld sedert lang vervlogen tijden; veroordeeld door niemand minder dan Henoch, de zevende van Adam af.
2) En daarmee komen wij bij ons tweede punt. Want, zo lezen we nu in ver 14: ‘Ook over hén heeft Henoch, de zevende van Adam af, geprofeteerd, zeggende: Zie, de Heere is gekomen met zijn heilige tienduizenden, om over allen de vierschaar te spannen, en alle goddelozen te straffen naar al hun goddeloze werken, die zij goddeloos bedreven hebben, en voor al de harde taal die de goddeloze zondaars tegen hen gesproken hebben’. Evenals in vers 99 En men zal te dien dage zeggen: Zie, deze is onze God, van wie wij hoopten, dat Hij ons zou verlossen; dit is de Here, op wie wij hoopten; laten wij juichen en ons verblijden over de verlossing die Hij geeft. haalt Judas ook hier een woord aan dat ons uit het Oude Testament zo niet bekend is. In vers 99 En men zal te dien dage zeggen: Zie, deze is onze God, van wie wij hoopten, dat Hij ons zou verlossen; dit is de Here, op wie wij hoopten; laten wij juichen en ons verblijden over de verlossing die Hij geeft. betrof dat een twistgesprek tussen Michaël, de aartsengel en de duivel over het lichaam van Mozes. Hier in onze tekst gaat het om een gerichtsprofetie van Henoch, een profetie waarvan we in het Oude Testament zelf niet lezen. Wel horen wij daar van Henoch dat hij wandelde met God. En dat betekent dat hij te midden van een boos en overspelig geslacht, dat zichzelf rijp maakte voor het oordeel van de zondvloed, Gods verbond onderhield en zichzelf onbesmet van de goddeloze wereld bewaarde. En uit wat Judas ons hier van Henoch meedeelt, kunnen we concluderen dat hij tegelijkertijd ook de ongelovige wereld van zijn dagen het onherroepelijk komende oordeel van de Heere heeft aangezegd. Terwijl de mensen maar zorgeloos en goddeloos voortleefden in valse gerustheid, alsof er geen God is in de hemel die alle afval van Hem straft, heeft Henoch deze zondaren openlijk en onbevreesd het onontkoombare gericht van God aangezegd. ‘Zie, de Heere is gekomen met zijn heilige tienduizenden om over allen de vierschaar te spannen, en alle goddelozen te straffen voor al hun goddeloze werken’. Jazeker, zo is dat naar de profetie van Henoch. Nee, niemand die dat verwachtte en daarmee rekende. Maar zie, daar is de Heere; Hij is er, omstuwd door Zijn heilige tienduizenden, Zijn heilige hemelse legerscharen, die Hem volgen; Hij is er dus als een geducht en vreselijk God; Hij is er om over allen de vierschaar te spannen; allen krijgen ze plotseling met Hem te maken als de hemelse Rechter, die hun zijn veroordelend vonnis doet horen en voelen vanwege al hun goddeloze werken en al hun harde taal tegen Hem gesproken’.
Ja, zo heeft Henoch in zijn dagen geprofeteerd; geprofeteerd van het plotselinge en onontkoombare oordeel van God! En we weten hoe deze gerichtsprofetie waarheid bleek te zijn in de dagen van Noach, toen de zondvloed allen verdelgde. Hoewel dat ongelovige geslacht al in de dagen van Henoch rijp was voor het oordeel, had de Heere nog geduld en lankmoedigheid geoefend, maar toen Hij dan ook kwam, toen kwam Hij metterdaad zó als Henoch had geprofeteerd: plotseling en onweerstaanbaar en allen verdelgend; er was geen ontkomen meer aan. Ze hadden geen acht geslagen op het waarschuwende woord van Henoch, noch ook op de tijd van uitstel die God nog gaf om het komende oordeel te ontvluchten. Ze hadden alleen maar gespot en gezegd: waar blijft nu dat gericht? En toen was het plotseling voor hen allen te laat!
En, gemeente, nu is het deze gerichtsprofetie van Henoch die Judas hier aanhaalt. En dan zo, dat hij deze profetie hier keert tegen die joodse dwaalleraars. En om dat laatste gaat het hier. Want natuurlijk kenden ook deze joden de gerichtsprofetie van Henoch, evengoed als Judas. Er is zelfs een joods geschrift bekend waarin deze zelfde profetie ook was opgenomen. Dat geschrift droeg de naam ‘Henoch’. Wel een bewijs hoezeer de vrome Henoch in ere was bij de joden. Geen wonder, want ook deze joden wilden met God wandelen zoals Henoch had gedaan, en ook zij wilden tegen de zonde profeteren zoals Henoch had gedaan. En ze deden dat met dezelfde woorden als Henoch, er alle vertrouwen in hebbend dat deze oude profetische woorden nog niets van hun kracht en waarheid hadden verloren. Jazeker, doch hoe pasten deze joden dit gerichtswoord van Henoch toe? Wel, echt binnen het raam van hun eigen dromen en openbaringen; ja helemaal binnen het raam van hun eigen theologie. Doch dat was geen ware en zuivere theologie, geen theologie die uitging van het volbrachte werk van Jezus Christus, het Lam in de hemelse troon, maar een theologie die droomde van bevrijding van het aardse Jeruzalem met zijn tempeldienst uit de hand van de Romeinen. Daar zou een nationale overwinning op Rome komen, en zo zou Gods koningschap over Israël hersteld worden. De Heere zelf zou komen, plotseling en met grote macht, om Zijn strafgerichten te voltrekken aan die goddeloze Romeinen, en zo zou Hij het bloed van Zijn knechten wreken en Zijn land en volk verzoenen. Dat stond voor de joden vast. Henoch, de zevende van Adam af, had daarvan al geprofeteerd. Dat dachten deze joden tenminste!
Maar zie dan nu Judas. Die kent Henoch ook, en de oordeelsprofetie door Henoch uitgesproken. En die profetie haalt Judas hier naar voren om haar toe te passen in zijn dagen. Maar dat is dan wel een toepassing, precies andersom dan de joden die maakten. Want nee, Judas hanteert deze profetie niet als een wapen vóór de joden en tégen de Romeinen, maar hij keert zich met dit wapen tegen de joden zelf. Deze joden, hún geldt die gerichtsprofetie van Henoch; zij zijn het die dit strenge Godsgericht naar zich toetrekken. Ja, de woorden van Henoch, de zevende van Adam af, zijn inderdaad levenskrachtige woorden – dat zien de joden terecht. Alleen, het oordeel en de dreiging daarvan gelden geen anderen, die gelden niet de heidense Romeinen, doch henzelf met al hun vroomheid en godsdienst en Godsijver. Zij menen zich wel op Henoch te kunnen beroepen, maar deze getuigt niet vóór hen, maar tégen hen. Ja, deze joden, die zo heel goed wisten hoe Henoch onbevreesd geprofeteerd had tegen het goddeloze geslacht van zijn dagen, en die daar de mond vol van hadden in hun dagen, zij vallen daarmee in hun eigen zwaard. Daar was inderdaad opnieuw een geslacht opgegroeid dat zich rijp had gemaakt voor het oordeel. Zij waren dat geslacht, dat afvallige kerkgeslacht, dat wel de mond vol had van de messiaanse wegen van God, maar dat intussen in die wegen niet wandelde en God niet kende. Deze dwaalgeesten, ze droomden van het evangelie van verlossing en bevrijding, maar ze hadden zichzelf reeds lang rijp gemaakt voor het ontzagwekkende gericht van God. Waren zij het niet, die in naam van het evangelie de heerlijkheden lasterden, en die van de weg van de waarheid afweken?
Daarin stonden ze op tegen God Zelf en tegen Zijn Gezalfde. En daarom: zij verwachtten een reddende Messias, maar tot hen zou komen een oordelende Messias, die hen zou vergelden naar al de goddeloze werken die ze goddeloos hadden bedreven, en naar al de harde taal die ze tegen Hem hadden gesproken. Op één dag zou over hen komen een plotseling verderf, en ze zouden geenszins ontkomen. Inderdaad, goddelozen die zichzelf hadden rijp gemaakt voor het verderf. Het oordeel hield zich reeds lang met hen bezig, en het zou komen, plotseling en onweerstaanbaar. Want hoewel de Heere in Zijn lankmoedigheid nog uitstel van executie gaf, dachten ze aan geen bekering, evenmin als het ongelovige geslacht in de dagen van Henoch. Zij blijken zich totaal verhard te hebben in hun ongeloof.
3) En in die zin sluit Judas zijn tekening van deze dwaalleraars dan ook af. Want, zo schrijft hij nu in vers 19.: ‘Dit zijn de morrenden, mokkend om hun lot, wandelende naar hun eigen begeerten, en met een mond vol grootspraak, terwijl ze om hun voordeel de mensen in het gezicht vleien’.
‘Morrend en mokkend om hun lot’. Deze typering geeft aan dat deze mensen zich niet willen laten verzoenen met God; dat ze niet willen luisteren naar het Woord van God; dat ze niet willen aanvaarden de Messias die God in Zijn wijsheid en goedheid aan Zijn volk heeft geschonken. Deze mensen, ze ergeren zich aan het evangelie van een gekruisigde Christus. Dat is hun één stuk dwaasheid en aanstoot. Zij begeren een Messias die grootse tekenen en wonderen doet. Een Messias die de Romeinen uit het land verdrijft en Jeruzalem bevrijding schenkt. Dat zijn hun verlangens en begeerten, en die willen ze vervullen ook. Ze wandelen naar hun eigen begeerten. Ze hebben hun hart en oren toegestopt voor het enig ware evangelie van verlossing, en ze gaan voort op hun eigengekozen wegen. Hier geldt het woord van Stefanus uit Handelingen 71 En de hogepriester zeide: Is dat zo? 2 En hij zeide: Gij, mannen broeders en vaders, hoort toe. De God der heerlijkheid is verschenen aan onze vader Abraham, toen hij nog in Mesopotamië was, voordat hij in Haran ging wonen, 3 en Hij zeide tot hem: Verlaat uw land en uw bloedverwanten en kom herwaarts naar het land, dat Ik u wijzen zal. 4 Toen vertrok hij uit het land der Chaldeeën en vestigde zich in Haran. En nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem vandaar over naar dit land, waar gij nu woont; 5 en Hij gaf hem geen erfdeel daarin, zelfs niet één voet, maar Hij beloofde het hem en zijn nakomelingschap tot een bezitting te geven, ofschoon hij geen kinderen had. 6 En God sprak aldus, dat zijn nakomelingen bijwoners zouden zijn in een vreemd land en dat zij hen knechten en mishandelen zouden vierhonderd jaren; 7 maar het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken en Mij vereren aan deze plaats. 8 En Hij gaf hem het verbond der besnijdenis; en aldus verwekte hij Isaak en besneed hem op de achtste dag; en Isaak verwekte Jakob en Jakob de twaalf aartsvaders. 9 En de aartsvaders verkochten uit naijver Jozef naar Egypte, maar God was met hem, 10 en verloste hem uit al zijn verdrukkingen en gaf hem genade en wijsheid tegenover Farao, de koning van Egypte, die hem aanstelde tot hoofd over Egypte en over zijn gehele huis. 11 En er kwam hongersnood over geheel Egypte en Kanaän en grote verdrukking, en onze vaderen vonden geen voedsel. 12 Maar toen Jakob hoorde, dat er koren was in Egypte, zond hij onze vaderen de eerste maal daarheen; 13 en bij de tweede maal maakte Jozef zich aan zijn broeders bekend en Jozefs afkomst werd aan Farao openbaar. 14 En Jozef zond heen om zijn vader Jakob te laten komen en al zijn bloedverwanten, vijfenzeventig zielen. 15 En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf, en onze vaderen; 16 en zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had. 17 Doch naarmate de tijd der belofte, waarmede God Zich aan Abraham verbonden had, naderde, vermeerderde het volk en vermenigvuldigde zich in Egypte, 18 totdat er over Egypte een andere koning aan het bewind kwam, die Jozef niet gekend had. 19 Deze nam list te baat tegenover ons geslacht en handelde slecht met de vaderen, en liet hen hun zuigelingen te vondeling leggen, opdat het volk zich niet zou voortplanten. 20 Te dien tijde werd Mozes geboren en hij was schoon voor God; drie maanden werd hij opgevoed in zijns vaders huis. 21 En toen hij te vondeling was gelegd, nam de dochter van Farao hem aan en liet hem als haar eigen zoon opvoeden. 22 En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was machtig in zijn woorden en werken. 23 Toen hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op, naar zijn broeders, de kinderen Israëls, om te zien. 24 En toen hij er een onrechtvaardig zag behandelen, beschermde hij hem en nam het voor hem op, die mishandeld werd, door de Egyptenaar neer te slaan. 25 Hij meende, dat zijn broeders zouden inzien, dat God hun door zijn hand verlossing wilde geven, maar zij zagen het niet in. 26 En de volgende dag vertoonde hij zich weer onder hen, terwijl zij aan het vechten waren, en hij maande hen tot vrede, zeggende: Mannen, gij zijt broeders, waarom doet gij elkander onrecht? 27 Maar hij, die zijn naaste onrecht deed, stiet hem van zich en zeide: Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld? 28 Wilt gij mij soms ombrengen, zoals gij gisteren de Egyptenaar hebt omgebracht? 29 En Mozes vluchtte op dit woord en werd een bijwoner in het land Midjan, waar hij twee zonen verwekte. 30 En toen er veertig jaren voorbijgegaan waren, verscheen hem in de woestijn van de berg Sinai een engel in de vlam van een brandende braamstruik. 31 En toen Mozes dit zag, verwonderde hij zich over het gezicht, en toen hij erheen ging om het te onderzoeken, kwam een stem des Heren (tot hem): 32 Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham en Isaak en Jakob. En bevend van schrik durfde Mozes het niet onderzoeken. 33 En de Here zeide tot hem: Doe uw schoeisel van uw voeten, want de plaats, waar gij staat, is heilige grond. 34 Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte zeer wel gezien en Ik heb zijn zuchten gehoord en ben nedergedaald om hen te verlossen; en nu, kom hier, laat Ik u naar Egypte zenden. 35 Deze Mozes, die zij verloochend hadden door te zeggen: Wie heeft u tot overste en rechter aangesteld, heeft God als een overste en bevrijder gezonden, met de macht van de engel, die hem verschenen was in de braamstruik. 36 Deze heeft hen uitgeleid onder het verrichten van wonderen en tekenen in het land Egypte, in de Rode zee en in de woestijn, veertig jaren lang. 37 Dit is die Mozes, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: Een profeet gelijk mij zal God u uit uw broeders doen opstaan. 38 Deze is het, die in de vergadering in de woestijn met de engel was, die tot hem sprak op de Sinai, en met onze vaderen; en hij ontving levende woorden om die u te geven. 39 En onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen, maar stieten hem van zich en wendden zich in hun hart naar Egypte, 40 zeggende tot Aäron: Maak ons goden, die vóór ons uit zullen gaan; want deze Mozes, die ons uit het land Egypte geleid heeft, wij weten niet, wat er van hem geworden is. 41 En zij maakten een kalf in die dagen en brachten een offerande aan de afgod en verheugden zich over de werken hunner handen. 42 En God keerde Zich af en gaf hen over, om het heir des hemels te vereren, gelijk geschreven staat in het boek der profeten: Hebt gij ook slachtofferen en offeranden Mij gebracht, veertig jaren in de woestijn, o huis van Israël? 43 Hebt gij niet de tent van Moloch gedragen en de ster van de god Romfa, de afbeeldingen, die gij gemaakt hadt om die te aanbidden? En Ik zal u overbrengen, nog verder dan Babylon. 44 De tent der getuigenis hadden onze vaderen in de woestijn, zoals Hij het geboden had, die tot Mozes zeide, dat hij haar moest maken naar het voorbeeld, dat hij gezien had. 45 Onze vaderen namen die over en met Jozua brachten zij haar verder, bij de onderwerping van de heidenen, welke God heeft verdreven voor onze vaderen, (in het land), tot de dagen van David. 46 Deze heeft genade gevonden bij God en gevraagd een woonstede te mogen vinden voor het huis van Jakob. 47 Maar (eerst) Salomo bouwde Hem een huis. 48 De Allerhoogste echter woont niet in wat men met handen maakt, zoals de profeet zegt: 49 De hemel is Mij ten troon, en de aarde een voetbank mijner voeten. Wat voor huis zult gij Mij bouwen, zegt de Here, of wat is de plaats mijner rust? 50 Heeft niet mijn hand dit alles gemaakt? 51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij. 52 Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en moordenaars geworden zijt, 53 gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet hebt gehouden. 54 Toen zij dit hoorden, sneed het hun door het hart en zij knersten de tanden tegen hem. 55 Maar hij, vol van de heilige Geest, sloeg de ogen ten hemel en zag de heerlijkheid Gods en Jezus, staande ter rechterhand Gods, 56 En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods. 57 Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun oren toe en stormden als één man op hem los; 58 en zij wierpen hem de stad uit en stenigden hem. En de getuigen legden hun mantels af aan de voeten van een jonge man, Saulus genaamd. 59 En zij stenigden Stefanus, die de Here aanriep, zeggende: Here Jezus, ontvang mijn geest. 60 En op de knieën vallende, riep hij met luider stem: Here, reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij. En Saulus stemde in met zijn terechtstelling.: ‘Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren; gij verzet u altijd tegen de Heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij’. Ja, hier is een ongehoorzaam en tegensprekend volk, dat niet wil ingaan in de messiaanse rust. Hoewel ze menen met God te wandelen, wandelen ze naar de verstoktheid van hun eigen hart. Daarom hebben ze ook een mond vol grootspraak. Ze tergen de Allerhoogste God en weerspreken Zijn woorden; zij honen en lasteren de levende God van Israël, zoals Goliath dat deed en koning Sanherib. Deze mensen, ze blijken ten volle instrumenten te zijn in de hand van de satan. In hun optreden zien we het Beest uit de zee, waarvan wij horen in Openbaring 131 En ik zag uit de zee een beest opkomen met tien horens en zeven koppen; en op zijn horens tien kronen en op zijn koppen namen van godslastering. 2 En het beest, dat ik zag, was een luipaard gelijk, en zijn poten als van een beer en zijn muil als de muil van een leeuw. En de draak gaf hem zijn kracht en zijn troon en grote macht. 3 En (ik zag) een van zijn koppen als ten dode gewond, en zijn dodelijke wond genas; en de gehele aarde ging het beest met verbazing achterna, 4 en zij aanbaden de draak, omdat hij aan het beest de macht gegeven had, en zij aanbaden het beest, zeggende: Wie is aan het beest gelijk? en: Wie kan er oorlog tegen voeren? 5 En hem werd een mond gegeven, die grote woorden en godslasteringen spreekt; en hem werd macht gegeven dit tweeënveertig maanden lang te doen. 6 En (het beest) opende zijn mond tot lasteringen tegen God, om zijn naam te lasteren en zijn tent en hen, die in de hemel wonen. 7 En hem werd gegeven om tegen de heiligen oorlog te voeren en hen te overwinnen; en hem werd macht gegeven over elke stam en natie en taal en volk. 8 En allen, die op de aarde wonen, zullen het (beest) aanbidden, ieder, wiens naam niet geschreven is in het boek des levens van het Lam, dat geslacht is, sedert de grondlegging der wereld. 9 Indien iemand een oor heeft, hij hore. 10 Indien iemand in gevangenschap voert, dan gaat hij in gevangenschap; indien iemand met het zwaard zal doden, dan moet hij zelf met het zwaard gedood worden. Hier blijkt de volharding en het geloof der heiligen. 11 En ik zag een ander beest opkomen uit de aarde en het had twee horens als die van het Lam, en het sprak als de draak. 12 En het oefent al de macht van het eerste beest voor diens ogen uit. En het bewerkt, dat de aarde en zij, die daarop wonen, het eerste beest zullen aanbidden, welks dodelijke wond genezen was. 13 En het doet grote tekenen, zodat het zelfs vuur uit de hemel doet nederdalen op de aarde ten aanschouwen van de mensen. 14 En het verleidt hen, die op de aarde wonen, wegens de tekenen, die hem gegeven zijn te doen voor de ogen van het beest. En het zegt tot hen, die op de aarde wonen, dat zij een beeld moeten maken voor het beest, dat de wond van het zwaard had en (weer) levend geworden is. 15 En hem werd gegeven om aan het beeld van het beest een geest te schenken, zodat het beeld van het beest ook zou spreken, en maken dat allen, die het beeld van het beest niet aanbaden, gedood werden. 16 En het maakt, dat aan allen, de kleinen en de groten, de rijken en de armen, de vrijen en de slaven, een merkteken gegeven wordt op hun rechterhand of op hun voorhoofd, 17 [en] dat niemand kan kopen of verkopen, dan wie het merkteken, de naam van het beest, of het getal van zijn naam heeft. 18 Hier is de wijsheid: wie verstand heeft, berekene het getal van het beest, want het is een getal van een mens, en zijn getal is zeshonderd zesenzestig., dat hem een mond werd gegeven om grote woorden en godslasteringen te spreken.
En daarbij laten zij het niet na om, ter wille van hun zaak, met lieflijke en zoete woorden de mensen in het gezicht te vleien. Zelf kinderen van het verderf, trachten ze anderen achter zich aan te lokken naar het verderf. Vrijheid spiegelen ze voor, een nieuwe exodus, een nieuwe heilstijd, een nieuw Jeruzalem. Maar het is alles leugenprofetie. Ja, hier wordt met bijbelse termen een omgekeerd evangelie gebracht. Dat is nu de duivel ten voeten uit! Christus had het reeds voorzegd: ‘Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan, en zij zullen velen verleiden’. Welnu, hier zien wij ze, de valse profeten, de eigenmachtige Schriftuitleggers, die wandelen naar de verstoktheid van hun eigen boze hart, en die heimelijk binnengeslopen zijn om met hun namaak-evangelie de Bruid van Christus tot zonde en afval te verleiden. Daarom gebruikt Judas hier zulke scherpe taal en waarschuwt hij zo indringend. De situatie is ernstig; de duivel weet wat hij doet. Hij treedt op als de grote Nabootser van de Christus, opdat de mensen hem zullen volgen. Voortdurende waakzaamheid is geboden.
Laten we nuchter zijn, schriftuurlijk nuchter. De antichrist moet niet meer komen; hij is reeds gekomen sedert de dagen der apostelen. En zijn optreden toen is een baken in zee voor de kerk van alle volgende eeuwen; ook vandaag voor ons. Laten we erop toezien dat we deze ‘namaak-christus’ niet volgen en aan zijn ‘leugen-evangelie’ niet het oor lenen, want dan vallen we onder het zware oordeel van God. Judas heeft zijn brief geschreven ter waarschuwing, ook voor ons vandaag, opdat we weten te onderscheiden waarop het aankomt. Ja, opdat we wijs zijn met en naar de Schrift, en haar uitleggen zoals ze zichzelf uitlegt. Dan staan we sterk in deze laatste dagen, want dan hanteren we de wapenrusting Gods, Zijn heilig Woord, het zwaard van de Geest. Dan zijn we ook waarachtig getroost, want dan weten we dat de Heere, zelf de God der legerscharen, voor ons strijdt en al onze vijanden doodt met de adem van zijn mond. In Christus, maar dan ook alleen in Hem is ons de overwinning verzekerd. Het geslachte Paaslam is ook de Leeuw uit Juda’s stam. Zijn heilsplan faalt niet, en de namen van Zijn uitverkorenen staan in Zijn boek geschreven. Laten we niet oppervlakkig zijn en naïef, maar nuchter en waakzaam en strijdbaar en weerbaar, en laten we kennen en koesteren in onze harten de liefde tot de waarheid, tot al de waarheid, tot al de stukken en beloften van het allerheiligst evangelie, met daarbij alles gericht op en gehecht aan Hem, die Zelf in eigen Persoon de weg is, de waarheid en het leven, Hij, de Zoon des Vaders, de Zoon der belofte, onze Leidsman en Aanvoerder, die ons ’t gezegend land zal doen beërven. Door het volhardend geloof gaan wij tot die rust in, vandaag reeds, en op één dag ten volle. De stad van de mens en zijn ideeën gaat ten onder, maar de stad van onze God blijft eeuwig.
Amen.