Ds. J. Hoorn

verzamelde werken


Zijbalk

preken:bijbeltekst:65_judas:8-11
TekstJudas 1:8-11 – “Desgelijks bezoedelen ook deze dromenzieners hun vlees, verwerpen wat heerschappij heet en lasteren de heerlijkheden. Maar Michaël, de aartsengel, durfde, toen hij met de duivel in twist gewikkeld was over het lichaam van Mozes, geen smadelijk oordeel uitbrengen, doch hij zeide: De Here straffe u! Zij echter lasteren al wat zij niet kennen en in hetgeen zij, gelijk de redeloze wezens, van nature weten, ligt hun verderf. Wee hun, want zij zijn de weg van Kaïn opgegaan, zij zijn voor de verleiding van een Bileamsloon bezweken en door het verzet van een Korach ten onder gegaan.”
LezenDeuteronomium 34:1-81 Toen beklom Mozes uit de velden van Moab de berg Nebo, de top van de Pisga, die tegenover Jericho ligt, en de Here liet hem het gehele land zien: Gilead tot Dan toe, 2 het gehele Naftali, het land van Efraïm en Manasse, het gehele land van Juda tot aan de achterste zee, 3 het Zuiderland en de Streek, het dal van Jericho, de Palmstad, tot Soar toe. 4 En de Here zeide tot hem: Dit is het land, dat Ik Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heb met deze woorden: aan uw nageslacht zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen laten zien, maar gij zult daarheen niet overtrekken. 5 Toen stierf Mozes, de knecht des Heren, aldaar in het land Moab, volgens des Heren woord. 6 En Hij begroef hem in een dal in het land Moab, tegenover Bet-Peor, en niemand heeft zijn graf geweten tot op de huidige dag. 7 Mozes was honderd twintig jaar oud, toen hij stierf; zijn oog was niet verduisterd en zijn kracht was niet geweken. 8 En de Israëlieten beweenden Mozes in de velden van Moab dertig dagen lang, totdat de dagen van de rouwklacht over Mozes ten einde waren.
Romeinen 13:1-71 Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden, die boven hem staan. Want er is geen overheid dan door God en die er zijn, zijn door God gesteld. 2 Wie zich dus tegen de overheid verzet, wederstaat de instelling Gods, en wie dit doen, zullen een oordeel over zich brengen. 3 Want, als iemand goed handelt, behoeft hij niet bevreesd te zijn voor de overheidspersonen, maar wel, als hij verkeerd handelt. Wilt gij zonder vrees voor de overheid zijn? Doe het goede, en gij zult lof van haar ontvangen. 4 Zij staat immers in dienst van God, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, wees dan bevreesd; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; zij staat immers in de dienst van God, als toornende wreekster voor hem, die kwaad bedrijft. 5 Daarom is het nodig zich te onderwerpen, niet slechts om de toorn, maar ook om des gewetens wil. 6 Daarom brengt gij toch ook belastingen op; want zij zijn dienaren Gods, die juist op dit punt voortdurend letten. 7 Betaalt aan allen het verschuldigde, belasting aan wie belasting, tol aan wie tol, ontzag aan wie ontzag, eerbetoon aan wie eer toekomt.
ZingenPsalm 72:1,21 Geef, HEER, den Koning Uwe rechten,
En Uw gerechtigheid
Aan 's Konings zoon om Uwe knechten
Te richten met beleid.
Dan zal Hij al Uw volk beheren,
Rechtvaardig, wijs en zacht;
En Uw ellendigen regeren;
Hun recht doen op hun klacht.

2 De bergen zullen vrede dragen,
De heuvels heilig recht;
Hij zal hun vrolijk op doen dagen,
Het heil, hun toegezegd.
't Ellendig volk wordt dan uit lijden
Door Zijnen arm gerukt;
Hij zal nooddruftigen bevrijden;
Verbrijz'len, wie verdrukt.

Psalm 72:44 't Rechtvaardig volk zal welig groeien;
Daar twist en wrok verdwijnt,
Zal alles door den vrede bloeien,
Totdat geen maan meer schijnt.
Van zee tot zee zal Hij regeren,
Zover men volk'ren kent;
Men zal Hem van d' Eufraat vereren,
Tot aan des aardrijks end.

Psalm 751 U alleen, U loven wij;
Ja
wij loven U, o HEER;
Want Uw naam, zo rijk van eer,
Is tot onze vreugd nabij;
Dies vertelt men in ons land,
Al de wond'ren Uwer hand.

2 Als ik 't ambt ontvangen zal,
Wil
ik, volgens eed en plicht,
Altoos recht doen in 't gericht.
Land en volk was in verval;
Maar zijn pijlers steld' ik vast,
Tegen woed' en overlast.

3 Tot het dom en dwaas geslacht
Zeid'
ik: "Wees niet zinneloos";
Tot de snoden; "Weest niet boos,
Dat gij hoornen, sterk van kracht,
Woedende naar boven steekt,
En met stijven halze spreekt."

4 Geen geval, geen zorg, geen list,
Oost,
noch west, noch zandwoestijn,
Doet ons meer of minder zijn:
God is rechter, die 't beslist;
Die, als aller Oppervoogd,
Deez' vernedert, dien verhoogt.

5 Want des HEEREN hand besluit
E
nen kelk vol bitterheid,
In Zijn gramschap toebereid,
En Hij drenkt er 't mensdom uit;
Doch der goddelozen mond
Zuigt Zijn hef uit, tot den grond.

6 'k Zal dit melden, 'k zal altijd
Zin
gen Jakobs God ter eer,
Slaan der bozen hoornen neer,
Vellen wat Zijn naam bestrijdt;
Maar der vromen hoorn en macht
Zal verhoogd zijn door Gods kracht.

Psalm 106:22 Welzalig elk, die 't recht betracht,
Die t' allen tijd' Zijn wetten acht.
O HEER, laat mij, naar 't welbehagen,
Dat G' in Uw volk steeds hebt getoond,
Ook roem op Uw bescherming dragen,
En met Uw zegen zijn bekroond.

Psalm 106:33 Geef dat mijn oog het goed' aanschouw',
't Welk Gij, uit onbezweken trouw,
Uw uitverkoor'nen toe wilt voegen;
Opdat ik U mijn rotssteen noem',
En delend in Uws volks genoegen,
Mij met Uw erfdeel blij beroem'.

Preek gehouden te Grootegast (26-07-1981 & 30-10-2011)


Geliefde gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Wij willen u vanmorgen verkondigen:

Judas’ profetisch onderwijs inzake de zonde van de binnengeslopen valse leraars.

We letten op:

1) In de voorafgaande verzen, broeders en zusters, heeft Judas in herinnering gebracht het oordeel van God, dat gekomen is over de zonde van het ongelovige woestijngeslacht, van het trouweloze engelengeslacht en van het goddeloze Sodomsgeslacht. Die zonde was in alle drie gevallen opstand en revolutie tegen God, een niet willen rekenen met God als Heere en Koning van alle dingen. De Israëlieten in de woestijn morden en mokten tegen de Heere en weigerden Hem te volgen als Degene die hen het beloofde land zou doen beërven. In plaats daarvan wilden ze onder een zelf aangesteld hoofd terug naar Egypte. Toen werden ze door de Heere neergeveld in de woestijn. Ze zouden het beloofde land niet binnengaan. Ook de afgevallen engelen waren ontevreden met de plaats door God hen toebedeeld; zij verzetten zich tegen God de allerhoogste Koning en zochten hun eigen eer. En zo was het in feite ook met Sodom en Gomorra. Ook daar was de revolutie: het omverwerpen van de door God geschapen orde en een leven naar eigen orde. Toen moesten deze steden ervaren, dat de Heere toch Koning is, die met Zijn koninklijke volmacht niet laat spotten. Deze goddeloze steden werden door het oordeel van de Heere getroffen.
En wanneer Judas op deze drie voorbeelden van zonde en oordeel heeft gewezen, dan maakt hij in onze tekst de toepassing. Het is de toepassing met betrekking tot de heimelijk binnengeslopen dwaalleraars. Want, zo schrijf hij in Psalm 106:88 Maar zij vergaten 's HEEREN werk;
Zij stelden hunnen God een perk;
Zij wilden in Hem niet berusten;
Maar durfden in de wildernis
Zijn macht beproeven, door hun lusten,
En 't hunk'ren naar Egypte's dis.

: ‘Desgelijks echter – net zo echter – ook deze dromenzieners: het vlees bezoedelen zij, de heerschappij verwerpen zij en de heerlijkheden lasteren zij’. ‘Net zo echter ook deze dromenzieners’. Ja, Judas, hij spreekt hier van ‘dromenzieners’, ‘dromendromers’. En dromenzieners, dat zijn mensen die spreken uit eigen hart, naar eigen inzicht, en naar eigen ideeën. Het zijn mensen die komen met eigenbedachte visioenen en openbaringen, die passen bij eigen religieuze ideeën en gedachten. Zij komen niet met een uitlegging van de profetie der Schrift overeenkomstig de wil van de Heilige Geest, maar zij geven een eigenmachtige uitlegging. Zij zeggen wel: ‘ik heb gedroomd, ik heb gedroomd’, maar het zijn geen ware en betrouwbare dromen en gezichten; geen dromen en gezichten, ingegeven door de Geest van Pinksteren, de Geest der waarheid. Het zijn vleselijke dromen en gezichten, ingegeven door de overlegging van vlees en bloed. Ook in de dagen van Jeremia had je van dat soort dromendromers. En dan lezen we daar in Jeremia 231 Wee de herders, die de schapen welke Ik weid, verderven en verstrooien, luidt het woord des Heren. 2 Daarom, zo zegt de Here, de God van Israël, tot de herders die mijn volk weiden: Gij verstrooit en verstoot mijn schapen, en zoekt ze niet op; zie, Ik bezoek aan u de boosheid uwer handelingen, luidt het woord des Heren. 3 En Ik zal de rest van mijn schapen verzamelen uit al de landen waarheen Ik ze heb verdreven, en Ik zal ze doen wederkeren naar hun weiden, en zij zullen vruchtbaar zijn en zich vermeerderen. 4 Ook zal Ik over hen herders verwekken om hen te weiden, en zij zullen vrees noch schrik meer hebben, en zij zullen niet gemist worden, luidt het woord des Heren. 5 Zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken; die zal als koning regeren en verstandig handelen, die zal recht en gerechtigheid doen in het land. 6 In zijn dagen zal Juda behouden worden en Israël veilig wonen; en dit is zijn naam, waarmede men hem zal noemen: de Here onze gerechtigheid. 7 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat men niet meer zal zeggen: Zo waar de Here leeft, die de Israëlieten uit het land Egypte heeft doen optrekken, maar veeleer: 8 Zo waar de Here leeft, die het nageslacht van het huis Israëls heeft doen optrekken en die het heeft doen komen uit het Noorderland en uit al de landen waarheen Hij hen verdreven had; en zij zullen op hun eigen grond wonen. 9 Over de profeten. Mijn hart is in mijn binnenste gebroken, al mijn beenderen sidderen; ik ben als een beschonken man, als iemand wie de wijn naar het hoofd gestegen is, om de Here en om zijn heilige woorden. 10 Want van echtbrekers is het land vol; want ten gevolge van de vloek heeft het land een treurig aanzien, zijn de dreven der steppe verdroogd; ja, wat zij najagen, is het kwade en waar zij kracht in zoeken, onrecht. 11 Want zowel profeet als priester plegen heiligschennis, zelfs in mijn huis heb Ik hun boosheid gevonden, luidt het woord des Heren. 12 Daarom zal hun weg voor hen worden als glibberige plaatsen in de duisternis, zij zullen daar verdwalen en vallen. Want Ik zal rampspoed over hen brengen in het jaar van hun bezoeking, luidt het woord des Heren. 13 Wel heb Ik bij de profeten van Samaria gezien wat ergerlijk was: zij profeteerden door de Baäl en misleidden mijn volk Israël; 14 maar bij de profeten van Jeruzalem heb Ik gezien wat afschuwelijk is: echtbreken en met leugen omgaan; zij sterken de handen der boosdoeners, dat niet één zich van zijn boosheid bekeert; zij zijn Mij altezamen als Sodom geworden, zijn inwoners als Gomorra. 15 Daarom zegt de Here der heerscharen aldus van de profeten: Zie, Ik spijzig hen met alsem, Ik drenk hen met gif, want van de profeten van Jeruzalem is de heiligschennis uitgegaan over het gehele land. 16 Zo zegt de Here der heerscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten, die u profeteren; zij maken, dat gij u aan een ijdele waan overgeeft, zij spreken het gezicht van hun eigen hart, niet uit des Heren mond. 17 Zij zeggen voortdurend tot wie Mij verachten: De Here heeft gesproken: gij zult vrede hebben; en tot ieder die wandelt in verstoktheid van hart, zeggen zij: geen kwaad zal u overkomen. 18 Wie toch heeft in de raad des Heren gestaan en zijn woord vernomen en gehoord? Wie heeft zijn woord beluisterd en gehoord? 19 Zie, een stormwind des Heren, gramschap, vaart uit, een wervelende storm; op het hoofd der goddelozen stort hij zich uit. 20 De toorn des Heren zal zich niet afwenden, tot Hij heeft volvoerd en tot stand gebracht de raadslagen van zijn hart; in het laatst der dagen zult gij dat duidelijk inzien. 21 Ik heb die profeten niet gezonden, toch hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, toch hebben zij geprofeteerd. 22 Maar als zij in mijn raad hadden gestaan, dan zouden zij mijn volk mijn woorden hebben doen horen, dan zouden zij hen hebben doen terugkeren van hun boze weg en van de boosheid hunner handelingen. 23 Ben Ik een God van nabij, luidt het woord des Heren, en niet een God van verre? 24 Zou zich iemand in schuilhoeken kunnen verschuilen, dat Ik hem niet zou zien? luidt het woord des Heren. Vervul Ik niet de hemel en de aarde? luidt het woord des Heren. 25 Ik heb gehoord wat de profeten zeggen, die in mijn naam vals profeteren: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd! 26 Tot hoelang? - is er iets in het hart van de profeten, die leugen profeteren en profeten zijn van de bedriegerij van hun hart; 27 die erop bedacht zijn mijn volk mijn naam te doen vergeten door hun dromen, die zij elkander vertellen, evenals hun vaderen mijn naam hebben vergeten door de Baäl? 28 De profeet die een droom heeft, vertelle een droom, en die mijn woord heeft, spreke mijn woord naar waarheid; wat heeft het stro met het koren gemeen? luidt het woord des Heren. 29 Is niet mijn woord zó: als een vuur, luidt het woord des Heren, of als een hamer, die een steenrots vermorzelt? 30 Daarom zie, Ik zàl de profeten! luidt het woord des Heren, die mijn woorden van elkander stelen; 31 zie, Ik zàl de profeten! luidt het woord des Heren, die hun tong gebruiken en godsspraken verkondigen; 32 zie, Ik zàl de profeteerders van leugenachtige dromen! luidt het woord des Heren, die zij vertellen om mijn volk te misleiden door hun leugens en woordenkramerij; Ik heb hen niet gezonden en hun geen opdracht gegeven; zij zijn dit volk niet van het minste nut, luidt het woord des Heren. 33 Wanneer nu dit volk of een profeet of een priester u vraagt: Wat is des Heren last? zeg dan tot hen: Gij zijt de last, en Ik zal u afwerpen, luidt het woord des Heren. 34 De profeet, de priester of het volk, die zegt: De last des Heren: - over die man en zijn huis zal Ik bezoeking doen. 35 Zegt aldus, een ieder tot zijn naaste en tot zijn broeder: Wat heeft de Here geantwoord, of: Wat heeft de Here gesproken? 36 maar van de last des Heren zult gij geen melding meer maken; want de last zal voor ieder zijn eigen woord zijn, dat gij verdraait de woorden van de levende God, van de Here der heerscharen, onze God. 37 Zeg aldus tot de profeet: Wat heeft u de Here geantwoord, wat heeft de Here gesproken; 38 maar als gij "de last des Heren" zegt, daarom zo zegt de Here: Omdat gij dit woord zegt: "de last des Heren", hoewel Ik de boodschap tot u gezonden had: zegt niet "de last des Heren", 39 daarom zie, Ik hef u zeker op en werp u weg met de stad die Ik u en uw vaderen gaf, van voor mijn ogen, 40 en Ik leg een eeuwige smaad op u, een eeuwige schande, die niet zal worden vergeten.: ‘Zo zegt de Heere der heirscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten die u profeteren; zij maken dat gij u aan een ijdele waan overgeeft, zij spreken het gezicht van hun eigen hart, niet uit des Heeren mond. Zij zeggen voortdurend tot die Mij verachten: De Heere heeft gesproken: gij zult vrede hebben; en tot ieder die wandelt in verstoktheid van hart, zeggen zij: geen kwaad zal u overkomen. Daarom, zie, Ik zál de profeten, luidt het woord des Heeren, die mijn woorden van elkander stelen; zie, Ik zál de profeten, luidt het woord des Heeren, die hun tong gebruiken en gódsspraken verkondigen; zie, Ik zál de profeten van leugenachtige dromen, luidt het woord des Heeren, die zij vertellen om mijn volk te misleiden door hun leugens en woordenkramerij; Ik heb hen niet gezonden en hun geen opdracht gegeven; zij zijn dit volk niet van het minste nut, luidt het woord des Heeren’.
Welnu, ook de valse leraars tegen wie Judas schrijft, zijn zulke dromendromers. Zij waren door de Heere niet gezonden, maar ze waren heimelijk binnengeslopen. Ze kwamen niet met het Woord van de Heere en ze spraken niet overeenkomstig de Geest van de Heere; ze kwamen met hun eigen woord en ze spraken overeenkomstig hun eigen verdorven geest. Hun dromen waren leugenachtige dromen, waarvoor ze propaganda maakten om Gods volk te misleiden en een valstrik te spannen. Ja, deze dwaalleraars, ze kwamen met een eigen evangelie, met een ander evangelie, met een andere Messias, met een Messias die paste bij hun toekomstdromen. En dat zijn dromen die lijnrecht ingaan tegen de waarheid en de heerlijkheid van de Christus en van zijn kerkvergaderend werk. Het is zijn kerkvergaderend werk vanuit het hemelse Jeruzalem, vanwaaruit Hij zijn koninkrijk sticht tot aan de einden der aarde, en dat voor een ieder die slechts gelooft, eerst voor de Jood, maar dan ook voor de Griek. Want één en dezelfde is Heere en Koning over allen, rijk voor allen die Hem aanroepen. Jezus Christus is de ware Messias. Hij die zit aan ’s Vaders rechterhand in het hemelse Jeruzalem, waar Hem gegeven is alle volmacht in hemel en op aarde. En Hij doet in zijn hemels Koninkrijk binnengaan allen die geloven, dat zijn allen die door Zijn bloed zich laten reinigen van hun zonden!
Jazeker, maar deze dromenzieners dromen van een heel ander koninkrijk. Zij komen met visioenen en openbaringen, waarin zij spreken van een bevrijd áárds Jeruzalem, van een nieuw áárds Jeruzalem. Jeruzalem, de heilige stad met de tempel, het heilige huis zou niet ondergaan, maar vanuit Jeruzalem zou de victorie beginnen tot glorie van het joodse volk. Ja, deze dromenzieners, zij laten zich beheersen door de geest van het joods nationalisme van die dagen, dat bevrijding verwachtte voor hun stad en hun tempel en hun volk. Daar zou een opstand komen tegen de Romeinen, en zo zou Jeruzalem herleven en het joodse volk in zijn oude glorie hersteld worden. Had de Heere zelf niet voorzegd dat Jeruzalem niet kon ondergaan maar tot in eeuwigheid zou blijven? En daarom: door veel bloed, zweet en tranen heen zou alles rechtkomen en zou Jeruzalem herrijzen. En het volk der Joden werd opgeroepen om dat Jeruzalem met het zwaard te verdedigen, want hier lag dé toekomst voor Abrahams volk. Ziehier de dromen en gezichten, waarmee deze binnengedrongen valse profeten kwamen aanzetten. Zij predikten een aards koninkrijk, een koninkrijk voor en door de mens, een koninkrijk vanuit het aardse Jeruzalem, dat zij zelf in de weg van revolutie en opstand zouden stichten en grondvesten.
Daarmee verloochenden zij Jezus Christus, de gevolmachtigde Zoon van God, de enige Heerser en Heere, die vanuit het hemelse Jeruzalem Zijn koninkrijk stichtte, niet door kracht, noch door geweld, maar door Zijn Woord en Geest. Hier waren dan ook eigenbedachte dromen en een eigenmachtige uitleg van de profetie der Schrift; een uitleg die wel naar het vlees was, maar niet naar de Geest. Hier werd geprofeteerd tegen het Woord en de Geest van Christus in, die immers nadrukkelijk had gezegd: ‘Een ieder die naar het zwaard grijpt, die zal door het zwaard verteerd worden.’ En die ook had gezegd: ‘Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is.’ Maar deze dwaalgeesten, zij willen God niet geven wat van God is; zij willen Jezus Christus niet gehoorzaam volgen in de Geest en in de kracht van Zijn woord alleen. En daarom willen ze ook aan de keizer niet geven, wat des keizers is.
Het zijn mensen die zich met geweld verzetten tegen de door God gestelde overheid. Want hoor maar wat zij volgens Judas doen met hun dromenzienerij: het vlees bezoedelen zij, de heerschappij verwerpen zij en de heerlijkheden lasteren zij. Tussen haakjes, er staat niet, zoals in ons bijbeltje: ‘hun’ vlees, maar ‘het’ vlees. Het vlees bezoedelen zij. Dat betekent dat zij het leven ontheiligen en laten bevlekken met de zonde en de goddeloosheid. Hier wordt niet geijverd voor een gehoorzaam volgen van Jezus Christus in Zijn heilige oorlog, waarin gestreden wordt met het Woord van God, dat is het zwaard van de Geest. Maar hier wordt opgeroepen tot het voeren van onheilige en goddeloze oorlog tegen de overheden met het natuurlijk zwaard. Zo bezoedelen zij het vlees met hun propaganda voor opstand en revolutie. En, zo vervolgt Judas, de heerschappij verwerpen zij, daartegen verzetten zij zich. Deze mensen zijn dus echt revolutionair ingesteld, zoals dat ook geldt van de afgevallen engelen. Zij willen van geen heerschappij weten; ze willen zich onttrekken aan het door God gestelde gezag.
Waartoe ook behoort het gezag van de wereldlijke overheid van die dagen. Het gezag dus, de heerschappij van keizer en stadhouders. De apostel Paulus schrijft in Romeinen 131 Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden, die boven hem staan. Want er is geen overheid dan door God en die er zijn, zijn door God gesteld. 2 Wie zich dus tegen de overheid verzet, wederstaat de instelling Gods, en wie dit doen, zullen een oordeel over zich brengen. 3 Want, als iemand goed handelt, behoeft hij niet bevreesd te zijn voor de overheidspersonen, maar wel, als hij verkeerd handelt. Wilt gij zonder vrees voor de overheid zijn? Doe het goede, en gij zult lof van haar ontvangen. 4 Zij staat immers in dienst van God, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, wees dan bevreesd; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; zij staat immers in de dienst van God, als toornende wreekster voor hem, die kwaad bedrijft. 5 Daarom is het nodig zich te onderwerpen, niet slechts om de toorn, maar ook om des gewetens wil. 6 Daarom brengt gij toch ook belastingen op; want zij zijn dienaren Gods, die juist op dit punt voortdurend letten. 7 Betaalt aan allen het verschuldigde, belasting aan wie belasting, tol aan wie tol, ontzag aan wie ontzag, eerbetoon aan wie eer toekomt. 8 Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want wie de ander liefheeft, heeft de wet vervuld. 9 Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 10 De liefde doet de naaste geen kwaad; daarom is de liefde de vervulling der wet. 11 Gij verstaat immers de tijd wel, dat het thans voor u de ure is om uit de slaap te ontwaken. Want het heil is ons nu meer nabij, dan toen wij tot het geloof kwamen. 12 De nacht is ver gevorderd, de dag is nabij. Laten wij dan de werken der duisternis afleggen en aandoen de wapenen des lichts! 13 Laten wij, als bij lichte dag, eerbaar wandelen, niet in brasserijen en drinkgelagen, niet in wellust en losbandigheid, niet in twist en nijd! 14 Maar doet de Here Jezus Christus aan en wijdt geen zorg aan het vlees, zodat begeerten worden opgewekt.: ‘Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden die boven hen staan. Want er is geen overheid dan door God en die er zijn, zijn door God gesteld. Wie zich dus tegen de overheid verzet, wederstaat de instelling Gods, en wie dit doen zullen een oordeel over zich brengen. Doe het goede en gij zult lof van haar ontvangen. Zij staat immers in dienst van God, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, wees dan bevreesd, want zij draagt het zwaard niet tevergeefs.’ En de apostel Petrus schrijft in zijn eerste brief: ‘Onderwerpt u aan alle menselijke instellingen om des Heeren wil; hetzij aan de keizer als opperheer, hetzij aan stadhouders, als door hem gezonden tot bestraffing van opstandelingen, maar tot lof van wie goed doen. Eert allen, hebt de broederschap lief, vreest God, eert de keizer’. Ja, tot het onderwijs van Christus en Zijn apostelen behoorde ook heel duidelijk de gehoorzame erkenning van de wereldlijke overheid. En dat betekende in die dagen heel concreet: erkenning van de Romeinse keizer en zijn stadhouders, zoals die ook in Jeruzalem regeerden. Had Christus ook zelf die erkenning niet getoond tegenover Pilatus, zeggende: ‘Gij zoudt geen macht tegen Mij hebben, indien het u niet van boven gegeven ware’. Maar zie, hier zijn van die dromenzieners, die terwille van eigen goddeloze idealen, terwille van hun vleselijke begeerte naar een aards koninkrijk juist deze door God gestelde heerschappij verwerpen. Zij willen die heerschappij niet erkennen, omdat zij die zien als een sta-in-de-weg voor het verwezenlijken van eigen vleselijke idealen.
En zo zijn zij het ook – het derde wat Judas hier noemt – die met hun dromenzienerij ‘de heerlijkheden lasteren’. De heerlijkheden lasteren. Dat is het, wat het ongelovige woestijngeslacht ook deed. Zij spraken kwaad van Mozes en Aäron en van Jozua en Kaleb, van deze door God aangestelde dienaren; zij wilden hen zelfs stenigen en een hoofd over zich aanstellen om terug te keren naar Egypte. De heerlijkheid des Heeren moest toen tussenbeide komen, die deze opstandige Israëlieten waarschuwend liet weten: ‘Tast mijn gezalfden niet aan’. Zo is ook hier - zegt Judas – een lasteren van de heerlijkheden; een kwaadspreken van de door God ingestelde regeerders en leiders, zij die door God bekleed zijn met heerlijkheid, eer en aanzien. Juist daarom vermaant Paulus in Romeinen 131 Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden, die boven hem staan. Want er is geen overheid dan door God en die er zijn, zijn door God gesteld. 2 Wie zich dus tegen de overheid verzet, wederstaat de instelling Gods, en wie dit doen, zullen een oordeel over zich brengen. 3 Want, als iemand goed handelt, behoeft hij niet bevreesd te zijn voor de overheidspersonen, maar wel, als hij verkeerd handelt. Wilt gij zonder vrees voor de overheid zijn? Doe het goede, en gij zult lof van haar ontvangen. 4 Zij staat immers in dienst van God, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, wees dan bevreesd; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; zij staat immers in de dienst van God, als toornende wreekster voor hem, die kwaad bedrijft. 5 Daarom is het nodig zich te onderwerpen, niet slechts om de toorn, maar ook om des gewetens wil. 6 Daarom brengt gij toch ook belastingen op; want zij zijn dienaren Gods, die juist op dit punt voortdurend letten. 7 Betaalt aan allen het verschuldigde, belasting aan wie belasting, tol aan wie tol, ontzag aan wie ontzag, eerbetoon aan wie eer toekomt. 8 Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want wie de ander liefheeft, heeft de wet vervuld. 9 Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. 10 De liefde doet de naaste geen kwaad; daarom is de liefde de vervulling der wet. 11 Gij verstaat immers de tijd wel, dat het thans voor u de ure is om uit de slaap te ontwaken. Want het heil is ons nu meer nabij, dan toen wij tot het geloof kwamen. 12 De nacht is ver gevorderd, de dag is nabij. Laten wij dan de werken der duisternis afleggen en aandoen de wapenen des lichts! 13 Laten wij, als bij lichte dag, eerbaar wandelen, niet in brasserijen en drinkgelagen, niet in wellust en losbandigheid, niet in twist en nijd! 14 Maar doet de Here Jezus Christus aan en wijdt geen zorg aan het vlees, zodat begeerten worden opgewekt.: ’Betaalt aan allen het verschuldigde, belasting aan wie belasting, tol aan wie tol, ontzag aan wie ontzag, eerbetoon aan wie eer toekomt’.
Maar zie, bij deze dromendromers is geen enkel ontzag, noch eerbetoon. Integendeel, zij lasteren de heerlijkheden; zij spreken kwaad van de overheidspersonen; ze schelden deze gezagsdragers als dienaren van de duivel; zij beschouwen ze als hun vijanden, tegen wie zij zich moeten verzetten om in plaats daarvan een hoofd en koning over zich aan te stellen naar eigen goeddunken, een messias-koning in het aardse Jeruzalem, dat ze met eigen kracht, met eigen vlees en bloed zullen verdedigen. Ja, deze dwaalgeesten, ze dromen van een aards koninkrijk, van een aardse messias-koning, die zal zetelen in het aardse Jeruzalem tot glorie van de Joden. Maar Christus zegt: ‘Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld, want indien mijn Koninkrijk van hier geweest was, dan zouden mijn dienaren gestreden hebben, dat Ik niet aan de Joden zou worden overgeleverd; nu echter is mijn Koninkrijk niet van hier. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik voor de waarheid zou getuigen.’ En die waarheid is dat Jezus Christus Zijn Koninkrijk sticht niet door kracht, noch door geweld, maar door zijn Woord en Geest, dat is door de apostolische prediking. Door die prediking, die niet oproept om naar het zwaard te grijpen en om met eigen kracht en wijsheid het koninkrijk van God te doen komen; maar die oproept tot geloof en tot bekering, tot geloof in Christus de Gekruisigde, die zit aan Gods rechterhand en aan Wie gegeven is alle volmacht in hemel en op aarde. Ook de koningen en machthebbers van deze aarde regeren bij Zijn gratie, Zijn kerk ten goede!
Maar, zie deze dromenzieners willen juist deze van Israëls God gegeven Messias niet; ze willen niet dit koninkrijk der hemelen, dit koninkrijk dat niet gebouwd is op het bloed van het joodse volk en de joodse natie, doch op het bloed van het geslachte Godslam in het hemelse Jeruzalem. Zij hebben hun eigen messiasverwachting, hun eigen dromen en visioenen, en daarom bezoedelen ze het vlees, verwerpen ze wat heerschappij heet en lasteren ze de heerlijkheden. En dan zullen we bij deze heerlijkheden tegelijk ook moeten denken – en misschien doelt Judas daar zelfs wel vooral op – aan de kerkelijke heerlijkheden, aan de oudsten en regeerders der gemeente, tegen wie die binnengeslopen dwaalleraars vast en zeker ook oppositie voerden en die zij lasterden en in een kwaaddaglicht stelden, als mensen die er weinig van terecht brachten en allerminst in ere te houden oudsten waren. Ja, wie het Evangelie van Jezus Christus aantasten en veranderen, die werpen in alle opzichten de goede orde omver, die lasteren én de burgerlijke én de kerkelijke overheden en heerlijkheden. Dat is in één woord gezegd: zij eerbiedigen Jezus Christus niet, de enige Heerser en Heere. En hoe strafwaardig en ongeloofwaardig handelen zij daarmee. Zeker, ook wanneer hier gelet wordt op het doen van de aartsengel Michaël tegenover satan, het tweede dat nu onze aandacht vraagt.

2) Want, zo vervolgt Judas nu in vers 99 Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.: ‘Maar Michaël, de aartsengel, durfde, toen hij met de duivel in twist gewikkeld was over het lichaam van Mozes, geen smadelijk oordeel uitbrengen, doch hij zeide: De Heere straffe u’. Daarbij valt allereerst op te merken dat hetgeen Judas ons hier meedeelt, ons zo in het Oude Testament nergens wordt verteld. We lezen in Deuteronomium 341 Toen beklom Mozes uit de velden van Moab de berg Nebo, de top van de Pisga, die tegenover Jericho ligt, en de Here liet hem het gehele land zien: Gilead tot Dan toe, 2 het gehele Naftali, het land van Efraïm en Manasse, het gehele land van Juda tot aan de achterste zee, 3 het Zuiderland en de Streek, het dal van Jericho, de Palmstad, tot Soar toe. 4 En de Here zeide tot hem: Dit is het land, dat Ik Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heb met deze woorden: aan uw nageslacht zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen laten zien, maar gij zult daarheen niet overtrekken. 5 Toen stierf Mozes, de knecht des Heren, aldaar in het land Moab, volgens des Heren woord. 6 En Hij begroef hem in een dal in het land Moab, tegenover Bet-Peor, en niemand heeft zijn graf geweten tot op de huidige dag. 7 Mozes was honderd twintig jaar oud, toen hij stierf; zijn oog was niet verduisterd en zijn kracht was niet geweken. 8 En de Israëlieten beweenden Mozes in de velden van Moab dertig dagen lang, totdat de dagen van de rouwklacht over Mozes ten einde waren. 9 Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van de geest der wijsheid, want Mozes had zijn handen op hem gelegd. Daarom luisterden de Israëlieten naar hem en deden zoals de Here Mozes geboden had. 10 Zoals Mozes, dien de Here gekend heeft van aangezicht tot aangezicht, is er in Israël geen profeet meer opgestaan - 11 getuige al de tekenen en wonderen, die de Here hem heeft opgedragen te doen in het land Egypte aan Farao, aan al zijn hovelingen en aan zijn gehele land, 12 en getuige al het machtsbetoon en al de schrikwekkende, grote daden, die Mozes ten aanschouwen van geheel Israël gewrocht heeft. wel van de dood van Mozes op de berg Nebo, in het land Moab. Ook lezen we daar dat de Heere zelf deze dienstknecht van Hem begraven heeft in een dal, eveneens in het land Moab. Ten slotte is ons uit het Oude Testament ook bekend waarom Mozes daar gestorven is, vlak voor de grenzen van het beloofde land, wel na dit land in zijn geheel te hebben gezien, doch zonder Gods volk daarin te hebben binnengeleid. Dat was omdat deze grote profeet en leider op een gegeven moment gefaald had in zijn ambtelijke dienst, namelijk bij Massa en Meriba, waar het volk tegen hem morde, omdat het geen water had. Omdat Mozes daar toen faalde, zou hij het volk het beloofde land niet mogen binnenbrengen. Het volk zou er wel binnengaan, maar Mozes zou voordien sterven. En zo is het gebeurd ook op de berg Nebo, waarna de Heere zelf deze dienstknecht van Hem begroef. Aldus Deuteronomium 341 Toen beklom Mozes uit de velden van Moab de berg Nebo, de top van de Pisga, die tegenover Jericho ligt, en de Here liet hem het gehele land zien: Gilead tot Dan toe, 2 het gehele Naftali, het land van Efraïm en Manasse, het gehele land van Juda tot aan de achterste zee, 3 het Zuiderland en de Streek, het dal van Jericho, de Palmstad, tot Soar toe. 4 En de Here zeide tot hem: Dit is het land, dat Ik Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heb met deze woorden: aan uw nageslacht zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen laten zien, maar gij zult daarheen niet overtrekken. 5 Toen stierf Mozes, de knecht des Heren, aldaar in het land Moab, volgens des Heren woord. 6 En Hij begroef hem in een dal in het land Moab, tegenover Bet-Peor, en niemand heeft zijn graf geweten tot op de huidige dag. 7 Mozes was honderd twintig jaar oud, toen hij stierf; zijn oog was niet verduisterd en zijn kracht was niet geweken. 8 En de Israëlieten beweenden Mozes in de velden van Moab dertig dagen lang, totdat de dagen van de rouwklacht over Mozes ten einde waren. 9 Jozua nu, de zoon van Nun, was vol van de geest der wijsheid, want Mozes had zijn handen op hem gelegd. Daarom luisterden de Israëlieten naar hem en deden zoals de Here Mozes geboden had. 10 Zoals Mozes, dien de Here gekend heeft van aangezicht tot aangezicht, is er in Israël geen profeet meer opgestaan - 11 getuige al de tekenen en wonderen, die de Here hem heeft opgedragen te doen in het land Egypte aan Farao, aan al zijn hovelingen en aan zijn gehele land, 12 en getuige al het machtsbetoon en al de schrikwekkende, grote daden, die Mozes ten aanschouwen van geheel Israël gewrocht heeft..
Van een twistgesprek echter tussen Michaël en de duivel over het lichaam van Mozes, zoals onze tekst daarvan spreekt, is ons uit het Oude Testament niets bekend. Judas wist daarvan echter wel, hetzij via mondelinge overlevering, hetzij uit bepaalde geschriften waarin over Mozes’ levensloop werd geschreven. Hoe dit laatste overigens ook moge zijn, het feit dat Judas ons deze dingen meedeelt, is voor ons genoegzaam om te weten dat het hier werkelijk zo is toegegaan. Michaël, de aartsengel, verkeerde met de duivel in een twistgesprek over het lichaam van Mozes. Blijkbaar eiste de duivel het lichaam van deze dienstknecht van God voor zich op, en meende hij daarop aanspraak te kunnen maken. Was het immers niet Mozes’ eigen zonde, waarom hij was gestorven? Hij was wel opgetreden als hoofd en leider namens God bij het volk, om de macht van God aan het volk te tonen, maar hij was toch eigenlijk totaal ongeschikt en waardeloos voor die hoge roeping. Het feit dat hij nu was gestorven, was daarvan toch wel het onweerlegbare bewijs. Ja, gaf de Heere zelf door Mozes nu te laten sterven, niet het bewijs dat deze Mozes mislukt was als hoofd en leidsman?
Zie, zo was de duivel bezig in een twistgesprek met Michaël om zijn aanspraak op Mozes’ lichaam te laten gelden. De duivel, deze lasteraar, schrok er niet voor terug om een smadelijk oordeel, een lasterlijk getuigenis te geven aangaande Mozes, de dienstknecht van God. En met dit lasterlijk getuigenis trachtte hij zich sterk te maken tegenover Michaël, de aartsengel die door God was uitgezonden om Mozes’ lichaam te begraven. Maar voor dit leugenachtige getuigenis bezweek Michaël niet. Deze aartsengel wachtte zich ervoor om hier met de duivel in te stemmen en ook een smadelijk oordeel over Mozes uit te spreken. Daarvoor wachtte Michaël zich, omdat hij wist dat God zelf Mozes als Zijn dienaar had geroepen en aangesteld. Ja, Mozes, hij was hoofd en leider van Gods volk geweest niet vanwege zichzelf, niet vanwege zijn persoon of kwaliteiten, maar uit kracht van goddelijke roeping en aanstelling. En daarom: Mozes lasteren en van hem kwaadspreken, dat betekent: God Zelf lasteren. Daarom nam Michaël er zich voor in acht met de lastertaal van de duivel in te stemmen, maar trad hij deze lasterraar tegemoet in de Geest en in de kracht en met het recht van Zijn hemelse Zender, zeggende: ‘De Heere straffe u’. Dat is: De Heere bediene aan u Zijn heilig recht, nu ge het bestaat om deze door Hemzelf geroepen en gezalfde dienaar te lasteren. ‘De Heere straffe u’. Datzelfde kreeg de duivel, blijkens Zacharia 31 Vervolgens deed Hij mij de hogepriester Jozua zien, staande vóór de Engel des Heren, terwijl de satan aan zijn rechterhand stond om hem aan te klagen. 2 De Here echter zeide tot de satan: De Here bestraffe u, satan, ja de Here, die Jeruzalem verkiest, bestraffe u; is deze niet een brandhout uit het vuur gerukt? 3 Jozua nu was met vuile klederen bekleed, terwijl hij voor de Engel stond. 4 Toen nam deze het woord en zeide tot hen die vóór Hem stonden: Doet hem de vuile klederen uit. Hij zeide tot hem: Zie, Ik neem uw ongerechtigheid van u weg, Ik trek u feestklederen aan. 5 Ik nu zeide: Laat ze een reine tulband op zijn hoofd zetten. Toen zetten zij een reine tulband op zijn hoofd en trokken hem een staatsiegewaad aan, terwijl de Engel des Heren erbij stond. 6 Hierop vermaande de Engel des Heren Jozua: 7 Zo zegt de Here der heerscharen: Indien gij in mijn wegen wandelt en de door Mij opgedragen taak waarneemt, dan zult gij zowel mijn huis richten als mijn voorhoven bewaken, en Ik zal u doen verkeren onder hen die hier staan. 8 Hoor toch, gij hogepriester Jozua, gij en uw gezellen die vóór u zitten - zij zijn immers mannen die ten wonderteken dienen - voorwaar, zie, Ik zal mijn knecht, de Spruit, doen komen; 9 voorwaar zie, van de steen die Ik vóór Jozua neerleg - op die ene steen zijn zeven ogen - zal Ik zelf het graveersel graveren, luidt het woord van de Here der heerscharen, en Ik zal op één dag de ongerechtigheid van dit land wegdoen. 10 Te dien dage, luidt het woord van de Here der heerscharen, zult gij elkander nodigen onder de wijnstok en onder de vijgeboom., ook later te horen, toen hij zich gereed maakte om de door God gezalfde hogepriester Jozua, de zoon van Jozadak, aan te klagen wegens diens vuile klederen, en toen hij dus in feite Gods recht en volmacht miskende in Jozua’s hogenpriesterschap.
Ja, ‘de Heere straffe u’. Dat was het antwoord van Michaël, deze betrouwbare aartsengel tegenover de duivel, deze bedrieglijke aartsleugenaar. Michaël weerstond hem, niet in eigen kracht, krachtens het recht van de sterkste, maar in Gods kracht, dat is krachtens de sterkte van het recht, van Gods recht en Gods volmacht. En toen moest de duivel wijken. En zie dan nu tegenover dit Gods recht eerbiedigende optreden van Michaël, de aartsengel, het Gods recht weersprekende optreden van die aartsdromers. Vers 10: dezen echter, al wat zij niet kennen, lasteren zij, en al wat zij van nature, zoals de redeloze dieren weten, daarmee storten zij zichzelf in het verderf. Ja, al wat zij niet kennen, dat lasteren zij. Zij spreken kwaad van en verzetten zich tegen de overheden, tegen de keizer en zijn stadhouders en tegen de oudsten en regeerders der kerk. Daarmee verzetten zij zich tegen al wat zij niet kennen, wat zij niet kennen en eerbiedigen als dienaren en instrumenten van God, die regeren krachtens goddelijk recht en goddelijke volmacht. Deze overheden, zij zijn heerschappijen en heerlijkheden van God, die door God zijn ingesteld, en die met Zijn volmacht regeren.
Deze overheden lasteren, en zich daartegen verzetten, dat betekent tegen God zelf strijden, tegen de sterkte van Gods recht. Dat doen deze dromenzieners. Zij lasteren al wat zij niet kennen en al wat zij van nature als de redeloze dieren weten, daarin ligt hun verderf. Ja, al wat zij van nature als de redeloze dieren weten. Nu, de redeloze dieren weten niet anders als: het recht van de sterkste. Onder de redeloze dieren geldt niet de sterkte van het recht, maar het recht van de sterkste. De sterkste is daar koning en overwint. Welnu, dat is het ook wat deze mensen in het bloed zit, en waarnaar zij handelen. Zij weten niet van de sterkte van het recht; dat lasteren en weerspreken zij op alle mogelijke manieren. Zij weten alleen maar van het recht van de sterkste, en daardoor laten zij zich beheersen. Jazeker, maar juist daarin ligt hun ondergang. Daardoor richten zij zichzelf te gronde. Als zij op deze weg voortgaan en naar het zwaard grijpen om zichzelf een koninkrijk te bouwen krachtens het recht van de sterkste, dan zullen zij door het zwaard vallen, dat is door de sterkte van het recht, want de overheid draagt het zwaard niet tevergeefs. En de oudsten der gemeente regeren evenzo niet tevergeefs. Ja, dan zullen zij in hun eigen zwaard vallen; dan zullen ze in hun eigen dwaasheid omkomen. De Heere zal hen krachtens Zijn goddelijk recht treffen met Zijn geduchte oordeel, omdat zij er niet voor terugschrikken met hun vleselijke begeerten Hem te weerstaan in de vestiging van Zijn hemels Koninkrijk.

3) En daarom: wee hun. Grote ellende en diepe duisternis zal hen treffen, want zij zijn de weg van Kaïn opgegaan en voor de verleiding van een Bileamsloon bezweken en door het verzet van Korach ten ondergegaan. En de weg van Kaïn, dat is de weg van de karikatuur en de schijngodsdienst; de weg van het slechts uiterlijk dienen van God, niet het hartelijk en oprecht leven uit Zijn messiaanse beloften; niet leven uit het geloof alleen, en daarom waren ook zijn werken boos en vol van goddeloosheid. En zijn einde was vreselijk: hij werd ten volle een instrument in de hand van de duivel, die tegen het messiaanse zaad van God opstond en dat doodde. En dat was ook de weg van Bileam, die uit begeerte naar rijkdom en geld en aanzien het volk van God een valstrik spande en verleidde tot afgoderij, en die zo Gods recht op dit volk aantastte. En dan is daar Korach, die met zijn aanhangers de weg koos van de opstand en de revolutie tegenover Mozes, de door God gezalfde ambtsdrager. Maar hij werd met heel zijn aanhang door de Heere verdelgd. De Heere bediende aan hem Zijn heilig recht, waartegen deze mens was opgestaan en waardoor hij toen werd verteerd.
Want zo is de Heere. Hij laat met Zijn heilig recht niet spotten, Hij laat met Zijn heilig evangelie niet spotten. In de dagen van Kaïn en Bileam en Korach niet; in de dagen van Judas niet. Ook in onze dagen niet. Hij doet dat niet om Christus’ wil, Zijn Zoon, aan wie gegeven is alle volmacht in hemel en op aarde. Laten wij erop toezien dat wij het evangelie van deze Christus rein bewaren, dat we het eerbiedigen in zijn eigen kracht en waarheid, naar het heilig recht van God en van zijn Gezalfde Koning, onze Heere Jezus Christus, het Lam in de hemelse troon. Zij die Hem en Zijn reine leer volgen in een waarachtig geloof zullen worden verhoogd en het land beërven. Maar allen die Hem weerspreken, zullen worden gebroken en van de aarde weggedaan. De rechtvaardigen toch zullen bloeien en grote vrede hebben, maar de goddelozen, zegt de Heere, hebben geen vrede.

Amen.


Paginahulpmiddelen